• No results found

Virginie Loveling, Madeleine · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Virginie Loveling, Madeleine · dbnl"

Copied!
223
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Virginie Loveling

bron

Virginie Loveling, Madeleine. J. Vuijlsteke, Gent / H. Honig, Utrecht 1897

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/love002made01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

V. Loveling

Virginie Loveling, Madeleine

(3)

I.

Zij vierden bruiloft, Suzanne en Adelar: beiden waren jong, bemiddeld, en hadden elkander lief; dat hunne ouders dood waren, maakte hen niet ongelukkig: de mensch ziet op vroegen leeftijd niet achteruit maar in de toekomst om zijn levensheil te vinden. Een paar ooms en tantes, eenige nichten en neven zaten om hen heen aan het huwelijksmaal, zusters of broeders bezat geen van beiden. Wat gaf het hun op dit oogenblik, dat zij deze, hunne naastbestaanden, verlaten moesten om naar het verre A., waar Adelar tot ontvanger der registratie benoemd was, te gaan wonen!

Integendeel, zij verheugden er zich bijna over, gansch vrij van allen familiedwang en opzicht, volkomen en enkel voor elkander te leven.

Men was reeds aan het nagerecht. Weldra schikten zij van de luidruchtige, hen omgevende vreugde gebruik te maken, om onbemerkt heen te sluipen, onder het aangenomen voorwendsel, dat het afscheid

Virginie Loveling, Madeleine

(4)

van weerskanten te pijnlijk valt. Adelar had eene perzik in twee gesneden, en bood zijne bruid met een minzaam gebaar de beide sappige helften op zijn bord aan. Zij glimlachte; zij stak de hand eerst naar het deel, dat den kraaksteen bevatte, en dan aarzelend naar het andere uit: ‘Welk van beide moet ik nemen?’ vroeg zij.

‘Om het even,’ luidde zijn antwoord, ‘doch neen, wacht,’ en met zijn mes deed hij de kern handig er uit, ‘nu zal de keuze lichter wezen. Zie,’ ging hij nadenkend voort, ‘de kern behoud ik, wij dragen ze mede; wij zullen ze ginder in ons nieuw tuintje planten; er zal een perzikboom uit groeien, die vruchten geven moet, in alles gelijk aan deze, en telkens als wij er samen eene van nuttigen, zullen wij aan den dag van heden, aan ons geluk denken, dat ook nog in de kern ligt, maar zich tot vreugdevolle dagen ontwikkelen zal.’

Zijne bruid, minder philosophisch in hare bespiegelingen, lachte hem toe; zij vond het wellicht kinderachtig, maar uitte het toch niet, en de kern werd afgewischt en tot later in de porte-monnaie van Adelar verborgen.

II.

Na eene maandenlange reis door Zwitserland en het noorden van Italië, waren zij in het vreemde stadje, waar hun zoet thuis hen wachtte, weêrge-

Virginie Loveling, Madeleine

(5)

keerd. Dra hadden zij er voorloopig wortel gevat, eenige kennissen gemaakt en hunne woning naar hunnen smaak ingericht; het was een helder, rein huisje en een luchtig erfje vol zonneschijn, waar zij bezit van namen. Adelar bijzonderlijk, nu het lente werd, scheen ingenomen met zijn tuintje; hij was een buitenmensen, en meer dan Suzanne voor de heerlijkheden der natuur vatbaar. In zijne vrije stonden legde hij bloemperkjes aan, plantte crocussen en roode ranonkels; spitte, dat de vlokken van zijn bruin haar vernesteld over zijn gloeiend voorhoofd hingen, en rakelde de smalle wegeltjes effen. Suzanne stond meest bij hem met een borduur- of breiwerk in de hand en den ronden zonhoed op het hoofd, gaf raad, en verheugde zich mede over al het schoone, dat zijne vlijtige hand hun voor den zomer bereidde: Zij besliste met hem waar de reseda gezaaid, en de rozelaren moesten geplant worden, en nam zoo niet een werkzaam, dan toch een belangstellend aandeel in zijn bezigheid.

Ja, en de kern?

Hij haalde die te voorschijn, zij moest niet denken, dat hij de kern had vergeten, zeide hij. Het oogenblik was gunstig: April. ‘Waar zetten wij den perzikboom?’

‘Aan den muur,’ raadde de jonge vrouw.

‘Neen, Suzanne, de perzik is eene vrucht, die in ons klimaat aan den muur niet gunstig meer rijpt, tenzij in verplaatsbare broeikassen, en deze hebben wij niet.

Virginie Loveling, Madeleine

(6)

Maar als waaiboom in het vrije blijft hij gezond en ontwikkelt snel, men noemt hem alsdan ‘perkelboom’. Zie, bij ons thuis hadden wij er zulke schoone, uit perzikpitten gewonnen; de vrucht kan bijna even zoet en sappig als de eigenlijke perzik wezen.’

En hij zocht eene plaats midden in het grasplein. Hij had den grond in eene kleine rondte opgedolven en wreef de aarde mul met de hand, hij stak den vinger er onder en maakte een putteken. Hij aanschouwde de kern aandachtig:

‘Het is eene Madeleine blanche’ sprak hij. ‘Hoe zonderling, niet waar, Suzanne, dat onder dit bruine stukje hout een boom verborgen is, en wel een boom van bepaalden vorm, en die te zijnen tijde bepaalde vruchten voortbrengen zal, gelijk of nagenoeg gelijk aan deze? Grond, voedsel, zorgen, zonne en luchtgesteltenis, kunnen hem hinderen in zijn groei, of zijne ontwikkeling verhaasten, maar wat in hem besloten ligt, zal er uit te voorschijn komen; laat zijne vruchten minder of meerder gekleurd, zoeter of zuurder, kleiner of grooter wezen, altijd zeker is het, dat het perziken zullen zijn, en er geene pruimen noch abrikozen uit kunnen opstaan.’

‘Toe, toe, steek de kern maar in den grond, wij zullen het afwachten, wat er te voorschijn komt,’ sprak luchtig zijne jonge gade, en op de knie gezeten, legde hij de kern zorgvuldig neder en dekte er de aarde over dicht, ze met de hand vereffenend.

Virginie Loveling, Madeleine

(7)

III.

Dagelijks gingen zij zien, of nog de kiem niet opschoot. Het was te vroeg, zeide hij, wanneer zij telkens niets dan de bloote aarde vonden. Onkruid sproot op het plekje, doch dadelijk werd het uitgerukt. Aldus vergingen vele weken. De belangstelling verminderde: de kern moest van het een of ander insect zijn opgevreten, meende Adelar. ‘Indien ik eens zachtjes de aarde wegruimde om te weten, wat er van geworden is!’ en meteen boog hij zich om de daad bij het woord te voegen, doch Suzanne hield zijn arm tegen:

‘Wacht u wel voor eene dergelijke verwoesting; heb nog wat geduld,’ sprak zij en aldus wandelden zij verder.

Nu was het herfst geworden, September, wanneer bij schoone dagen de damp des morgens over de velden ligt en de zon de draadjes van spinnewebben op de haag verzilvert; wanneer de dauw in beschaduwde hoeken van heel den dag niet meer droogt, en de zwaluwen op de kornis vergaderen om te beraadslagen over den aan te vangen tocht.

Sinds lang hadden zij naar de kern niet meer omgezien, totdat op zekeren morgen met zijne vrouw in het tuintje wandelend, Adelar in eens over het natte grasplein naar het plekje toetrad, waar de perkelboom was geplant. Het jonge onkruid begon er

Virginie Loveling, Madeleine

(8)

weder in pijltjes op te schieten; hij boog zich naar den grond: ‘Suzanne, Suzanne!’

riep hij luid, ofschoon zij zich dicht nevens hem bevond, ‘hier, hier, de kern, zie zij is uitgekomen!’

Ja inderdaad, daar toonde hij haar een kort, stevig stammetje, gansch verschillend van de andere kruidjes en halmpjes; het was kloek, met twee dikke geelgroene zaadblaadjes, waaruit een kruintje kiemde. Wie weet sinds hoeveel weken het daar reeds opgeschoten was!

De Madeleine blanche, daar stond zij nu, de lang verbeide! Met vernieuwde zorg weerde hij het onkruid, sneed met zijn pennemes een stukje uit een niet verre van daar staanden sieraadboom, en stak het in de aarde ter aanduiding, dat daar een spruitje groeide, dat moest beschermd worden.

‘Pieter,’ zei Suzanne des anderdaags aan den werkman, die als hovenier dienstig was, ‘Pieter, hier staat een jonge perzikboom, mijnheer houdt er bijzonder van; zorg wel, dat gij dien uit onachtzaamheid niet wegwerpt, er is een stokje nevens gesteld.’

Pieter, die bezig was met een perkje verdroogde zaadbloempjes af te trekken, vatte uit gewoonte zijne in den grond gestoken spade en kwam traag, volgens het gebruik der lieden, welke in de aarde werken, het grasplein overgestapt.

Hij zag neder: ‘Madam,’ zeide hij, een trek aan zijn pijp doende, ‘dat stokje is te klein, het valt niet

Virginie Loveling, Madeleine

(9)

in het oog, wacht...’ en hij haalde een stuk van een boonpers, ‘dit zal beteren dienst bewijzen.’

Pieter stak den grooteren steun in den grond, de jonge vrouw vervolgde hare wandeling en de hovenier ging weder, even traag als hij gekomen was, naar zijne bezigheden.

IV.

Van Adelar en Suzanne kon men met recht na drie, vier jaren huwelijk zeggen, dat het eerste woord nog te geven was. Al den tijd, welken zijne bezigheden hem vrij lieten, bracht hij in gezelschap zijner jonge vrouw door. Men zag hen overal te zamen, zij schenen aan elkander onontbeerlijk; zorg, vertrouwen, bescherming van de eene zijde, toewijding en verkleefdheid van de andere, alles was juist gebleven als den eersten dag: ‘een modelhuishouden,’ zei een ieder. Hij ging niet naar het café, maar rookte zijne sigaar thuis om haar gezelschap te houden; zij had geene bijzondere vriendinnen om heel aan hem te kunnen zijn. Samen deden zij lange wandelingen, samen zaten zij in hun tuintje, samen waren zij immer; maar juist dit bestendige samenzijn bracht eene soort van eentonigheid mede, er was te weinig afwisseling in hun gesprek; zij lazen dezelfde boeken; zij ontvingen dezelfde indrukken en wat de eene te vertellen had, wist de andere reeds. Of kwam deze eentonigheid,

Virginie Loveling, Madeleine

(10)

deze onuitgesproken verveling, omdat zij geene kinderen kregen?

‘O een kind! hadden wij maar e e n kind!’ zeide Adelar.

‘Ja, hadden wij kinderen, hadden wij er slechts t w e e ! ’ antwoordde Suzanne.

Maar zij hadden er geene en er kwamen geene. De zoete namen, welke zij elkander wederzijds bleven toevoegen, hadden beter op iets jongers, iets onschuldigers gepast, dit voelden zij. De zorg, die Adelar en Suzanne om hem te behagen aan den

perzikboom besteedden, was niet voldoende om een deel hunner ledige oogenblikken aan te vullen; het was gauw eens overzien, hoe hoog hij werd, hoe vele botjes er op stonden, hoe breed zijne bladeren waren; want zij waren zeer breed ter bevreemding van Adelar.

‘Zou dat wel een perzikboom wezen, mijnheer?’ had zelfs eens de werkman twijfelend gevraagd.

‘En wat anders, Pieter? ik heb hem zelf uit de pit gewonnen.’

‘Ha, als het zóó is!’ klonk het ongeloovig antwoord.

‘Zie, Pieter, proef eens hoe bitter zijn blad smaakt.’

‘Inderdaad, mijnheer, juist als wanneer men op een perzikblad bijt, maar ik meende, omdat ze zoo breed zijn...’

‘De malsche grond, Pieter, de buitengewone ontwikkeling door het voedsel verkregen.’

Werd de werkman niet blijkbaar overtuigd, Adelar

Virginie Loveling, Madeleine

(11)

was het te inniger; het speet hem nochtans, dat het boompje, hoe welig ook, zoo traag opschoot: ‘thuis groeide dat rasser,’ maakte hij de opmerking tegen Suzanne.

Hunne kanarievogeltjes zongen wel luid, doch maakten geen gerucht genoeg om de stilte in hunne woning af te breken; hunne tafel was te groot voor hen beiden, als er geene gasten waren; wel zat hun hondje er mede aan en knapte beleefd de hem aangeboden lekkere brokjes op, toch was er nog te veel plaats over. Hunne prachtige, uitheemsche kat, met hare lange rosse haren en haren pluimstaart, vlijde zich wel tegen hen en zij streelden haar, doch dat bevredigde hunne liefde niet. Wel

veroorzaakte zij hun door haar zwervend karakter onrust en bekommernis - want de mensch heeft daar behoefte aan evenals aan andere gevoelens; maar die angst ging niet zoo diep als de angst voor een menschelijk wezen. ‘Fox’ heette zij en had namelijk de gewoonte van in de geburenhoven rond te slenteren, de vogels te achtervolgen en de roode vischjes uit den vijver van den baron, wiens tuin met een muur van den hunnen was gescheiden, te beloeren en zoo mogelijk op te vangen. De baron had hen verwittigd, dat hij de kat bij de eerste gelegenheid omver schieten zou, indien zij haar niet tehuis hielden. Welke gruwzaamheid! hun Fox dooden! Zij konden niet begrijpen, hoe iemand zoo onmenschelijk zou wezen. Suzanne drukte

Virginie Loveling, Madeleine

(12)

haar vaster in hare armen, als zij er huiverend aan dacht. De kat binnen houden was echter onmogelijk: niet zoodra werd de deur met eene spleet geopend, of buiten sloop zij; toen kon Suzanne onrustig in haar tuintje rondzoeken: ‘Waar mag Fox weeral geloopen zijn?’

Adelar floot.

‘Fox, Fox!’ riep Suzanne de stem verheffend. - ‘Als zij maar niet doodgeschoten wordt! Fox, Fox!’ klonk het tusschen de struiken, totdat het met schemeravond de kat beliefde, onachtzaam over den angst harer meesters, terug te keeren. Hoe blijde waren zij hun geliefd huisdier weer te zien!

En echter neen, dat was het niet, wat zij gewenscht hadden, dat bevredigde hen niet, al trachtten zij het te gelooven.

Adelar had eene heerlijke basstem en zong, Suzanne begeleidde hem op het klavier.

Liefst zaten zij in den laten namiddag in de koelte op de bank aan hun achtergevel:

daar had de zon geschenen, daar was het nog warm en echter reeds frisch. Eens - zij arbeidde aan eenig handwerk; hij had een dagblad of een boek luidop gelezen, en zich daarna achterover op de bank gelegd en blikte in de blauwe lucht en volgde met het oog de vlucht der zwaluwen, welke onafgebroken hunne jongskens aan den gevel spijsden. Zes zaten er in het nestje, of liever reeds daarboven op den rand, want een zwaluwnest is zeer ondiep. Zij hadden

Virginie Loveling, Madeleine

(13)

witte borsten, als droegen zij een hoogtijdvest en openden schreeuwend allen te gelijk den bek, als de ouden aangevlogen kwamen.

‘Zij hebben het lastig,’ merkte Suzanne op, insgelijks haar werk stakend.

‘Ja, maar ziet gij, dát juist maakt het genot van het leven uit, Suzanne,’ hernam hij na eene poos. ‘Het is zonderling: zij zijn altijd onveranderd aan elkaar gelijk, ware het niet kluchtig eens vreemde vogeleieren in een zwaluwnest neer te leggen en te laten uitbroeien om te weten wat er het gevolg van wezen zou?’

‘Welaan, vriend, niets ware gemakkelijker, er wollen musschen onder de pannen, beproef het eens met hare eieren.’

‘Maar neen, Suzanne,’ met eenig ongeduld, ‘het moeten nagenoeg gelijksoortige vogelen wezen, vogelen, welke met dezelfde insecten gevoed worden. De zwaluw geeft niets dan het volmaakt, het gevleugeld kerfdier aan hare jongen, terwijl bijvoorbeeld het winterkoningske de zijne met wormen en larven spijst, dat heb ik reeds meermalen opgemerkt.’

Dit had Suzanne niet: de vrouwen hebben in het algemeen weinig gevoel voor natuurschoon, en nog veel minder trek voor de natuurlijke wetenschappen.

‘Zoek er dan andere,’ zeide zij, steeds bereid om zijne belangstelling te deelen.

Hij deed er andere zoeken: Pieter bracht eieren

Virginie Loveling, Madeleine

(14)

van den ‘beestjesteker’ - vliegenvanger, bijna gelijk aan die der zwaluwen. Er was juist een paar voor de tweede maal begonnen te broeien. Adelar scheen gelukkig, als hadde hij een schat ontdekt.

‘Men moet een natuurzot als gij wezen om daar zulke vreugde in te vinden!’ lachte Suzanne met vriendelijken, blijden scherts.

De hooge ladder werd aan den muur gesteld; Adelar trok er op, terwijl Pieter ze vasthield om den schijn te hebben ook iets te doen, en de eieren van den vliegenvanger werden omzichtig in het nest der zwaluwen gelegd. Dit was zoo snel geschied, dat de vogels na eene korte afwezigheid geene verandering aan het nest bemerkten; want de eene ging broeien, terwijl de andere; dicht er bij op een uitspringenden spijker gezeten, waarschijnlijk tot beider vermaak; een kwetterend, langgerekt en opgeruimd deuntje aanhief.

Na drie weken piepte het zachtjes in het nest en de zwaluwen kwamen met aas aangevlogen. ‘Zij zien het niet, dat het hun jongen niet zijn, zij hebben hen even lief,’

zei Adelar; doch de vogelen bemerkten het zeker. Zij zaten beide op den rand van hun nestje en keken er in, hetgeen zij anders ook doen; maar zij moesten het wel voortgebazuind hebben, dat daar iets wonderlijks was uitgebroeid, want de overige zwaluwen, die ook op het erf woonden, kwamen zien en na hen andere en vele, vele, heel den dag. Adelar en Suzanne schiepen er hun behagen in. Weldra

Virginie Loveling, Madeleine

(15)

zaten de jonge vliegenvangers boven het nest uit te kijken, doch zonder witte borst;

de ouden spijsden ze niettemin met vlijt; zij schenen vraatzuchtiger dan de zwaluwen en schreeuwden zonder verpoozen en kregen naar believen; hoe onverzadelijker zij bleken te zijn, hoe sneller de pleegouders heen en weder vlogen met aas tot 's avonds over negen uren, als Adelar en Suzanne na het avondmaal nog wat met het venster open bleven zitten.

‘Zij hebben hen lief als hun eigen kroost,’ zei Adelar - en na eene poos, als hadde hij inwendig deze beide gedachten in verband gebracht, ‘Suzanne, wij zijn beiden noch oom noch tante, dat ik weet.’

‘Neen,’ zeide zij, daar wij alle twee noch zusters noch broeders hebben, kunnen er ook geene neven zijn.’

Zij zaten beiden in gepeinzen verzonken; de avond viel; de vliegenvangers piepten;

de zwaluwen vlogen nog; de paradijsvlinder fladderde over de geurige

schoone-bij-nachte aan den muur en het naaste kloosterklokje klepte vrede en rust...

V.

Suzanne maakte deel uit eener vereeniging van weldadige dames, die

geldinzamelingen bij de rijken deden en de armen onderstand in hunne afzichtelijke straatjes en ongezonde woningen droegen. Het was eigenlijk

Virginie Loveling, Madeleine

(16)

slechts daar, dat zij zonder Adelar ging. Veel had zij te vertellen van de ellende, die zij te zien kreeg. Soms kwam zij gansch ontsteld thuis en schier met een gevoel van zelfverwijt, als zij den hen omgevenden welstand aanschouwde. Nu eens verhaalde zij hem van eene vrouw, die met vele kleine kinderen en een man, die dronk, in de diepste armoede zat; dan had ze kleine knapen alleen thuis, terwijl de ouders naar hun werk waren, met lucifertjes vinden spelen; of het was een bejaarde, lamme man, dien zij bij het binnenkomen ruwe woorden had hooren toespreken. Slordigheid, nood van kleederen en beddegoed en brandstof in den winter. - Adelar griezelde bij het vernemen.

Eens kwam zij terug met eene ontsteltenis, die haar tranen in het oog dreef. Op een klein kamertje, boven eene steile trap, laag van gewelf en vochtig als een kelder, had zij eene arme door ijlkoorts aangetaste moeder gevonden. Een stokoude man diende haar tot oppasser en wiegde haar kind met den voet.

‘Een engeltje,’ zei Suzanne, ‘och Adelar, gij hadt het moeten zien! schooner oogjes, frisscher koontjes zijn er op aarde niet! Zijn vader is gisteren begraven, de moeder zal den nacht niet doorkomen, hoe slecht is het bedeeld in deze wereld - wij, die geen kinderen hebben!’ zeide zij met een ingehouden snik.

Zij had gevraagd aan den man, hoe het kwam, dat geene vrouw het wichtje en de kranke verpleegde.

Virginie Loveling, Madeleine

(17)

‘Och,’ was zijn antwoord geweest, ‘wie ziet er om naar zulk een droef, gescheurd schaap: zij heeft noch zusters noch broeders en geene verwanten meer, het kleintje zal in het vondelingenhuis moeten na haar dood...’

‘Arm kind!’ sprak Adelar.

Suzanne had willen weten, wat zijne ouders deden. ‘Bedelen,’ had de grijsaard verteld, ‘bedelen jaar uit jaar in, de vrouw ten minste, als de man naar Frankrijk naar de werken was. Hij kwam dan weder thuis met geld, dat hij verdronk; hij sloeg haar, omdat hij beweerde, dat zij lui en slordig was; maar hij was het ook, zoowel als zij.

Met hen heb ik minder medelijden gehad dan met de kleine, die zij half naakt liet om de goedhartige lieden tot geven te bewegen. Dat is nu eene familie, de hare zoowel als de zijne, die ik van grootvader tot vader en van vader tot zoon, van grootmoeder tot kleindochter heb gekend, zonder dat ik een enkelen uit de diepste ellende zag opstaan,’ luidde het verhaal van den grijsaard.

‘Het is verschrikkelijk,’ zei Adelar.

‘En dan die kleine, dat arme schepseltje van in de wieg tot ontbering gedoemd!’

‘Zie,’ sprak hij in eens ‘zulk een kind zou ik begrijpen, dat iemand aannam, veeleer dan een neefje of nichtje, Suzanne: over een neefje of nichtje bewaren de ouders nog immer het oppergezag, zij halen het terug in een gegeven oogenblik; het kind zelf

Virginie Loveling, Madeleine

(18)

weet, dat het u vreemd is; maar zoo een gansch verlaten schepseltje, dat wordt heel iets anders...’ Hij scheen opgewonden. ‘Zulk een hartje,’ ging hij voort, ‘is een onbebouwde grond, waarin men zaaien kan, wat men wil; het is een balletje was, waaruit men kan kneden, wat men begeert; het is een onbeschreven blad, waarop men zetten mag, wat men goedvindt...’

‘Adelar,’ onderbrak hem Suzanne vuurrood, ‘willen wij het kind aannemen?’

Hij zag haar aan met groote oogen: ‘Ja,’ zei hij een oogenblik later met kracht, als nam hij een besluit, waarop hij zich niet meer veroorloofde terug te komen.

Na eenig bedenken waren zij zelven verwonderd over hun voornemen: zij begonnen naar het praktische er van uit te zien; ja, zij bleven er wel bij, doch het zou zonderling wezen tegenover hun bekenden, dat kind daar zoo eensklaps op eene theatrale wijze in huis te brengen. Zij moesten het eerst ergens bij eene vrouw aanbesteden, in zijn onderhoud voorzien en later, binnen kort wellicht, indien Adelar te M. benoemd werd, waar hij de betere plaats van ontvanger vroeg, dan zou niets hen verhinderen de kleine - het was een meisje, had de oude man gezegd - als eigen kind mede te nemen; daar zou niemand en het zelf nooit weten, dat zij de ouders niet waren...

Het moest nagenoeg een jaar oud zijn, vermoedde

Virginie Loveling, Madeleine

(19)

Suzanne. Zij was gansch ingenomen met haar plan en sidderde van aandoening bij het avondmaal. Adelar ook scheen ontsteld. Zij had gewenscht, dat het al dag ware, om er weder heen te gaan. Zij vroeg Adelar mede, doch hij wilde zich niet belachelijk maken, zeide hij; later zou hij het meisje wel zien.

‘Suzanne,’ sprak hij opgetogen, ‘wij zullen het kind redden uit de armoede en het misdrijf, wij zullen het opleiden tot het goede,’ en ziende naar het zwaluwnest aan den zijgevel, waarin de kleinen piepten en waarheen de ouden vlijtig azend vlogen, voegde hij er zacht schertsend bij, ‘wij zullen doen, zooals de zwaluwen met de vliegenvangers: het kind liefhebben en vertroetelen, zoodanig, dat wij vergeten, dat het niet het onze is.’

VI.

De moeder van het kleine meisje was 's anderdaags dood. Het kind werd op kosten van Adelar, die met de bevoegde overheden onderhandeld had, bij eene schamele werkvrouw besteed, ‘uit medelijden,’ zeide Suzanne aan de dames harer vereeniging.

Adelar had het gezien: ja, het was een schoon, een buitengewoon schoon kind, hij bleek er mede ingenomen. Suzanne kocht hem kleederen; - eenvoudige kleederen voor het oogenblik - zij bezocht het vaak, zij kreeg het lief, o zoo lief, het kleine Leentje; het

Virginie Loveling, Madeleine

(20)

speet haar, wanneer zij het verlaten moest, en ware het niet geweest uit vrees van opspraak te verwekken, zij zou het al dadelijk in haar huis de plaats hebben gegeven, welke het reeds in haar hart had weten te veroveren.

Adelar werd te M. benoemd en tot overmaat van geluk trouwde hunne dienstmeid en bleef te A., zoodat zij thans geheel vrij, naar believen en zonder vrees voor dezer onbescheiden vertellingen, het kind als het hunne konden opkweeken.

Manden, koffers, kisten, tonnen en kuipen stonden volgestopt, bedden en kasten uitgebroken; stroo en hooi, overblijfsels van het inpakken, lagen op den vloer en in de gang; de schouwen waren van hare spiegels ontbloot; de vensters van hunne gordijnen; de verhuiswagen wachtte voor de deur, Adelar gaf bevelen aan de mannen, welke met het uitbrengen der meubelen waren belast. Suzanne, vermoeid, ontsteld en zenuwachtig van al de bedrijvigheid rondom haar, waarin zij een werkzaam deel had genomen, maande tot voorzichtigheid aan.

Adelar zag rond: ‘O, dit huisje waar wij zoo gelukkig geweest zijn, ik zal er vaak aan denken, Suzanne!’

Hij ging nog eens tot bij het raam; ‘Wel,’ riep hij schielijk uit - en meteen stapte hij in allerijl naar de buitendeur - ‘wij zouden haar nog vergeten, onze Madeleine blanche! Kom, Suzanne, kom!’

Virginie Loveling, Madeleine

(21)

Hij had de spade opgevat, welke met ander tuingerief aan het geveltje reisvaardig stond, en dolf in haast het jonge perzikboompje uit.

‘Hadt gij dat eens moeten achterlaten!’ lachte zijne vrouw.

‘Ik zou er om terug gekeerd zijn,’ antwoordde hij met overtuiging.

Het boompje werd aan de wortels met een bundel hooi omwonden, en zorgvuldig op den wagen gelegd. Suzanne hield het hondje in den eenen, en de kat in den anderen arm.

En nu naar het nieuwe verblijf, het vergelegen M. met al hunne schatten!

Den grootsten van al lieten zij echter voorloopig nog bij de besteedster achter: het kind. Eerst toen zij hunne nieuwe woning hadden ingericht, ontboden zij er haar mede. Het kleine meisje telde thans anderhalf jaar en kon reeds alleen loopen en begon te stamelen. Suzanne was in de winkels rondgegaan om haar schoonere kleederen en al het noodige te bezorgen. Het ware opmerkenswaardig geweest voor een vorschend oog, of iemand met den toestand der zaken bekend, hoe onhandig zij hierin te werk ging, hoe onwetend zij was in betrekking tot maat en hoeveelheid. Zij bloosde schuchter, als zij de kleine jurkjes uitzocht, als hadde zij iets misdadigs gedaan. Zij kon geene inlichtingen geven nopens de grootte van het kind, en enkel zeggen, hoe oud het was; blijkbaar

Virginie Loveling, Madeleine

(22)

had zij niet, als andere moeders, door ondervinding geleerd, wat voor zulk een leeftijd verkieslijk is. Doch dit scheen den handelaren om het even te zijn, verkoopen was hun eenig doel.

Het meisje kwam toen in haar opgezonden nieuw pakje. Suzanne betaalde de besteedster het dubbele van wat zij haar verschuldigd was om zich gauw van haar te kunnen ontdoen, en nu, nu was het kind het hare! Het sliep, zij hield het in heur armen en droeg het naar zijn frisch, met wit omhangen wiegje. Zij sloot het aan haar hart en drukte plechtig, moederlijk, en met teruggehouden hartstocht, een zoen op het voorhoofdje. Die zoen behelsde de belofte: ‘Ik zal u liefhebben, vertroetelen en beschermen; wat er ook gebeuren moge, wij zullen onafscheidbaar in vreugd en leed verbonden blijven; gij zijt thans m i j n kind, en ik ben u w e moeder.’

‘Daar,’ sprak Adelar binnenkomend, en wreef zijn voorhoofd af, ‘hij staat geplant, de perzikboom, de Madeleine blanche!’

Zij nam hem bij de hand en leidde hem tot aan het wiegje. Zij zagen neder op het kind, dat daar lag, blozend als appelbloesem, met zijne blonde krulletjes en zijn opengespreide handjes in vertrouwvolle rust.

‘O n s kind,’ sprak hij, ‘Suzanne, dat is nu eens eene levende Madeleine blanche!’

en zij lachten beiden om de zinspeling op de naam van het wicht.

Virginie Loveling, Madeleine

(23)

Dat was iets nieuws, iets onuitsprekelijk zaligs. Dat bracht leven en opgeruimdheid in huis. Het kind scheen zich volstrekt niet vreemd te gevoelen en stak naar zijne pleegouders beurtelings de armpjes uit. ‘Wie is dat?’ vroeg hem Suzanne op Adelar wijzend. ‘Papa.’ herhaalde zij, ‘pa pa,’ en dit zoo dikwijls, tot Madeleine het nazei.

Het was een levendig, woelig kind, het liep immer van den eenen naar den anderen.

Adelar had alle moeite om het een paar minuten op de knieën te kunnen houden en moest daartoe zijn uurwerk uit den zak halen en het aan het oor der kleine doen tikken, iets waar alle kinderen belangstellend en geheimzinnig naar luisteren; of met een mes op de tafel slaan om gerucht te maken, want steeds bleven zij nog wat zitten na het avondmaal.

De nieuwe meid welke, hoe onlangs ook aangekomen, zich reeds als van den huize achtte, en niet door bescheidenheid scheen uit te munten, bleef, aleer zij ze in de kast sloot, met de teruggebrachte glazen in de hand de groep aanstaren; het was eene zeer lange, magere, pretentieuse vrouw, eene weduwe reeds van een zekeren leeftijd.

‘Wel,’ zeide zij, vermoedend aangenaam te zijn, in een vreemden tongval, ‘dat kind lijkt sprekend op u, mijnheer, het kan zijn vader niet loochenen, he, madam?’

Hare meesters bogen beschaamd en met ongenoe-

Virginie Loveling, Madeleine

(24)

gen het hoofd, en daar zij niet antwoordden, vervolgde deze, zich tot de kleine wendend:

‘Ze wordt gaarn gezien, he? Papa en mama zijn jaloersch op haar, ja, ja. Maar ge hebt gelijk, madam, dat ge ze zoo vertroetelt, ge hebt er maar eentje, he? en bloed trekt. Ja, mijnheer, zie maar zoo zonderling niet op, ik weet het immers genoeg, wat het is vader te zijn: mijn man zaliger, hij kon de kinderen met rust niet laten slapen om hen te liefkoozen, uw eigen vleesch en bloed, he?’....

Doch Adelar stond wrevelig op en verliet de kamer, en Suzanne onderbrak de alleenspraak harer dienstmeid door het kort bevel licht aan te steken, hetgeen geschiedde, maar... hunne begoocheling was voor het oogenblik verwoest, hun waan was heen. Waarom, dacht Adelar, moest die vrouw hen zoo bitter aan de werkelijkheid herinneren?

Zij waren beiden gansch treurig geworden.

VII.

Och, zij beleefden veel vreugde aan het kleine schepseltje. Niemand dwarsboomde hen in hunne wijze van opvoeding; met niemand moesten zij zijne liefdeblijken deelen. Nu was Madeleine drie jaren oud. Zij praatte gansche dagen en ondervroeg onophoudelijk, zooals kinderen doen. Suzanne was verrukt over het prachtige, jonge bloempje, dat zich zoo heerlijk onder

Virginie Loveling, Madeleine

(25)

hare leiding ontwikkelde. Zij was er fier op het meisje aan de hand te nemen langs de straat, zij bemerkte, dat de voorbijgangers haar bewonderend nastaarden en dacht:

‘Nu meent gij dat dit m i j n kind is!’

Over zijne toekomst konden zij zich ook genotvol onderhouden: ‘Wij hebben geene naastbestaanden, heel onze fortuin zal voor Madeleine zijn,’ zeiden zij.

‘Ik wil, dat zij eene groote geleerdheid verkrijge,’ sprak Adelar, ‘daar moet eene uitmuntende vrouw uit groeien.’

‘Maar tevens eene goede huishoudster.’

‘Natuurlijk,’ was zijn antwoord, ‘daarvoor moet g i j zorgen, Suzanne.’

Van nu af aan bespraken zij het, of zij het meisje naar eene kostschool zouden zenden of les aan huis laten geven, en op welken ouderdom zij haar uithuwelijken zouden. ‘Achttien jaren,’ meende hij. Maar Suzanne riep: ‘Neen, neen, wat denkt gij wel? Ik wensch ook eenig genot van mijne dochter te hebben, aleer zij mij voor goed verlaat; niet voor haar één-of twee-en-twintigste jaar stem ik in haar huwelijk toe,’

en zij maakte zich driftig, als ware zij met eene onmiddellijke scheiding bedreigd geworden.

‘Zij is licht van geest, levendig van karakter, misschien zal ze wel wat onbezonnen wezen,’ meende glimlachend Adelar, fier op zijne menschenkennis.’

‘Nu, wij zullen haar toch in hare liefde niet dwars-

Virginie Loveling, Madeleine

(26)

boomen, vriend,’ zei Suzanne zacht, ‘wij zullen hare keuze vrij laten.’

‘Zeker, maar ze dermate opvoeden, haar zulke achting voor degelijkheid en ernst inplanten, dat zij haar gemaal naar ons goeddunken kiezen zal.’

Och, daar moest nog zooveel tijd tusschen verloopen sprak zijne vrouw, en zij tilde het van de bewaarschool thuisgebrachte kind op, dat naar heur toe kwam loopen, doch Adelar nam ze haar af: ‘Kom hier, mijn balletje was - want hij noemde haar gaarn aldus - kom eens bij papa, en zeg eens, hoe gij heet?’

Het meisje was het antwoord geleerd, en hare oogjes glinsterden bij voorbaat over den verzekerden bijval:

‘Leentje, Lientje, Lijntje, Madelien, Madelon, - Madeleine blanche!’ juichte zij, in triomf haar armpjes hoog opstekend, en de pleegouders lachten hartelijk om deze vaak herhaalde klucht.

‘Lief kind, dat God u beware en bescherme voor alle onheilen,’ sprak hij, soms ernstig wordend.

VIII.

Het meisje had grillen. Zij was ongehoorzaam, eenigszins stijfhoofdig, en haar grootste genot scheen het pas gekregen speelgoed aan stukken te slaan. ‘Alle kinderen doen dat,’ zeide Suzanne. Het viel

Virginie Loveling, Madeleine

(27)

moeielijk haar rein te houden; vuile handjes had zij immer, en hare blanke kleedjes waren dadelijk bezoedeld. ‘Foei, foei,’ werd haar gezegd, doch het mocht niet baten.

De bloemen in het hoveken trok zij af, en Adelar weet het aan haar toe, dat zijn perzikboompje nog geene vruchten had gedragen. Zij vond er een genoegen in het jonge stammetje met beide handen vast te grijpen en met geweld te schudden. Adelar nam haar alsdan wrevelig op en sloot ze soms in het stalleken tot straf. Toen ontstond er een gehuil, dat Suzanne verschrikken deed. Na eene poos opende zij de deur van de enge gevangenis. ‘Kom, Madeleine, kom, zeg aan papa, dat gij het niet meer doen zult.’ Maar de kleine kroop in een hoek, en wilde er thans niet uit, en spartelde, als Suzanne haar opnemen kwam. ‘Ja, ja, men doet niet, wat men wil met kinderen,’

zeide zij meer dan eens tegen dames harer kennissen, als zulks ter sprake gebracht werd.

Adelar had eindelijk, strijdensmoe, het perzikboompje met een bundel doornen doen omwinden, zoodat de kleine er niet meer aan kon schudden, en nu ging het vruchten dragen!

‘Heel zeker, Suzanne, zie eens, hoe dik de botjes zijn!’

Het was in April.

Hij nam Madeleine op den arm en droeg haar tot bij het boompje, en om haar zachtzinnigheid in te planten, sprak hij: ‘Niet aftrekken, doch Madeleine mag de takjes eens met de hand beroeren,’ en het

Virginie Loveling, Madeleine

(28)

kind streelde gedwee het groen, tot in eens, de bekoring te groot geworden zijnde, zij er een scheutje van afrukte. Wel kreeg zij een klap op de vingeren, want Adelar wilde geen bedorven kinderen, verzekerde hij, en zij schreide luid om deze tuchtiging, maar het was te laat, het schoonste takje bleef af. Suzanne kwam op het gerucht buiten. ‘Stout kind,’ sprak Adelar, en hij pelde de bladerkens van het verst ontwikkelde knopje: nu wilde hij van de gelegenheid ten minste gebruik maken om het daarin besloten bloempje te zien.

Wat was dat? In plaats van een rozekleurigen knop stak er een heele tros groene knopjes als zoovele beziën in.

‘Suzanne!’ en zij trad toe, ‘Suzanne, zie eens!’

‘Zijne bevreemding was zóó groot en zijne teleurstelling zóó comisch uitgedrukt, dat zij een luiden lach niet weerhouden kon.

‘Het is geen perzikboom!’ liet hij met eene krachtige uitdrukking van misnoegen hooren, ‘wie heeft dat nu nog ooit geweten! Het is eenvoudig een meiboom

1)

, zooals er ginder in het hoveken van ons eerste huis stonden!’ En hij staarde het takje aan, als hoopte hij het nog onder zijn oog te zien veranderen.

‘Maar,’ sprak nu Suzanna, ook ernstig, ‘maar Adelar, de tuinier zei het immers, dat het op geen perzikblad geleek, gij zult het u nog herinneren?’

1) Kerslaurier: prunus lauro-cerasus.

Virginie Loveling, Madeleine

(29)

‘En moest ik daarom al mijne zorgen besteden aan een boom, dien ik zelfs in mijn tuin niet wil,’ riep hij uit, en gaf een lichten schop tegen den stam, zoo even nog het voorwerp zijner bescherming, ‘neen, ik duld dat soort van groen niet, er komt te veel

‘venijn’

1)

op; hij moet weg, en dat nog dadelijk, zoodra de hovenier hier is.’

Maar hoe kon eene perzikpit een meiboom voortbrengen? Dat was het

onbegrijpelijke. ‘Suzanne, gij hebt er bij gestaan, toen ik den kraaksteen in den grond legde, gij hebt de vrucht zien uitkiemen en weten opgroeien... hoe is zulk eene verandering mogelijk?’

Ze stonden beiden heel verbluft.

‘Suzanne,’ viel hij eensklaps levendig in, ‘weet gij niet meer, dat ik een stokje uit het struikgewas sneed en aan het jonge stammetje stelde?’

‘Ja, en dat Pieter er een grooteren stok bij stak.’

‘Welnu, de perzikboom zal vergaan zijn onder de sneeuw gedurende den winter, het scheutje uit den meiboom - want nu herinner ik mij, dat het uit den meiboom was - zal wortel gevat hebben, en dat verzorgden wij als een kostbaar stammetje, waaraan daarenboven nog de herinnering van onzen huwelijksdag verbonden was,’ schimpte hij, en stiet weder den voet tegen den boom.

‘Adelar, gij zijt onverstandig, wat kan die meiboom het helpen?’

1) Ongedierte.

Virginie Loveling, Madeleine

(30)

Hij ging nadenkend aan hare zijde. ‘Inderdaad, de kern brengt voort wat in haar steekt,’ prevelde hij binnensmonds, ‘de geaardheid kan zich zelve niet verloochenen...

kom hier, mijn kind,’ hervatte hij weder opgeruimd tegen de kleine Madeleine, die nog pruilend aan de achterdeur stond, ‘papa zal u niet meer slaan, hij heeft het u vergeven,’ en hij trok de eenigszins tegenstribbelende zacht mede naar binnen.

IX.

Zij hadden wel een reisje willen doen, want altijd thuis zitten verveelt op den duur, maar Madeleine - thans acht jaren - was te jong om hen te vergezellen, en alleen wenschten zij haar niet achter te laten. Na veel overwegen werd beslist, dat Suzanne gedurende de helft der vacantie zich met de kleine te Oostende zou vestigen, waar Adelar, zoo vaak zijne bezigheden zulks toelieten, ook komen zou.

In die badplaats was de eerste persoon, welke Suzanne ontmoette, eene uit het oog verloren, verre nicht, die ook aldaar met haar jongetje vertoefde. De kennis was dra weder aangeknoopt tusschen de twee vrouwen, en tusschen de kinderen zou zij ook spoedig gemaakt zijn. Charlotte drukte hare verwondering uit, dat Suzanne een klein meisje had, dit wist ze niet, zei ze. ‘Zoo,’ lachte deze toen gedwongen. En nu moest zij vertellen, terwijl zij beiden op

Virginie Loveling, Madeleine

(31)

de straat stonden, in welke stad het kind geboren werd, en waarom zij het Madeleine had genoemd, en hoe lang zij wel getrouwd was, aleer zij een afstammeling kreeg.

Allemaal vragen, welke Suzanne niet weinig in verlegenheid brachten. Nicht Charlotte hief het hoofd van Madeleine, de hand onder haar kin houdend, omhoog en sprak oprecht: ‘Zij is zoo lief met hare bruine oogen, zij ziet er zoo goed uit, maar zij gelijkt op u niet, zeker zal zij veel van haar vader hebben; heeft hij ook bruine oogen en is hij blond?’

‘Neen,’ zeide daarop Suzanne.

‘O, niet waar, men moet kinderen bezitten om te weten, hoe lief zij ons zijn,’

vervolgde de woordenrijke nicht, ‘ik ben zeker dat gij ontevreden waart, zoolang gij dat meisje niet hadt; komaan, beken het eens, het kan niet anders, het kan niet anders.’

‘Ik was zeer gelukkig met Adelar, ook toen wij alleen waren,’ antwoordde Suzanne ontwijkend, en nu vestigde zij tot afleiding de aandacht op het kind harer verwante;

het was een tenger, elfjarig knaapje met bleek gelaat en dunne beentjes, maar wild en onbeteugeld naar het scheen; want het sloeg met zijn rieten stokje geweldig in het ronde, op gevaar af van degenen, die hem omringden, te treffen.

‘Zacht, Pierre, zacht,’ bad zijne moeder en wilde hem het zweepje afnemen, hetgeen niet gelukte; ‘welaan’, stelde zij hare nicht voor, ‘laat ons te

Virginie Loveling, Madeleine

(32)

zamen een wandelingetje doen, gij gaat toch zeker ook naar de zee?’

En zij gingen. Charlotte leidde haar zoontje aan de hand, dat voor de voeten van Suzanne liep, en toen deze, om dit te ontwijken op zijde trad, kwam de moeder bestendig pratend nader, zoodat hare gezellin eindelijk tot tegen de huizen gedrongen werd.

Nicht Charlotte was blijde iemand van hare kennis daar ontmoet te hebben en Suzanne zei, dat zij ook blijde was.

Nadat zij een poosje op den dijk onder het bont geschakeerd, vreemd en zonderling publiek eener badplaats heen en weer gewandeld hadden, daalden zij langs eene trap af naar het strand en zaten op een stoel bij een tentje, wat voor den wind beschut, neder. De twee kinderen, welke kennis hadden aangeknoopt, speelden in het zand.

Charlotte was zeer mededeelzaam. Zij logeerde wegens de kosten niet in het hôtel;

zij had een paar kamertjes in een stille straat - de Christinestraat - gehuurd, haar beperkt vermogen liet haar niet toe groote uitgaven te doen. Zij verbleef hier voor de gezondheid van het kind. Zij was weduwe, zooals Suzanne vernam. Onbemiddelde dochter van een majoor, was zij met een student in de medicijnen getrouwd geweest, wiens vader fortuin bezat; deze laatste had echter alles, nog vóór den dood des zoons, verspild; haar man was gestorven, voordat hij dokter werd, en

Virginie Loveling, Madeleine

(33)

thans leefde zij te Gent van het inkomen van een erfdeel harer tante; al hare liefde voor den echtgenoot had zij op het knaapje overgedragen. Ook vond zij geene woorden genoeg om tegen haar schoonvader uit te vallen, die door zijne verkwisting haar zoontje van het hem te wachten staande vermogen had beroofd.

‘Pierre,’ riep zij intusschen tot het met Madeleine wild spelende kind, ‘kom hier,’

en meteen hield zij een doek gereed, ‘het begint koud te worden, Pierre, pas op, dat ge niet in het water trapt en natte voeten krijgt.’ Maar Pierre luisterde weinig en Madeleine evenmin, telkens als hare pleegmoeder haar waarschuwde, met het oog op het bederven harer bottientjes, niet tot dicht bij de opkomende baren te gaan.

‘Wat ben ik toch blijde,’ riep Charlotte nogmaals uit, ‘dat ik u hier aangetroffen heb! Pierre verveelde zich; hij had geene kameraden, en nu kan hij met Madeleine spelen naar hartelust.’

Suzanne wist niet, waarom zij dien eersten avond van haar verblijf in Oostende zoo ontstemd naar bed ging.

X.

De zee met haar wijden gezichteinder, die met de wolken ineen smelt, met hare blauwe, grijsgroene of blonde golven en hare vlokkende baren; met haar aanhoudend ruischen of woest gebulder; met hare rookende stoombooten, hare verre witte zeiltjes en

Virginie Loveling, Madeleine

(34)

hare zwalpende visschersschuiten, verblijdt op het eerste gezicht het oog van den onverschilligste, en verwekt geestdrift bij een ieder voor het natuurschoon. Edoch de zee wordt op den duur onuitstaanbaar voor ettelijken door hare eentonigheid, welke als de aanblik eener eeuwige verveling het gemoed nederdrukt. Voor hen, die aan hare boorden van geestesoverspanning of stoffelijke beslommeringen uitrusten, heet het vrede: het is kalmte, wat zij zoeken, en hier vinden zij deze: ook voor de wereldsgezinden, die in eene badplaats wel het allerminst naar natuurindrukken verlangen, doch willen schitteren en enkel streven naar genot, is het verblijf aldaar hoogst aantrekkelijk.

Dit was niet het geval met Suzanne. Zij was geene abonnée der Kursaal, zij bezocht de bals niet, zij ging naar geene concerten, zij had er geene bekenden buiten Charlotte, en kon zich niet als deze tevreden stellen met de gedachte, dat elke aldaar doorgeleefde dag eene aanwinst was voor de gezondheid: Madeleine en zij hadden geene

gezondheid te kort. Zij wenschte ook niet aan de haar omgevende genoegens deel te nemen zonder Adelar; maar zij kon toch zich zelve niet ontkennen, dat zij hier gekomen was om uitspanning te zoeken en er geene vond. De dagen schenen eindeloos; des morgens de wandelingen op den dijk of langs de duinen; het nederzitten op eene bank of een stoeltje met eenig onnut handwerk, terwijl de twee kinderen zandbergen en groeven, dra

Virginie Loveling, Madeleine

(35)

door het opkomende tij weg te spoelen, maakten. Des namiddags waren het alweder dezelfde wandelingen, nu eens naar het staketsel, dan opnieuw naar den dijk, soms wat verder langs het strand, waar het moeielijk is bij hoog water te loopen, wanneer men dichter nevens de duinen blijven moet en het mulle zand, nooit nat gemaakt door de zee, geene vastheid oplevert aan den voet, die er bij elken stap inschiet, zoodat men nauwelijks voortkomt. Op den eenen kant de naakte of schaarsch met helm begroeide duinheuvelen, op den anderen het onafzienbaar water; voor en naast u dezelfde halve schelpjes, dezelfde keitjes; soms eene schuins wegkruipende krab, soms eene grauwe zeester of wat uit geworpen wier: weinig afwisseling. Daarbij dacht Suzanne bestendig aan Adelar, zij was niet gewoon zonder hem uit te gaan, en gewoon hem al hare gedachten mede te deelen, en nu had zij enkel het gesprek met Charlotte om zich te onderhouden. Deze vond, dat zij afgetrokken was, en hoe meer hare nicht zich aan eene stilzwijgende droefgeestigheid, niet ontbloot van een zeker melancholisch welbehagen, mocht overgeven, hoe meer Charlotte haar door een even levendig als onbeduidend verhaal trachtte op te beuren. En toen dit mislukte, klonk het: ‘Waarom spreekt gij niet, Suzanne? Bevalt de wandeling u niet, zoo laat ons terugkeeren.’

Neen, laat ons maar voortgaan,’ antwoordde zij, ‘waarom zou de wandeling mij niet bevallen?’

Virginie Loveling, Madeleine

(36)

‘Wel, omdat gij weinig zegt.’

‘Ik ben niet gewoon zooveel te spreken, Charlotte, maar ik heb waarlijk genot van de goede lucht en den aanblik der zee.’

Doch de toon moest minder overtuigend dan het gezegde wezen, want Charlotte begon opnieuw: ‘Neen, ik geloof u niet, Suzanne, gij zoudt liever terugkeeren; welaan dan, kom, wij kunnen langs den dijk wandelen, als gij het verkiest, mij is het om het even.’

‘Maar ik verzeker u,’ antwoordde Suzanne, haar ongeduld verbergend, ‘dat ik gaarne verder ga.’

Doch hare nicht riep alreeds zoo luid zij kon: ‘Pierre, Madeleine!’ tegen de kleinen, die vooruit waren, en of Suzanne wilde of niet, toch moest zij terugkeeren. Wat zou ze niet gegeven hebben om enkel een paar uren aan hare eigene, stille gedachten overgelaten, alleen te mogen wandelen!

Op den dijk waren het weder dezelfde buitensporige toiletten, welke zij zagen, dezelfde uitheemsche klanken, welke zij in het voorbijgaan van de badgasten opvingen, hetzelfde bonte gewoel en de eenzaamheid in het midden der menigte.

Daar wandelden zij: onbeduidend, bescheiden en onopgemerkt. Suzanne had echter oogenblikken van moederlijke fierheid: als de eene of andere bewonderende uitroep van een voorbijganger tot zijn gezel over haar aangenomen dochtertje haar oor mocht treffen, of als men uit eene

Virginie Loveling, Madeleine

(37)

groep het kind opmerkte en elkander aanwees. Want schoon was de kleine Madeleine met hare golvende lokken, waarover de zon een goudglans legde, met hare bloote armpjes en bloote beentjes zoo poezelig en rond, en hare verhoogde gelaatskleur.

‘Waarom bloost gij niet als Madeleine, gij stoute knaap, die uwe moeder door uwe bleekheid zooveel onrust aanjaagt,’ verweet soms Charlotte met ongeduldige teederheid den kleinen Pierre, hem vastgrijpend; en het gebeurde, dat zij achter een badkoetsje den zakdoek uithaalde en dien ineengefrommeld over zijne wangen wreef:

‘Wij zullen eens beproeven, of daar geen kleur in is te krijgen! Zie, zóó zoudt ge er moeten blijven uitzien,’ zei zij, als de wrijving eene vluchtige prikkeling aan zijne huid had bijgezet.

‘Hij eet te weinig,’ klaagde zij tegen hare nicht, en toen kocht zij hem lekkernij en suikergoed. Madeleine plaagde hare moeder, dat zij dit ook zou doen. ‘Neen, kindlief, dat is ongezond; Charlotte, ik bid u, geef haar niets,’ smeekte zij. Maar Madeleine liet zich zoo gauw niet afschrikken: ‘Toe, mama, koop mij wat, toe, als 't u belieft; - toe, toe, mama,’ en daarbij nam zij zulken slependen toon aan, juist als de jonge schooiers, welke op de straat de wandelaars achtervolgen, dat Suzanne, er door getroffen, en als verschrikt en bevreesd of ook Charlotte eene vergelijking maken mocht, haar kortweg het zwijgen oplei.

Virginie Loveling, Madeleine

(38)

‘Hoe kunt gij uw kind zoo iets weigeren,’ verweet haar deze; ‘dit zou ik niet vermogen, evenmin als ik Pierre straffen kan, wanneer hij misdoet.’

Suzanne vroeg zich af: ‘Handel ik aldus, omdat Madeleine mijn dochtertje niet is, of moet de teederheid eener moeder voor gevolg hebben het kind te bederven en verkeerd op te voeden?’

Nadat zij eenige stappen zwijgend voortgegaan waren, begon Charlotte; ‘Suzanne, vermaakt gij u niet? Ik vind u zoo stil.’

‘Och ja,’ maar zij dacht aan Adelar, zei ze en bekommerde zich er over, of hij wel goed verzorgd zou wezen.

Toen kreeg zij lange geschiedenissen van de zorgen, welke Charlotte eertijds in zijne ziekte aan haar man besteedde, en daarop moest zij Wachten vernemen, hoe dit alles tot niets had gebaat, en de onverbiddelijke dood hem in den bloei van het leven had weggemaaid, en werd de stille vrees geuit, dat Pierre de kiem der kwijnende ziekte, waaraan zijn vader gestorven was, mocht hebben overgeërfd, en weder een doek te voorschijn gehaald: ‘Vindt gij niet, dat het kouder wordt, Suzanne? Kom, Pierre,’ en meteen werd hem, nadat op het horloge was gezien, een verzilverde pil in den mond gestopt, met de belofte van de eene of andere snoeperij voor den avond, wilde hij de medicijn inzwelgen.

Suzanne bleef verstrooid. Hoe speet het haar, dat

Virginie Loveling, Madeleine

(39)

Adelar niet hier was; voorzeker, had hij een verlof gevraagd, hij zou het wel gekregen hebben....

‘Suzanne,’ klonk het weder aan hare zijde, ‘gij schijnt u niet te vermaken, wilt gij liever wat nederzitten, hier is juist eene ledige bank,’ en meteen had Charlotte er reeds plaats op genomen.

Suzanne had, aan hare droomerijen overgegeven, wel in het onbestemde willen staren om zonder spreken te genieten van het aanschouwen der zee, die dezen avond zoo kalm en effen als zij zelden is, met een bevredigend gesuisel, hare zilveren baren strandwaarts rolde; maar Charlotte trok bestendig hare blikken van hunne zelfgezochte richting af: nu moest zij omkijken ten einde een verbluffend toilet te helpen laken;

dan werd haar eene verre stoomboot aangeduid, welke het Suzanne alle moeite kostte om met haar slechter gezicht te ontwaren; dan weder klonk ineens de vraag met eene levendige belangstelling, die zij voor het oogenblik niet deelen kon of dat niet de koning was, die ginder van het terras afkwam.

En toen zij eindelijk onwillekeurig een zucht liet hooren, namen de uitvorschingen den toon der bekommernis aan: ‘Suzanne, gij zijt niet wel, zeg mij, lieve Suzanne, wat schort u?’

‘Ik heb,’ zeide zij alstoen om met rust gelaten te worden, ‘inderdaad een weinig hoofdpijn, doch indien ik mij wat stilhoud, zal dit spoedig overgaan.’

Virginie Loveling, Madeleine

(40)

Er werd een reukfleschje uitgehaald en haar open aangeboden, doch zij bedankte, zeggende, dat zij van geene geuren hield.

‘Jammer, dat ik geen ammoniac heb,’ begon hare bereidwillige nicht weder, ‘dat vind ik nog het beste voor de migraine, wacht,’ zei zij opspringend, ‘indien gij bij de kinderen wilt blijven, loop ik dadelijk om een fleschje naar den apotheker, dat moet hier wel te krijgen zijn.’

‘Neen, neen, ik dank u; waarlijk, zoo erg is het niet,’ verzekerde Suzanne, ze bij haar kleed terughoudend; maar weet gij wat, blijf gij hier en laat Madeleine nog wat bij u, ik zal een weinig op mijn bed gaan uitrusten, wellicht kan ik u wedervinden na een uurtje.’

‘O, dat niet. Zou ik zoo zelfzuchtig wezen eene kranke nicht in eene vreemde stad alleen naar een hotel te laten gaan? Nooit en... Pierre Madeleine!’ riep zij tot de kleinen, welke beneden de trap in het zand aan het spelen waren, en weg moesten zij allen. ‘Ik vind, dat het wat koud wordt voor Pierre ook,’ fluisterde zij tot Suzanne.

Aan het hotel gekomen, wendde Suzanne alle moeite aan om zich van haar te ontmaken; Pierre en Madeleine baden van hun kant, of zij samen blijven, en met het loto spelen mochten; Charlotte zou tegen wil en dank harer nicht deze eene compres van koud water met ameldonk op het voorhoofd leggen, beloofde

Virginie Loveling, Madeleine

(41)

zij, omdat zij wist, dat men zijn eigen best niet kent, als men ziek is. En Suzanne liet het zich getroosten, en in plaats van een verkwikkenden avond aan het strand door te brengen, moest zij in eene enge kamer opgesloten, met stoute, geruchtmakende kinderen rondom zich, wien te vergeefs het zwijgen opgelegd werd, nog eene ongevraagde voorlezing van Charlotte aanhooren, totdat het deze beliefde, met het oog op het welzijn van Pierre, de zitting te schorsen en naar bed te gaan.

XI.

Suzanne was zoo blijde, toen de eerste zaterdag daar was om Adelar te zien! Zij zou hem aan het station afhalen met Madeleine, die hem gedurende de week naïve kinderbriefjes had geschreven vol melding van al de vreugde, welke zij aan de zee genoot.

‘Adelar komt met den laatsten trein,’ waarschuwde Suzanne hare nicht. ‘Ik moet zorgen, dat ik in tijds aan het station ben,’ hopend haar aldus te doen gevoelen, dat haar gezelschap niet werd vereischt.’

‘Ha, zoo! en wanneer vertrekken wij van hier om hem af te halen?’

‘Wij!’ zij ging dus alweder mede.

Madeleine sloeg hare armpjes om den hals van haar pleegvader, zoodra hij uit den trein gestegen was, zij toonde zich zoo verheugd hem te zien en daarenboven,

Virginie Loveling, Madeleine

(42)

nu papa kwam, zouden zij alles van hem krijgen, zij had het maar te vragen, had zij onderweg aan Pierre toegefluisterd.

Hem werd dan ook in het naar 't hotel gaan menige lekkernij in de

banketbakkerswinkels getoond. ‘Toe, papa, koop mij dat, toe,’ met haar slependen toon, en hij werd naar binnengetrokken tot groote vreugde van Charlotte; want Pierre kreeg zijn deel en tot eenig misnoegen van Suzanne, die het echter niet merken liet.

In de nabijheid der zee gekomen, was het nog erger; daar waar schelpenhuisjes, doosjes en allerlei onnut en onschoon schelpentuig ter bekoring der kinderen staat uitgestald, moest Adelar weder de portemonnaie te voorschijn halen: hij vond er een genoegen in de wenschen van zijn dochtertje te bevredigen, en kon toch het andere knaapje er met geen leêge handjes laten op staan zien. Er werden dan nog schopjes en wagentjes bijgevoegd en Adelar betaalde zonder afdingen. Charlotte was

ingenomen met hem; Suzanne noemde dit, inwendig, geld wegwerpen en de kinderen bederven; doch weldra dacht zij er niet meer aan; de zee scheen haar schooner, nu hij daar was; de aanblik der vreemdelingen boezemde haar weder belang in; de muziek voor de kuurzaal wekte haar op, zij wandelden heen en weder langs den dijk, dan daalden ze op het zand en gingen daarna op het staketsel zitten; en nu vroeg zij hem, of hij ge-

Virginie Loveling, Madeleine

(43)

durende de week thuis behoorlijk was verzorgd geworden, en hij antwoordde bevestigend.

Zij vroeg, of zijne spijzen smakelijk bereid, en op 't gestelde uur gereed waren, en hij zeide ja; of zijne kleederen uitgeborsteld, en zijne schoenen steeds goed gepoetst waren sinds haar wakend oog daarover ontbrak. Hij meende dat alles in orde was.

Zij wilde weten, hoe hare bloemen er uit zagen, of zij gegroeid waren, of de fuchsia open was gegaan; naar Fox en den hond, Fideel, had zij reeds het eerst van al bij het verlaten van den trein gevraagd, en voldoende bescheid gekregen. Ja, hare bloemen begoot hij immers zelf, zei hij, zij kon gerust wezen. Toen vroeg zij nog of de meid niet vergat de trekkers der voordeur en den belknop op te wrijven, en of zij alle dagen de gang dwijlde, zooals haar was bevolen. Dat wist hij niet, evenmin als hij zeggen kon of zij het stof van de meubelen afwischte, een punt dat Suzanne ook

belangstellend onderzocht. Deze uitvorschingen deden hem glimlachen; op zoo iets lette hij niet, verzekerde hij. Suzanne was eenigszins teleurgesteld, dat haar bestier thuis zoo weinig noodig bleek, of zoo weinig werd gewaardeerd. ‘Maar verveelt gij u niet alleen,’ vroeg zij weder, ‘aan tafel of 's avonds na het maal; dat moet toch gansch anders wezen, dan wanneer ik daar ben?’

Ja zeker, natuurlijk had hij veel liever dat zij thuis was, maar het voldeed hem te weten, dat zij

Virginie Loveling, Madeleine

(44)

zich elders vermaakte, sprak hij minzaam. Na het maal las hij de gazet, aan de tafel zaten Fideel en Fox naast hem, lachte hij geruststellend, en 's avonds ging hij eens tot in het café, waar hij een partijtje domino speelde.

‘Die goede, brave Adelar,’ dacht Suzanne, maar niettemin had zij wellicht liever klachten vernomen: het verheugt ons niet te hooren, dat degenen aan wie wij gelooven onontbeerlijk te zijn, zoo goed zonder ons voórt kunnen.

Nu sprak Charlotte; ‘Aan uw kind dacht gij zeker het meest? Moest ik acht dagen van Pierre verwijderd zijn, ik geloof, dat ik het zou besterven van verveling.’,

‘Dat kunt gij begrijpen,’ antwoordde Adelar, ‘maar zij dacht ook wel veel aan papa, niet waar Madeleine?’ haar liefderijk vastgrijpend, ‘zeg spraakt gij veel van hem tegen mama en nicht Charlotte?’

Het kind knikte.

‘Neen, toch niet,’ antwoordde Charlotte onbezonnen, en alsof zij dit nu eerst opmerkte. ‘neen niet waar, Suzanne?’

‘Och, zij hadden alle twee te veel te spelen om aan iets anders te denken,’ zei deze zacht.

Adelar keek naar den grond en liet zijn dochtertje los, dat dadelijk met Pierre langs de arduinen trap naar het strand nederliep.

Virginie Loveling, Madeleine

(45)

XII.

Des anderdaagsmorgens waren zij al vroeg op den dijk: Adelar, Suzanne en het kind.

Hij kon niet begrijpen, zeide hij, hoe zij geene baden genomen hadden gedurende de week: het grootste genoegen, dat men aan de zee smaken kan, en zoo verfrisschend en gezond. Suzanne had er niet aan gedacht: nu Adelar daar was, wilde zij het gaarne doen. ‘Zult gij niet bang zijn voor het water?’ vroeg zij aan Madeleine.

‘Bang!’ lachte Adelar met gemaakte overtuiging, ‘wat denkt gij wel, dat zulk een groote meid nog bang zou wezen!’

Neen, Madeleine was niet bang, beweerde zij.

Zij staarden uit de hoogte op de talrijke, in de zee gevoerde witte karretjes, en de menigvuldige baders: de hoofden alleen dergenen, die zich het diepst in het water waagden, wiegelden zichtbaar op de golven; terwijl anderen, naderbij, met hun blooten hals en armen en hun rood- of blauw- en witgestreept costuum, voor elke aankomende baar opsprongen, dat het schuim hoog over hen opsloeg; sommigen alleen, anderen getweeën of talrijker elkaar bij de hand houdend. Afzichtelijke badvrouwen, met eene donkere wollen pij om de vormlooze massa harer leden, met bruingeroosterde aangezichten en blinkende roode beenen stonden of zaten in groepjes, dicht bij de

Virginie Loveling, Madeleine

(46)

kraam, waar de costumen werden uitgeleend, en spraken in een oorkwetsenden tongval met vleierijen de voorbijgangsters aan: ‘Een bad nemen, madametje? Het water is zoo goed vandaag, madametje, zal ik er u in leiden, madametje?’ Suzanne haastte zich weg uit haar bereik.

Wat scheen de zee haar heden schoon! Hoe gaarne zag zij de visschers aan met hun breedgeranden hoed, hun eerlijk oog, allen dezelfde kalme, trouwhartige uitdrukking op het aangezicht dragend; de verre garnaalvangers met hun schepnet in de hand en den korf op den rug tot aan de heupen in het water. Wat stelde zij thans belang in de vreemdelingen! Hoe vermakelijk was het om hen, die reeds een bad genomen hadden, uit hunne koets te zien komen, de heeren met den hoed in de hand om het hoofd te laten drogen, de dames met de haren op den rug. Sommigen met vlechten zoo lang en overvloedig, dat men zich te recht mocht afvragen, of op een menschenhoofd wel plaats kon zijn voor zulk een haarbosch. Anderen zonder eenige aanspraak of in den waan iets schoons ten toon te stellen met korte, dunne, aan de uiteinden nog verdunnende lokken, welke nauw tot over den nek hingen, en die den grooten witten handdoek, uit voorzorg op rug en schouders uitgespreid, voorzeker niet behoefden. Allen in morgenkleedij met slepende rokken, vooruitspringende hoeden, opvliegende linten, worstelend tegen den wind; woelende

Virginie Loveling, Madeleine

(47)

kinderen; witgeschorte dienstmeiden; gewemel, genot, - genot, waar men het oog mocht wenden en over dit alles de schitterende Augustuszonne! O, ja, de zee was wel schoon, het verblijf aldaar wel hartverkwikkend! zei Suzanne nu, en Adelar was insgelijks verrukt en deed voortgaande, zijn badcostuum onder den eenen arm houdend, Madeleine met de vrije hand opspringen. Het was verwonderlijk, hoevele lieden Suzanne hier reeds van aanzien en bij name kende: zij wees hem de

voorbijwandelenden op den dijk: ‘Adelar, gene oude heer met zijne hooge schouders en zijne roset van decoratiën is een russische diplomaat. Zie, gindsch komt de erfprins van Pruisen met zijn aide de camp; Adelar, Adelar, och gauw, zie omhoog die schoone dame met al hare kanten: ik weet niet, wie zij is, alle dagen draagt zij een ander toilet, zij trekt ieders oogen aan;’ en ‘och, kijk eens: daar komt zij weder aangereden in haar wagentje, het arme meisje, zij ziet zoo bleek en schijnt zoo zachtaardig; zij is lam, Adelar, het is het kind van een onzer ministers, twintig jaar, heeft men mij gezegd.’ Dan werden hem anderen getoond, hetzij om iets merkwaardigs in hun uiterlijk, hetzij om hunne in het oog vallende manieren.

‘Gij kent hier reeds iedereen,’ bemerkte Adelar. ‘Gij zijt zoo vroolijk vandaag, Suzanne.’

‘En nicht Charlotte zegt immer, dat mama niet spreekt en treurig is,’ maakte Madeleine de opmerking.

Virginie Loveling, Madeleine

(48)

‘Och, nicht Charlotte! Gelukkig dat ik haar ten minste eens los ben, zij verveelt mij!’

zei Suzanne, die steeds deze zoo hoffelijk en voorkomend bejegende, en Madeleine zette groote oogen open: aldus leert een kind de wereld kennen, waarin het bestemd is te leven, en van jongs af den schijn van de waarheid onderscheiden.

Maar de vreugd van Suzanne was kort van duur, want ginder daagde reeds nicht Charlotte op, van tusschen de badkarretjes uitkomend met Pierre nevens haar. Zij scheen wat wrevelig. Waarom had men haar aan haar kamers niet afgehaald? vroeg zij teleurgesteld. Zij was reeds een uur op zoek naar hen, had het staketsel bezocht, heel den dijk op- en neergewandeld en vond hen nu hier. Dit laatste klonk ook als een verwijt. Hare luim verbeterde niet, toen zij bemerkte, dat hare verwanten gereed stonden om in een badkoetsje te stappen: ‘Wat zonderlinge gril in zee te willen!’

Nochtans, daar zij niet bereid schenen uit ontzag voor haar van hun plan af te zien, veranderde zij van standpunt: het was wellicht vermakelijk; zij had nooit zeebaden beproefd, voor Pierre moest zij het niet laten, volstrekt niet, de dokter had haar deze zelfs aangeprezen voor hem.

‘Welaan,’ sprak Adelar met verborgen ongeduld, doch eenigszins gejaagd, ‘haast u dan, neem een costuum voor u en den kleine, gij kunt een koetsje

Virginie Loveling, Madeleine

(49)

zoeken, ik trek in dit,’ en meteenen had hij reeds het deurtje er van ter zijde geschoven,

‘Suzanne, gij kunt met Madeleine in deze hiernevens gaan, ik zal u aan het trapjen afhalen.’

Dit geschiedde. Madeleine verheugde zich over de nieuwheid van het vermaak.

Zij sidderde alreeds zenuwachtig onder het ontkleeden bij het denkbeeld aan het koude water. Zij gaf geen acht op de vermaning harer pleegmoeder, haar kleedje over het hoofd uit te doen, omdat de planken op den bodem nat waren, en liet het met een hoek in het kuipje zoetwater vallen, dat gereed stond om na het bad het zeezand van de voeten te wasschen.

‘Gij zorgeloos kind,’ verweet haar Suzanne zacht.

XIII.

Er werd buiten met een stok tegen het koetsje geklopt. Reeds was er onduidelijk gerucht te hooren geweest: namelijk het aanspannen van het paard; nu ging men voortrijden: ‘Zet u neder op het bankje, Madeleine, of anders valt gij om van den schok,’ waarschuwde snel hare moeder.

Dat was zonderling, vermakelijk, raar! Madeleine trippelde van blijde verwachting.

Met een ruwen roep op het paard, en een hevigen ruk zette het koetsje zich in beweging en rolde in het zand; weldra werd de stap van het paard trager, moeielijker, men hoorde

Virginie Loveling, Madeleine

(50)

het door 't nat waden en de baren met geweld tegen de wielen aanslaan. Het paard stond stil; het werd weder losgehaakt en heengeleid.

Suzanne schoof het deurtje open en keek uit; Madeleine stak ook het hoofd bij;

Adelar stond reeds in zwemcostuum tot aan de knieën in 't water haar af te wachten.

‘Kom, Madeleine,’ sprak hij, de beide armen naar heur uitstrekkend. Doch onwillekeurig trok zij zich achteruit.

Suzanne daalde van het trapje: stoutmoedig zich vermannend, ras en zonder aarzeling en deed, zooals Adelar haar raadde: zij boog tot tegen den grond bij het opkomen der eerste baar, zoodat zij gansch nat met druipende haren weder rechtstond, hijgde eens ademloos en... het was over.

‘Kom, Madeleine, kom, doe als mama,’ vroeg hij aan het kind.

‘Neen,’ zeide zij hem schuw afwerend, ‘neen papa, ik wacht nog een oogenblik.’

Doch met zacht geweld vatte hij haar in zijne armen, droeg haar onverhoeds van het trapje af, en plonsde haar gansch onder 't water. Zij klemde zich aan hem vast en schreeuwde en hijgde, hare tanden klapperden, zij opende verschrikt de oogen; maar gesust en uitgelachen door beiden, werd zij al spoedig vertrouwd met het vreemde element. Zij traden alle drie hand aan hand zeewaarts, zich omkeerend en den

Virginie Loveling, Madeleine

(51)

rug krommend voor elke baar, die schuimend afkwam; het was moeielijk om voort te geraken door het ziltig vocht: het scheen, alsof men met zware touwen aan de beenen achteruit getrokken werd.

‘Goed op het nummer van ons karretje gepast,’ waarschuwde Adelar, ‘gij, onthoud het uwe, ik het mijne, opdat wij ze zonder moeite wedervinden.’

Madeleine was volstrekt niet bang meer, pochte zij en gevoelde de kou niet meer;

zij wilde immer dieper in de zee, en bood lachend het hoofd aan de woedende golven, en Adelar hield haar en Suzanne stevig vast: hij was als een pilaar, waarop zij beiden steunen konden.

Om hen been bevonden zich vele baders, onder anderen een buitengewoon zwaarlijvige, jonge dame, gansch alleen: zij had zich verre gewaagd met een blijkbaar zelfvertrouwen, dat volstrekt niet ongegrond scheen; want zij zwom als een visch, het was een genoegen om aan te zien; dan bleef zij onbewegelijk op den rug liggen tot groote bewondering van Suzanne. Dit laatste was volstrekt niet moeielijk, beweerde Adelar; Suzanne kon het beproeven: zij had enkel handen en beenen horizontaal in eene plassende beweging te houden om boven te blijven, het kwam alleen op stoutmoedigheid aan; doch zij dorst het niet wagen. Hij sleepte bij jubelgeroep Madeleine achterwaarts door het water, met de handen stevig onder hare schoudertjes.

Dit dorst Suzanne evenmin laten doen.

Virginie Loveling, Madeleine

(52)

XIV.

Middelerwijl naderde de dame: zij scheen het geraden te hebben, dat zij hier bewonderaars gevonden had: zij dook, kwam weder boven, draaide op zich zelve rond en verrichtte allerlei kunsttoeren. Opeens stond zij recht nevens Suzanne en reikte haar de hand: in de zee komen plichtplegingen niet goed van pas, althans zijn er niet gebruikelijk. Suzanne greep ze dadelijk met verhaasting: het was eene kleine, welgevormde hand en een arm, welke aan de vuist betrekkelijk dun, hooger op en naar de schouders toe verbazende evenredigheden nam; rond den vijfden harer zeer dikke vingeren droeg de dame een breeden gouden trouwring, die waarschijnlijk op dezen als op den dunsten verbannen was, doch zelfs daar zoo goed in het vleesch gesloten zat, dat alle bekommernis hem in het water te verliezen overbodig geweest ware. Naderbij vertoonde zij een zeer schoon voornaam aangezicht, niet zoo jong meer als van verre, ook hare schrale blonde lokken waren met witte draden doorspikkeld. Zij richtte in zeer zoetluidend fransch het woord tot hen met eene bemerking op het weder, en kreeg een compliment over hare vaardigheid in het zwemmen ten antwoord.

Alle vier dansten hand aan hand een ronde in het nat.

‘Mijnheer is Belg?’ vroeg zij, weder stilstaande.

Virginie Loveling, Madeleine

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Virginie Loveling, Bina.. voor hem! En Mijntje, zijn zuster, verblijdde zich niet minder, nu was ze dichter bij de kerk. Geen duisternis, geen slechte wegen, geen ‘sneeuw en slegge’

Colette kwam van tijd tot tijd, zat bij de beiden, onder den zwaren last van haar eigen bekommernissen, heimelijk verscholen in de kerkers van het hart. Dat moest ze zwijgen,

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil En zoo bang de oude moeder te aanschouwen,!. Een traan in het oog en geen woord op

Die man gevoelde zich zoo fier Hij dacht „dat zijn mijn velden hier. En ginder rijst

wat moest de moeder voelen, Toen zij 't kind daar liggen vond, Bleek als 't linnen van zijn kussen,. Maar een glimlach om

Dien kruisweg had Fernande meegemaakt. Aan hare groote teleurstelling lichamelijk niet voor hare taak berekend te wezen, voegde zich 't bewustzijn van een onverdienden smaad. In

Virginie Loveling, Een dure eed.. genoegen voor Marcellien en Filip; iets nieuws, iets vreemds, iets waarmede heel het dorp gemoeid was; men zei reeds, dat zij een aanzienlijk

Om zes uren stond Jan-oom op, en vroeg aan zijn nichtje: ‘gaat ge mede?’ Hij wist wel, dat zij niet mede zou gaan, een jong meisje, die met haren ouden oom ter kermis trekt, en met