• No results found

Rosalie Loveling en Virginie Loveling, Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Rosalie Loveling en Virginie Loveling, Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling · dbnl"

Copied!
276
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GEDICHTEN

VAN

ROSALIE &N.VIRGINIE LOVELING

(2)
(3)

GEDICHTEN.

(4)

I'igendom.

Alle exemplaren drag en het handteeken van V. Loveling

(5)
(6)

Arm dier, hij weet van wien ik spreek. Blz. 32.

(7)

GEDICHTE

VAN

ROSALIE EN VIRGINIE LOVELING

DERDE, VERMEERDERDE DRUK

NET PLATEN VAN F. VAN KUYCK

GENT

ALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD, HOSTE, UITGEVER Veldstraat, 49

1889

(8)
(9)

.165 . 110

De Zucht naar 't Eindelooze . 191 Herinneringen . . . 412 De Schoone Reis .

,otsbestemming. .

INHOUDSTAFEL.

De Verzoening . Onze Volksheld . De Genezing . . .

De Draadjes van de Spinneweb . De Vreemdeling .

De Grootvader . In den Oogst . . De Doodstraf ..

De Kleine Luitspeler . . . Ter Nagedachtenis van Antoon

Bergmann . . . De Gouden Bruiloft . Het Weeskind . . . Blijken van Zinneloosheid Moeders Krankheid . . Het Avonduur . . . Een Kind des Vaderlands Het Lied des Blinden . Moederangst ..

Het Geschenk . 's Keizers Droom Vader en Moeder.

Het Eenig Kind .

ROSALIE.

De Bogen. . . Te Gemoet Gaan. . De Groote Keizer . De Nieuwe Eigenaars De Verhuizing . Zeevaart . . . De Vluchteling . Het Maantje . . Het Houtrapertje . De Landverhuizers . . Het Huisje in de Duinen 's Dienstmeisjes Droom De Tweede Vrouw . . De Omhelzing . . Het Bedelaarskind . De Scheiding .

Het Oudste Kind Het Rupsje . . Het Noodlot . . Het Voederhart , . Bij het Doodbed De Eigendom .

Bladz . 55 56 59 62 64 67 69 71 72 75 . 77 81 83 85 86 88 90 . 92 94 96 . 98 . 100 Bladz .

. 9 . 11 . 13 94 16 19 20 22 24

27 29 32 34 36 37 40 43 46 48 50 52 54 VIRGINIE.

(10)

VI

Bladz . 114 . 116 . 119 120 . 122 . 125 . 126 . 128 130 . 132 . 135 . 136 137 139 . 141 143 145 147 151 . . 152 . 153 , . 155 . 157 . 159 . 161 . 162 . 164 . . 166 170 . 171 . 174 . . 176 . 178 . 180 . 182 . 184

. 186

Bladz.

De Inhaling van den Pastoor . 188 Heimwee. . . 190 Aan een Jong, Geleerd Meisje . 192 IIet Madeliefje . . . 194 Een Zomersche Zondag . . . 196 Ter Gedachtenis van een Kind . 200 Najaarsindruk . .202

De Nevel . . . 204

Moedeloosheid . .206

In 't Lof . . . 207

Avondlichtjen . . .209 De Kleine Savooiaard . . . 211 Het Lied mijner Kindsheid. . 213 Aan 't Strand .. . 215 Bij Regendag. . . . . 217 Haar Laatste Wandeling . . 219 Gevangenschap . . . . 220 Vaarwel en Wederzien . . 222 De Plaaggeesten .. . 223 De Maat der Kist . . 225 Het Eerste Woord . . 227 Altijddurend. . . 229 De Dichter . . . 232 Grootmoeder en Kleinkind. • 234 Albumblad . • • • • • 235 Bij het Graf van den Heer J.

F . J. Heremans . . . . 236 Ter Nagedachtenis van denlleer

Victor-Adolf Schatteman . 239 Schetsjes uit het Zuiderland • 241

Hyères .. • . 241

De Kassierster • . 248

Nizza . . . .251

In onze Pension . . 255

Vitlafranca . ,2117

Napels • . 260

Geboortegrond . De Oude Zeeman 's Morgens Vroeg De Hoefsmid . . Twee Broeders Grootmoeders Portret . De Toekomst . De Zaturdagavond Wetenschap ..

Moeders Kruisken . Avondindruk. . 's Nonnekens Biecht Een Levenslot . Onrust . . . In 't Stadshoveken . Het Lichtje ..

Begrafenis ..

De Molenzeilen . Ik Neet Niet . . De Zucht naar 't Schoone De Verlorenen . 's Bedelaars Droom Woord en Daad.

In 't Voorbijgaan Het Eindje Touw Het Buitenmeisje Geliefde Dooden . Het Nieuwjaarsbezoek . De Weduw ..

Gods Geheim. . Morgenwandeling Elk Volgens zijne Natuur Mistroostigheid . ..

Het Ontwaken . Gelijkheid . Begoocheling.

Vooruitgang .

(11)

ROSALIE.

(12)
(13)

DE VERZOENING.

rootmoeder zat in den wagen, En al de kinders er bij :

e ik moet er zelve naar toe gaan, Ik ben de jongste, » sprak zij.

Haar oudste broér kwam haar tegen, Aan den ingang van zijne woon, Het haar om den kalen schedel, Gelijk Bene zilveren kroon.

't Was de speelgenoot harer kindsheid, Zij zuchtte, en zij zei : e och Heer! » En hij hielp ze van den wagen, En hij zette de kinderen neer.

Zij spraken van geen verzoening, Noch lang verleden geschil.

Hij hoort niet meer, » sprak zijne dochter, Maar hij ziet nog zonder bril. »

(14)

_. 10 ._

Zij zaten weder te zamen Aan tafel, de oude liên;

Grootmoeder zei, dat ze elkander In geen dertig jaar hadden gezien.

Toen beefde er een traan in hare oogen;

Maar zij was zoo in haar schik, En zij sprak tot zijne dochter :

• Hij is zeven jaar ouder dan ik. »

Hij toonde haar 't vee op de stallen, En hij toonde den oogst op het land :

« Ginds waren het vroeger al bosschen. D.

Dit wees hij haar met de hand.

« 't Is vader die ze uit heeft doen rotten, -- Ge waart nog te klein, , zei hij,

« Ge kunt daar niet van weten, En toen knikte en toen glimlachte zij.

Zoo zagen zij elkanderen In diepen ouderdom,

De scheemring van het leven, In 't vaderlijk huis weerom.

De oude man zei niet veel, toen .zij heen was, Hij zat peinzend in den hoek;

Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts;

Dat was haar laatste bezoek.

(15)

ONZE VOLKSHELD.

4T

ij voelen het vaderlandsch harte Wel fier in den boezem slaan,

Als we aan den voet van zijn standbeeld, Op zijnen geboortegrond staan;

Wie herroept zich niet in 't geheugen Zijn feiten, zijn hcldendaán ?

Wij roemen zijn hooge gaven, Zijn burgerdeugd, zijn moed : Hij offerde aan 's lands belangen

En rust en goed, en bloed.

Wat wonder als 't zicht van zijn beeltnis Ons harte kloppen doet?

Wij gieten zijn trekken in 't koper, Wij beitlen ze in marmersteen;

Hij ligt in het graf onverschillig, Sinds eeuwen in 't graf alleen.

Hij is vóór tijd gestorven :

Wie zond hem zoo vroeg daarheen?

(16)

-12-- In 't leven slecht begrepen,

Veracht, miskend, gehoond, En na den dood met lauwren

Door 't nageslacht gekroond : Ziedaar hoe men de daden

Van groote mannen loont.

0 laat ons liever de blikken Beschaamd ten gronde slaan, Wanneer wij zitten gebogen

Over onze geschiedenisblaán;

Of aan den voet van zijn standbeeld Met vriend of vreemdling staan.

Onze volksheld sluimert in de aarde, Zijne rust zij er niet gestoord, Want wat wij hem misdeden

Is schandlijk, ongehoord :

Wij hebben hem valsch beschuldigd, Wij hebben hem wreed vermoord.

(17)

DE GENEZING.

gij stond voor den grooten spiegel En lachte haar beeltnis aan :

Zij had haar zijden kleedsel, En haar parelsnoer aangedaan.

Zij waande zich genezen : Haar wang was weder rood;

Zoo helder glansden hare oogen, Zij vreesde niet meer den dood.

Och, jong verkwijnend harte, Dat zich zoo gaarne bedroog :

't Was de koorts, die gloeide op haar wangen, 't Was de dood, die blonk in haar oog!

(18)

DE DRAADJES VAN DE SPINNEWEB.

*e zijn zoo teer, zoo dun, zoo fijn :

Hoe konde 't vliegje daar bang voor zijn?

Het vliegje, dat zweeft in de zonnige lucht, Hoe ware 't voor leed of gevaar beducht?

Het is een genoegen als ge 't aanschouwt ; Zijn rug en zijn vleugeltjes schijnen van goud.

0 ronkende vliegje, pas op, pas op : In 't midden der net zit de spinnekop !

Een oogenblik later, zij heeft er reeds in Gevangen het vliegje, de stille spin.

Maar als zij het diertje heeft dood gedaan, Daar komt op haarzelve een vogeltjen aan.

In 't nestje warm, in 't nestje rond, Vijf bekjes gaan open te allen stond.

(19)

Doch 't vogeltje keert naar de kleinen niet weer : Nu schiet ook op hem de sperwer neer,

De sperwer met forschen bek en klauw,

Met oogen die fonklen, met vlerken grauw!....

Een jager krijgt hem in het oog, Al vloog hij ver, al vloog hij hoog.

Zijn roer is geladen met poer en lood :

De jager schiet den sperwer dood.

De sperwer, het vogeltje en ook de spin, Zij deden wat hun de natuur gaf in.

De mensch alleen weet wat hij doet, Hoe schrikt hij niet van roof en Wed?

(20)

DE VREEMDELING.

as lang, zoo lang geleden, Dat hij was heengegaan;

Hij zag nog eenmaal weder Zijne oude woning staan.

Was het de flauwe scheemring Van 't zinkend avondrood, Die op dat needrig huisje Die zoete kleuren goot?

Och hier vervloog zijn kindsheid Hij was geen vreemdeling;

Hij kende 't heilig beeldje, Dat in het eikje hing;

Den waterput op 't voorplein, Die nauwelijks bewoog, Zoo diep, zoo kalm en helder Gelijk een ernstig oog;

(21)

— 17 -- Den rooslaar aan den gevel, Den wijngaard op het dak;

En, och, de hand die binnen Het koopren lampje ontstak.

Hij keek door 't vensterspleetje, En keek het huisje rond, En lei de hand op 't harte : Hoe klopte 't in dien stond!

Zijn moeders witte leunstoel Stond daar nog in den hoek, En ginds lag op het venster Haar groot gebedenboek.

Hij heeft 't verleên vergeten, Hij is weer t'huis : daar is Zijn moeders zoete glimlach, Zijn plaatskeu aan den disch!

Hij droomde, de arme vreemdling, En als hij 't oog ontsloot,

Zag hij alleen zijn schaduw, Die langs het voetpad schoot.

Hij hoorde 't avondklokje, Dat wegstierf in de vert :

— Gaan zoo de erinneringen Nooit sterven in het hert ?

(22)

18 -- Hoe treurig is 't ontwaken!

Daar stond hij gansch alleen;

Hij zuchtte en trok weer verder En wist toch niet waarheen.

Och, weet het gele blaarken, Dat afvalt vóór den herft, Waarom 't zoo vroeg verdord is, En langs het boschpad zwerft?

(23)

DE GROOTVADER.

spreekt wel soms van al zijn lijden, Die oude man met sneeuwwit haar;

Maar meest zit hij in zich verzonken, En stil en zwijgend nevens haar.

Zij wordt wel groot, maar is zoo tenger;

Hij legt de hand soms op haar hoofd : Zoo ze eenmaal in mijne oude dagen Door vroegen dood mij werd ontroofd!

Dan lacht ze op hem met stillen weemoed, Terwijl ze zwijgend hem aanschouwt, En denkt : a hij zal niet lang meer leven, Hij wordt zoo stram, hij is zoo oud!

Wie zal het eerst van beiden sterven, Zoo diep beducht thans voor elkaar —

Het meisjen in den bloei van 't leven, Of de oude man van tachtig jaar ?

(24)

IN DEN OOGST,

kii stonden op het akkerland, Zij maaiden in den zonnebrand,

En zongen bij het werk : De lastige arbeid wordt een feest Voor hen, die jong en licht van geest,

En moedig zijn en sterk.

Daar kwam de landheer langs de beek, De schouders hoog, de wangen bleek :

Hij zocht de schaduw daar.

Hij groette licht, en ging voorbij, Gezang en arbeid staakten zij,

En wezen hem elkaar.

Die man gevoelde zich zoo fier, Hij dacht : « dat zijn mijn velden hier,

En ginder rijst mijn slot.

Wis knaagt de nijd u in 't gemoed, Gij, die op aarde zwoegen moet,

Gij vloekt gewis uw lot. p

(25)

-- 21 — Toen zei er een met stille stem :

e Wie ruilde, zegt, van ons met hem ? En allen lachten. Geen

Aan wie zoo'n leven zonder vreugd, Aan wie de rijkdom zonder jeugd,

Benijdenswaardig scheen.

(26)

DE DOODSTRAF.

kij kwamen hem wekken te middernacht.

— Hij ademt zoo kalm en hij slaapt zoo zacht.

Zij zagen die rust op de ruwe spond;

Zij riepen hem driemaal voor hij het verstond.

Hij opende de oogen en zuchtte zoo diep Hij wist het, het was de dood, die hem riep.

Het was een klare zomernacht.

Zij hadden hem liever genade gebracht.

Zij lazen, onsteld, hem zijn vonnis af;

Met gebogen hoofd hoorde hij zijne straf.

Hij was nog zoo jong, en de doodslaap is lang.

Zijn laatste morgen brak aan in 't gevang.

De priester wees hem op liet heilige kruis.

Hij had nog zijn moeder en zusterkens thuis.

(27)

--23-

Hij heeft tot den dood zich gelaten bereid, En dank en vaarwel aan zijn wachters gezeid.

De wet veroordeelde hem ter dood, Zijn genade verwierp de koning groot.

De wachters zeiden : « wij willen hem wel Gebonden brengen uit zijne cel. n

De grafmaker zei : « ik wil zijn graf Wel delven, hij heeft verdiend zijne straf.

En 't karreken voor de poort zegde stil :

« En ik naar 't schavot hem wel voeren wil. »

Ginds stond de beul, omhoog, alleen.

Zij brachten er den gevangene heen..

Hij zag hem aan -- van naderbij :

« En ik, ik wil hem niet dooden! D riep hij.

De menigte juichte om dat vroom gemoed.

Zij waren niet dorstig naar zijn bloed.

Wat ware uwe doodstraf, o maatschappij, Indien alle beulen eens spraken als hij

(28)

DE KLEINE LUITSPELER.

rme kind was neergezonken Op den drempel der kapel;

't Was een knaapje teer en tenger, Nauw ontgroeid van 't kinderspel,

Dat alleen van dorp tot dorpje Doolde en strompelde in het rond, Waar het knaapje niemand kende,

Op een onbekenden grond.

Niemand dan het stille maantje, Dat door vale wolken schoof, En de schaduw deed bewegen

Van het huiverende loof.

't Lampken blikte uit 't needrig kerkje Droevig op het droeve kind,

En het maaigras boog en beefde, In den koelen avondwind.

(29)

2 -- 23 —

't Siddren van de dichte blaren, En 't eentonig treurgezang Van de krekels in de struiken

Maakten 't arme knaapje bang.

Maar het kon geen stap meer verder, En het kreet zijn wangen rood, Tot de nacht, in zoete sluimring,

Zijne tranende oogjes sloot.

't Morgenrood scheen op het klokje Van den stillen heuveltop, En de vroeg ontwaakte kinders

Klommen naar het kerkjen op.

Men vond 't kind bij 't enge deurken Met de handjes saamgevouwd, En men voelde aan 't bleeke knaapje,

Maar het lijkje was reeds koud ! ....

Hooger rees de zomerzonne,

Speelde en tintelde om den knaap, Als wou zij hem weder wekken,

Uit den zoeten morgenslaap.

't Was een kind uit vreemde streken, Niemand wist hier wie hij was, En men hief het killig lijkje

Uit het vochtig heuvelgras.

(30)

-26--

't Kistje droeg men naar het kerkhof, Waar men d'afscheidszegen gaf, En een zachte zomerregen

Weende alleen op 't kindergraf.

(31)

TER NAGEDACHTENIS VAN ANTON BERGMAND.

en heldre geest vol kracht en gloed, Een edel hart, een zacht gemoed;

Een lachend oog, een woord dat streelt : Natuur had hem zoo mild bedeeld.

Hoe innig diep werd hij bemind Van vrouw, van vader en van kind!

Van al zijn vrienden, och, zoo veel!

Een schittrend lot viel hem ten deel;

Een blijde toekomst Joeg hem aan.

Geen distels groeiden langs zijn baan;

Geen doorn heeft ooit zijn hart bezeerd, Hij werd bemind, geacht, geëerd.

Zijn glimlach en zijn vriendengroet, Zijn handdruk deden 't harte goed.

(32)

— 28 —

Hem werd des levens leed ontspaard, Daarom verliet hij vroeg deze aard,

Gelijk de zwaluw henenvlucht, Uit vrees voor koude najaarslucht.

0! laat hem gaan, hij keert niet meer, Maar gij, gij ziet hem eenmaal weer;

Want eenmaal roept hij tot u : a kom, 0, duurbren, en 'k heb u weerom!

(33)

DE GOUDEN BRUILOFT.

twee kinders uit éen dorpje : Zij gingen school te gaar.

Nu was 't hun gouden bruiloft, Zij zaten naast elkaar.

En nicht en neven kwamen In bonten feestdos uit;

Des bruigoms oude zuster, De broeders van de bruid.

Hij streek zijn zilvren lokken, En zegde stil tot haar :

« Zoo zaten we aan ons bruiloft

Met wit gepoederd haar. »

En de oude vrouwe lachte, En zei aan d' ouden man :

« Dat is zoo lang geleden,

« En weet gij daar nog van? »

(34)

— 30 — Zij zaten aan de tafel, En zang en kout begon;

Zij zong het oude liedje, Het eenig, dat zij kon.

Zij zong niet luid, niet helder : Zij zong alleen voor hem;

Was 't de ouderdom, die beefde In hare trage stem 9

Een traan zwol in zijne oogen, Hij glimlachte, en hij dronk.

Hij dacht aan 't kleine meisje, Dat ze eens in slaap zoo zong!

Och! 't was hun eenig kindje, Het groeide in schaatrend spel. -- Dat is zoo lang geleden,

En 't heugt hem nog zoo wel.

Op zijne knieën zat het, En speelde met zijn ring, Of met de gouden keten, Waaraan zijn uurwerk hing.

En vader lachte, en moeder Zei, dat hij 't kind bedierf.

De koorts kwam in de woning : Het kleine meisje stierf.

(35)

- 31 --- Toen gaarden zij zijn kleedjes En kinderspeelgoed op : Een paar versleten schoentjes, Een valhoed en een pop.

Daar lag 't ,gesloten grafje, Daar stond het kleine kruis, En vader zat bij moeder, En 't was zoo stil in huis!

En lange, lange jaren Zijn sedert heengegaan, Wijl andre houten kruiskens Op kindergrafjes staan.

Nu was 't hun gouden bruiloft.

De gasten waren heen, En de oude vrouw zat weder Met d'ouden man alleen,

Alleen na vijftig jaren.

Waaraan dacht de oude man?

Wat dacht zijne oude huisvrouw?...

Daar spraken zij niet van.

(36)

HET WEESKIND.

I.

aar liep het met zijn bloote voetjes Voor 't open raam in 't warme zand;

De groote hond sprong op zijn kleedje,.

En likte streelend zijne hand.

Het lachte toen op de oude vrouwe : Zijn kinderhartje sloeg zoo warm, Het was zoo vlug, het was zoo grillig,

Zoo wild, zoo klein en, och, zoo arm!

Zijn donker haar hing in zijne oogjes, De zon verbrandde de armkens bloot, En de oude zei : a 't ziet mij zoo gaarne,

Het is zoo braaf, het wordt zoo groot. 0

(37)

... ^ ^ n^+ _,_.

II.

In huis zit de oude vrouw te spinnen;

De hond strekt zich voor 't houtvuur uit;

De roode vlam verlicht het huisje, En schittert op de groene ruit.

De hond kwam zachtjes voor haar zitten, Hij keek haar aan, zijn staart bewoog;

« Ja, 't kind is heen, » zoo zuchtte de oude, Een heldre traan in 't duister oog.

« Het is een engeltje in Gods hemel, Arm dier, hij weet van wien ik spreek, A Zei zij, terwijl ze traag heur vingren

Langsheen zijn gladde haren streek.

(38)

BLIJKEN VAN ZINNELOOSHEID.

me koning werd zeer oud en zwak, Ilij scheen wat grillig te wezen;

Hij maakte 't al verkeerd en sprak Noch deed meer als voordezen.

IIij wierp de vogeltjes in den stroom, En deed de vischjes vangen, Opdat ze van uit den appelboom

Hem verkwikten door hun zangen.

Men nam het nog zoo erg niet op, Men liet hem doen naar behagen;

Zij die hem omringden schudden den kop Van meelij als zij dat zagen.

Maar toen hij het verder dreef, en begon De grootgeworden kinderen

Te plaatsen in rijen voor het kanon, Alsof het hun niet kon hinderen;

(39)

Maar toen hij sprak van den hoogen roem, Die ze zich daar konden verwerven, Indien zij, des landes schoonste bloem, Gewillig voor hem wilden sterven,

Toen lachten zij allen luid : a o neen ', Zoo spraken ze tot den koning, 4 Dat ware genoeglijk voor u alleen,

Wij trekken terug naar onz' woning. 7,

Indien gij het goedvindt, o oude man, Ga gij zelf met uw buurman vechten;

Wij komen de kroon van lauweren dan U om de slapen hechten. n

Hij zag hen aan met verwilderd gezicht.

Zij lieten hem streng bewaken,

En voerden hem naar het krankzingegesticlht, Om een einde aan dat speltje te maken.

(40)

MOEDERS KRANKHEID.

at zal van de kindren geworden?... 0 Zij zat in het klein vertrek,

En zag ze buiten spelen;

Zij hoorde niet hun gesprek.

« Zoo moeder eens moest sterven, » Zei 't oudste van de drij,

« De groote klok zou luiden, De kindren zeggen 't mij. A

Zijn broerken sprak : « dan zouden Wij nooit naar school meer gaan;

En al de boomkens verplanten, Die in het hoveken staan. »

En 't kleinste riep, wijl 't denkbeeld Zijn hartje kloppen deed :

« 'k Zou mijn pop een rokje maken Uit moeders beste kleed! »

(41)

HET AVONDUUR.

4r

aarom die zucht alweder, Die uit mijn harte welt, Die oude erinneringe,

Die mij den boezem kwelt?

Och, hier was 't dat we speelden, In 't zomeravonduur,

Gelijk twee jonge geitjes,

Op 't grasplein voor de schuur.

Wij schaterden en stoeiden, En liepen ons zoo moe, En sliepen op éen peluw,

En . moeder dekte ons toe.

De jaren rolden henen;

De kinders werden groot;

Hoe klein scheen mij ons hoefken, En de akker, die 't omsloot!

(42)

- 38 -- Ach, 't vogeltje wil vliegen,

Als zich de vlerk ontplooit, Al is 't belommerd nestje

Met mos en dons bestrooid!

Ik wou naar verre streken;

Mijn jonge broer trok mée : De zwaalwen uit éen nestje

Gaan samen over zee.

Daar zat hij somtijds droomend, En keek in 't blauw verschiet, Of in het rimplig water,

Dat langzaam henenvliet.

Wat mocht zijn ziel bedroeven?

Dan werd zijn oog zoo nat : Dacht hij misschien aan moeder,

Die ginds zoo eenzaam zat?

Hij kon geen wortel schieten, Hij kwijnde in 't vreemde land : Hebt ge ooit een lentestruikje

In vollen bloei verplant?verplant?...

Ik keerde alleen hier weder;

Ik vond een ledig huis;

Mijn oudren liggen beide Ginds onder 'tzelfde kruis.

(43)

— 39 —

De wijngaard schiet zijn ranken;

Der koeien drinkput is Volgroeid met blaán en biezen

En buigend oeverlisch.

Iiet fruit rijpt op de boomen, En schittert in den top, En valt tot voor mijn voeten :

Ik raap het niet meer op.

Daar staat mijn broeders gaanstok, De mijne staat er bij;

Daar blijft een plekje ledig Aan tafel, naast mijn zij.

'k Ben heel alleen, 't wordt avond;

Ik zie den kerkhofmuur, En rook mijn eenzaam pijpje,

Op 't grasplein voor de schuur.

(44)

EEN KIND DES VADERLANDS.

(et was een zieklijk knaapje;

Zijn moeder zuchtte en sprak :

« Wij zullen 't niet behouden, Het is zoo teer en zwak.

En ramp en kinderziekten Bedreigden 't met den dood.

Zal al haar zorg en kommer Hem redden uit den nood?

Wat heeft ze er voor gestreden, Hoe meengen, meengen nacht, Daar tusschen dood en leven, Geweend, gewaakt, gewacht!

En als het was genezen, En weer ter school kon gaan, Was 't feestdag in hun midden : Geen angst noch leed voortaan.

(45)

41 - Zij spelen na den schooltijd, Met sabel en geweer;

Zijn haar golft langs zijn schoudren In wilde lokken neer.

Zijn jeugdig hartje poppelt, Zijn oogjes fonklen hel;

Zijn groote zusters lachen Om 't schaatrend kinderspel.

De zonne zinkt ten westen In purpren avondgloed;

De rust heerscht op den buiten;

Het schemeruur is zoet.

De kindren moeten scheiden;

Daarbinnen brandt de lamp : Zijn moeder vreest nog immer De kou, den najaarsdamp.

Het was een vlijtig knaapje, Een braaf, gehoorzaam kind;

Thans haalt het boek en kaarten : Zijne avondtaak begint.

Zijn elboog steunt op tafel ; Zijn hoofd rust op zijn hand;

Hij volgt met tragen vinger De grenzen van zijn land.

3

(46)

— 42 — En de avond gaat ten einde, En dan komt voor den knaap Het uur van rust en droomen,.

En zoeten kinderslaap.

Voor hem in heldre kleuren Lag heel een leven sloop : Hij was der oudren vreugde, Der oudren steun en hoop.

Hij werd een dapper jongling, Thans was hij kloek en groot;

Thans moest hij naar den oorlog, En daar vond hij den dood.

(47)

HET LIED DES BLINDEN.

%is ik het avondklokje hoor, Zie 'k als in sluimerdroomen

Het dorpje, dat ik lang verliet, De kinders aan den zilvren vliet, En de oude wilgeboomen.

Ik zie de poorte der kapel, Met haar verroeste staven ;

In 't scheemren van het avonduur De zarken aan den kerkhofmuur, De kruiskens op de graven.

Dan zie 'k des zomers vader nog De doornenhage scheren;

Het eikje van den wegeling, Waar ik mijn moeder tegenging, Toen ze uit de kerk zou koeren;

(48)

._ 44 — En hoe mij aan den waterkant Mijn zusterken verbeidde,

En hoe heur schauw in 't water hing, Wanneer zij over 't brugsken ging Van 't beekje door de weide.

En hoe zij weder henenliep, Toen moeder haar kwam wenken.

Hoe klopte dan mijn hart zoo ras, Als ik haar nageloopen was!

Thans klopt het bij 't herdenken.

Wij gingen in den herfst te zaam De gele blaadren rapen;

En wij vergaarden er een vracht En op den weg en uit de gracht, Om 's winters op te slapen.

En kwamen wij met mutsaardhout Ons stille dorpken nader,

De grauwe molen wenkte ons toe, En was mijn zusterken te moe, Wij rustten er te Bader.

Het arme kind slaapt reeds zoo lang, Bedekt met bloem en zoden ;

En vader ligt niet ver van daar;

Mijn moeder ook slaapt menig jaar Den langen slaap der dooden.

(49)

Het noodlot rukte ons al vaneen, Gelijk de najaarsvlagen

De blaadren uit elkander slaan, Die op hetzelfde takje staan, In zoete lentedagen.

Ik kan mijn dorpje nooit meer zien, Noch 't geel en wassend koren;

Noch hoe de zon door 't loover glanst, Noch hoe in 't rimplig water danst De schaduw van den toren.

0, 'k smeek toch daaglijks God den Heer, Dat hij mij, armen blinden,

Den weg naar 't dierbaar vaderland, Met d'eikstaf in de onzeekre hand, Nog eens terug laat' vinden.

(50)

MOEDERANGST.

/ij zag het wiegjen op den stroom, Gelijk een schuitje drijven;

Dat zag zij in een naren droom, Het hart vol schroom.

Zij voelt haar bloed verstijven!

Waar of ze 't nu nog wedervindt, Haar zoo op eens ontnomen?

Een prooi aan 't water en den wind, Hoe kan het kind

Aan zulk gevaar ontkomen ?

Maar zie, ze ontwaakt en 't lacht haar aan, Zij is nog diep bewogen,

En voelt het hart nu dankbaar slaan, Terwijl een traan

Komt schittren in hare oogen.

(51)

... 47 ...

De nacht is stil, en kalm en klaar;

Haar bange droom is henen ; Maar is voor 't rustend kindje daar, Ook al 't gevaar,

En alle leed verdwenen?

Ach neen : zij 't wiegje nog zoo zacht, 't Moet toch langs wilde baren, Gelijk een scheepje met zijn vracht, Bij mist en nacht,

Den levensstroom bevaren.

(52)

HET GESCHENK.

I.

ij trok het schuifken open, Het knaapje stond aan zijn zij, En zag het uurwerk liggen :

« Och, Grootvader, geef het mij?

— « Ik zal 't u wel eens geven, Toekomende jaar misschien, Als gij wel leert en braaf zijt,

Zei de oude, « wij zullen zien. »

« Toekomend jaar! » sprak het knaapje,

« 0 Grootvader, maar dan zoudt Ge lang reeds kunnen dood zijn;

Ge zijt zoo ziek en zoo oud!

(53)

— 49 -- En de oude man stond te peinzen,

En hij dacht : « het is wel waar, En zijn lange vingren streelden

Des knaapjes krullend haar.

Hij nam het zilvren uurwerk, En de zware keten er bij, En lei ze in de gretige handjes,

't Komt nog van uw vader, » sprak hij.

II.

Daar was een grafje gedolven;

De scholieren stonden er rond, En een oude man boog met moeite

Nog eene knie naar den grond.

Het koele morgenwindje Speelde om zijn haren zacht ; Het gele kistje zonk neder :

Arm knaapje, wie had dat gedacht!

Hij keerde terug naar zijn woning, De oude vader, en weende zoo zeer, En lei het zilvren uurwerk

In 't oude schuifken weer.

(54)

DES KEIZERS DROOM.

at was een zegevieren,

Een vreugd, een jubelschal;

Thans deed hij zich begroeten Als keizer van 't heelal!

Hij breidt zijn vlerken open, Een adelaar gelijk, Om ginds bezit te nemen

Van heel het sterrenrijk.

De staarster geeft haar mantel, Die glanst als 't licht der zon;

Hij neemt den sterrengordel En 't zwaard van Orion.

Hij is een reus geworden, Hem past een reuzenkling;

En aan zijn vinger draagt hij Saturnus' gulden ring,

(55)

Hij stijgt van ster tot sterre, Op Casjopee ten troon, En op het trotsche voorhoofd

Zet hij de Noorderkroon.

Zij zagen 't hier beneden ; Hun geestdrift steeg ten top : Zij hieven, in bewondring,

Naar hein hunne armen op.

Zij schenen hens als miertjes, Die woelden ondereen;

Met meelij en minachting Wendt hij zijn blikken heen.

Wat scheelt hem ginds dat lichtje, Dat als een stalkaars beeft,

`Vaarrond onz' kleine wereld, Gelijk een zaadkorf zweeft?

Aan hem de wereldbollen, Het glanzend firmament, Met al zijn heerlijkheden,

Oneindig, onbekend!

Wat nooit een mensch dorst hopen, Dat heeft hij thans volbracht.

Ja wel; maar 't schoonste droombeeld Duurt slechts een enklen nacht.

(56)

VADER EN MOEDER.

« Met is vandaag zijn bruiloft, » sprak hij, En toen welde er een zucht uit zijn herte,

« De bruiloft van ons eenig kind, » Hij hoorde 't geschut in de verte.

« — Ja, » zegde de moeder, « het eenige kind, Dat de Hemel ons liet van de zeven! —

Zoo vroeg aan het werk steeds, de vreugde van 't huis, En nu het verdriet van ons leven. »

« Ik wil er geen traan meer om laten, » zei hij, Ik zal 't hem niet langer beletten;

Maar nimmer, dat weet hij, zal hij hier met haar Den voet op den huisdrempel zetten. »

« — Ja, » sprak weer de moeder, « wanneer hij vertrok, Wilde ik het voor 't laatst hem nog zeggen,

Dat hij zoo verblind is, en dat hij ons bei Van verdriet in het graf nog zal leggen. »

(57)

-53--

Toen zag de oude vader aan 't raam, waar hij stond, Zijn zoon op den naadrenden wagen,

En zegde bedroefd, wijl die aankwam : « ik zou Hem nog liever naar 't kerkhof zien dragen. D

De zonschijn lag over den weg, en het zand Vloog op voor de paarden, die stoven.

Hoe blonken de wielen, hoe wapperde hoog Het sneeuwwitte linnen daarboven!

De bruid en de bruidegom waren op eens Aan 't hof uit den wagen gestegen, En kwamen voor vader en moeder nu staan,

En baden hen beide om den zegen.

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil, En zoo bang de oude moeder te aanschouwen, Een traan in het oog en geen woord op de tong;

Zij stond met de handen gevouwen.

En moeder wist niet, wat ze deed; want zij hief Hare hand als een' zeegning ten hoogen, En wendde het hoofd van hen beiden weer af,

En hield toen de hand voor hare oogen.

En hij zegde zachtjes met bevende stem :

« Leeft, kinderen, samen in vrede! » En vader en moeder ging mede ter kerk;

Zij vierden het bruiloftsfeest mede !

(58)

HET EENIG KIND.

kij hadden zoo lang naar dat kindje gewenscht;

Hun vreugde was wel groot!

Maar als men 't aan zijne oudren bracht, Bevond men het engeltje dood.

Zijn vader weende en zijn moeder sprak Een troostend woord, en zei :

c Vandaag moest ge er voorzeker een Verliezen van ons bei :

Het komt te laat, het moederheil, Aan de verste grens der jeugd;

Indien het kindje hadde geleefd, Ik ware gestorven van vreugd! I.

(59)

DE BOOG.

oeder keek door 't venster buiten : Vader maakte 't knaapje een boog, 't Blijde knaapje mikte op 't vinkje,

Dat naar 't hongrig nestje vloog.

't Arme vinkje tuimelt neder, 't Knaapje grijpt het, blij te moê;

Vader klopt hem op den schouder, Moeder knikt hem vriendlijk toe.

Blinkende oogjes, bloedig bekje, Hartje brekende in den dood;

Wat al angst en wat al lijden Toch dat kinderhandje omsloot!

Schuldloos in des knaapjes harte,

't Klopt van vreugd en hoogmoed, maar...

Wat zal nu van 't nestje worden In den hoogen perelaar?

(60)

TE GEMOET GAAN.

Ioeder zag het kind verkwijnen;

't Ging sinds lang naar school niet meer, Maar zat treurig gansche dagen

Bij het open venster neer.

Buiten speelden zijne broerkens Met den handboog en den top, Of zij staken langs de duinen

Hunnen grooten vlieger op.

Daar zat 't kind steeds in zijn leunstoel, Bij het venster in den hoek,

Traag de blaadren om te keeren Van het oude prentenboek.

't Knaapje zag de blauwe golven, En dan weer zijn moeder aan, En de schuitjes gaan en kecren

Langs de wijde waterbaan.

(61)

— 57 — 't Vluchtig blosje schittert weder

Voor een poosjen op zijn wang, Zooals najaarswolken gloeien,

Na den zonnenondergang.

« Moeder, mag ik ook gaan varen?

Och, doe mij mijn schoentjes aan!

Laat mij roeien in ons schuitje, Laat mij vader tegengaan!»

Moeders oog schoot vol van tranen, Och, haar harte brak van rouw, Als het knaapje vroeg, of vader

Niet haast wederkeeren zou.

't Sloeg de handjes smeekend samen, Koortsvuur glinsterde in zijn oog, Evenals in koude nachten

De avondster aan 's hemels boog.

« Morgen, kind, zal vader komen;

Koek en speelgoed brengt hij mee', En gij zult in 't schuitje varen

Met uw broerkens op de zee.

« -- Morgen! » zei het kind; zijn broerkens Kwamen 's avonds weer naar huis;

Moeder zwijgt, en zucht, en zegent Ze op het voorhoofd met een kruis.

4

(62)

_3g_

't Lampken brandt bij 't stervend kindje Dat nog naar een morgen wacht;

Bei zijn kleine broerkens slapen, En de zee built gansch den nacht!

t Moeder, leg mij weer op 't kussen;

Laat mij rusten : 'k ben zoo moé !, 't Hoofdje zonk op moeders schouder,

En de dood look de oogjes toe!...

Moeder weent, de knaapjes spelen, 't Kind ligt in zijn kistje neer, 't Wordt naar 't grafje heen gedragen,

En zijn vader komt niet weer!

Nimmer zal hij huiswaarts keeren : Gansch zijn schip zonk in den vloed ! Moeder, moeder, wil niet veeenen :

't Kind gaat vader te gemoet.

(63)

DE GROOTE KEIZER.

I.

b

aar was een groote Keizer, Hij zat op zijn hoogen troon, Naast hem de Keizerinne,

Aan zijn voeten hun jonge zoon.

Hij had een machtig leger, Waarop hij steunen kon;

De wapens blonken helder, En schitterden in de zon.

Hij droeg op het hoofd de krone, In de hand den keizersstaf, En zegde, dat hij den vrede

Daardoor aan de volkeren gaf.

g Maar dat over mijne regeering Niet kome de minste klacht;

Want, , zegde de groote Keizer,

t Gij kent mijne groote macht.

(64)

— 60 — r Gij geeft mij uwe zonen,

Ik voer ze ten krijge med. •

En de ouders, die 't hoorden, beefden, Maar bogen het hoofd gedwee.

Zij wisten, dat hij er weinig Van het slagveld wederbracht : Zijn stemme was de doodklok,

Die bromde over 't jong geslacht.

Daar stond zijn eigen zoontje, Aan de voeten van zijn troon, Met oogjes volvan goedheid,

Zoo schuldloos en zoo schoon.

Hij toonde 't aan de volkeren : c Dat is het zoontje mijn, De Keizer van de toekomst, Dat zal uw meester zijn. »

Hij hield, als een bedreiging, Het breede zwaard ontbloot : a En die het zou anders willen,

Dien straf ik met den dood. »

Zoo sprak de groote Keizer, In al zijn overmoed.

Toen had hij 's Hemels zegen, En de wereld aan zijn voet.

(65)

— 61 —

II.

Zij brachten hem naar het verre, Het verlaten eiland heen, En liet hij zulks geschieden?

En is hij hier gansch alleen?

Eens ging hij zoo vertrouwend Zijn sombere toekomst in' Wat is van zijn zoontje geworden,

En wat van de Keizerin?

Zijn oog zweeft op de baren,

Aan 't bruisende, aan 't wilde strand, En kijkt nog in de richting

Van zijn verloren land.

Dat is de trotsche Keizer, De groote wereldheer.

Wat hoopt hij nog van de toekomst?

Hij heeft geen toekomst meer.

En wat hij misdeed in 't verleden, Dat heeft hem hier gebracht.

Zijn levensdag is ten einde, Nu komt de sombre nacht.

(66)

DE NIEUWE EIGENAARS.

/ij had hare beste kleederen aan, Zij kwam hare pacht betalen.

Mijnheer was niet te huis en Mevrouw Ging zelf het handboek halen.

Zij keek eens rond: « Zij hebben toch al Wat de hemel hun aan kan bieden, y•

Dacht de jonge boerin, en keek weer rond zich,

« Dat zijn toch gelukkige lieden! ,

Mevrouw was wel trotsch met de lien van haar stand, Maar zeer vriendelijk met hare minderen;

Ze ontving de jonge Pachterse zeer gul, En vroeg haar nu naar heur kinderen.

c Zij zijn reeds behulpzaam in huis en op 't veld, Het meisje,. sprak zij, « en haar broeder ; Die kinderen hebben mij waarlijk zoo lief

Als ware ik hunne eigene moeder.

(67)

-- 63 —

-- « Ge zijt dus de tweede vrouw; maar het zijn Uwe eigene kinderen, die 'k meene;

Die moeten nog klein zijn, en hoeven veel zorg? '

« Mevrouw, x sprak ze, « ik zelf heb er geene.

Zij zegde dat stil, en zij hield toen den blik Voor haar voeten nedergeslagen.

« En gij, hoeveel kindren hebt gij wel, Mevrouw? » Waagde zij nu weder te vragen.

« Ik ook heb er geene, » gaf zachtjes Mevrouw Tot antwoord ; toen zwegen beiden :

Daar zaten zij saam zoo gelijk van gemoed, Van zeden en rang zoo verscheiden,

De rijke vrouw, en de vrouw van het land, Door hetzelfde leed gebogen:

Wat het hart ontbeert, wordt gelijk gevoeld, In den lagen stand en den hoogen.

(68)

DE VERHUIZING.

S

eiavond was teruggekomen, Met al den jongen lentegroei;

De zwaluw woonde weer aan 't venster, De kleine boomgaard stond in bloei.

De spa glom vroeg reeds in de velden;

De schuwe koekoek riep van ver, En 't koopren haantje van den toren

Blonk ginder als een bleeke ster.

Traag ging de grijsaard langs den akker, Dien hij niet meer bewerken kon, Waarop hij voortijds ploegde en plantte,

En jaarlijks schooner vruchten won.

Hij moest vandaag zijn huis verlaten, Het hof waar hij was opgegroeid, Gelijk de wilgen bij de beke,

Die hij zoo dikwijls had besnoeid.

(69)

65 —

Hij zag door 't loof het strooien dakje, Begroeid met groene plekjes mos;

De struiken, waar hij eens als knaapje De hazelnoten zocht in 't bosch.

De heesters, waar de zon in speelde, Toen ze achter 't mastbosch nederzonk, En 't lisch, dat opschoot uit het grachtje, Waarin steeds 't windje zuchtte of zong.

Ach, 't beeld van 't blij verleden zweefde Voor zijn ontroerden geest, zoo duur, Met al zijn zoete erinneringen,

In 't langzaam naadrend scheidingsuur!

Hij treedt op 't hof en om hem henen Hoort hij de schaterende stem Der kindren van den nieuwen pachter,

Die achtloon hupplen rondom hem.

Hij zag, hoe een der grootste knaapjes, Stout naar het takje klom, alwaar De zomervink zijn nestje bouwde,

In d' uitgeloopen perelaar.

Hij zette zich op 't banksken neder, Bij 't venster aan den buitenmuur, En zag nog door de groene ruiten

Zijn plaatsken in den hoek van 't vuur.

(70)

— 66 —

En menig beeld zweeft hem voor de oogen : Weer ziet hij, hoe zijn zoon het land Bebouwt, terwijl de jonge zuster

De koeien wacht aan d' elzenkant;

Of hoe hij op de zware wagens, Met geurig hooi geladen, klom, En hoe hij zifte en zaaide in 't najaar,

En reed de droge stoppels om.

Och, lange was 't nog niet geleden, Dat hem die zoon ontnomen was : De gele kerkhofzavel toonde

Zijn smalle rustplaats nog door 't gras.

Men droeg het armlijk huisraad buiten:

De kleine wagen stond gereed, En de arme landman zweeg en zuchtte,

Toen hij van 't hofken henenreed.

Zijn ip bewoog, zijn wang werd bleeker;

Hij wendde 't hoofd van 't huisjen om, Alsof hij zich den traan nog schaamde,

Die schuchter in het oog hem glom.

(71)

ZEEVAART.

p

e jonge koopman aan de reé, Beschouwt de spiegelreine zee,

Zijn geest verzinkt in zoet gepeis, En achtloos trekt hij met; op reis.

Wel is er menig schip vergaan;

Maar 't water lacht en lokt hem aan.

Hij denkt alleen aan hoog gewin, En gaat verheugd te westwaart in.

Maar als hij drijft in volle zee, Dan sleepen hem de golven meé;

Daar komt de storm, die woedt en tiert, En 't vaartuig heen en weder zwiert;

De donderknal de bliksemschicht!...

Hij houdt de handen voor 't gezicht.

(72)

— 68 —

't Schip kan vergaan met man en muis.

Och, ware hij maar weer tehuis!

Zoo ziet de jongling 't bruidjen aan, Waarmeé hij ook haast scheep zal gaan : Een englenlach, een stil gemoed;

Haar woordjes zijn als honing zoet.

Het hart ontvlamd in trouwe min, Stapt hij het huwlijksschuitjen in.

't Voorspelt hem alles heil en vreê;

Maar is hij eerst in volle zee,

Daar slaat een baar hem over 't hoofd, Die van 't bewustzijn hem berooft.

Het onweer dreigt ten allen kant, En reeds is hij zoo ver van strand!...

Zij was zoo minzaam vóór de trouw, Zij wordt zoo'n knorge, kwade vrouw;

Het is te laat, hij volgt gedwee, En dobbert op zijn huwlijkszee.

(73)

DE VLUCHTELING.

e najaarszon zonk achter Het donker dennenbosch, En wemelde in de stammen, En schitterde op het mos.

De vluchtling aámde dieper, Hij aámde vrije lucht, Hij brak door braam en blaren,

En slaakte een zwaren zucht.

Hij glimlacht, als hij weder Zijn strooien dakje ziet, En dwingt terug den traandrop

Die voor zijn blikken schiet.

Hij komt: hij ziet zijn moeder Maar zijne zuster, ach!

Zij kwijnde gansch den zomer, En stierf dien zelfden dag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Rosalie Sprooten en Max Paumen, Maastricht, met en zonder rouge.. in Rhenen verhuisd- mp.) De berentraditie in Maastricht dateert van 1920, toen twee wethouders, die op bezoek waren

Kennismaking met de psychiatrie is voor mij op velerlei wijze een ontgoocheling geworden, zo sterk dat ik mijn vertrouwen hierin nog lang niet heb teruggevonden.. Alhoewel ik weet,

Wethouder Hardy had zich verdienstelijk gemaakt door directeur Henk Bus van de Ambachtsschool schriftelijk te verzoeken met zijn leerlingen kooi en staketsel voor de beren te maken,

Met één hand hield hij de vissen tegen maar kon daarmee niet voorkomen dat sommigen in de bak vielen alsof ze weer met het water mee wilden, door de afvoer naar de Geul en misschien

De kat wilde voor haar uit lopen naar de keuken maar ze pakte hem op en drukte haar gezicht in zijn vacht. Een moment liet hij dat toe, maar wist even later uit haar greep

Colette kwam van tijd tot tijd, zat bij de beiden, onder den zwaren last van haar eigen bekommernissen, heimelijk verscholen in de kerkers van het hart. Dat moest ze zwijgen,

Virginie Loveling, Madeleine.. Dra hadden zij er voorloopig wortel gevat, eenige kennissen gemaakt en hunne woning naar hunnen smaak ingericht; het was een helder, rein huisje en

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil En zoo bang de oude moeder te aanschouwen,!. Een traan in het oog en geen woord op