• No results found

Virginie Loveling, Het land der verbeelding · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Virginie Loveling, Het land der verbeelding · dbnl"

Copied!
236
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Virginie Loveling

bron

Virginie Loveling, Het land der verbeelding. Loman en Funke, Den Haag 1896

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/love002land01_01/colofon.php

© 2018 dbnl

(2)

Het land der verbeelding.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(3)

I.

‘Koster en orgelist en later al het was in de kerk, en nog maar vijf en twintig jaren oud zijn,’ sprak tante Clemens, traag en met stille bewondering, ‘dat noem ik geluk hebben! Leander is een brave jongen, hij verdient het; maar wel, wel! wat meeslag toch, Use!’

Tante Clemens zat aan het raam in de keuken, toen zij deze woorden uitsprak en Ursula, hare nicht, een jong en blozend meisje, stond nevens haar. Tante was eene zeer bejaarde vrouw, welke nooit uitging, nooit eenig handwerk verrichtte en heele dagen in een gemakkelijken leuningstoel zat - gewoonlijk met de gerimpelde hand op een witten doek, dien zij van tijd tot tijd over de tafel rondwreef. Zij was zeer nieuwsgierig zonder kwaadsprekend te zijn, en een gebuurjongen, een kleine vagebond, welke niet ter schole ging, het kind van een armen varkensslachter, was gelast haar al het nieuws uit het dorp aan te bren-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(4)

gen. Was het iets, dat zij reeds wist, dan antwoordde zij heel bedaard, als de knaap binnen kwam geloopen met zijne nieuwmaar - want de deur stond altijd op de klink, een ieder had er vrijen toegang:

‘Wij weten het al,’ en deze moest dan teleurgesteld vertrekken.

Thans was het niet zoo; de tijding dezer benoeming, die hij zooeven had

aangebracht, was iets belangrijks: Leander De Knuist was daarenboven de eigen neef van haar overleden echtgenoot, den ‘baas’, zooals zij hem noemde.

‘Gij moogt kiezen,’ zei zij aan den knaap, die op zijne belooning stond te wachten,

‘een halven cent of een boterham.’

‘Bazin, geef gij mij een boterham,’ sprak het kind, na eenige bedenking.

‘Use, geef er hem eenen.’

Deze ging naar de kast en nam het brood. Tante Clemens volgde hare bewegingen met het oog.

‘Use, ge smeert hem zoo wreed vet,’ merkte zij op. ‘Use, ge hebt hem zoo wreed dik gesneden,’ sprak zij nog met spijt, toen de kleine reeds met den boterham weg was.

Doch dra weder den loop harer onderbroken gedachten volgend, herhaalde zij:

‘Wel, wel! wat zal hij gezind zijn: koster en orgelist! en later al het was in de kerk!

want de weduwe van zijnen voorzaat zal het toch tegen hem niet kunnen uithouden voor de levering; zie; voor haar spijt het mij nog.’

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(5)

‘Te meer, als zij mijnheer den pastoor tegen heeft,’ zei het nichtje.

‘Koster en orgelist! Als ik bedenk, wat ik en de baas hebben moeten doen om door de wereld te geraken, het gaat met elk zoo licht niet, Use!’

II.

Baas Clemens was lange jaren bakker en winkelier op het dorp geweest. Kinderloos en zeer zuinig, hadden de beide echtelingen het zoover gebracht een klein vermogen bijeen te krijgen, waarmede zij den droom huns levens - namelijk in een hunner huizen bij de kerk van hunne renten te gaan leven - hadden verwezenlijkt. Een geruimen tijd hadden zij er te zamen gewoond, doch dan was de baas gestorven; de vrouw had getreurd en getracht eene meid voor haar gezelschap te houden. Het ging niet goed en na een paar mislukte pogingen had zij een nichtje bij zich doen komen.

Ja, d o e n komen, want als tante Clemens sprak, moest heel de familie gehoorzamen, met het oog op hare aanstaande erfenis.

Ursula was het jongste kind van een kleinen landbouwer, neef van bazin Clemens, zoodat deze hare oud-tante was. Er waren verscheidene broeders en twee oudere zusters, Virginie en Sophie, Virze en Fie geheeten. Useken was van jongs af aan een zeer tenger kind geweest, daarom had zij lang school mogen gaan. Men had haar geen boerenwerk geleerd. De twee groote zusters molken de koeien, kernden de

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(6)

boter en lagen des zomers - de eene of de andere - op de stukken

1)

aan het hoofd van het wiedvolk. Degene, die tehuis bleef, bereidde het eten. Het was Useken, welke bij tante moest gaan: zij kon gemist worden, te meer daar tante gezegd had, dat zij, bij haar niet veel te doen hebbend, den naad

2)

en het breiwerk voor hare huisgenooten onderhouden mocht. Thans was zij een meisje van een jaar of drie en twintig, zeer frisch en lief en veel beschaafder in uitdrukkingen en gebaren dan hare grove zusters en broeders. In haren kindertijd had zij veel met de dochtertjes van den gepensioneerde - een oud-officier, die zich op zijn geboortedorp had teruggetrokken - verkeerd, ook soms gespeeld op het kasteel met deze en de kleine Maria van den baron, die altijd in alles haren zin hebben moest. De dochtertjes van den gepensioneerde waren thans groote, sierlijke juffertjes, die haar nog minzaam groetten bij gelegenheid, maar meer niet; Maria van het kasteel was mevrouw de gravin de Grieuse geworden en naar Normandië getrokken en Useken had stil op haar boerenhof voortgeleefd.

Daar had zij een klein bloemenbed in den tuin - na veel moeite verkregen. Zij kweekte er rozen en violieren.

‘Ik houd ook van bloemen, maar van geene andere dan potbloemen,’ sprak Virze met een groven lach, hare roode en groene kolen aanduidend, als zij met iemand vreemds in den hof ging.

1) Akkers.

2) Naaiwerk.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(7)

Er bestond een priëeltje dicht bij eenen driehoek van kreupelhout, dat aan hun hofstedeken grensde. Useken zat er gaarne en luisterde naar den zevenzanger en den nachtegaal. Dit konden hare broeders niet begrijpen.

‘Ik hoor liever eene blinde vink slaan,’ zei Marcellien, de oudste; ‘als ik maar wat meer tijd had, zou ik er eene de oogen uitbranden en in een kotje steken.’

Useken kleedde zich eenigszins steedscher dan de anderen in huis; als zij naar de vespers ging, had zij een schoonen bloemenkrans op hare muts.

‘Men komt verder met een paar warme sokken,’ zei Virze. En nochtans ware het jonge zustertje liever op het hof gebleven, toen tante om haar zond.

‘Ga maar,’ sprak Fie lachend, op de zuinigheid van tante zinspelend, ‘ginder zult gij alle dagen vet rundvleesch en magere hesp mogen eten.’

‘Nergens beter dan tehuis,’ antwoordde Useken bedroefd, maar:

‘Niets beter dan eigen volk,’ had de oude vrouw verklaard en Useken moest gaan.

III.

Zij kon niet zeggen, dat zij er ontevreden was. Tante bewees zich niet moeielijk om mede overeen te komen, als Useken maar spaarzaam wilde zijn. De levenswijs der twee vrouwen was zeer eenvoudig. Dit was Useken om het even. Eene diepe beek, welke in het regenseizoen onstuimig stroomde en hare oevers had uit-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(8)

gehold, maar des zomers soms droog onder de schaduw der hooge boomen lag, scheidde tante's hoveken van de vlakke weiden; daartusschen stond nog eene beukenhaag met een hekje. Rechts, ook met eene haag gescheiden, lag de uitgestrekte Engelsche tuin van madame Behaghel.

Het was er niet eenzaam bij tante: des Zondags kwamen er eenige boerenvrouwen, kwezeltjes uit het omliggende en gebuurkinderen; allen waren welkom. De oude vrouw sprak zelve weinig, maar hoorde gaarne anderen ondereen praten en nieuws vertellen. In de week bezocht de bejaarde, afgedankte veldwachter haar dagelijks. 's Winters zat hij bij de kachel met de grijze kapot en den ronden kraagmantel aan. Hij vertelde, hoe ongelukkig hij was sedert het huwelijk van zijnen zoon, die hem vervangen had en slaakte stille zuchten. Vaak verscheen ook een gegoede landbouwer, welke in de gebuurte was komen wonen, en van vruchten en vee sprak. Gezellinnen had het meisje niet, tenzij Gabrielle, het nichtje van den pastoor, met welke zij des Zondags eens tot aan de ouderlijke woning of het kapelletje ging. Useken genoot er veel vrijheid.

Liefst richtte zij het dermate in, dat ze tegen den avond hare boodschappen deed.

Zij ging met hare melkkan naar den molen, welke een kwartier vandaar langs de vaart lag. Op de plaats, waar het snel aankomende water der beek over de balken heen in de veel dieper liggende vaart schuimend nederstort, kon zij het niet helpen:

zij mocht nog zoo haastig zijn,

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(9)

toch moest ze blijven staan en toezien; soms kwam een takje medegespoeld, dat dwarrelend in den draaikolk verzwond. Het gedruisch was er zóó groot, dat men geen klank kon vatten, als iemand tot u sprak. De stroom was nog tot op verren afstand bewogen en vlokkig van het witte schuim.

Van aan den hoek van het molenhuis kon zij langs den overkant, dieper in de weiden, het erf haars vaders zien. Zij was er dicht bij en toch verre van af; want om er heen te gaan, hadde zij tot aan de brug van het dorp moeten terugkeeren. Zij stond te kijken met de hand aan de oogen: zij zag de hennen op den roest trekken; het paard, dat vrij in eene omtuining liep, zich tegen eenen boom wrijven; Fie en Virze met een blinkenden aker in den stal gaan en hoorde den hond blaffen. Zij had er naar toe willen loopen om vader goeden avond te wenschen. Soms beproefde zij te roepen, doch het was te verre, hare stem reikte niet tot daar.

In het terugkeeren was de duisternis reeds half gevallen, toen zag zij omhoog naar de sterren, die hier en ginder zichtbaar werden; de smidse gloeide recht voor haar in de verte en, naderkomend, hoorde zij het bedrijvig en vroolijk bonzen der hamers op het aambeeld. Daarna trok zij nog eens het kerkhof op tot aan het beenderhuis, waar reeds het lichtje brandde en bad een Onze Vader voor hare moeder...

Tante maakte nooit aanmerkingen als zij wat laat tehuis kwam. Des avonds, zoodra het gansch duister was, deden de vrouwen voor niemand meer open. Zij gingen vroeg naar bed.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(10)

IV.

‘Koster en orgelist,’ was nog het laatste woord van tante Clemens, toen zij zich dien avond nederlegde. Zij sliepen in dezelfde kamer en achter één gordijn, elk in een verschillend bed.

Deze woorden speelden Useken ook in het hoofd. Zij kende Leander niet

persoonlijk, al had zij zooveel van hem hooren spreken. Zijne ouders, de neven van den baas, woonden een uur of drie vandaar; sedert het meisje bij tante verbleef, had hij deze nog niet bezocht en eertijds had zij er hem nooit aangetroffen.

In hare verbeelding zag zij hem: een schoonen, blonden man met zoet gelaat en beschaafd uiterlijk... hij zou daar nu dikwijls komen...

Use kon niet slapen en stond op; zachtjes trad zij in de gang en opende het venster;

het was een zoele Maartsche nacht met helderen maneschijn en enkele flauwe sterren aan den bleekblauwen hemel; in de verre poelen kwakten de kikvorschen, en naderbij stroomde de beek en spoelde met eentonig gedruisch hare hooge waters tegen de stammen en struiken aan. Hoe schoon toch was die nacht met zijne raadselachtige hemellichten! En in de diepste diepten van haar hart ontstond een machtig verlangen naar mededeeling, naar samen genieten van zooveel heerlijkheden, en het was alsof eene stem, die zij niet hoorde en toch duidelijk vernam, haar toegefluisterd had, dat er een tijd komen moest, waarop al hare schoone droomen verwezenlijkt, en zij volop gelukkig zijn zou. En later - toen deze

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(11)

hoop voor een poos verijdeld scheen - was het haar genoeg aan dien in haar aandenken geheiligden nacht van indrukwekkenden maneschijn en sterrenlucht te denken, om weder moed te scheppen en te steunen op die belofte van heil, haar door de stemmen van het Heelal in 't oor gefluisterd...

‘Wat doet gij daar?’ riep tante Clemens ongeduldig.

‘Tante, ik sta wat aan het venster, het is hier zoo schoon,’ klonk haar antwoord.

‘Al prullen,’ sprak de oude vrouw, ‘kom ras in uw bed, of ge krijgt nog eene verkoudheid.

Useken deed haar venster toe en legde zich ter ruste.

V.

Twee dagen daarna kwam de koster: God, welk eene teleurstelling! Hij was wel blond, hij was wel groot, zooals zij zich had voorgesteld, maar met wat linksche armen en lange beenen, met wat lang, smal hoofd en kleurloos aangezicht! Zijn vlassen haar hing slap in zijnen nek. En welke manieren! Hij gedroeg zich daar juist als meester van den huize. Hij noemde haar reeds van in het binnenkomen, dicht op haar toetredend, ‘mijn nichtje’, zoodat ze verlegen en bijna gebelgd zich terugtrok.

Dit scheen hij niet te bemerken en zette zich bij tante, die hij op den schouder klopte en tegen welke hij dadelijk aan het vertellen ging. Hij was als brooddronken van zijn geluk en zijne benoeming.

‘Koster en orgelist!’ zei tante de handen samen-slaande.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(12)

‘En dat voor den zoon van een eenvoudigen voddenkoopman,’ pochte hij

knipvingerend. Hij was reeds op logies in het dorp bij den beenhouwer, vertelde hij.

‘Daar zijt ge goed,’ sprak tante.

Hij kreeg er tweemaal daags vleesch; hij betaalde er vijf en veertig franken in de maand en mocht zijne piano in de voorplaats stellen. Hij had er eene schoone slaapkamer, doch moest er zijn eigen bed en meubelen leveren.

Hij scheen niet terughoudend van karakter, hij was een bezoek bij den burgemeester gaan brengen, zei hij, hoewel hij maar van het geestelijk hoofd der gemeente afhing - want het is best om met iedereen goed te staan. Daarenboven de burgemeester en zijne vrouw waren oude en rijke lieden, zij zouden immers niet eeuwig leven en ‘met het oog op het leveren van het was, in geval...’ zei hij en knipoogde en knipvingerde en tante verstond hem en nam het in 't grappige op:

‘Men moet den duivel een kaarsje lichten,’ antwoordde zij.

‘Ik was daar wel gekomen,’ vervolgde de koster, ‘pot vol bloemen!’ Dat was eene spreekwijze, die hij in plaats van eenen vloek gebruikte. ‘Tante, dat hadt gij moeten zien! Ik werd bij madame in de salette geleid. Het is daar al in den eersten luxe, er lag een tapijt en op de schouw stond er een spiegel, wel tweemaal zoo groot als mijn zakdoek, met een zeeschelp langs elken kant, van buiten ruig en grauw, van binnen glad en rozekleurig! Madame zat juist aan de koffietafel; de burgemeester - hij drinkt zeker

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(13)

geene koffie, dat weet ik nu zoo juist niet, althans hij zat aan de stove

1)

- ziet er reeds zeer oud uit.

‘Gij zult een glas wijn aanvaarden,’ zei hij.

‘Neen, burgemeester, dank u,’ sprak ik, ‘zooveel alsof ik het had.’

Er zaten daar ook twee juffertjes, deze deden niets dan lachen. De eene was een zeer jong dingetje, bijzonder lief, de andere scheen wat ouder, eene kloeke zwarte met hooge kleur.

‘Dat moeten de dochters van den gepensioneerde zijn,’ zei Useken tegen tante.

‘Ze zijn daar altijd,’ vervolgde zij, naar Leander gewend. ‘Het zijn de nichtjes van den burgemeester. De oudste, Sylvie, hinkt een weinig, niet waar?’

Dat had de koster niet opgemerkt.

‘Zijn die menschen rijk?’ vroeg hij met inzicht.

‘Niet dat ik weet,’ antwoordde tante.

‘Maar de burgemeester is het; moeten ze daar deelen?’

‘Wel neen,’ lachte Useken, ‘de burgemeester heeft maar éénen zoon, doch deze heeft wel acht of negen kinderen.’

‘Haha!’ sprak de koster geheimzinnig, ‘nu weet ik waarom men mij zoo aantrok.’

‘Jongen,’ waarschuwde hem tante ernstig, ‘let maar op, dat zijn modepopjes, die u niet gelijken, laat u maar niet vangen!’

‘Leander is een soortje te fijn daartoe,’ sprak hij knipvingerend.

1) Kachel.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(14)

‘Ik heb madame van den burgemeester wel hooren komen op hare kousvoetelingen:

“mijne nichtjes houden veel van muziek,” sprak ze. Dan moest ik eenen quatre-mains met de jongste spelen... Begrepen?’ pochte de koster. ‘Hoe heet ze dan, Useken?’

hij noemde haar reeds vertrouwelijk aldus.

‘Irma.’

‘Maar ik ben op wat anders,’ sprak tante, ‘ge zijt toch zeker bij mijnheer den pastoor geweest?’

‘Eerst van al, hij zal mij begunstigen, hij zal maken dat de weduwe van den voormaligen koster het tegen mij niet kan uithouden voor het was; maar ik moet hem de helft der winst afstaan - dit onder ons.’

De oude bloedverwante liet den mond open hangen.

‘Daar kwam een leelijk meisje de deur openen, eene lange, magere gele,’ hernam de koster, ondervragend naar Useken opziende.

‘Gabrielle, zijn nichtje. Zij heeft geene ouders meer en is in een gesticht opgevoed.

Thans heeft de pastoor haar bij zich genomen.’

‘God, wat ziet er dat een tenger schepsel uit,’ sprak de koster, ‘men zou eene kaars door haar lichaam zien branden!’

VI.

De koster kwam 's anderdaags weder in den noenstond. Tante was een weinig gaan rusten. Hij vroeg om eens den tuin te zien en Useken leidde er hem heen. Hij beknibbelde het een en gaf ongevraagd raad

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(15)

voor het ander, en vertelde, dat hij zijne gastvrouw verzocht had om wat

bloemenperkjes in haren tuin te mogen aanleggen. Dit was hem vergund. ‘Ik zal dadelijk de spade nemen en mij hier wat struiken uitsteken, toon mij waar ze zijn,’

zei hij.

‘Hoe stout!’ dacht Useken.

Gabrielle kwam zich in den tuin bij hen vervoegen. Zij had niemand in huis aangetroffen en Useken daar opgezocht. Het was een zeer schoone, warme Maartsche dag en alle drie zetten zich op de bank in den versten hoek. Eene blauwmees zong reeds haar lied, de mieren liepen uit en een gele vlinder fladderde over de bijna uitgebloeide sneeuwklokjes.

‘Hier zit ik gaarne,’ sprak de koster met welgevallen. Hij vertelde kluchten aan de meisjes en Gabrielle en Useken lachten hartelijk.

Dan kwam het uit, dat Gabrielle zingen kon; hij moest dat volstrekt hooren en alle drie traden in de voorkamer, waar nog eene oude piano stond, - Useken kon niet zeggen van waar zij kwam.

‘Een ellendig krukhalm,’ lachte de koster. Hij wilde er op spelen, doch er waren snaren gebroken en hij zou ze eens herstellen en accordeeren, zei hij, en ging naar huis om het benoodigde daartoe. Hij schikte dadelijk weer te zijn. Doch de meisjes wachtten te vergeefs op hem: de bee was getrokken

1)

en zij begrepen, dat hij naar eene berechting was.

1) Eenige gekende kloktonen, waardoor de leden van de Gilde der Berechting geroepen worden om pastoor en koster te vergezellen, als een kranke de laatste sacramenten ontvangt.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(16)

‘Dat ziet er een deugniet uit,’ sprak Gabrielle, ‘maar braaf,’ haastte zij zich er bij te voegen, opdat Useken hare woorden niet in den slechten zin opvatten zou.

Dan spraken zij van het nieuws in het dorp: een onlangs gehuwd man was door eenen slag van zijn paard getroffen en lag in stervensnood; binst de week had hij zijne beste koe verloren. Zijne jonge vrouw had met Useken school gegaan.

‘Men moet toch maar trouwen, wil men verdriet en ongelukken hebben,’ verklaarde Gabrielle.

‘Waarom?’ vroeg Useken.

Gabrielle wist niets te antwoorden: zij had dat enkel gezegd, omdat zij het soms van anderen had gehoord.

Daarna kwam het gesprek op der menschen roeping:

‘Als ik ooit trouw,’ sprak Useken, ‘moet het zijn met iemand, dien ik van harte liefheb, dat is mijn eenige bedinging, en ik zou het doen, al wist ik op voorhand, dat ik ongelukkig zou wezen.’

‘Ik bid om mijne vocatie te kennen,’ zei Gabrielle.

‘Pas op, dat onkel de pastoor u maar in geen klooster steekt.’

‘Neen, Use, dat nooit; onkel zegt, dat elk de inspraak van zijn hart moet volgen, dat hij wel weet, dat de wereldlijke menschen meest allen te beklagen en degenen, die den geestelijken staat verkoren hebben, gelukkig zijn; dat het kloosterleven boven alles te verkiezen is, maar dat hij noch mag raden noch ontraden.’

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(17)

‘O, zoo altijd opgesloten, Gabrielle, ik zou toch niet willen!’ sprak Useken.

‘Ik weet nog niet of ik lust zal krijgen of niet,’ zei deze.

VII.

Des anderdaags was de koster daar al vroeg, even na de laatste mis. Hij scheen zeer werkzaam en vlug ter hand en de piano was dra in orde, voor zooveel zulk een oud, versleten instrument nog te herstellen was. Omtrent één uur kwam hij terug en Gabrielle volgde er hem weldra: zij was daar bijna immer na den middag.

Zij wilde eerst niet zingen en lachte verlegen en trok zich terug, doch Useken duwde haar weder vooruit, en op de verzekering van den koster, die aan het klavier zat, dat hij haar niet bezien en niet lachen zou, begon zij onder zijne begeleiding met een zeer fijn stemmetje een lofzang door den neus te zingen.

De koster zou haar eens eene romance medebrengen, beloofde hij haar knipoogend.

Thans was het de beurt van Useken. Deze liet zich niet smeeken, doch kon niet, verzekerde zij.

Do, zong de koster, eene toets op het klavier nederslaande en Useken zong achter.

Zij moest heel de klankladder zingen, schertste hij, doch aan de derde noot was zij er niet meer en konden toon niet vatten, hoe vaak hij haar dien ook voorzingen mocht.

Het

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(18)

was zeer kluchtig; Useken scheen er volstrekt niet over onthutst en lachte mede.

‘Maar zou tante het niet hooren?’ vroeg de koster in eens met gedempte stemme.

Neen, tante sliep in de achterkamer, dat was te ver.

O, Gabrielle had zulken lust gehad muziek te leeren; zei ze, in de kostschool, zulken grooten lust, doch nu was het te laat...

‘Volstrekt niet,’ beweerde de koster, en hij deed haar voor hem nederzitten, als gij wilt zal ik het u toonen.’ En hij leerde haar do, re, mi, fa, sol, fa, mi, re, do, spelen, dat zong hij overluid.

Het meisje had wat moeite met de toetsen: zij hield hare vingeren krom en de eene schoot naar omhoog telkens als zij met de andere een toets had nedergeduwd, doch het was des te vermakelijker. Zij scheen niet meer verlegen en had nog nooit zooveel vreugde genoten, hoewel zij niet luidruchtig schaterde zooals Leander, noch zoo opgewekt praatte als Useken.

‘Tot morgen,’ zeiden zij alle drie bij het afscheid, en zij vergaderden alle dagen in de voorkamer van vrouw Clemens.

VIII.

Eens, dat Useken den koster van lezen had hooren spreken, had zij hem gevraagd, of hij dan boeken had. Zij las zoo gaarne, maar zich iets te lezen verschaffen, dat was eene moeielijke zaak. Uit Judas den Aartsschelm las zij soms aan tante voor.

Dan had zij de

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(19)

Psalmen Davids met hunne innige doch wat eentonige poëzie, waaraan zij zich niet genoeg verzadigen kon en Mathilde of de Zwitsersche Wees, die zij reeds meermalen had uitgelezen...

Jawel, de koster had boeken, maar hij kon zich daar niet mede bezighouden, het waren allemaal verdichtsels, wat daar in voorkwam, beweerde hij. Gabrielle zei, dat ze maar een boek in handen te nemen had, wilde ze geeuwen en in slaap vallen.

Zijn oudste broeder was hulponderwijzer te Gent geweest, alwaar hij vroeg gestorven was. Hij had eene kleine verzameling van romantische werken nagelaten.

De koster kwam dan wekelijks met allerlei boeken van zeer ongelijke waarde.

Instinctmatig wist het meisje de schoonste niet alleen, maar ook degene daaronder uit te zoeken, welke het meest met hare droomerige, vurige verbeelding

overeenkwamen. Zij geraakte in geestdrift voor de helden en de heldinnen, het overdreven gevoel en de schilderachtige beschrijvingen welke er in voorkwamen.

Dit alles sprak te veel tot haar ontvankelijk gemoed. Verstoken van eene omgeving, die haar begreep, deed zij aldra gevaarlijke uitstapjes in het land der verbeelding. De idealistische figuren, de ongewone toestanden, kwistig in deze verhalen verspreid, brachten hare gedachten in de war. Zij vroeg altijd, altijd andere boeken aan Leander.

Zij vond er in: blonde jongelingen, slanke maagden - allen overschoon - verliefd en op het eerste zicht liefde inboezemend; vreeselijke, ongegronde tegenkantingen der ouders, welke gewoonlijk - in romans -

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(20)

de keuze der kinderen niet billijken, hetgeen toch in de eigenlijke wereld gewoonlijk slechts met recht gebeurt, en die met geweld aan hunne zonen of dochters eenen echtgenoot of eene echtgenoote willen opdringen, ontbloot van alle gaven, in tegenstelling met het toonbeeld aller deugden, het voorwerp hunner liefde. Tegen zulken dwang trok Useken in verbeelding te velde en zwoer inwendig, dat zij den uitverkorene van haar hart eeuwig trouw blijven zou. Zij vond in deze boeken daden van jonge meisjes, welke in het werkelijk leven zeker terecht opspraak zouden verwekken, uitbundig goedgekeurd; zij zag haar op straat zonder eenige terughouding tranen storten en jongelingen omhelzen; zij leerde er poëtische, alle aardsche voordeelen noodeloos over 't hoofd ziende karakters, soms met talent opgehemeld, bewonderen. En o, tegenover die romanwereld met al hare gevaren, voor haar ten minste, die niemand had om haar te waarschuwen dat dit eene verdichte wereld was, tot voedsel voor de verbeelding, maar niet immer tot leiddraad in het leven dienstig - tegenover die wereld, waaruit zij in hare gretige drift naar het ideale soms het valsche putte, en die bij haar in stede van bevrediging met haar eigen lot, enkel de zucht naar het ziekelijke, poëtische opwekte, stond de koster met zijne gemeenheden, stond hare oude tante met hare kleingeestige nieuwsgierigheid en hare raadgevingen vol eigenbelang; stond Gabrielle, die haar nooit begreep, wanneer zij van iets schoons of verhevens sprak; stonden Virze en Fie en hare broeders en haar vader met hunne grove verachting voor alles

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(21)

wat beschaafd of verfijnd mocht heeten. En haar leven, haar stil, eentonig leven werd zij moede. Zij haakte naar iets anders, zij had willen zijn als eene dezer heldinnen, zich gansch aan het geluk van éénen mensch wijden, met uitsluiting van alle andere genegenheden!

Zij verlangde om edelmoedig, in zeker geval, het eens verkregen geluk aan een ander, waardiger meisje op te offeren. Zij had willen wezen Trien uit De Loteling om ook met eenen Jan - liefst geenen blinden - over de heide te trekken, of Liesje uit Baas Gansendonck, om ondanks de verlokkingen van eenen baron aan haren eersten geliefde getrouw te blijven; en het einde van dit meisje - zoo roerend beschreven - deed haar bijna onbepaald naar iets dergelijks haken, evenals zij Graziella van Lamartine hadde willen zijn. Er behoefde zich dan ook nog slechts eene

gelegenheid voor te doen om haar het ideaal harer verbeelding te doen ontmoeten;

deze liet zich niet wachten.

IX.

Gabrielle en Ursula kwamen op hare Zondag- of avondwandelingen door het dorp den koster met zijnen kameraad Servaas De Blije tegen, welke van Bieze, zijn dorp, en zijn gewezen schoolmakker was. Zijne ouders hadden eene kleine zijdefabriek gehad en waren welgestelde lieden geweest; de vader was vroeg gestorven, de moeder hertrouwd en de tweede man had alles in korten tijd verkwist; de vrouw was van verdriet ten grave gegaan en zoo kwam het dat Servaas op zijn

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(22)

twaalfde jaar een handwerk had moeten aanleeren: hij was horlogemakersgezel; dit alles had Leander verteld, zonder dat zouden de meisjes het niet hebben geweten.

Hij was een jongeling met bruin haar, iets verlegens in het uiterlijk en eenen blik van onderen op. Useken, welke belang in zijne geschiedenis en zijn lot stelde, vond hem zeer onderscheiden. De koster had haar medegedeeld, dat Servaas haar als zulk een schoon meisje roemde en dit had hare ingenomenheid met hem juist niet verminderd. Eens dat zij te gelijkertijd aan de kerkdeur kwamen, had hij haar het gewijd water gereikt met zulk een zonderlingen blik, dat zij er van ontstelde. Dit gebeurde toen zij wat later dan de andere geloovigen was binnengekomen. De koster had het van op de hoogzaal gezien en sedert plaagde hij haar altijd met Servaas.

Useken hoorde dat gaarne, hoewel zij telkens rood werd, als zij zijnen naam hoorde noemen en dan kon ze lachen en zeggen, dat het niet waar was, wanneer de koster in het bijzijn van tante of Gabrielle haar over die ontmoeting sprak, en beweren, dat ze hem niet kende en niet eens met hem gesproken had. Nooit kwam zijn naam over hare lippen, doch heimelijk trachtte zij steeds Leander daartoe aan te sporen iets van hem te vertellen, en Gabrielle, de argelooze Gabrielle, die geen achterdocht had, langs het wegje te leiden, waar zij hoopte hem te zullen ontmoeten.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(23)

X.

De koster zat soms bij tante Clemens in vertrouwelijk gesprek: hij onderhield haar met eene blijkbare voorliefde over Sylvie en Irmaatje, de dochters van den

gepensioneerde, zijne buurmeisjes. Hunne tuinen lagen dicht naast elkaar, zei hij.

Tante Clemens wist dit wel: eene nicht van haar had immers lang in de

vleeschhouwerij gewoond, zij had er zelve genoeg verkeerd in dien tijd, vertelde zij.

‘Pas op dat ge u maar niet laat vangen, jongen,’ was hare waarschuwing. Daar bestond geene vrees voor, volgens hem.

‘Tante,’ zei hij, ‘er is een nieuwe haag geplant, zoodat de tuinstokken nog naakt staan; soms zit ik in het priëeltje op het uiteinde met een boek, alsof ik las, dan moest gij dat eens zien! Irmaatje komt zingend in den hof geloopen en bukt zich naar de bloemen en huppelt langs de paden - en dit al voor mij.’

‘Dat geloof ik niet,’ kon Useken niet nalaten te zeggen.

‘Och, tante en de oudste! die geeft zich uit voor bezadigd en bezet, die wil voor eene goede huishoudster doorgaan; en ge moest zien, hoe ze 's avonds, als ik buiten wandel, bezorgd is om haren vader met zijn rheumatiek te vertroetelen en aan den arm rond te leiden, omdat ze weet, dat ik daar ben.’

Thans had hij het bemerkt, dat zij een weinig hinkte. ‘Gisteren,’ vertelde hij eens,

‘kwam Sylvie in

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(24)

den tuin; ik stond juist aan de haag: “Wat schoone kroonpreëals,

1)

hebt ge daar, juffer,”

sprak ik, om iets te zeggen.’

‘Gij houdt van bloemen,’ antwoordde zij minzaam, ‘ik zie u veel in den tuin; als het u genoegen doet, zal ik u van deze later knollen geven. Begrijpt ge, tante?’

‘Koster en orgelist, dat ware niet te verwerpen voor eene onbemiddelde juffer,’

meende de oude vrouw.

En toen kon Leander zijnen mond met een genoeglijken lach van bevredigde eigenliefde open trekken en verzekeren, dat hij geene van beiden wilde.

Doch hij scheen veel met zijne buurmeisjes bezig; den eenen dag zei hij: ‘Irmaatje was in de acht-urenmis’ of ‘er was heden bezoek bij den gepensioneerde,’ of: ‘Sylvie en Irmaatje zijn uitgereden met madame Behaghel,’ - dat was de rijke weduwe, wier tuin aan dien van tante Clemens grensde - of dergelijke dingen meer.

XI.

Niet zelden ook sprak hij van zijne betrekking als koster. ‘Ja,’ zei hij eens, ‘tante, het begint goed te gaan, - dit was op eenen Zaterdag - ‘in deze laatste tijden heeft het niet veel beteekend, maar ze beginnen te komen: drie lijkdiensten in ééne week en twee goede doopen! Daar schiet iets aan over!’ Hij had al

1) Couronne impériale: keizerskroon, eene lelie.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(25)

het was geleverd: de weduwe van den vorigen koster was nagenoeg geruïneerd.

‘Foei, Leander! hoe kunt ge zoo spreken,’ antwoordde Useken gebelgd.

Er waren in die week treurige dingen in het dorp voorgevallen: een rijke, jonge landbouwerszoon was door waaghalzerij verongelukt; een oude, bemiddelde jonkman, de troost en het levenslange gezelschap van zijn blinden broeder, was schielijk gestorven. Useken had hare tranen niet kunnen weerhouden, toen zij den grijsaard, door een bloedverwant geleid, wankelend en snikkend achter de lijkbaar had zien voorbijgaan; en och, het schrikkelijkste van al: eene zes-en-twintig-jarige vrouw, de echtgenoote van den stoker, was gestorven; zij liet drie kinderen achter, waarvan het kleinste nauwelijks eenige dagen telde! Het was een paar, dat elkander van kindsbeen af liefgehad en vele tegenkantingen ontmoet had vóor hun huwelijk, want het meisje was rijk, de jongeling arm. Eene schoone, lieve, brave vrouw! De man was radeloos van wanhoop en heel het dorp als verslagen geweest over dit ontijdig afsterven - en de koster knipvingerde en wreef zich de handen van genoegen daarbij.

XII.

Het uurwerk stond sedert eenigen tijd immer stil. Dit verveelde tante Clemens, die gaarne precies wist hoe laat het was, daarom zond zij Ursula naar baas Landuit, den horlogemaker op den hoek der groote plaats. Het

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(26)

was dáár, dat Servaas woonde. Useken dorst niet zeggen, dat zij er ongaarne heen ging, of liever verlegen was om er heen te gaan, want het vooruitzicht eener mogelijke ontmoeting met hem ontstelde haar wel, doch niet onaangenaam.

Zij trok er dus moedig naar toe, deed het hekje open, trad in den winkel en vroeg of er niemand te huis was.

‘Kom maar binnen!’ klonk eene welluidende stem uit het nevenvertrek; het was Servaas, hij moest het zijn: geen andere kon zulk eene stem hebben.

Hij zat met den rug naar heur en met gebogen hoofd voor eene kleine tafel met een vergrootglas iets na te zien en het duurde wat, aleer hij opzag. Welk een geluk, want Useken was zoozeer van haar stuk, dat hij het anders licht had kunnen bemerken.

Verlegen wilde zij zich van hare boodschap kwijten, doch daar begonnen op eens naast en achter en voor haar al de uurwerken, het eene na het andere, met allerlei tonen te slaan - het was elf uren. - Gebenedijd gerucht, dat hare stem overdekte!

De baas was niet tehuis en Servaas vroeg, of hij zelf mocht komen. Zij sloeg de oogen neder, zooals de meisjes in hare boeken in dit geval zouden gedaan hebben, zegde ja en ijlde weg.

En Servaas kwam; dat was in den regel. Zij moest het licht omhoog houden bij het uurwerk, opdat hij het van binnen zien kon. Zij stonden beiden elk op eenen stoel, aan een verschillenden kant van de klok. Useken gevoelde zich zoo schoon, daar nevens hem!

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(27)

want zij wist welke belangstelling hij had voor al hare bewegingen; zij begreep welke poëzie de jonge meisjes - hare boekheldinnen - over de nietigste voorwerpen, die zij aanraken, in het oog der jongelingen te verspreiden weten.

Het binnenwerk was bestoven, het moest gekuischt

1)

worden, sprak Servaas, hij zou het slag medenemen.

Intusschen was tante opgestaan met al de bekommernis eener oude, gierige vrouw, welke een haar toebehoorend stuk huisraad ziet aanraken, zij steunde met de twee handen op de tafel:

‘Voorzichtig, voorzichtig,’ vermaande zij immer.

En toen hij met het uurwerk in de hand stond, dat eene ronde, donkere plaats op den muur had achtergelaten, begon zij te jammeren, dat ze nu van uur noch tijd meer weten zou.

‘Ik zal u een andere klok brengen,’ riep Servaas met een halven spotlach, dien het meisje niet bemerkte, zeer luid en dicht aan haar oor, in de onderstelling zeker dat zulk eene bejaarde vrouw doof moest wezen.

Hij bracht er werkelijk een ander en zulks onmiddellijk. Useken bloosde van gelukzaligheid, want het was voor haar, dat hij dit deed en bij het heengaan zag hij haar sprakeloos aan met dien oogopslag van bewondering, welke de jonge meisjes zoo goed kennen en waarvoor zij zoo gevoelig zijn.

En... o overmaat van vreugde! met een paar dagen zou hij thans nog eens wederkeeren!...

1) Gereinigd.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(28)

Doch hij kwam niet weder. Het was baas Landuit zelf, die het uurwerk naar huis bracht tot groote teleurstelling van Useken, die gedurende al den tijd niet had durven uitgaan in de vrees, dat Servaas gedurende hare afwezigheid komen mocht. Ja, het was baas Landuit - dit was volstrekt niet meer zooals in hare boeken.

Tante moest twee en een halven frank betalen, omdat het uurwerk bijzonder vuil was, zei de horlogemaker.

Useken vond het zeer veel, toen hij vertrokken was en bazin Clemens noemde hem rechtuit eenen strooper.

XIII.

Useken was met Jocelyn - want Fransche letterkundige werken waren ook in de bewuste bibliotheek aanwezig - in het priëel gezeten. Zij liet tante nog al veel alleen en verwaarloosde - zeker zeer onvrijwillig - eenigermate de oude vrouw in hare zucht om zich in verbeelding aan een ideaal wezen toe te wijden.

Achter de dichte beukenhaag met hare glanzende, weelderige, bleekgroene bladeren, in den grooten tuin, stond ook eene bank. Zij vernam naderkomende stemmen. Het was madame Behaghel met Irmaatje. Zij namen plaats op de bank. Useken hoorde, dat zij van den koster spraken - deze was juist des morgens vreugdedronken komen vertellen, dat madame Behaghel hem ontboden had om bijzondere lessen aan haar dochtertje te geven.

Indien Useken nu de meisjes uit hare romans had

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(29)

willen navolgen in al dezer edele zelfverzaking, zou ze voorzeker eenig gerucht gemaakt hebben of weggeloopen zijn om geen gesprek af te hooren, naar hetwelk zij eigentlijk niet luisteren mocht. Maar Useken was nieuwsgierig en eenigszins anders in het practische leven dan in de verbeelding: verre van te vertrekken, hield zij zich stil als een muisje en leende het oor:

‘Voorzeker,’ sprak madame Behaghel, ‘doch ziet ge, Marguerite zou te veel tijd verliezen. Voordat zij naar de kostschool gaat, moest ze eigentlijk geene pianolessen nemen; overigens eenen meester uit de stad laten komen, ware eene onnoodige geldverkwisting, als ik er hier eenen goedkoop kan krijgen; voor een kind van twaalf jaren is de koster bekwaam genoeg.’

‘Hij is toch maar een lomperik.’

‘Hij is een mensch van zeer geringen stand,’ verklaarde madame Behaghel, ‘ik vind het nog schoon, dat hij het zoo ver heeft gebracht. Hoe zou hij goede manieren kunnen bezitten, hij die nooit in goed gezelschap heeft verkeerd?’

‘Och,’ lachte Irmaatje, die in zeer spotzieke luim scheen, ‘toen hij de eerste maal bij onkel den burgemeester kwam: - ik wou dat ge daar waart geweest! Hij zat met de handen op de knieën en het regenscherm daartusschen. Nu, ge weet, hoe nauwgezet tante in alles is, het regende dien dag en er lag een heele natte plek op haar tapijt. Zij zag er zeer verstoord uit. Ik kon mij niet inhouden van lachen, Sylvie evenmin. Tante keek altijd naar zijnen hoed, dien hij

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(30)

bij het binnentreden had afgenomen en weder opgezet, tot hij het zeker begreep, dat dit niet gebruikelijk was; doch weet gij wat hij toen deed?’

‘Neen,’ antwoordde madame Behaghel nieuwsgierig.

‘Hij stelde dien over de boter en het brood op de tafel nevens de tas

1

van tante.’

De twee dames lachten hartelijk.

‘Maar heb ik dan niet vernomen, dat hij Sylvie naloopt?’

‘Och ja, het was vervelend in het eerst, dat hij nevens ons huis woonde, wij konden geenen stap in den hof doen of hij was daar, hij sprak ons altijd aan en beloerde ons van uit het kijkgat van het prieeltje. Denk eens, madame,’ voegde zij er vertrouwelijker bij, ‘hij deed Sylvie eens de complimenten doen met onze meid.’

‘Boerenmanieren,’ zei madame Behaghel, - landbouwerszoons uit Vlaanderen nemen niet zelden hunne toevlucht tot deze soort van liefdesverklaring.

‘En daarna heeft hij haar eenen brief geschreven, waarin hij haar rechtuit vroeg om met hem te trouwen.’

‘En wat heeft Sylvie daarmede gedaan.’

‘Dien teruggezonden.’

Hier kwam het dochtertje van madame Behaghel aangeloopen, waardoor het gesprek eene andere wending nam.

XIV.

Useken had sedert eenigen tijd bemerkt, dat de koster

1 Het kopje.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(31)

van de dochtertjes van den gepensioneerde niet meer sprak. Virze had in het dorp eens hooren zeggen, dat hij zich daar aangeboden had en van de hand gewezen was, en het aan tante Clemens verteld. Deze vroeg hem daarnaar.

‘Ik wil geene juffer,’ was zijn kort, ontwijkend antwoord. ‘Als ik trouw, zal het met eene rijke boerin wezen.’

‘Met Barbara Molfhout,’ lachte Useken. - Barbara was eene schatrijke dochter van diep in de dertig, naar welke sedert twintig jaren al de geldzoekers van drie, vier uren in het ronde afkwamen en die zij allen afwees.

‘Gij moet er niet mede spotten,’ antwoordde de koster, welke dien dag prikkelbaar scheen, ‘indien ik haar wilde, zou ik maar den vinger uit te steken hebben.’

Dit kon Useken niet verdragen:

‘O, hij spreekt zoo stout en hij heeft eenen brief aan Sylvie geschreven,’ zei ze.

‘Hoe weet gij dat?’ vroeg Leander onthutst: dat was eene onvrijwillige bekentenis.

‘Om 't even, hoe ik er achter geraakt ben,’ antwoordde het meisje.

‘Bah, ééne verloren is zeven verkoren!’ zei hij, zijne spijt trotsend.

Had Useken nu gehandeld zooals de teerhartige heldinnen harer lezingen, welke geen enkele karakterfeil bezitten en als schimmen door het leven gaan, zonder iets op te merken of te beknibbelen, slechts

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(32)

bekwaam om te lijden en te beminnen, zelfs degenen die haar onrecht aandoen, dan voorzeker zou ze dit niet gezegd hebben; doch het was in de drift van het gesprek gebeurd en het dient te harer eere aangehaald te worden, dat het verwijt nauwelijks uit haren mond was, toen zij het reeds innig berouwde.

XV.

Gabrielle maakte weinig vorderingen in het zingen en het pianoleeren. De koster was een toonbeeld van geduld. De lessen waren nu regelmatig op twee per week gebracht. En beiden kwamen zeer stipt op het gestelde uur. Onkel de pastoor wist en billijkte het: ‘Want,’ zei hij, in zijne onwetendheid van muziekale kundigheden,

‘indien Gabrielle later in een klooster ging, zouden de lessen, die zij (“voor niet”

dacht hij) krijgt, haar wellicht in staat stellen als pianomeesteres geen inganggeld te moeten betalen.’

De koster stelde er prijs op met mijnheer den pastoor wel te staan en op die wijze was elk tevreden.

Useken bleef niet immer bij die twee, en eens, dat zij uit den tuin kwam na het afloopen der les, hoorde zij, binnentredend, Gabrielle zeggen:

‘Leander, speel dat stukje, gij weet wel, dat ik zoo gaarne hoor, nog eens.’

‘Ge zult nog uwe zinnen in dat stukje steken,’ antwoordde de koster lachend, zette zich aan het klavier en speelde eene redowa.

‘Hoe heet dat?’ vroeg Useken.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(33)

‘Mon premier Amour,’ sprak Leander gewichtig. ‘Hoor Gabrielle, weet ge wat ik zal doen? Vrijdag ga ik naar Gent, ik zal het voor u koopen, het zal eene gedenkenis van mij zijn,’ en hij knipoogde beurtelings naar de beide meisjes.

Gabrielle zei, zeer gevleid, dat dit niet noodig was.

‘Komt ge morgen naar het lof

1)

?’ vroeg hij.

‘Als altijd,’ was haar antwoord.

‘Welaan dan, let op, na het Ave Maria zal ik het op het orgel spelen.’

‘En als onkel hoort, dat ge dansairen speelt?’

‘Onkel,’ sprak hij met minachting, ‘onkel kent zooveel van muziek als een pasgeboren kind.’

Er was een lichtstraal opgegaan voor Useken: indien Gabrielle zich eens inbeelden ging, dat de koster haar liefhad, de koster, die brieven aan andere meisjes schreef!

En indien zij nu op hare beurt hem eens ging beminnen, hoe verschrikkelijk voor haar! Wederzijdsche liefde, zooals zij en Servaas, hoewel onuitgesproken, voor elkander voelden, o, dat was hemelsche zaligheid! Maar ongedeelde liefde, hoe wreed moest zulks niet wezen! En nu bedacht zij, dat Gabrielle altijd op een tegensprekenden toon, alsof zij iemand wederlegd had, zei: ‘De koster is zulk een brave jongen, er valt niets, niets op hem te zeggen,’ en dergelijke lofreden meer.

Dit bekommerde Useken.

1) Een middagdienst, meest omtrent den avond ter eere van O.L. Vrouw.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(34)

XVI.

Het speelde haar heel den volgenden nacht en dag in het hoofd: zij moest Gabrielle volstrekt waarschuwen, eer het te laat was. En zij besloot heldhaftig dit te doen, hoe hard het haar ook vallen mocht, hare gezellin te bedroeven. Zij ging naar het lof als naar gewoonte, Servaas was er ook en Gabrielle zat schuins voor haar als immer.

Toen nu op het einde de pastoor, vergezeld van den kerkbaljuw, die den emmer droeg, in de middelgang kwam en de weinige geloovigen, die er zich bevonden, met zijnen wijwaterborstel besproeide, weerklonk van op de hoogzaal de welbekende redowa en Gabrielle zag ter sluik met een veelbeteekenend knikje om. ‘Arme Gabrielle!’ dacht Useken.

‘Gaat gij mede?’ vroeg zij haar bij het uitgaan.

En Gabrielle ging met haar.

De oud-veldwachter zat nevens tante en deed als immer zijn beklag. De beide meisjes traden in den tuin en namen plaats op de bank.

Gabrielle had haar al gevraagd, of zij het beloofde dansairken gehoord had.

‘Leander zal ook niet eeuwig jonkman blijven,’ begon Useken met inspanning.

‘Hoe komt dit nu te pas?’ vroeg Gabrielle.

‘Wel, weet ge niet dat hij eenen brief aan Sylvie van den gepensioneerde heeft geschreven?’ zei het meisje met benepen hart en op doffen toon.

Zij dorst hare vriendin niet aanzien.

‘Neen, o neen, dat wist ik niet!’ klonk het belang-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(35)

stellend zonder de minste spijt, ‘vertel mij dat eens,’ en Gabrielle zag Useken nieuwsgierig aan.

‘Maar hij krijgt ze niet.’

‘Wel toch,’ antwoordde de andere, ‘waar zijn zijne zinnen! Weet ge wat onkel de pastoor zegt? Dat de koster naar Barbara Molfhout moest gaan, en dat hij haar krijgen zou ook.’

Het bleek duidelijk, dat Useken zich bedrogen had en Gabrielle geene uitstapjes nopens den koster in het land der verbeelding deed. Wat was Useken blijde!

‘Neen, daar is hij toch nog te goed voor,’ sprak ze.

‘Wat? de rijkste boerendochter van den omtrek.’

‘Maar zulk eene botte en die alleman voor den gek houdt; men zou zeggen dat ze geen drie tellen kan; wanneer ze bij ons komt - want zij komt telkens als zij ter communie gaat zich daarna ontnuchteren - zit ze daar, als er iemand vreemds is, zonder spreken met haren opengespreiden neus en haar gloeiend aangezicht; men zou zich wel schamen dat ze zoo weinig beleefd is.’

‘Zij hoeft niet beleefd te zijn, zij heeft geld,’ zei Gabrielle.

‘Dat is geen reden.’

‘Als men zóó rijk is!’ herhaalde Gabrielle, dezelfde gedachte met andere woorden uitdrukkend: zij scheen niet zeer vindingrijk in het weerleggen harer tegensprekers.

‘Dwaze Gabrielle,’ dacht Useken.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(36)

XVII.

Vaak had Useken van den zoogenaamden ‘rozenman’ hooren spreken, die wel een half uur van het bebouwde dorp, in de nabijheid der hoeve van Barbara, naar den boschkant toe woonde. Zij kende hem onder geen anderen naam; zij wist, dat hij handel in geënte rozenstammen dreef en serres had, waar hij ook allerlei bloemen kweekte. In den zomer ging er nogal veel volk naar zijne rozen en zijne serres zien.

Voor een kleinen prijs kon men er een schoon plantje in eenen pot koopen en het bezoek diende tevens tot wandeling. Useken was er nog niet geweest; reeds meer dan eens had Gabrielle het haar voorgesteld, maar telkens was er iets in den weg gekomen.

Nu, gansch onverwacht, waren zij er naar toe getrokken - de rozenman was tevens hovenier en tante Clemens had gehoord, dat bij hem het beste ajuinzaad te krijgen was.

Het kwam Useken bijna als eene heiligschennis voor, ajuinzaad te gaan vragen aan iemand, die den poëtischen bijnaam van ‘rozenman’ droeg.

De rozenman, wat lieve naam! Wat overvloed van hagen en struiken met de schoonste aller bloemen overdekt, zag zij niet daarbij! Zij deed eene wandeling met Gabrielle, ja, maar tevens een uitstapje in het land der verbeelding: die omgeving van kleuren en geuren, dat vertrouwelijk leven met de natuur moest op den mensch terugwerken en hem iets verhevens, iets bovenaardsch bijzetten. Zij stelde zich hem voor

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(37)

als den engel, die, blondgelokt, in eene soort van wolk gehuld, als op het doek van het altaar in de kerk, de heilige boodschap aan Maria brengt; zij was bijna beschaamd om voor hem te verschijnen.

Het was een schoone Zondag: het koren stond nog recht en groen, maar de klaver en het gras langs de kanten van den weg hadden reeds die donkere tint, welke de zomerhitte hun geeft. Het vlas bloeide nog hier en daar met enkele blauwe bloemekens, die sedert den middag haar kelkje toegeloken hadden tusschen de zwellende korreltjes. Heerlijk pronkten de onafzienbare aardappelvelden met paarse en witte trossen, als zoovele kleine, regelmatig op een somber tapijt gestoken tuiltjes.

Useken liet er haar oog gedachteloos over weiden.

‘Wat staan ze schoon!’ deed Gabrielle opmerken, die nochtans doorgaans geen misbruik van bewonderende uitroepingen maakte.

‘Ja,’ antwoordde Useken verstrooid en toch minachtend: zij had geen open oog voor de fijne sierlijkheid eener aardappelbloem of de krachtige weelderigheid van een aardappelveld in vollen bloei; zij dacht daarbij enkel aan de knollen, die onder de aarde wassen en aan den dampenden middagkost op eene werkmanstafel - eene aardappelbloem! die kon niet schoon wezen.

Het was hare uiterlijke schoonheid niet, welke Gabrielle zoo even had geroemd, maar de practische gedachte, die zij er mede in verband bracht:

‘Geene sporen van plaag te ontdekken,’ hernam ze, ‘de opbrengst zal goed wezen.’

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(38)

Hoe kwam Gabrielle er toe om te spreken van een - aardappelplaag! dat was van geen belang voor een meisje, dat in de werkelijke wereld zoo weinig thuis behoorde.

XVIII.

Het hofje van den rozenman stond aan den zoom der sparrenbosschen, het was het allerlaatste van 't grondgebied der gemeente. Het land was er mager, de streek plat.

Useken had zich een soort van klein lustoord voorgesteld, iets sierlijks, iets buitengewoons, met bloemenranken op den gevel. Het was een alledaagsch landbouwersverblijf: witgekalkt met groengeverfde vensters, in 't midden van een kleinen boomgaard, door eene doornhaag omsloten; voor het huis eene pomp, het gemetseld hondenhok daarnevens. De beide meisjes waren bevreesd voor honden en verlieten het smalle pad, - dat van het straathekje recht door het grasperk naar de woning leidde - een halven cirkel beschrijvend om het gevaar te ontwijken; maar de hond, een rosbruine, die buiten lag met den band aan den hals en de ketting nevens hem, verroerde zelfs niet; eene koe graasde vreedzaam op het erf, een paar kalvers en een rund draafden onder de boomen.

Aan den versten hoek van het huis zat een oude man; licht en schaduw speelden door de magere bladeren van eenen appelaar op zijn kalen schedel. Hij hield met de twee handen een boek op zijne knieën

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(39)

open; zijne rug was breed en gansch gekromd. Hij las luid, of liever hij spelde, want de syllaben kwamen een voor een toonloos met gelijke tusschenruimten uit zijnen mond.

‘Dag, Mauw,’ zei Gabrielle hem naderend. Zijn naam was Mauritius.

Hij was niet doof, ondanks zijn hoogen ouderdom; hij hief het hoofd op, dit lukte maar half, zoodat men bijna niets dan een paar grijze oogen van onder borstelige wenkbrauwen uitkijken zag.

‘Waar is Bone?’ vroeg Gabrielle.

‘Wie is dat, Bone?’ dacht Useken. Het kwam haar niet in het brein, dat de rozenman zulk een weinig gezochten boerschen naam dragen kon. En toch was het zoo:

Bonifacius.

‘Hij is zeker aan zijne bloemen bezig,’ sprak de grijsaard, eene trage beweging doende om achter zich te zien: ‘Bone!’ riep hij luid met eene gebroken stem.

Maar de zoon was niet ver; juist op dat oogenblik trad hij over den drempel.

De meisjes glimlachten bij dit onnoodig geschreeuw; de oude Mauritius bleef ernstig:

‘Ik wist niet dat ge in huis waart,’ zei hij en keek weer in zijn boek en begon opnieuw zijn luidop spellen.

De rozenman! was dat de rozenman! Useken zag hem aan: hij moest wel acht en dertig of veertig wezen; eenige witte draden liepen reeds tusschen zijn bruin haar;

hij was kloek gebouwd; het gelaat getuigde van gezondheid, het oog was goed, de glimlach be-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(40)

scheiden, de tanden schoon. Hij was eenvoudig, hoewel rein gekleed; hij liep op zijne kousen maar stak thans, buitenkomend, zijne voeten in klompen, waar aan de hielen stroohalmen uitkeken; zijne handen waren zeer grof, verweerd en sporen van krabben of kenen op de kneukels leverden het bewijs van ruwen arbeid. Eene soort van schuchterheid maakte zijne bewegingen bijzonder onhandig, als hij, na weder zijne klompen aan den ingang uitgesparteld te hebben, de meisjes binnenleidde en zijne weegschaal nam om het gevraagde ajuinzaad af te wegen.

Was dat de rozenman! En het rozenhuis! Useken had gemeend overal tuilen te zien en er was geene enkele bloem te ontwaren; een nummer van De Akkerbouw en De Goudmijn des Landmans lagen op de tafel: juist eene boerenkeuken als elke andere, hoewel alles van netheid blonk. Alweer eene ontgoocheling.

Hij zou zonder spreken het geld van Gabrielle aangenomen en de meisjes hebben laten vertrekken, indien deze niet hadden gevraagd om eens in den tuin en de serres te mogen gaan.

Nu helderde zijn gelaat op.

‘Ja,’ antwoordde hij en ‘komt.’

Hij leidde haar buiten, stak weer zijne voeten in de met stroo gevoerde klompen - die klompen ergerden Useken - en ging haar met groote stappen, zonder omzien, vooraan. Hoe heel anders was Servaas!

In den tuin wachtte eene nieuwe teleurstelling: de rozen bloeiden niet in hagen, niet in weelderigen overvloed, zooals het meisje zich had voorgesteld; op

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(41)

hooge stammen stonden zij als koopwaar in groote vierkanten geperkt. Niets onpoëtischer kon men uitdenken als algemeenen aanblik. Wel waren de bloemen schoon, die zich hier en daar op de kruinen verhieven; maar men moest er bij en tusschen treden om ze te kunnen zien. Het was als eene planterij met enkele kleurige stipjes boven het roodbruine groen.

De hovenier scheen al de bedden in een streelenden blik te omvatten, hij noemde eenige namen, die zijne gezellinnen tevens lazen op een langwerpig geel stukje hout, dat met een ijzerdraadje aan een takje van elken struik hing.

‘Marsjanie (Maréchal Niel), le Frenche (la France),’ zei hij met eene onnavolgbaar boersche uitspraak.

Hier werd het kluchtig, de meisjes stieten elkander met de ellebogen aan en glimlachten.

‘Glór de Zjon, (Gloire de Dijon)’ vervolgde hij luider, als moest deze benaming hem den palm der goede uitspraak doen wegdragen, terwijl hij eene inderdaad schoone, groote, licht geel-rozekleurige bloem aanwees.

Arme man, hij begreep niet, of lette er ten minste niet op, hoe hartelijk de meisjes lachten en hoe schelmsch het oog van Useken blonk, terwijl hij de roos roemde.

Zij hadden wel eenen tuil gewild, maar hij dacht er niet aan er haar eenen of zelfs eene bloem aan te bieden.

‘Snijdt ge er nooit af?’ vroeg Gabrielle.

‘Ja, om naar de markt te zenden, of als er teveel op staan en de plant zich doodbloeien zou,’ ant-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(42)

woordde hij, terwijl hij hier en daar half verwelkte rozen met zijn knipmes wegnam en onder de stammen wierp.

Zij gingen langs het kleine tuinhekje weg. Toen zij nevens de haag voorbijtraden, keken zij nog eens werktuigelijk naar den boomgaard en het huis. Useken was in luimige, spotzieke stemming: ‘Glôr de Zjon,’ zeide zij; maar de spot verdween van hare lippen bij den aanblik, die zich nu aanbood: de oude man was opgestaan en leunde kromgebogen op den arm van zijnen zoon; deze droeg in de andere vrije hand den stoel, waarop de grijsaard gezeten had en klemde tevens het boek, waarin hij gespeld had, met den elleboog aan zijne zijde. Hij stapte voorzichtig en traag, schuins, liefderijk neerziende naar zijnen vader. Aldus verdwenen zij in het deurgat. Hij was een goede zoon, die onpoëtische rozenman...

Het was eerst verder op den weg, dat het ‘Glôr de Zjon’, dat Gabrielle nu herhaalde, Useken weder eenen glimlach afdwong.

XIX.

Het was op St. Pietersdag, Useken heeft het nooit vergeten. Zij hadden vroeg het noenmaal gebruikt en tante ging een weinig rusten. Het was zeer heet. Useken grendelde de voordeur en trad in den tuin. De middagzon gloeide boven haar hoofd;

vlinders vlogen fladderend over de kleurrijke bloemen. Zij opende het poortje aan het uiteinde in de haag. Daar was het

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(43)

frisch. Het bed der rivier lag droog en zij daalde de trap af, welke gebruikt werd om het lijnwaad te spoelen, als het water hoog genoeg was. De groote boomen vormden een gewelf boven haar: er was iets plechtigs in die eenzaamheid en die stilte van het middaguur, iets dat aan den indruk eener ruime Gothische kerk - als er niemand is - herinnerde. De wilde olm

1)

bloeide wit-geel in de zon aan den overkant.

Eensklaps stond Servaas voor haar op den rand der beek. Hoe had hij haar ginder gevonden? - Hoe vindt het bieken

2)

de verborgen bloemen, hoe vindt de zwaluw de zuiderstreek?

Hij bleef eenen oogenblik glimlachend aarzelen en trad van zijne zijde in het droge bed der rivier; dan vroeg hij haar of hij niet eens haren tuin mocht zien. Hoe had zij hem dat kunnen weigeren! Hij klom de trap op voor haar. Hij keek wel eens rond in den hof, doch wijdde geene aandacht aan de bloemen. En zij voelde, dat ze zelve de schoonste bloem der aarde in zijne oogen moest wezen. Zij zetten zich in het looverhuisje. En hij - hij besefte het zeker, dat hij haar alles in alles was. Hij glimlachte tegen haar met gevleide eigenliefde en sprak haar van zich zelven, van zijnen stiefvader, die alles had verkwist, zoodat hij nu een handwerk had moeten leeren. Dit scheen hem eene bijzondere kwelling; doch hij zou op het dorp niet blijven, zei hij; hij wilde zich in zijn

1) Spierstruik. Spiraea Ulmaria.

2) Bij.

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(44)

beroep volmaken, hij zou naar Brussel verhuizen.

Het meisje verschrikte bij deze woorden, want... Servaas verliezen!...

‘Useken,’ vroeg hij haar in eens met zijn welbekenden blik, ‘zoudt gij daar kunnen gewennen?’

‘Ja,’ antwoordde het meisje met te veel nadruk om niet verraden te hebben, dat zij aan zijne woorden eene plechtige beduidenis gaf.

Het was dan ook alsof hij eensklaps bevroedde, dat hij te veel had gezegd. Hij zweeg en zijn toon was anders, toen hij van iets onverschilligs begon.

Dit trof haar eerst later.

Daar deed het vesperklokje zijne eerste tonen hooren. Wel hoe was het alreeds zoo laat?

‘Servaas!’ zei zij als een vermaan, dat het tijd was om te vertrekken en naderhand bloosde zij bij de gedachte, dat het gezag, waarmede zij hem tot henengaan had aangezet, eene al te groote vertrouwelijkheid van hare zijde veronderstellen deed.

Zij zag bekommerd rond, want langs het verre pad kwamen er reeds menschen en - in tegenstelling met de heldinnen harer verbeelding, die zich nooit bekreunen over de opspraak, welke hare handelwijze zou kunnen veroorzaken, - hadde zij om niets ter wereld gewild, dat iemand Servaas daar bij haar zag.

‘Mag ik nog komen?’ vroeg hij.

‘Ja,’ sprak zij haastig, duwde het poortje achter hem toe en bleef eenen oogenblik staan met het hoofd aan den houten paal geleund, in hemelzalige aandoening. Dan bedacht zij zich in eens, dat tante alleen

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(45)

niet goed uit haar bed kon en wellicht was wakker geworden in hare afwezigheid, en Virze of Fie voor een gesloten deur konden staan en zij ijlde naar huis. Doch daar was alles stil en rustig. Het uurwerk tikte en zij drukte de hand op haar hart, want daar tikte het ook zoo hevig, als nog nooit het geval was geweest.

Servaas verscheen niet meer in den tuin: de volgende dagen waren de maaiers in de weiden; dan kwam een storm en aanhoudend regenweder en de beek stroomde met geweld en lag gedurende heel den zomer niet meer droog. Doch hij wandelde soms voorbij aan den overkant en Useken, beschaamd hem te staan afwachten, verborg zich achter de haagen zag, hoe dikwijls hij omkeek, of hij haar niet ontwaarde.

XX.

Sinds de koster pianolessen gaf bij madame Behaghel, sprak hij altijd van haar:

madame Behaghel had dit gezeid en madame Behaghel deed dat. Hij scheen er zeer fier op in dat rijke huis te zijn toegelaten.

‘Useken, gij hadt eens moeten zien, hoe ik er gekomen ben!’ En zij noemde hem niet ‘koster’, zooals een ieder, zij heette hem ‘mijnheer Leander’. Zij was volgens hem eene zeer aangename vrouw.

‘Hare ouders zaten op het uitschudden, toen de rijke Behaghel met haar getrouwd is,’ vertelde tante, ‘hij was weduwnaar, zij bezat geenen stuiver in de wereld, al vertoonden zij luxe. Thans is zij eene groote dame.’

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(46)

De koster dacht, dat hij ook van geringen stand en een groot heer geworden was.

‘Er is veel over haar gesproken indertijd, na het overlijden van haren man,’ zei tante, ‘nu was het de roep, dat zij met dezen dan met genen hertrouwen zou.’

De koster zat te peinzen. ‘Zij moet reeds in de veertig zijn,’ merkte hij op. Hij vond dat zij eene schoone vrouw was.

‘Geweest, misschien,’ sprak Useken. In de oogen der jonge meisjes is de schoonheid onafscheidbaar van de jeugd.

‘Zij heeft ook haar verdriet,’ lispte de koster gewichtig, in het vleiend besef haar vertrouweling te wezen; ‘haar aangehuwde zoon is niet alles wat men zou wenschen;

ik ben geen klapper; als men mij iets zegt, kan ik zwijgen, doch zijn gedrag laat veel te wenschen, al is hij nog maar zeventien jaren.’

‘Te veel geld gehad in de kindsheid,’ zei tante.

‘Ja, ja, madame Behaghel heeft er mij reeds meer dan eens over gesproken en - onder ons - verzocht hem wat in 't oog te houden, begrijpt ge?’ sprak hij knipoogend,

‘met een woord: soms achter hem te gaan in de herbergen of zoo, zonder iets te laten merken.’

De oude vrouw zat gapend te luisteren.

Madame Behaghel had ook moeilijkheden met hare werklieden en dienstboden:

‘eene vrouw alleen wordt niet ontzien,’ had zij zuchtend aan den koster gezegd, ‘een man in huis brengt een grooter gezag mede.’

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(47)

Was dit allemaal zoo, dacht Useken, of kreeg het eene andere beduidenis in den mond van Leander? Indien zij in het priëel de rijke weduwe niet afgeluisterd had, zou zij bijna vermoed hebben, dat hij door haar met buitengewone onderscheiding werd be handeld.

Sedert eenigen tijd scheen hij wat ‘diepzinnig’.

XXI.

Had Useken er vroeger geen acht op geslagen, of hem bij haar bezoek te zijnent niet herkend? Althans nu eerst bemerkte zij, dat de rozenman de hovenier van madame Behaghel was. Bijna wekelijks arbeidde hij in haren tuin. Hij groette het meisje even van over de haag, ging met de ladder op den schouder, of wijdde al zijne aandacht aan het snoeien van den eenen of anderen boom.

Het was dus niet zonder bevreemding van harentwege, dat zij eens, op de bank zittend, hem aarzelend naderkomen zag. Hij droeg een nog naakten stam in de hand en bleef staan op de plaats, waar de omheining - door eene gril van madame Behaghel in festoenen geschoren - het laagst was.

‘Ursula,’ zei hij op eenen toon die hare aandacht wekte.

Hij herkende haar dus, hij kende dus ook haren naam!

Zij keek op van haar zoo even geopend boek.

‘Toen gij vóór eenigen tijd te mijnent waart,’ her-

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(48)

nam hij, ‘scheent gij bijzonder deze rozensoort te bewonderen, wilt gij er eenen stam van hebben?’ en hij stak hem over de haag.

Die hoffelijkheid kwam zoo laat, zoo onverwacht, dat het meisje niet goed wist wat te antwoorden.

‘Welke soort is het?’ vroeg zij ontwijkend.

Zijn oog was zoet, zijn glimlach bescheiden, zijne stem zacht, maar: ‘Glór de Zjon’, sprak hij den naam uit.

Het was zeker zijn zonderling Fransch, dat het meisje al haar zelfvertrouwen deed wederkrijgen; met tegenwoordigheid van geest antwoordde zij:

‘Ja, ja, ik wil ze, ik meende er juist dit jaar zulke te koopen.’

‘Ik zal geen geld aannemen,’ zei hij weder, ‘ik ken uwe tante wel, zij heeft vader vroeger dienst bewezen.’

Hij schoof het op de oude vrouw, dat hij het jonge meisje een genoegen verschafte.

Hij had haar inlichtingen gegeven, hoe en in welken grond zij den rozelaar planten moest: en sedert, telkens als hij in den buurtuin arbeidde en Useken op de bank zat, was er van zelf gelegenheid om het gesprek aan te knoopen.

Groeide de stam? Schoot hij uit? Kwamen er botten op? Ja, en weelderig ook, en zij vroeg hem raad en hij snoeide hem en bond hem aan eenen staak, eens dat hij over de haag gestapt was.

Useken wenschte, dat Servaas er in zijne plaats hadde gestaan.

Maar het was niet in den tuin alleen, dat het meisje

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

(49)

hem zag; het scheen, dat hij altijd iets in het dorp te verrichten had: zij ontmoette hem vaak. Het was waarlijk een zeldzaam samentreffen, want tot dusverre had zij - zoo rijk aan verbeelding - zich nog niet voorgesteld, dat het met inzicht geschiedde.

Eens kwam toevallig het gesprek op hem terwijl de koster daar was. Deze zong zijnen lof: ‘Een braaf mensch,’ zei hij, ‘naarstig, oppassend en geld er bij - een vent, die reeds een schoonen stuiver heeft vergaard.’

‘Ja, naarstig, oppassend,’ herhaalde Useken bij zich zelve, maar het laatste van 's kosters gezegde dwong haar een glimlach van minachting af:

‘Geld maakt niet gelukkig,’ zei ze.

‘Hij is braaf,’ sprak tante, ‘ik ken hem van kindsbeen af: een gelukkige vrouw, die hem zal hebben, indien hij ooit trouwt.’

‘Liefde alleen, liefde en poëzie vereenigd, maken gelukkig,’ dacht Useken. ‘Glôr de Zjon!’ zei zij inwendig en de koster en tante wisten niet, waarom zij in eens en zonder oorzaak in eenen lach schoot.

Zij lachte niet meer, eenige dagen later, zij was bedroefd, ontsteld en verlegen, want de rozenman had - toen zij het 't minst vermoedde - schuchter, hoopvol, eerlijk, met eenvoudige woorden haar zijn hand en hart aangeboden. En zij had hem bedankt, zonder nadenken, zonder onderzoek, zonder genade; maar thans was zij beschaamd, als hadde zij misdadig jegens hem en ook jegens Servaas gehandeld en zij onderzocht haar hart. Had zij den rozenman aangemoedigd?

Virginie Loveling, Het land der verbeelding

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Virginie Loveling, Madeleine.. Dra hadden zij er voorloopig wortel gevat, eenige kennissen gemaakt en hunne woning naar hunnen smaak ingericht; het was een helder, rein huisje en

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil En zoo bang de oude moeder te aanschouwen,!. Een traan in het oog en geen woord op

Die man gevoelde zich zoo fier Hij dacht „dat zijn mijn velden hier. En ginder rijst

wat moest de moeder voelen, Toen zij 't kind daar liggen vond, Bleek als 't linnen van zijn kussen,. Maar een glimlach om

Dien kruisweg had Fernande meegemaakt. Aan hare groote teleurstelling lichamelijk niet voor hare taak berekend te wezen, voegde zich 't bewustzijn van een onverdienden smaad. In

Virginie Loveling, Een dure eed.. genoegen voor Marcellien en Filip; iets nieuws, iets vreemds, iets waarmede heel het dorp gemoeid was; men zei reeds, dat zij een aanzienlijk

Om zes uren stond Jan-oom op, en vroeg aan zijn nichtje: ‘gaat ge mede?’ Hij wist wel, dat zij niet mede zou gaan, een jong meisje, die met haren ouden oom ter kermis trekt, en met

[r]