• No results found

Een belangrijke aanleiding voor deze herziening zit in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een belangrijke aanleiding voor deze herziening zit in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro)"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gemeente Beuningen

(2)

Bestemmingsplan RWZI Weurt

Inhoud:

Toelichting Regels Verbeelding

Vestigingsadres: Schoenaker 10, 6641 SZ Beuningen Postadres Postbus 165, 6640 AD Beuningen Telefoonnummer 024 - 675 23 56 Emailadres info@burowaalbrug.nl Website www.burowaalbrug.nl

(3)

Inhoudsopgave

Toelichting 5

Hoofdstuk 1 Inleiding 6

1.1 Aanleiding 6

1.2 Ligging plangebied 6

1.3 Geldende plannen 7

1.4 Leeswijzer 8

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie 9

2.1 Ruimtelijke opzet 9

2.2 Verkeer & parkeren 10

Hoofdstuk 3 Beleidskader 11

3.1 Nationaal beleid 11

3.2 Provinciaal beleid 13

3.3 Gemeentelijk beleid 14

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten 15

4.1 Bodem 15

4.2 Geluid 15

4.3 Milieuzonering 17

4.4 Luchtkwaliteit 18

4.5 Geur 19

4.6 Externe veiligheid 21

4.7 Waterhuishouding 22

4.8 Ecologie 24

4.9 Archeologie & cultuurhistorie 25

4.10 Leidingen 26

4.11 Duurzaamheid 26

4.12 Vormvrije MER-beoordeling 27

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving 28

5.1 Algemeen 28

5.2 Bestemmingsplan 29

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid 31

6.1 Economische uitvoerbaarheid 31

6.2 Overleg 31

6.3 Inspraak 31

6.4 Zienswijzen 31

(4)

Regels 32

Hoofdstuk 1 Inleidende regels 33

Artikel 1 Begrippen 33

Artikel 2 Wijze van meten 35

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 36

Artikel 3 Bedrijf - Gasdrukmeet- en regelstation 36

Artikel 4 Bedrijf - Nutsvoorziening 37

Artikel 5 Groen 38

Artikel 6 Waarde - Archeologie 3 39

Artikel 7 Water 41

Artikel 8 Waterstaat - Waterlopen 42

Hoofdstuk 3 Algemene regels 43

Artikel 9 Anti-dubbeltelregel 43

Artikel 10 Algemene bouwregels 43

Artikel 11 Algemene aanduidingsregels 43

Artikel 12 Algemene wijzigingsregels 44

Artikel 13 Overige regels 44

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels 45

Artikel 14 Overgangsrecht 45

Artikel 15 Slotregel 45

(5)
(6)

Toelichting

(7)

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Beuningen heeft de afgelopen jaren vrijwel alle bestemmingsplannen voor haar grondgebied herzien. Tot nu toe zijn de gronden ter plaatse van de rioolwaterzuivering (Hierna:

RWZI) in Weurt echter buiten deze herzieningen gebleven.

Een belangrijke aanleiding voor deze herziening zit in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In dit artikel is bepaald dat de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, opnieuw moet worden vastgesteld, de zogenaamde

actualisatieverplichting. Het thans nog geldende bestemmingsplan 'Afvalverwerking Weurtse Polder' is vastgesteld in 1983 en daarmee toe aan actualisering.

Het betreft een herziening van het geldende bestemmingsplan 'Afvalverwerking Weurtse Polder', waarbij de gemeente uitgaat van het bestemmen van de huidige (planologische) situatie. Omdat de regeling voor de RWZI op hoofdlijnen nog voldoet, zal dat bestemmingsplan als basis dienen voor het nieuw op te stellen bestemmingsplan. Er zijn geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen

meegenomen in voorliggend bestemmingsplan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen op het bedrijventerrein Westkanaaldijk aan de Jonkerstraat 42 te Weurt.

Het plangebied bestaat uit de RWZI Nijmegen (dit is de benaming die het waterschap Rivierenland hanteert) te Weurt van waterschap Rivierenland en de voormalige, maar veel kleinere, RWZI van papierfabrikant Sappi.

Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging van het plangebied in de omgeving respectievelijk de begrenzing van het plangebied. Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

Globale ligging RWZI met aanduiding plangebied (rode druppel)

(8)

Globale begrenzing RWZI met aanduiding plangebied (rode omkadering)

1.3 Geldende plannen

Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Afvalverwerking Weurtse Polder', zoals de gemeenteraad van Beuningen dat heeft vastgesteld op 14 december 1983 en het college van Gedeputeerde Staten grotendeels heeft goedgekeurd op 12 maart 1985. Het bestemmingsplan is grotendeels goedgekeurd bij koninklijk besluit op 10 april 1987. De onderdelen waaraan goedkeuring is onthouden hebben geen betrekking op het plangebied.

Ter plaatse van de gronden in het plangebied geldt de bestemming 'Rioolwaterzuivering (artikel 4)' met de medebestemming 'afschermend groen'. De rioolpersleidingen in het plangebied zijn voorzien van een aanduiding 'rioolpersleiding'.

(9)

Uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)

1.4 Leeswijzer

Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.

Inleiding en gebiedsvisie

In hoofdstuk 1 zijn de aanleidingen en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de situatie in het plangebied.

Verantwoording

Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.

Juridische planbeschrijving

In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden

gehanteerd.

Uitvoerbaarheid

Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.

(10)

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Ruimtelijke opzet

In het plangebied zijn de Rioolwaterzuivering (RWZI) Nijmegen van waterschap Rivierenland gelegen en de voormalige, maar veel kleinere, RWZI van papierfabrikant Sappi. De voormalige RWZI van Sappi is niet meer in gebruik en zal binnen enkele jaren gesloopt worden. De gronden onder deze RWZI zijn in eigendom van waterschap Rivierenland. De voormalige RWZI van Sappi (= de installaties) zelf echter niet.

De RWZI van het waterschap betreft een waterzuivering met een biologische capaciteit van 330.000 inwonersequivalenten. Op navolgende afbeelding is een impressie van de RWZI weergegeven:

Binnen de RWZI is onderscheid te maken tussen waterbehandeling, afval- en slibverwerking en technische ondersteuning.

Waterbehandeling

Het afvalwater uit de regio Nijmegen wordt aangevoerd via een aantal gesloten riool(pers)leidingen en komt de RWZI binnen in ontvangstput. Hierna wordt het afvalwater gezuiverd en tenslotte wordt het water via een gemaal geloosd op de Waal.

Afval en slibverwerking

Het afgescheiden grove materiaal wordt verzameld en afgevoerd. Het afgescheiden slib passeert achtereenvolgens verschillende stappen om ten slotte als ontwaterd uitgegist slib afgevoerd te worden.

Het bij de vergisting geproduceerde biogas wordt gebruikt voor elektriciteitsopwekking in een Total- Energy-installatie (TE-installatie).

Technische ondersteuning

Ten behoeve van de bedrijfsvoering, onderhoudswerkzaamheden en procescontrole bevat de RWZI opslagruimten voor materialen en hulpstoffen, een onderhoudswerkplaats en een kantoor/

verblijfsruimte met een kleine laboratoriumfaciliteit. Verder beschikt de RWZI over een dieselolietank ten behoeve van de brandstofvoorziening.

(11)

2.2 Verkeer & parkeren

Verkeer

Het terrein van de RWZI is direct ontsloten op de Jonkerstraat, waarna via de Hogelandseweg (direct over het gezoneerde bedrijventerrein Westkanaaldijk, over een niet-geluidsgevoelige route), de Neerbosscheweg en aansluitend de A73/ A50 te bereiken zijn. Er gaat geen extra

voertuigaantrekkende werking uit van het bestemmingsplan aangezien er geen ontwikkelingen zijn voorzien.

Parkeren

Op het eigen terrein van de RWZI moet gezorgd worden voor de aanleg van voldoende parkeerplaatsen. Het aantal parkeerplaatsen wordt bepaald op basis van de dan geldende

parkeerkencijfers van het CROW. In dit plan is uitgegaan van de CROW-publicatie 317, uitgaande van een 'matig stedelijk' gebied binnen de 'rest bebouwde kom' en het midden van de bandbreedte van de parkeerkencijfers. Er is meer dan genoeg ruimte om voertuigen op eigen terrein te parkeren om de gewenste bedrijfsvoering uit te kunnen voeren.

(12)

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Nationaal beleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het

adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken.

Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de

verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.

Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke

bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.

Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Het Barro is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.

3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame

verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:

'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die

ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'

In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande

verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.

(13)

Aangezien in het plangebied geen nieuwe planologische ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt, is het doorlopen van de 'ladder voor duurzame verstedelijking' niet noodzakelijk.

3.1.4 Situatieplan 2014, Inzameling, transport en behandeling van afvalwater in Nederland Voor een schoon milieu moet het afvalwater zo goed mogelijk worden opgevangen en gezuiverd. Om dit in alle lidstaten van de Europese Unie te bevorderen, is in 1991 de Richtlijn inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (richtlijn 91/271/EEG) van kracht geworden. Destijds is de Europese richtlijn in de Nederlandse regelgeving opgenomen in het Lozingenbesluit stedelijk afvalwater van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), in de Wet milieubeheer (Wm) alsmede in het

Lozingenbesluit afvalwater huishoudens.

Bij het opnemen van de Wvo in de Waterwet in 2009 zijn de bepalingen uit het Lozingenbesluit stedelijk afvalwater in het onderliggende Waterbesluit en Waterregeling van de Waterwet

opgenomen. Sinds 1 maart 2014 zijn de lozingen van rioolwaterzuiveringen onder de werking van de algemene regels (hoofdstuk 3) van het Activiteitenbesluit (artikelen 1.17a, 3.5e t/m 3.5g) gebracht. De desbetreffende artikelen uit het Waterbesluit en –regeling zijn daarmee komen te vervallen, met uitzondering van artikel 2.3 van het Waterbesluit (meetverplichtingen bevoegd gezag). Andere aspecten van de EU-richtlijn stedelijk afvalwater blijven geïmplementeerd in de regels van de Wm, hoofdstuk 10, titel 10.5 met betrekking tot het zich ontdoen, de inzameling en het transport van afvalwater. Voor huishoudens geldt het Besluit lozing afvalwater huishoudens. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater anders dan vanuit huishoudens gelden het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen.

De Europese richtlijn stelt eisen aan het rioolstelsel, aan de RWZI en aan de verwerking van het zuiveringsslib dat als afval ontstaat bij het zuiveringsproces. Bovendien verplicht de richtlijn de lidstaten om elke twee jaar te rapporteren over de voortgang in de vorm van een zogenaamd

situatierapport. In het laatste situatierapport is de stand van zaken op 31 december 2014 beschreven.

Ondanks dat het Nederlandse afvalwaterketensysteem van inzameling en behandeling van stedelijk afvalwater ruimschoots voldoet aan de Europese regels, staan de innovatie en verduurzaming hierin niet stil. De tendens is om bijvoorbeeld steeds minder ‘niet-verontreinigd regenwater’, dat van verhard oppervlak van wegen en daken afstroomt, naar de RWZI’s af te voeren, maar deze direct te lozen op oppervlaktewater of te laten infiltreren in de bodem. Dit beperkt niet alleen de kosten voor transport en zuivering, maar biedt ook mogelijkheden voor verbetering van de kwaliteit van het gezuiverde RWZI-afvalwater en het terugwinnen van grondstoffen en duurzame energie uit het stedelijk afvalwater. Het stedelijk afvalwater wordt steeds meer gezien als een bron van grondstoffen en energie. Het moet mogelijk zijn om tijdens het zuiveringsproces op een RWZI naast kwalitatief goed gezuiverd water, dat voor hergebruik of nuttige toepassing in aanmerking komt, stoffen als fosfaat, cellulose, alginaat, CO2, bioplastics en vetzuren terug te winnen en deze als waardevolle grondstoffen weer terug te brengen in de kringloop.

Ook het energieverbruik van RWZI’s, zowel energiebesparing als het terugwinnen van duurzame energie, krijgt de volle aandacht bij de waterschappen in Nederland. Het doel is uiteindelijk om te komen tot een energie-neutrale, of zelfs energieleverende, RWZI, waarin het stedelijke rioolwater wordt gezuiverd tot kwalitatief goed effluent. Op meer dan 80 RWZI’s wordt al biogas geproduceerd en er zijn inmiddels acht zogenaamde energiefabrieken in bedrijf; dat wil zeggen RWZI’s die energieneutraal of -leverend zijn (zie verder 4.11).

Onder invloed van klimaatverandering krijgt Nederland steeds vaker te maken met extreme

regenbuien. Deze extremen lijken in de tijd alleen nog maar groter te worden. Tegelijkertijd neemt het percentage verhard oppervlak in steden toe, waardoor het regenwater bij deze extreme buien slecht kan worden afgevoerd en wateroverlast tot gevolg heeft. Ruimtelijke adaptatie, onder meer door de aanleg van waterbergingsgebieden, is noodzakelijk om effecten van deze veranderende situatie het hoofd te kunnen bieden.

De verwachting is dat het zuiveringsproces vanuit RWZI’s de komende jaren langzaamaan steeds verder zal verbeteren door autonome ontwikkelingen als renovatie, schaalvergroting etcetera en het toepassen van innovatieve zuiveringstechnieken.

(14)

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Algemeen

Op 14 januari 2014 stelde het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de

bijbehorende Omgevingsverordening vast. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014

vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beide op 18 oktober 2014 in werking getreden.

De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De laatste actualisatie betreft het actualisatieplan dat op 13 december 2017 is

vastgesteld.

3.2.2 Omgevingsvisie

De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven. Deze zijn:

1. een duurzame economische structuur;

2. het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving.

Duurzame economische structuur

De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:

Ÿ sterke steden, van belang voor toekomstige aantrekkingskracht, waar kennis zich samenbalt en waar veel jongeren naar toe trekken, waar ook nu al de meeste mensen wonen en werken;

Ÿ een vitaal platteland, waar mensen inspelen op grote veranderingen, waar inwoners zich actief inzetten voor hun gezamenlijke toekomst, een platteland met een eigen economische kracht en een grote natuurlijke en landschappelijke waarde, waar kwaliteit en vitaliteit samen op gaan.

Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook 3.1.3. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro.

Deze versterking van de economie gebeurt in een andere context dan een aantal jaar geleden. De komende jaren zullen minder in het teken staan van denken in termen van 'groei' en meer in termen van 'beheer en ontwikkeling van het bestaande'. De versterking van de economie vergt een andere aanpak. Dat betekent vooral dat de provincie zich met haar partners richt op:

Ÿ kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven;

Ÿ het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's;

Ÿ het creëren van een goede bereikbaarheid van de stedelijke gebieden en de economische kerngebieden met fiets, openbaar vervoer en auto, maar ook digitaal;

Ÿ het versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren en het verbeteren van de kennisinfrastructuur;

Ÿ een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving;

Ÿ een adequaat beheer (kwaliteit en kwantiteit) van bestaande en eventueel nieuwe woongebieden, bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland.

Het borgen van de kwaliteit en veiligheid van onze leefomgeving

Een aantrekkelijke leefomgeving vergt een goede kwaliteit en beleving van natuur en landschap in Gelderland, een gezonde en veilige leefomgeving en een robuust bodem- en watersysteem. De provincie zet daarom in op het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. De realisatie van deze tweede centrale doelstelling betekent vooral:

Ÿ ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische

(15)

kwaliteiten van de plek;

Ÿ zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;

Ÿ een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed;

Ÿ een gezonde en veilige leefomgeving;

Ÿ een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor beleving, bereikbaarheid en toegankelijkheid van cultuur, natuur en landschap.

Bij ruimtelijke initiatieven is de uitdaging de match te maken tussen de kwaliteiten van het betreffende initiatief en de kwaliteiten van de plek of het gebied waar het initiatief speelt. De Gelderse Ladder voor duurzaam ruimtegebruik wordt gebruikt als afwegingskader voor de vestigingsplek van stedelijke ontwikkelingen.

Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Aangezien verder in het plangebied geen nieuwe planologische ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt, is het plan passend binnen de omgevingsvisie.

3.2.3 Omgevingsverordening

De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de

Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de

Omgevingsverordening.

Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd. Aangezien in het plangebied verder geen nieuwe planologische ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt, is het plan passend binnen de omgevingsverordening.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Structuurvisie 'Groen en dynamisch'

Er is een structuurvisie gemaakt voor het hele grondgebied van de gemeente Beuningen. Alle eerder gemaakte toekomstplannen over kleine delen in de gemeente Beuningen zijn samengevoegd in één overzichtelijk document. In de structuurvisie zijn de ruimtelijke plannen voor Beuningen voor de komende 10 jaar (2010 – 2020) beschreven. De gemeenteraad heeft de Structuurvisie Gemeente Beuningen vastgesteld op 8 mei 2012.

In de structuurvisie wordt onder andere ingezet op het behouden en versterken van de bestaande detailhandelsstructuur en bedrijventerreinen.

De structuurvisie is een ontwikkelingsvisie met een richtinggevend en programmatisch karakter. Voor het onderhavige plangebied zijn geen specifieke doelstellingen geformuleerd.

(16)

Hoofdstuk 4 Milieu- & omgevingsaspecten

4.1 Bodem

4.1.1 Regelgeving

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele

bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen,

graven/ophogen).

4.1.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt dat het gaat om een reeds ingericht gebied. Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Verondersteld wordt dat de bodem geschikt is voor het huidige gebruik en daarnaast zijn de noodzakelijke preventieve maatregelen tegen bodemverontreiniging vastgelegd in de geldende milieuvergunning. Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.2 Geluid

4.2.1 Regelgeving

Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh).

Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch

aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.

Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.

(17)

De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een 'hogere waarde procedure' worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:

Ÿ waarin geen te openen delen aanwezig zijn en met een bepaalde geluidwering;

Ÿ waarin alleen bij uitzondering te openen delen aanwezig zijn, mits de delen niet direct grenzen aan een geluidsgevoelige ruimte.

Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de

omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.

4.2.2 Doorvertaling bestemmingsplan

De RWZI ligt op een niet gezoneerd bedrijventerrein in Weurt, dat grenst aan het gezoneerde bedrijventerrein Westkanaaldijk. Het geluid van de inrichting heeft een continu karakter.

Voor de RWZI is een revisievergunning verleend voor de bedrijfssituatie zoals beschreven in het akoestisch rapport van Royal Haskoning (kenmerk nr. H2091.A0/R013/FVH/LUH) en de aanvulling daarop met invoergegevens van het zandinfiltratiesysteem (d.d. 13 mei 2004, nr. 2004-6892). Uit de aanvulling blijkt dat het zandinfiltratiesysteem niet bijdraagt aan de totale geluidbelasting van de inrichting.

Het geluid is in het kader van de geldende milieuvergunning uit 2004 beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de volledige capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld zijn de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

De geldende milieuvergunning staat ter plaatse van een niet tot de inrichting behorende woning en op enig punt op 50 m van de inrichtingsgrens in noordwestelijke en -oostelijke richting ten hoogste een equivalent geluidsniveau Laeq toe van 50, 45 danwel 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode toe. Op woningen of enig punt in zuidwestelijke richting gelden in deze periode Laeq- waarden van 55, 50 en 45 dB(A). In zuidoostelijke richting ligt het gezoneerde bedrijventerrein en is geen geluidsnorm in de vergunning opgenomen. Voor piekgeluiden (Lmax) zijn normen opgenomen die steeds 10 dB(A) hoger liggen dan de toegestane Laeq op hetzelfde punt.

In 2009 heeft nog een uitbreiding van de activiteiten plaatsgevonden inhoudende het bouwen van een nieuwe opslagloods, het realiseren van nieuwe parkeerplaatsen en het uitbreiden van de

vervoersbewegingen binnen de inrichting. Uit de beschikking (d.d. 24 september 2009 van

Gedeputeerde Staten) in het kader van het wijzigen van de milieuvergunning, blijkt dat de toename van de geluidsemissie zowel in de dag- als in de nachtperiode ter plaatse van de beoordelingspunten (inclusief het nieuwe toegevoegde beoordelingspunt) zo beperkt is dat deze, gezien het karakter van de omgeving, acceptabel is. Aan de voor de omgeving geldende richtwaarden wordt voldaan.

Aangezien sprake is van een continu geluid afkomstig van de RWZI zijn de enkele

transportbewegingen ten behoeve van de aan- en afvoer van containers niet relevant voor de

beoordeling van het maximale geluidsniveau. Voertuigbewegingen van en naar de inrichting zijn voor de beoordeling van de mogelijk optredende indirecte geluidshinder eveneens niet van belang. Het gaat slechts om enkele transporten met containers in de dagperiode over een niet geluidsgevoelige route, die vanaf de inrichting direct over het aangrenzende gezoneerde bedrijventerrein loopt.

Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen nieuwe ontwikkelingen voorzien, zodat volstaan kan worden met de geldende milieuvergunning. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

(18)

4.3 Milieuzonering

4.3.1 Regelgeving

Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.

Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde

richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.

Voor het vaststellen van de genoemde minimale richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.

Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'

Bovenstaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.

Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig. Hiertoe wordt ten aanzien van het geluidsaspect gebruik gemaakt van de

beoordelingssystematiek uit de VNG-publicatie. Tijdens het inwerking zijn van inrichtingen zullen deze worden getoetst aan het Activiteitenbesluit.

4.3.2 Doorvertaling bestemmingsplan

In de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' zijn RWZI's met een capaciteit > 300.000

inwonersequivalenten valt binnen milieucategorie 5.1. Waarbij 'geur' het maatgevende aspect is met een richtafstand van 300 m in gemengd gebied. Daarnaast is er vanwege het aspect 'geluid' een richtafstand van 200 m. Voor de aspecten 'geluid' en 'geur' wordt verwezen naar paragraaf 4.2 respectievelijk 4.5.

Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien, zodat volstaan kan worden met de geldende milieuvergunning. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Het aspect 'milieuzonering' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

(19)

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Regelgeving

Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet

vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:

Ÿ negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken.

Ÿ mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet ondermeer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De

programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en

milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:

Ÿ er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde.

Ÿ een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt.

Ÿ een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3 % ten opzichte van de grenswaarde). Het gaat hier bijvoorbeeld om woningbouwlocaties met één ontsluitingsweg en niet meer dan 1.500 nieuwe woningen, dan wel, in geval van twee

ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3.000 woningen.

Ÿ een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat in werking is getreden nadat de EU in april 2009 derogatie heeft verleend.

Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.

In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht. Ook in gevallen waar op basis van berekeningen aannemelijk is gemaakt dat een ontwikkeling NIBM bijdraagt aan de concentraties hoeft geen toetsing aan de grenswaarden plaats te vinden. Voor deze berekeningen wordt de zogenaamde NIBM-tool gehanteerd. Deze rekentool is zodanig opgezet dat slechts op basis van een beperkt aantal invoergegevens een beoordeling kan worden uitgewerkt van een worst-case benadering. Op basis van de toename van het aantal verkeersbewegingen en de toename van het vrachtverkeer wordt berekend of de voorgenomen plannen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie van stof in de lucht.

4.4.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Afgezien van geur blijven de emissies van de inrichting naar de lucht beperkt tot biogas, wat ontstaat bij de bewerking van het slib. De inzet van dit biogas als energiebron in de TE-installatie en de affakkeling van dit gas, heeft tot gevolg dat de verbrandingsproducten hiervan (kooldioxide en water) en stikstofoxiden (NOx) worden uitgestoten naar de lucht.

Voor de gasmotoren waarin het biogas wordt verstookt geldt dat in de milieuvergunning is

opgenomen dat voldaan moet worden aan de geldende normen uit het Activiteitenbesluit (voorheen:

Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B). In dit besluit zijn normen gesteld met betrekking tot de uitstoot van NOx en zijn verplichtingen opgenomen met betrekking tot periodieke metingen.

Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien, zodat volstaan kan worden met de geldende milieuvergunning. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

(20)

4.5 Geur

4.5.1 Regelgeving

In de Nederlandse Emissierichtlijn lucht werden in paragraaf 2.9.1. de algemene uitgangspunten voor het geurbeleid gegeven met als doel het voorkomen van (nieuwe) hinder. Daarvan afgeleid is de volgende beleidslijn te geven:

Ÿ als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig;

Ÿ als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van het BBT-principe (= Best Beschikbare Techniek) afgeleid;

Ÿ de mate van hinder kan onder andere worden bepaald via een belevingsonderzoek,

hinderenquête, klachtenregistratie etcetera. Voor categorie 1 bedrijven komt het hinderniveau in de bedrijfstakstudie aan de orde;

Ÿ de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan.

Situatie tot 2013

In de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR) werden voor een aantal branches maatregelenpakketten vastgelegd. Deze richtlijnen waren gebaseerd op bedrijfstakstudies.

Uitgangspunt is dat in de meeste gevallen de maatregelen leiden tot een acceptabel hinderniveau.

De activiteiten van de RWZI vielen onder de reikwijdte van de Bijzondere Regeling G3 (BR)

‘Rioolwaterzuiveringsinstallaties’. Ten behoeve van de geldende milieuvergunning golden de volgende emissie-eisen:

Ÿ 1,5 OUe/m³ als 98-percentiel voor bestaande situaties ter plaatse van de aaneengesloten woonbebouwing, lintbebouwing of ander geurgevoelige objecten en aaneengesloten woonbebouwing;

Ÿ 3,5 OUe/m³ als 98-percentiel voor bestaande situaties ter plaatse van verspreid liggende woonbebouwing en van woningen op industrieterreinen.

Situatie na 2013

In januari 2013 is de bijzondere regeling G3 van de NeR komen te vervallen en in het

activiteitenbesluit geïntegreerd. Geur bij de behandeling van stedelijk afvalwater wordt in paragraaf 3.1.4a van het Activiteitenbesluit besproken. Voor de hantering van de geuremissiekentallen wordt nog wel verwezen naar de oude bijzondere regeling G3 van de NeR (Bron:www.infomil.nl).

§ 3.1.4a. Behandeling van stedelijk afvalwater Artikel 3.5a

Deze paragraaf is van toepassing op zuiveringtechnische werken, voor zover het de waterlijn betreft met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering.

Artikel 3.5b

1. De geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk is ter plaatse van geurgevoelige objecten niet meer dan 0,5 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

2. In afwijking van het eerste lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een

bedrijventerrein danwel buiten de bebouwde kom, niet meer dan 1,0 odour unit per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

3. Onverminderd het eerste en tweede lid, wordt bij een zuiveringtechnisch werk voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996 en waarvoor op dat tijdstip een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was.

5. Indien het vierde lid van toepassing is, dan is de geurbelasting als gevolg van een

zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten ten hoogste 1,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

6. In afwijking van het vijfde lid is de geurbelasting als gevolg van een zuiveringtechnisch werk ter plaatse van geurgevoelige objecten gelegen op een gezoneerd industrieterrein, een

(21)

bedrijventerrein dan wel buiten de bebouwde kom ten hoogste 3,5 odour units per kubieke meter lucht als 98-percentiel.

7. Voor een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen

omgevingsrecht, in werking en onherroepelijk was, zijn het eerste, tweede, vijfde en zesde lid niet van toepassing op de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten die op het moment van verlening van de vergunning niet aanwezig waren of in de vergunning niet als geurgevoelig werden beschouwd.

Artikel 3.5c

De geurbelasting, bedoeld in artikel 3.5b, eerste, tweede en vijfde tot en met achtste lid, wordt bepaald volgens de bij ministeriële regeling gestelde eisen.

4.5.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Sinds de oprichting van de RWZI is deze diverse keren uitgebreid. Bij de uitbreiding in 2004 is een vierde beluchtingsstraat bijgebouwd, inclusief twee nabezinktanks.

De dichtst bij de inrichting geurgevoelige objecten (verspreide woningen) bevinden zich op 50 m van de terreingrens aan de oostzijde van de inrichting (verspreide woningen) bevinden zich op 50 m van de terreingrens aan de oostzijde van de inrichting (de 'Emmahoeve'), op 75 m aan de zuidzijde (Jonkerstraat 103) en op 100 m aan de zuidoostzijde (Jonkerstraat 97/ 99). Op 400 m in

zuidoostelijke richting ligt meer aaneengesloten (lint)woonbebouwing (Kinderdorp Neerbosch). De wijk Lindenholt in Nijmegen ligt op een nog iets grotere afstand in zuidelijke richting en de wijk

Beuningse Plas in Beuningen op iets grotere afstand in westelijke richting. Voor de verspreid liggende woonbebouwing en woningen op het industrieterrein stellen Gedeputeerde Staten een geurbelasting van 2,0 OU/m³ als 98-percentiel als streefwaarde. Een geurbelasting van 7,0 OU/m³ als 98-percentiel beschouwen Gedeputeerde Staten als grenswaarde. Voor de aaneengesloten woonbebouwing stellen Gedeputeerde Staten een geurbelasting van 1,0 OU/m³ als 98-percentiel als streefwaarde.

Een geurbelasting van 3,0 OU/m³ als 98-percentiel beschouwen Gedeputeerde Staten als grenswaarde.

Uit geuronderzoek uitgevoerd in het kader van de uitbreiding van de RWZI in 2004 blijkt dat in ieder geval aan de genoemde grenswaarden wordt voldaan, maar niet aan de streefwaarden. Mede daarom is in de milieuvergunning uit 2004 ook opgenomen dat de geuremissie van maximaal 330 miljoen ge/uur binnen twee jaar na de inwerkingtreding van de vergunning (in 2006) nog maar 220 miljoen ge/uur mag bedragen.

In juli 2005 is een geuronderzoek (Witteveen+Bos, nr. NM127-1/schj16/004) uitgevoerd, om na te gaan of na de uitbreiding van de RWZI uit 2004 voldaan wordt aan de voorschriften uit de geldende milieuvergunning. Bij de uitbreiding van de RWZI zijn tevens van de vier straten de voorste

(anoxische) gedeeltes (de ‘selectors’) afgedekt en zijn de bestaande compostfilters vervangen door lavafilters.

Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland hebben als bevoegd gezag per brief (d.d. 15 november 2005) na controle van het geuronderzoek aangegeven dat voldaan wordt aan de voorschriften uit de geldende milieuvergunning (o.a. norm van 220 miljoen ge/uur en het

geurverwijderingsrendement van de lavafilters). Daarmee zijn de geurbelastingen op de omliggende woningen ook dichter bij de streefwaarden komen te liggen. De mate waarin aan de streefwaarden voldaan kan worden wordt bepaald door de stand der techniek en het ALARA-principe. Bij het ALARA-principe wordt de redelijkheid van de te nemen maatregelen overwogen qua investering, milieurendement en neveneffecten.

Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien, zodat volstaan kan worden met de geldende milieuvergunning. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Het aspect 'geur' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

(22)

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Regelgeving

Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.

In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het

plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.

Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een

incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden met name bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.

Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en

hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister

maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden

gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m).

Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).

(23)

4.6.2 Doorvertaling bestemmingsplan

Een RWZI is geen (beperkt) kwetsbaar object in het kader van het Bevi. Uit de milieuvergunning blijkt dat de TE-installatie (biogas) de meest risicovolle installatie betreft. Echter, gezien de aard van de activiteiten en de ruime afstand tussen de installatie en de dichtstbij gelegen woonbebouwing, is het risico van brand en explosies door binnen de RWZI aanwezige installaties gering. De RWZI is daarom ook niet op de provinciale risicokaart opgenomen.

Bij de RWZI in Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen nieuwe risicobronnen en/of risico-gevoelige objecten voorzien, zodat volstaan kan worden met de geldende milieuvergunning.

Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw planologisch vast. Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.7 Waterhuishouding

4.7.1 Regelgeving Algemeen

Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:

Ÿ Nationaal beleid: Waterwet, Nationaal Waterplan 2016 - 2021, Waterbeleid in de 21e eeuw en Nationaal Bestuursakkoord Water;

Ÿ Provinciaal beleid: Omgevingsvisie Gelderland;

Ÿ Waterschapsbeleid: Waterbeheerprogramma 2016 – 2021 'Koers houden en kansen benutten', Nota riolering 'Samen door één buis' (2012) en de Keur voor waterkeringen en wateren;

Ÿ Gemeente: Gemeentelijk riool- en waterplan 2018 - 2022.

Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd.

Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch

grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:

1. Nieuwe plannen moeten voldoen aan het principe van het “hydrologisch neutraal” bouwen. Hierbij moet de hydrologische situatie, voor wat betreft de afvoer van hemelwater, minimaal gelijk blijven aan de oorspronkelijke situatie. De oorspronkelijke landelijke afvoer (naar het oppervlaktewater) mag niet overschreden worden.

2. In aansluiting op het landelijk beleid hanteert het waterschap het beleid dat bij nieuwe plannen altijd onderzocht moet worden hoe met het schone hemelwater omgegaan kan worden.

3. Bij alle nieuwbouwplannen moet (vuil) afvalwater en (schoon) hemelwater gescheiden worden behandeld. Het schone en vuile water worden daarbij apart aangeleverd aan de riolering of, indien mogelijk, wordt het schone water aan de natuur teruggegeven. Dit is ook het geval als in openbaar gebied nog steeds een gemengd rioolstelsel aanwezig is.

Bij de inrichting, het bouwen en het beheer moeten zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen moeten worden vermeden teneinde watervervuiling te voorkomen.

Uitgangspunten Waterschap Rivierenland

De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:

a. Waterneutraal inrichten. Om te voorkomen dat door de aanleg van nieuw verhard oppervlak wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang om het verlies aan waterberging in de bodem te compenseren.

b. Schoon inrichten. Om te voorkomen dat de waterkwaliteit van het oppervlaktewater negatief wordt beïnvloed. Binnen het stedelijk gebied zal daarom schoon hemelwater van nieuwbouwprojecten gescheiden van het vuilwater moeten worden afgevoerd: afkoppelen. Het waterschap streeft naar 100 % afkoppeling van schoon hemelwater van verharde oppervlakken (gebouwen, wegen en ander terreinverharding).

(24)

c. Veilig inrichten. Door nieuwbouwplannen mag de veiligheid van een (primaire) waterkering, het waterkerend vermogen, niet worden aangetast. Dit geldt niet alleen voor een dijk zelf, maar tevens voor de beschermingszones ter weerszijden van een dijk.

Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk.

Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de

voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland randvoorwaarden ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit.

Uitgangspunten gemeente

Gemeentelijk riool- en waterplan 2018 - 2022

De gemeenteraad heeft het Gemeentelijk Riool- en waterplan in januari 2018 vastgesteld. Hierin is het beleid voor de zorgplicht voor het afvalwater, het afvloeiend hemelwater en het grondwater vastgelegd. Samengevat hieruit het volgende:

In 2020 moeten gemeenten verankerd hebben hoe ze omgaan met waterveiligheid, wateroverlast, droogte en hittestress. Rioolsystemen (ondergronds) hebben bij hevige buien niet altijd voldoende capaciteit voor de afvoer en berging van het hemelwater. Voor het borgen van een adequate afvoer en berging van het hemelwater moet ook gebruik worden gemaakt van de inrichting van de openbare ruimte (bovengronds). Daarmee wordt de gemeentelijke zorgplicht meer bovengronds zichtbaar in wegen en groen en is de relatie met ruimtelijke ordening, openbare ruimte en vergunningverlening cruciaal.

Het klimaatbestendig maken van stedelijk gebied vergt bewuste keuzes bij stedelijke inrichting en stedelijke activiteiten. Bij nieuwe ruimtelijke plannen is een klimaatbestendige en water robuuste inrichting van groot belang. Ruimtelijke functies moeten onderling op elkaar afgestemd zijn en de ruimtelijke effecten op waterhuishouding (en vice versa) moeten vastgelegd worden in een bestemmingsplan of omgevingsplan.

Het uitgangspunt is dat de perceelseigenaar zelf het regenwater moet verwerken. Hierdoor komt er minder regenwater in het riool terecht, wat ten goede komt aan de werking van de

zuiveringsinstallatie. Als verwerking op eigen terrein in redelijkheid niet mogelijk is, dan kan het overtollige regenwater afgevoerd worden naar het openbare terrein, al waar het afvoeren de verantwoordelijkheid van de gemeente is.

4.7.2 Doorvertaling bestemmingsplan

De A-watergang aan de noordoost- en zuidoostzijde van het plangebied is voorzien van de bestemming 'Water'.

Er wordt rekening gehouden met voldoende waterbergende capaciteit in de randen van het

plangebied en op het aangrenzende terrein van de ARN binnen de bestemmingen 'Groen' en 'Water'.

Daarmee wordt het water in het gebied vastgehouden c.q. geborgen.

Bij de RWZI te Weurt zijn in het kader van dit bestemmingsplan geen ontwikkelingen voorzien, zodat geen nadere maatregelen op het gebied van de 'waterhuishouding' hoeven te worden genomen. Het bestemmingsplan legt slechts de bestaande gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden opnieuw

planologisch vast. Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(sm-prk) specifieke vorm van maatschappelijk - praktijkruimte en kantoor. (sw-gal) specifieke vorm van wonen

(sm-prk) specifieke vorm van maatschappelijk - praktijkruimte en kantoor. (sw-gal) specifieke vorm van wonen

burgemeester en wethouders na afronding van de inspraak en het wettelijk overleg uit te nodigen om het bestemmingsplan in ontwerp voor de vaststelling ter inzage te leggen,

de uitbreiding van de Albert Heyn supermarkt en de herordening van de inpandige winkels op het perceel Hoofdweg 202 te Paterswolde met bijbehorende parkeervoorzieningen en

Met betrekking tot een omgevingsvergunning – waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid onder a sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan

De aanvrager, eventuele andere betrokken bestuursorganen, alsmede de belanghebbenden als bedoeld in artikel 6.4a, tweede en derde lid, van de wet kunnen binnen twee weken na de

Tot slot wordt aangegeven dat de gemeente in deze hoogst onfatsoenlijk heeft gehandeld door de eigenaren van de Hondsrugstraat 16 en 18 niet in haar plannen te betrekken..

dat in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ ons college krachtens artikel 3.6 lid 1 sub a Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) de bevoegdheid is gegeven om volgens bij het plan