• No results found

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland · dbnl"

Copied!
253
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

mijnwerkersleven in Nederland

Willem Capel

bron

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland. Gottmer, Haarlem 1947

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cape003gluc01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / erven Willem Capel

(2)

Eerste hoofdstuk

Kompeltje was in Hoensbroek afgestapt, had zijn fiets tegen het hek van het viaduct gezet, en stond nu, met beide armen op dat hek geleund, op zijn gemak naar beneden te kijken.

Vlak voor hem en links en rechts, lagen de uitgestrekte terreinen van de staatsmijn

‘Emma’, onder hem door rolden de kolenwagens der mijn, getrokken door de kortgebouwde, forsche locomotieven, met hun roodgeschilderde wielen.

De locomotief pufte groote wolken blank-witte stoom uit en de jongen werd door zoo'n stoomwolk geheel ingepakt. Hij snoof de eigenaardige lucht van de stoom op en greep met beide handen het hek stevig vast, want een beetje eng was het wel, je zag totaal niets.

De stoom bleef vrij lang hangen, want het was vochtig in de lucht en zoodoende kon Kompeltje zich verbeelden, hoog boven in de wolken te zijn. Zijn meester had verteld, dat de vliegmachines ook in zoo'n dichte mist vlogen, als ze boven in die witte wolken terecht kwamen; dus was het een korte, maar daarom niet minder hevige sensatie geweest, even in de eenzaamheid der wolken verkeerd te hebben. Zelfs de geluiden rondom hem, schenen verstomd te zijn geweest.

Dat zag je nou, als je maar op stap ging en niet in Terwinselen bleef rondhangen, dan kon je van alles meemaken, kon je je zelfs tot boven in de wolken wanen. Hij keek de kolentrein na, 't was een heele sleep geworden, geladen met allerlei soorten kolen; groote brokken, maar ook wagens met het fijnste gruis. Hij oogde ze zoo lang na, totdat de laatste wagen de bocht omgegaan was. Zouden die nu meteen naar

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(3)

dat groote rangeerterrein in Susteren gaan, waar zoo'n trein weer geheel uit elkaar gerafeld werd, om tot nieuwe treinen samengesteld te worden, die dan tenslotte naar alle deelen van Nederland gezonden werden?

Daar brachten ze dan in de woonhuizen warmte, aan de fabrieken drijfkracht en aan de gasfabrieken de noodige grondstof, om daaraan het lichtgas te onttrekken, dat tenslotte toch ook weer warmte in de huizen bracht. Kompeltje wist dat alles. Had zijn meester hem niet precies verteld, hoe de steenkool ontstaan was, had Kompeltje toen niet ademloos zitten luisteren en later steeds meer en meer vragen gesteld? En had die meester hem tenslotte niet op zijn kamer genoodigd en daar platen en boeken laten zien, waarin alles over steenkool stond?

De meester en Kompeltje hadden beiden belangstelling, zoo geen liefde voor de steenkool en dat had hen tenslotte dikke vrienden doen worden. Maar Kompeltje had nog meer bronnen, waaruit hij kon putten om zijn kennis te verrijken. Was daar niet Janus de spoorman, en Sjeng de oude mijnwerker, nu krom van de rheumatiek en met een armzalig pensioentje, maar die prachtig kon vertellen van de mijn? Wat blonken dan die oude oogen, dan kwam er weer gloed in, dan kon hij zelfs met zijn beverige handen, waarvan de knokkels dik van de jicht waren, een soort teekening maken, ter verduidelijking van zijn verhaal. Dan vergat hij zijn armoe, dacht hij niet aan zijn kwaal, die de mijn hem had aangedaan, maar dan vertelde hij over diezelfde mijn, met een trots en een liefde, die misschien de hoogste mijndirecteur niet bezat.

In Kompeltje had Sjeng een aandachtig gehoor, bij anderen behoefde hij met dat

‘geleuter’ niet aan te komen. Kompeltje kon uren lang zitten luisteren, ze zaten dan samen op een klein houten bankje, met het gezicht op de mijn en onder het vertellen had oude Sjeng daar geen oog van af. Hij keek naar de steenberg, waarover het ijzeren geraamte lag, waarlangs de wagentjes werden voortbewogen. Op gelijke afstand achter elkaar en precies op hetzelfde punt, daar waar de bocht gemaakt werd, kiepten ze om en zag je duidelijk het hoopje steenen vallen; een klein hoopje, zoo van beneden af gezien, maar in werkelijkheid wel 700 kilo.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(4)

Dat ging zoowat altijd door, uur na uur, dag en nacht, winter en zomer; zelfs als Kompeltje in bed lag, hoorde hij nog het ratelen der wagentjes op de steenberg.

Maar Sjeng kon niet alle vragen van Kompeltje beantwoorden, op vele moest hij het antwoord schuldig blijven en daar kwam hij eerlijk voor uit. Op zijn plat Limburgsch beweerde hij, daar geen verstand van te hebben, daar moest je mijningenieur voor zijn, om dat te weten.

Kompeltje klopte dan met die vragen bij mijnheer Roosen aan, zijn onderwijzer, en die kon ze wél beantwoorden. Zoo had hij zijn netten gunstig uitstaan: bij Sjeng kon hij alles uit de practijk vernemen en zijn meester kon hem alles over het ontstaan van de steenkool en nog veel meer wetenswaardige dingen daarover vertellen.

En dan niet te vergeten Janus de spoorman, die zijn heele leven in het kolenvervoer gezeten had en die dit vervoer even voornaam, zoo niet voornamer vond, dan kolen uit de grond halen. ‘Wij brengen ze, snap je; wat hebben de menschen boven in Holland er aan, dat hier in Limburg kolen naar boven gehaald worden, als niemand ze bij hen brengt? Als het vervoer vast loopt, zitten ze in Holland in de kou, al liggen hier duizenden tonnen kool.’ Kompeltje knikte dan maar zwijgend, maar hij vond die bewering toch niet in de haak; zeker, het vervoer was ook voornaam, maar als er geen mannen waren zooals Vader en zijn broer Sjef en zooals indertijd de oude Sjeng, dan konden er duizenden kolenwagens zijn, maar ze bleven leeg.

Tegenspreken dorst Kompeltje echter niet, daar was Janus veel te opvliegend voor, net als zooveel Hollanders - voor een Limburger is ieder die van boven de Moerdijk komt een Hollander - en om de dooie dood niet zou hij met Janus ruzie willen hebben, daar waren z'n vertellingen veel te interessant voor.

Ofschoon hij nu juist niet aan zijn drie vrienden speciaal dacht, daar op dat viaduct bij de mijn ‘Emma’, was toch alles wat hij opmerkte en waar hij een uitleg of verklaring voor wist, van een van hun drieën afkomstig.

Hij keek naar beneden, waar een eenzame kolenwagen stond, volgeladen met groote brokken steenkool. Hij dacht

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(5)

aan de ouderdom van die kolen, millioenen en millioenen jaren waren ze oud en hadden ze diep in de aarde gezeten en nu eindelijk boven gebracht, aanschouwden ze weer de zon, dezelfde zon, die hen millioenen jaren geleden had doen groeien, van kleine varenplantjes tot geweldige varenboomen, tot geheele oerwouden.

En toen, door een of andere natuurramp, die oerwouden geveld werden en langzaam maar zeker in de moerassige bodem zakten, toen namen ze de zonnewarmte, die hen deed groeien, mee in dat moeras, hielden die in zich opgesloten, al die millioenen jaren lang. En nu lagen die brokken kool daar, gereed om de eeuwen lang bewaarde zonnewarmte aan de menschen te geven; hun millioenen jaren ouderdom zou nu spoedig eindigen in een hoopje grauwe asch, zonder eenige waarde. Waar de natuur duizenden eeuwen aan werkte en wat ze toen nog eeuwen en eeuwen bewaarde, verbruikt de hedendaagsche mensch in luttele minuten.

Nu dacht Kompeltje positief aan mijnheer Roosen, hij hoorde het hem nog vertellen, de klas was toen nogal rumoerig geweest, 't liep tegen vier uur, maar van lieverlede was het doodstil geworden en zóó mooi had de meester verteld, dat ze niet eens gemerkt hadden, dat de bel al luidde. Maar Kompeltje had de bedoeling van zijn meester extra goed begrepen en vanaf die middag was de vriendschap ontstaan. De onderwijzer had de lessen over de steenkool verder bijna alleen aan Kompeltje gegeven, die er maar niet genoeg van te weten kon komen.

Er was hem geleerd, hoe achter de moerassige kuststrook, door aardverschuivingen en andere oorzaken, de bergen waren ontstaan; die waren als uit de grond komen oprijzen, al hooger en hooger, totdat ze met de toppen in de wolken reikten.

Menschen waren er toen nog niet op de aarde, ook geen beesten. Wel waren er levende wezens, maar die waren nog zeer primitief en de meester had gezegd, dat dit ongeveer diertjes waren zooals nu de wormen en de engerlingen.

Het regenwater stroomde gedurende eeuwen en eeuwen langs die bergen, schuurde diepe gleuven in dat graniet en voerde als rivieren dat afgeschuurde steengruis naar de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(6)

kuststrook, waar dat gruis bezonk en zich over dat ondergegane oerbosch uitstortte.

Verder hoorde hij, hoe het tot plantenmodder vergane bosch steeds dieper en dieper zonk, met die vracht steengruis boven op zich. Dat later Moeder Natuur er weer voor zorgde, dat zich op die steenlaag een nieuwe plantengroei ontwikkelde: nieuwe soorten planten waren er bij gekomen, oude soorten waren verdwenen.

Weer groeide een oerwoud, totdat ook dit weer op dezelfde wijze ten onder ging en in de grond zakte, en weer kwamen daar steenlagen overheen. Een nieuwe steenkoollaag ging zich vormen en zoo ging dat voort.

Toen had kompeltje begrepen, waar oude Sjeng het vaak over had, als hij vertelde over de steenkoollagen en de steenlagen, onder de grond.

Het was dus niet zooals Kompeltje gedacht had, dat onder de grond niets dan steenkool was, dat de mijngangen onder in de grond zoo maar door de steenkool gehakt werden. Neen, maar door de steenmassa's liepen de kolenaders en die werden zorgvuldig uitgehakt; de mijngangen werden juist door de steenmassa's gegraven.

Die kolenaders liepen maar niet zoo mooi recht daar beneden; die liepen omhoog en omlaag, had Sjeng verteld. De meester had daar ook een uitleg voor gegeven en verklaard, dat de oerwouden die naar beneden gezakt waren, de tegenwoordige steenkool dus, oorspronkelijk wel keurig waterpas gelegen hadden, maar dat aardverschuivingen, die ook de bergen hadden doen ontstaan, een groote wanorde daar beneden gemaakt hadden en dat zoodoende de oorspronkelijk keurig liggende kolenlagen omhoog en omlaag waren gedrukt. Daarom ook lagen bijvoorbeeld in Aken en Kerkrade de steenkolen zoo goed als aan de oppervlakte der aarde, terwijl bij de mijn ‘Maurits’ de kolen honderden meters diep lagen.

Toen Kompeltje aan de mijn ‘Maurits’ dacht, schrok hij op uit zijn gepeins. Hij zou immers Sjeng een zoo volledig mogelijk verslag uitbrengen, hoe die moderne mijn er zoo van buiten wel uitzag.

Sjeng zelf kon er niet heen, maar hij had gehoord, hoe bij de ‘Maurits’ de hijschinrichting van de schachtliften geheel in-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(7)

gebouwd zat, zoodat je de wielen niet kon zien draaien. Sjeng had het niet willen gelooven. Een mijn, waarvan je in de schachttorens geen wielen kon zien draaien, zou dan ook wel niet erg op een mijn lijken, vond Sjeng. Kompeltje, die zelf uitermate nieuwsgierig was naar de modernste mijn van Europa, had beloofd in de Kerstvacantie naar Lutterade te fietsen om een en ander op te nemen.

Maar nu had hij zijn tijd hier staan te verdoen, dat haalde hij nooit, zijn vader had ochtendschicht, was dus tegen drie uur thuis en dan moest er gegeten worden.

Morgen zou hij vroeger weg gaan en het met Moeder op een accoordje gooien, dat hij 's middags niet thuis hoefde te komen en zijn boterhammen mee kreeg. Moeder zou het met Vader dan wel verder in orde maken, want die heeft het er niet erg op, dat Kompeltje zoo van de steenkool houdt. Eén zoon in de mijn is al genoeg, de tweede moet er buiten blijven, dat staat voor Vader vast.

Maar Kompeltje zelf denkt er anders over, is echter handig genoeg om thuis niets te laten merken. Hij wil de mijn in, kost wat kost. Heeft hij zelfs zijn naam niet aan de mijn te danken? Noemde zijn vader hem al niet van jongs af: z'n kompeltje? (De mijnwerkers noemen hun kameraden beneden kompels).

En Kompeltje is het gebleven, overgenomen eerst door de buren, later op school en tenslotte door geheel Terwinselen. Zijn ware naam Huub, hoort hij nooit.

Kompeltje wil een echte kompel worden, onder in de mijn wil hij de zwarte schat loswerken en naar boven brengen, Maar zoover is het nog niet, wel zit hij al in de hoogste klas, maar over wat hij wèl worden moet, is thuis nog niet gesproken.

Dus niet naar Lutterade, dan kan hij hier nog wel wat rondkijken, hij zal langs het heele complex rijden, zoo naar Brunssum en vandaar op Heerlerheide aan, dan kan hij de eenige plek in Zuid-Limburg zien, die niet met Limburgsche klei of löss is bedekt. Het moet daar een heideveld zijn met dennenbosschen, heeft mijnheer Roosen hem verteld.

Even kijkt Kompeltje naar de beide schachttorens, waarvan de wielen draaien, waar dus in beide schachten liften om-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(8)

hoog en omlaag gaan, ze halen kolen omhoog, dat ziet hij duidelijk aan de snelheid waarmee de wielen draaien. De kolen gaan met een snelheid van 70 kilometer en de menschen met een 50 kilometer vaart, zoo kan Kompeltje van buiten af zien, of er menschen of kolen opgehaald worden. Heel klein was hij nog, toen hij al wist dat zijn vader door zoo'n wieltje omhoog werd gehaald. Nog steeds had hij ontzag voor die schachttorens, die niet alleen de verbinding met de bewoonde wereld in stand houden, maar die, zooals hij nu wist, ook voor de versche lucht daar beneden zorgen.

Door de eene tweeling-schacht stroomt de versche lucht naar binnen en door de andere wordt de lucht door een enorm groote ventilator uitgezogen. Als je in Heerlen langs de spoorbaan liep, dan zag je de ventilator van de ‘Oranje Nassau I’ duidelijk staan.

Zou je dan geen respect hebben voor zoo'n paar torens als je weet, dat die voor het leven van je vader en broer en voor dat van duizenden andere mannen daar beneden zorgen? Kompeltje pakte zijn fiets en bleef er nog tijdje naast loopen. Het verkeer was hier erg druk, fluitend reden de electrische trams van hier naar Sittard en Heerlen, auto's en sleeperswagens reden af en aan. Sommige ervan waren volgeladen met kolenslib, het zoogenaamde schlam, dat de menschen hier in de mijnstreek goedkoop kunnen krijgen en dat wel goed brandt, maar een vieze boel in de kelders is. Traag schudde die zwarte brei in de wagens heen en weer en Kompeltje verwonderde er zich altijd over dat er niet meer van op straat terecht kwam. Als hij langs zoo'n wagen fietste, was hij altijd bang een golf over zich heen te krijgen.

Eenmaal een flink eind het viaduct voorbij, sprong hij op zijn fiets en sloeg rechts af de weg naar Brunsum in, dat kon nooit missen, je hield de trambaan maar.

Rechts stonden de hooge betonnen koeltorens, het regende daar bijna altijd, net als bij de ‘Oranje Nassau I’ in Heerlen. Daar op de Sittarderweg was de straat ook altijd zoo nat en voelde je de regen op je gezicht en handen als je er langs fietste. De stoom die uit de hooge toren kwam, sloeg neer als regen, een mooi voorbeeld hoe boven in de wolken regen ontstaat, had de meester gezegd. Kompeltje reed nu door die

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(9)

kunstmatige regen en dacht aan de uitlegging van den ouden Sjeng, die vol trots verteld had, hoe zuinig ze op de mijn wel waren, zelfs op het water. Het koelwater van de vele machines werd tot boven in die torens gevoerd en vandaar stroomde het vrij naar beneden, koelde dus af en werd onder in de toren weer opgevangen om dan weer naar de machines te gaan. Dat ging zoo steeds maar door.

‘Een cirkelgang dus,’ had Kompeltje toen wijs opgemerkt en oude Sjeng had geknikt, hij geloofde wel, dat dat het juiste woord was.

Kompeltje keek nog eens omhoog langs de ‘eierdopjes’, zooals ze door de mijnwerkers om hun vorm genoemd worden, waar de stoom als een prop watten uit te voorschijn kwam, stoom die eigenlijk een regenwolk was. Links lagen de

mijnwerkerswoningen, een heele wijk, en hij bedacht, hoe daar, net als bij hem thuis, dag en nacht de mijn gehoord werd.

In ieder huisje zou wel iemand, net als Vader, de klok op de sirenes gelijk zetten.

Ze zouden daar ook het gillen van de locomotieven hooren en het ratelen van de verschillende machinerieën.

Verderop lagen de woningen der hoogere beambten, boven op de hellingen, met keurig aangelegde plantsoentjes er voor. Rechts lag het spoorwegemplacement van de mijn, reden de locomotieven met stoomfluiten, die zoo'n eigenaardig doordringend gehuil deden hooren, heel anders dan de gewone locomotieven van de spoorwegen.

Hier ademde alles de geest van de mijn, net als in Terwinselen, ook hier die bleeke, magere mannen, met de zwart omrande oogen.

Mijnwerkers, die feitelijk niets bijzonders over zich hadden en toch op een afstand al, uit duizenden te herkennen waren, ook zonder dat je hun bleeke gezicht en zwart omrande oogen zag. Hadden ze een speciale loop?

Was het, omdat de meesten, zelfs bij felle kou, gewoon in hun korte jasje liepen, maar wel met een wollen sjaal stevig om de hals geknoopt?

Of was het, omdat een mijnwerker nooit blootshoofds loopt, maar met een zekere zwier zijn pet draagt?

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(10)

De weg begon een beetje te klimmen, maar dat was voor Kompeltje geen bezwaar, afstappen deed hij niet gauw, de heuvel moest al heel steil zijn, wilde hij die niet halen, al moest hij ook op zijn trappers staan.

Van heuvels mocht hij eigenlijk niet spreken van den meester, de meeste heuvels in Zuid-Limburg waren feitelijk geen heuvels, maar terrassen, die gescheiden werden door de loop der rivieren. En dat was waar, want als je zoo'n heuvel moeizaam opgeklommen was, dan had je de top niet bereikt, maar vond je een vlak stuk voor je en moest je daarna soms weer klimmen en weer een terras op.

Mijnheer Roosen had een voorbeeld genoemd: de weg van Maastricht naar Vaals, je komt dan uit het Maasdal, voorbij Heer begint de weg sterk te klimmen tot voorbij Cadier en Keer toe, dan een stuk zoo goed als vlak en dan daalde je pas bij Gulpen met een flinke vaart het Geuldal in, om dan weer te stijgen tot Vaals toe.

Ja, mijnheer Roosen zou wel gelijk hebben, die kende het Limburgsche landschap op zijn duimpje. Ofschoon hij geen Limburger was, hij kwam uit Haarlem, hield hij van Limburg en vond hij het jammer, dat de meeste Nederlanders over het algemeen zoo bitter weinig afweten van hun zuidelijke provincie. Ze gaan liever hun vacantie in het buitenland doorbrengen, geen flauwe notie hebben ze van de schoonheid van het Limburgsche landschap.

Toen had Kompeltje gezegd, dat er in Valkenburg toch wèl veel menschen uit Holland hun vacantie kwamen doorbrengen, maar mijnheer Roosen had toen moeten lachen.

‘Ja,’ had hij gezegd, ‘dat is zoo, maar zoodra ze hun voeten in Valkenburg hebben, worden ze bestormd door allerlei autobus-ondernemers, de één nog goedkooper dan de ander, de één met nóg mooiere salonwagens dan de ander, om ze liefst dezelfde dag nog, reizen te laten maken naar Luik, naar de grotten van Han, enz. enz., iedere dag een andere tour. Zoo komen de vacantiegangers naar Limburg, maar alleen om te slapen, te ontbijten en 's avonds te dineeren. Dan zijn ze toch ook eens in

Zuid-Limburg geweest.’

Mijnheer Roosen had er aan toegevoegd, dat hij hoopte, dat het nog eens anders mocht worden en dat zoo'n uniek land-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(11)

schap als het Limburgsche, met zulke prachtbedrijven als de kolenmijnen, meer bezocht zou worden door de Nederlanders zelf.

Kompeltje had zich toen wat trots gevoeld en was blij geweest, dat die

prachtbedrijven in Limburg stonden en dat de natuur destijds Zuid-Limburg nog juist tot die beboschte kuststrook had laten behooren, waar de kool zich had gevormd.

Een kuststrook die zich, volgens den meester, had uitgestrekt van Rusland af, over Duitschland, België en Frankrijk tot Engeland, ja waarschijnlijk tot Amerika toe.

Met deze gedachten fietste Kompeltje over Heerlerheide naar Heerlen en aanschouwde met eigen oogen het stuk heideveld, de onvruchtbare plek midden tusschen de vette Limburgsche klei.

Jammer, dat hij Sjeng niets van de ‘Maurits’ kon vertellen, alleen kon hij melden, dat ze op de ‘Emma’ een nieuwe schachttoren aan het bouwen waren. Maar morgen zou hij naar Lutterade gaan.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(12)

Tweede hoofdstuk

Met een nikkelen handle wipte de kapper het kussen in de scheerstoel om. ‘Wie volgt,’ riep hij. Langzaam stond een mijnwerker van een der houten stoelen die langs de wand stonden op, hing zijn pet op de kapstok en ging heerlijk breed uit in de gemakkelijke scheerstoel zitten. Vader zat ook in de rij en had nog een man of wat voor hem.

Hij vond dat heelemaal niet erg, 't was lekker warm in de scheersalon en goed licht. Twee groote witte bollen, waarin wel lampen moesten zitten van wie weet hoeveel kaars, verspreidden een hel wit licht over de marmeren toilettafels met de keurige stapels helderwitte servetten, stuk voor stuk om en om gelegd.

Zwaans was een propere kapper, alleen aan de manier al, waarmee hij de kwasten en scheerbakjes uitspoelde, kon je dat zien. Hij had een goed zaakje, de mijnwerkers kwamen graag bij hem, omdat hij er zoo'n slag van had met ze om te gaan. Zelf kwam hij niet uit de mijnstreek, maar was, als zoo velen destijds, daarheen komen afzakken, op de roep die er ging, dat er voor een pienteren zakenman in de mijnstreek goud te verdienen was. Niet altijd was dat uitgekomen, maar wel bij Zwaans, die, hoewel hij nu juist geen goud verdiende, een aardig zaakje opgebouwd had.

Vader zat dan ook nog altijd, al kwam hij al jaren hier, dien Zwaans en zijn baantje te bewonderen.

Hij nam geen deel aan de gesprekken die zijn collega's voerden en die hoofdzakelijk over de politiek en de organisaties liepen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(13)

Naast hem zat Zigenhorn, een stutter, die vertelde, hoe hij al een week lang bezig geweest was, met een ploeg van vier man, om in een grondgalerij het opkomend vloergesteente de baas te blijven. De vloer was wel een voet omhooggedrukt, zoodat er geen treintje meer door kon. Hij had den steiger (opzichter) nog nooit zoo te keer hooren gaan, en toch was er niets aan te doen, al kwamen er honderd mijningenieurs bij. 't Was erg beroerd voor de ochtendschicht, want er was steeds stagnatie met de wagentjes.

Vader luisterde bijna niet; anders had hij wel belangstelling voor zulke gevallen, hij als houwer wist er van mee te praten, als de leege wagens niet af komen.

Maar nu zat hij maar te kijken en liet het gesprek met Zigenhorn in het zand loopen, die zich nu tot zijn anderen buurman wendde, waarmee hij in minder dan geen tijd aan het bekvechten was, of Dr. Poels al dan niet onder één hoedje met de mijndirecties speelde.

Neen, Vader was een plan aan 't verwerken inzake z'n Kompeltje; kon die maar barbier worden! Hij keek naar het nette kereltje, dat in zijn helderwit gesteven jasje aan het inzeepen was. Hoe keurig zat zijn haar en wat een glans lag er over. Hij vergeleek de twee koppen van de mijnwerkers ermee, die beiden achterover op de steunen van de scheerstoelen lagen en gelaten de bewerking ondergingen. Hoe dat haar er uit zag! Stug en geheel verkleurd door de dagelijksche wassching met dat heete, harde water. Weer keek hij naar dat vlugge kereltje, dat daar zoo handig stond te werken. Vader kon er maar niet genoeg van krijgen, en dan de baas zelf, die leek wel een dokter, zoo deftig. Moest je die handen eens zien, smetteloos blank, met nagels waar geen vuiltje achter zat.

Vader keek naar zijn eigen handen, die in elkaar gestrengeld op zijn knieën lagen.

Wat een verschil!

Die grove handen, doorploegd en doorkerfd door de scherpe steenkool, diep ingevreten door kolenstof, met nagels waar het vuil niet achter vandaan te krijgen was.

Zelfs toen Kompeltje z'n plechtige communie had gedaan en Vader er eens extra gesoigneerd uit had willen zien, had hij die nagels niet schoon kunnen krijgen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(14)

Schaamde Vader zich over die handen? Om de drommel niet, en de eerste de beste zou misschien, als hij zich in minachtende zin over die handen uitliet, van diezelfde bonkige eelthanden een oplawaai gekregen hebben, die hem dagenlang heugen zou.

Neen, integendeel, Vader was trotsch op zijn mijnwerkersstand, trotsch, dat hij evenals zijn vader, grootvader en overgrootvader ook mijnwerker was.

Hingen niet in het voorkamertje drie mijnlampen? Die van zijn over-grootvader was nog van een plat model, met geheel open licht, het katoenen pitje zag je vooraan zitten. Die had nog gewerkt in de zoo goed als bovengrondsche groeven in Kerkrade, toen van het verraderlijke mijngas niet veel bekend was. Dat waren gevaarlijke tijden geweest. De lampen van zijn grootvader en vader waren al afgeschermd. Vader had ze nog niet voor duizend gulden willen verkoopen en vrouw Souren poetste ze iedere week met een zekere eerbied. 't Waren familiestukken en Kompeltje, hoe vaak hij ook gezeurd had er eens mee te mogen spelen, kon er afblijven. De wensch van Vader was, dat, als hij eenmaal gepensionneerd was, ook zijn moderne electrische lamp daar zou komen te hangen, die zou de mijndirectie hem misschien wel willen afstaan.

Maar waarom was Vader dan zoo maltentig met Kompeltje? Had hij er eenig bezwaar tegen gehad, toen zijn zoon Sjef de mijn in ging?

Niet het minst. Vader liet, als zoovele mijnwerkers, uiterlijk niet veel van zijn gevoelens merken, maar hij had een trotsch gevoel gehad, toen Sjef voor de eerste keer als leesjongen naar de mijn ging. En toen deze zestien jaar geworden was en ondergronds als sleeper te werk gesteld werd, toen was Vader dankbaar geweest, dat de tradities van zijn mijnwerkersgeslacht in Sjef waren voortgezet. Sjef was, evenals zijn vader, van een zwijgzame, bijna norsche natuur, misschien lag dat aan de strijd van hun geslacht tegen de ondergrondsche krachten, die hun schatten slechts noode schijnen af te staan. Er moet verbeten worden gewerkt, daar onder in de mijn. Dus Sjef sprak niet veel, maar dat merkte Vader wel, de liefde voor de mijn zat bij Sjef niet hoog,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(15)

en dat speet Vader, en hij gaf de schuld aan dat eeuwige gekanker van die snotneuzen onder elkaar. Wilde Vader bij Sjef graag een beetje meer liefde voor zijn werk en wat meer trots op het prachtige Nederlandsche mijnbedrijf, bij Kompeltje had hij er het liefst een groote domper opgezet. Maar waarom? Waarom was hij niet blij, dat de traditie van zijn geslacht wèl op Kompeltje scheen over te zijn gegaan en niet op Sjef, waarom wilde hij de belangstelling voor steenkool en mijnen bij z'n jongste zoontje dooven?

Vader zou er dit antwoord op gegeven hebben: dat hij Kompeltje wilde ontzien, dat hij Kompeltje het gevaarlijke en ruwe werk in de mijn, niet aan zou willen doen.

't Was ‘de eeuw van het kind’, en die geestesgesteldheid had zich ongemerkt ook van Vader meester gemaakt. Dat komt zoo maar aanwaaien, dat zit in de lucht, je ziet enkele voorbeelden om je heen en onbewust ga je mee doen. Alleen heel krachtige figuren kunnen zich verzetten, en kunnen inzien, dat al dat gedoe dwaas is, dat een geslacht gekweekt wordt, dat geen tucht en geen liefde voor eerlijke arbeid meer kent.

Vader kon vroeger, toen Sjef nog maar betrekkelijk klein was, hem zonder hartzeer aan het werk zetten. Als er bijvoorbeeld een kar met afval van mijnhout gebracht werd, kreeg Sjef de bijl in zijn handen en moest alles tot kleine stukjes hakken. ‘Je vreet er ook van mee, allee, aan 't werk!’ werd Sjef in plat Limburgsch te verstaan gegeven. Bij Kompeltje echter nam Vader de bijl uit zijn handen, ‘Laat maar ventje, dat doet Vader wel.’

Hield Vader meer van Kompeltje dan van Sjef? In de verste verte niet, want toen Sjef eens tusschen een rij wagentjes en de galerij beklemd had gezeten en met een paar flink gekneusde ribben naar boven gebracht was, toen had je Vader niet teruggekend. Een en al bezorgdheid, neen, daar zat het 'm niet in.

Toen Sjef opgroeide, was ‘de eeuw van het kind’ nog niet tot Vader doorgedrongen, nu Kompeltje zoover was, was die geestesgesteldheid bij hem aan het doordruppelen.

Nu werd voor Vader het kussen in de scheerstoel gekiept, hij was aan de beurt.

Hij keek nog eens naar de nikkelen fles-

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(16)

schen op de marmeren opstand, legde toen zijn hoofd op de steun neer. Het vlugge kappersjochie begon hem in te zeepen en met zijn zachte handen het zeepschuim in Vaders huid te wrijven.

Het gesprek was nu algemeen geworden, er werd over de loterijclub gepraat, die in de scheersalon was opgericht en waarvoor de mijnwerkers iedere week een dubbeltje stortten. Met zeep schreef de kapper dan de nummers die aangekocht waren op de spiegel, zoo kon ieder die nazien in het ‘Limburgsch dagblad’, dat ter lezing op een tafeltje lag. Zoo wist die Zwaans zijn klanten te binden. Zelf sprak hij geen Limburgsch, maar verstaan deed hij het perfect en belangstelling voor het werk op de mijn, had hij genoeg. Door de jarenlange omgang met de mijnwerkers, wist hij alles van de mijn af, hij wist wat een pijler, wat een opbraak was, hij kende het werk van de schietmeesters, zoowel als van den jongsten sleeper. Ofschoon nooit

ondergronds geweest, zelfs nog nooit binnen het hek van de mijn, kon hij toch over alles meepraten. Een bliksems handige kerel, die Zwaans!

Vader wachtte nu met dik ingezeept gezicht het aanzetten van het mes af.

De eerste streek was over zijn wang gehaald en Zwaans informeerde, of het mes goed was. Vader bromde wat terug. ‘En nog steeds ochtendschicht, Souren?’

informeerde de kapper verder.

‘Daar blijf je maar mooi in hangen.’

Vader beaamde dat, maar wilde liever nu eens over het kappersvak praten, dan over de mijn; hij wilde zoo zoetjes aan z'n voelhorens eens gaan uitsteken.

‘Hoe lang moet zoo'n jong nu leeren, eer ie een beetje kapper is?’

Vader duidde met zijn hoofd in de richting van de andere scheerstoel, waar het knechtje alweer aan het inzeepen was. ‘Ja, dat hangt er van af of hij goed van aanpakken is; er zijn er bij, die de slag zoo te grazen hebben. Ik heb er wel gehad, die binnen de twee jaar als volleerd bediende bij me weggingen, maar....,’ en hier bracht Zwaans zijn mond tot dicht bij het oor van Vader: ‘Zoo vlug ben ik

tegenwoordig niet meer, want dan kan ik wel aan de gang blijven; een

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(17)

goede leerjongen is me ook wat waard.’

Aha, dat knoopte Vader in zijn oor, dat zou hij onthouden, als Kompeltje hier of ergens anders in de leer kwam; ze zouden hem niet op sleeptouw houden.

Vader zweeg, zijn hersens verwerkten de plannen; nog een paar maanden, dan ging Kompeltje van school en hij zag hem hier al staan, in zoo'n keurig wit jasje en met zoo'n keurig verzorgd hoofd.

Vader was klaar, hij had zich echt op zijn gemak laten bedienen, hij had heelemaal geen haast. Nu stond hij extra langzaam zijn portemonnaie uit te halen, en betaalde zijn vijftien cent, liet inplaats van de gebruikelijke twee cent, vijf cent in het nikkelen vaasje voor den bediende vallen. ‘Bus van mijnheer,’ galmde de stem van Zwaans.

‘Bedankt mijnheer,’ antwoordde de leerling prompt.

Vader deed nu zijn sjaal om en stond het gedoetje nog eens op te nemen, want hoewel het zoo goed als vast stond voor hem, dat Kompeltje in het kappersvak zou gaan, begreep hij wel, dat het uiteindelijke doel een eigen salon moest zijn. Geen flauw idee had hij ervan, wat dat kon kosten, en hij bepeinsde een manier om daar eens achter te komen.

Vader bromde een ‘goeden avond’ en stond buiten. 't Was fel koud, door de heldere vriesavond drongen duidelijk de geluiden der mijn tot hem door, maar ze drongen niet diep tot hem door, zijn hersenen vermaalden nog steeds zijn plan. Wat voor onkosten had zoo'n kapper eigenlijk? Hij woonde, net als de mijnwerkers, midden in de kolonie; weliswaar een hoekhuis, maar dat deed toch ook niet meer dan hoogstens f 4.50 huur per week, zeg vijf gulden. Dan de scheertafel en de twee scheerstoelen en hij was voor zijn heele leven klaar. Alleen de scheerzeep ging op, die moest bijgekocht worden en af en toe wat van die witte servetten en jassen. Er ging heel wat minder geld in zitten dan bijvoorbeeld in een kruidenierswinkel, anders ook een mooi vak.

Vader had, als hij voor de vrouw boodschappen deed en rustig op zijn beurt stond te wachten, ook daar zijn oogen de kost gegeven. Maar daar stond me wat, vakken vol en dan ook nog vaak manufacturen erbij. Neen, daar kon niets van komen, zoover reikten zijn spaarduitjes niet, daar was

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(18)

een heel kapitaal voor noodig en Sjef moest toch ook zijn deel hebben. Kapper, dat was beter! Diens heele handelswaar bestond uit een paar tubes tandpasta en nog wat van dat gerei, daar zat zoo gezegd geen geld in.

Vader vergat zijn vermoeidheid en zijn slaap door al die plannen.

Thuis zat Kompeltje in een schrift te werken. Vaders stoel stond bij de kachel, hij liet zich er fijn inzakken, trok zijn schoenen uit, en zijn pantoffels aan. Hij warmde zijn handen. ‘Ben je koud, Vader?’ vroeg Moeder.

‘Ja, het is guur buiten en pas zoo warm gezeten bij den barbier.’

Hij keek naar Kompeltje en toen naar de klok: ‘Moet je niet naar bed? Ik geloof, dat het kinderbedtijd is.’

Vader wilde Kompeltje naar bed hebben, hij wilde zijn plannen eens met zijn vrouw bespreken en dan moest Kompeltje van de vloer af zijn.

‘Ik heb Uw mijnlaarzen ingevet en die van Sjef ook,’ ontweek Kompeltje handig.

Zijn vader knikte: ‘Dat is goed gedaan jongen, de pijler stond vandaag vol water.’

‘Vol water Vader? Waren daarom Uw mijnkleeren zoo nat?’ Vader knikte. ‘Ga nou maar gauw naar bed.’

Met een teleurgesteld gezicht sloeg Kompeltje zijn schrift dicht, waarom sprak Vader nou nooit eens door over de mijn? Waarom moest hij altijd bij anderen zijn nieuwsgierigheid bevredigen? Bij Sjef hoefde hij met zijn vragen ook niet aan te komen. Oude Sjeng had hem wel verteld, dat het onder in de mijn zoo regenen kon;

die had wel tot aan zijn knieën in het water gestaan om de kolen te hakken. Geen wonder dat hij daar rheumatiek opgeloopen had.

‘Nacht Vader, nacht Moeder,’ wenschte Kompeltje en wipte het smalle trapje op, naar boven.

Daar ontdooide hij met zijn adem het kleine ruitje en keek naar de lichtjes van de mijn. Langs de heele baan over de steenberg waren lichtjes op gelijke afstand aangebracht, hij kon nu geen wagentjes zien, wel hooren. Ook hoorde hij duidelijk de kolentreinen rollen en het gegil van de locomotieven.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(19)

Acht uur! Nog een paar uur, dan komt de nachtploeg op. Dan hoort hij langs het huis de zware stappen van de mijnwerkers, en kijkt hij dan door het ruitje op de straat, dan ziet hij ze, in het licht der straatlantarens, voorbij schuiven. Meestal loopen ze één voor één, maar als ze in groepjes loopen, dan zeggen ze toch niet veel, houden hun bundeltje mijnkleeren, gebonden in de traditioneele blauw geblokte handdoek onder de arm.

Kompeltje kijkt nu nog steeds naar de mijn, de toegang tot de onderaardsche gangen en gangetjes. Hij zou wel eens precies willen weten, of er onder zijn huis ook gangen liepen. Bij Kaalheide wel, dat wist hij zeker, dat kon je zien aan de verzakkingen, heele rijen mijnwerkerswoningen waren daar onbewoond en het was net, of een groote reus boven op die huizen gestaan had en ze 'n eind de grond had ingetrapt. Hij ging zich nu uitkleeden, keek eens naar het bed van zijn broer Sjef, die zou morgen weer onder in de mijn zijn, de kolenwagentjes door de gangen duwen en ze aan elkaar haken en een trein samenstellen van wel zestig wagentjes, die dan door een locomotief werden weggehaald. Sterke locomotieven waren dat, die met hun zes groote cylinders vol samengeperste lucht en een groote electrische lamp voorop, hun waarschuwende bel door de mijngangen lieten klinken.

Kompeltje dook onder de dekens, verbeeldde zich, dat hij ook onder in de mijn was.

Beneden in de huiskamer, hoorde hij de gedempte stemmen van zijn ouders, hij had er geen vermoeden van, wat die daar bespraken.

Moeder Souren was een verstandige vrouw; als men zoo eens in de mijnstreek rondkeek, zou men geneigd zijn te zeggen, een der weinige verstandige

mijnwerkersvrouwen. Er kon nog zoo'n handige colporteur van een afbetalingszaak aan de deur komen, er in kwam hij niet. Vrouw Souren was niet vatbaar voor alle schoone verlokkingen van pracht radiotoestellen, naaimachines, schitterende tapijten en dergelijke. Die afbetalingszaken waren een tijdlang een pest voor de mijnstreek.

Colporteurs streken als een zwerm sprinkhanen op de mijndorpen neer, trachtten de vrouwen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(20)

te verleiden tot het koopen van veel te dure meubelen of kleeren en de mannen tot het koopen van fietsen en motorfietsen. Als het contract maar geteekend was, dan was de zaak in orde; betaalden de mijnwerkers niet, dan werd beslag op hun loon gelegd en werd de mijn wettelijk verplicht de afbetalings-sommen van het loon af te houden.

De mijndirecties namen toen het verstandige besluit, iederen mijnwerker, op wiens loon beslag werd gelegd, onmiddellijk te ontslaan.

De afbetalingsmagazijnen verdwenen nu als sneeuw voor de zon, ze namen geen risico meer; van een ontslagen mijnwerker was niets te halen. En de mijnstreek was van een groote plaag bevrijd.

Maar zoowel Vader als Moeder Souren waren te verstandig geweest, om ooit iets op afbetaling te koopen. Hun radio was contant betaald en hooger ging hun zucht naar luxe niet. Vader besprak dus alles met zijn vrouw en zoo ook deze avond, nu Kompeltje naar bed en Sjef naar de bioscoop in Spekholzerheide was.

Vader had uitgerekend, dat hij nog een uurtje met Moeder kon praten, dan moest hij naar bed. Hij was niet meer van vandaag of gisteren, hij voelde de arbeid in zijn knoken, hij was zoo moe de laatste tijd.

Hij begon Moeder zijn plannen, inzake Kompeltje, te ontvouwen en Moeder zat werkelijk even verstomd.

‘Kompeltje barbier?’ Zij wist nog veel beter dan Vader, wat in haar jongste zoontje leefde en waarop bijna al zijn gedachten gericht waren. Ze voelde zich nu als de moeder in het sprookje van Klein Duimpje. Daar zaten Vader en Moeder ook zoo 's avonds plannen te smeden; hier ging het er nu wel niet over, om zich van de kinderen te ontdoen, maar ze voelde het toch wel een beetje als verraad tegenover Kompeltje.

De gelijkenis met Klein Duimpje onderging ze tenslotte zoo sterk, dat ze af en toe naar de deur keek, als verwachtte ze, dat Kompeltje daar achter stond te luisteren.

Ze was het ditmaal met Vader niet erg eens. Zelf ook uit mijnwerkerskringen afkomstig, zou ze het normaal gevonden hebben, dat haar beide zoons de mijn ingingen, ze had niet anders verwacht. Ze wist wel, dat Vader er tegen was, dat

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(21)

de jongste ook mijnwerker zou worden, maar dat hij er zóó op tegen was, dat was zelfs voor haar iets nieuws.

Ze kende haar man bijna niet meer terug, zoo was die in vuur geraakt en zoo redeneerde hij; 't leek de pastoor wel. Was dat die afgewerkte man, die altijd zoo moe was en daarom zoo weinig sprak? Hij leunde nu niet meer achterover in zijn goedkoope lage leunstoel, hij was vooruit gaan zitten en met zijn grove handen op de leuningen rustende, zette hij zijn bezwaren uiteen.

‘Kijk vrouw, alleen al als ik zoo 's middags in het waschlokaal sta en ik bedenk, dat Kompeltje over een tijdje, zoo tusschen al die naakte oudere mannen, ook naakt moet staan, dan kruipt er bij mij iets omhoog en zeg ik tegen me zelf: neen, dat zal ik Kompeltje niet aandoen. Er zijn toch waarachtig wel andere baantjes; dat ik en Sjef daar onder de grond rond kruipen, is toch al genoeg zou ik zeggen. Ik vind Kompeltje daar te fijn, te teer voor, ik weet niet, hoe ik het zeggen moet....’

Hier stokte Vader en hij staarde naar de muur tegenover zich waar de

kerstversieringen nog tegen zaten. Toch wist hij heel goed, hoe hij het zeggen moest, maar hij durfde het niet. Hij had willen zeggen, dat hij Kompeltje een leuk ventje vond, die meer diende te worden dan zijn vader, dat Kompeltje een soort heer moest worden en geen mijnwerker, die met een blauwgeblokt bundeltje, zich dagelijks naar de schacht spoedde, om daar een derde gedeelte van zijn mooiste tijd in duisternis en kolenstof door te brengen, wroetend als een mol en blootgesteld aan allerlei gevaren. Moeder keek naar Vader en de bacil van ‘de eeuw van het kind,’ en het daaruit voortspruitende kwaad, bleek zóó besmettelijk, dat Moeder ('t sprong blijkbaar als een electrische vonk over) nu precies wist, waar haar man heen wilde en zelf ook iets voor de plannen begon te voelen.

Ze knikte nu zwijgend en Vader, bijval bespeurend, viel uit: ‘Waarom moeten ónze kinderen altijd de mijn in? Laten de kinderen van die lui uit Holland ook maar eens hier komen werken, dan kunnen ze eens ondervinden wat het is. Nu kunnen ze alleen maar kankeren, als er een steentje tusschen de kolen zit.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(22)

Vader was opgestaan, haalde zijn broek omhoog, snoerde zijn riem wat aan. Een vaste gewoonte, als hij opgewonden of kwaad was. Zijn zoons maakten zich rap uit de voeten, als dit gebaar een van hen gold, er konden dan wel eens klappen vallen en een mijnwerkersklap kan aankomen.

‘Denk je,’ vervolgde Vader, ‘dat ze daar in Holland of zelfs hier in Limburg er eenig begrip van hebben, hoe wij mijnwerkers ploeteren moeten, hoe we met allerlei tegenslagen te kampen hebben, hoe ze achter ons aan zitten, om de grootst mogelijke productie te krijgen, hoe je bijna ieder uur een opzichter bij je in de pijler krijgt, die je dan nog van je werk af komt houden ook, alleen maar om te kankeren, dat er niet genoeg uit komt. En dat in een pijler van zeventig centimeter hoog, als waar ik nu in zit?’

Vader was het kamertje doorgebeend, stond nu voor de mahoniehouten linnenkast, waar een kruisbeeld op stond, geflankeerd door een Maria- en een Jozefbeeld onder glazen stolpen. Hij hield met beide handen de bovenlijst der kast omvat en staarde naar het kruisbeeld.

Moeder zat naar de breede rug van haar man te kijken en wist niet hoe zij het had.

Zoo had ze hem nog nooit gehoord. Nog nooit was er één klacht over zijn lippen gekomen, nog nooit in al die twee en twintig jaren, dat ze getrouwd waren. Ook niet, toen de loonen zóó schamel waren, dat ze er ternauwernood van rond konden komen, nog nooit had Souren over zijn werk geklaagd. Integendeel, ze wist van de kompels, hoe oersterk die Souren was, hoe graag iedereen in zijn ploeg werkte. In zijn ploeg werd niet veel gepraat, niet gepolitiekt, zooals ze dat noemden, nooit gekankerd, maar er werd een brok steenkool naar boven gehaald, dat er wezen mocht. Ook wist vrouw Souren, dat haar man prima stond aangeschreven bij zijn superieuren. Wat was er nu toch aan de hand? Zou hij vanwege de kou zoo juist een borrel gevat hebben en daarom een beetje opgewonden zijn? Vader had zijn armen omlaag laten zakken en was weer naar zijn plaats bij de kachel terug gegaan, waar zijn vrouw hem nu eens extra goed opnam. Zij schrok van zijn gezicht; wat leek hij nu ineens moe en hoe verdrietig stonden zijn oogen! En Vader, voelende dat hij aangekeken werd, richtte nu zijn

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(23)

zwart omrande oogen op zijn vrouw. Verdrietige oogen, die zijn vrouw deden ontstellen.

‘Vader, wat heb je toch, ben je niet goed?’

Maar Vader schudde zijn hoofd, scheen zich te herstellen, en alsof hij zich plotseling herinnerde waarom dit gesprek eigenlijk begonnen was, hernam hij:

‘Dus dat blijft afgesproken, Kompeltje komt niet op de mijn.’ ‘Maar hoe kom je er eigenlijk bij, om hem barbier te laten worden? Zouden we eerst niet eens met zijn meester er over praten?’

Vader haalde zijn schouders op. Hij wist, dat die mijnheer Roosen Kompeltje nog gekker maakte, dan hij eigenlijk al was. Inwendig vond hij het wel leuk, dat die twee zoo goed met elkaar over weg konden, en dat Kompeltje in dat schoolmeestersgezin als kind in huis was, maar uiterlijk had hij er nooit iets van laten blijken, integendeel, hij had gemopperd over de fratsen van dien schoolmeester, die alles uit de boeken had. Toch had Vader meermalen, al bleek ook uit niets dat hij luisterde, met genoegen en belangstelling Kompeltje bezig gehoord, over het ontstaan van de steenkool en daar beneden in de mijn, had hij dikwijls aan Kompeltjes uitlegging moeten denken, als hij met zijn houweel de eeuwenoude kool los werkte.

‘We kunnen eens met hem praten, waarom niet? En waarom ik hem barbier wil laten worden? Dat lijkt me nu juist iets voor dien jongen. Een prettige omgeving, altijd vroolijke gezichten. De menschen die daar komen, zijn klaar en in hun beste bui. Er is in zoo'n scheersalon altijd wat te doen. De een vertelt dit en de ander dat.

Het is er altijd goed licht; overdag van de zon en 's avonds heeft die snuiter een paar lampen aan, van wel tweehonderd kaars, wed ik. 's Winters is het er altijd lekker warm, en dan: 't is een proper vak, altijd schoone handen!’

Ze hoorden beiden in het stille straatje een auto naderen, een auto op dat uur van de dag in een mijnwerkerskolonie beteekent meestal een ongeluk.

Moeder realiseerde zich snel, dat Vader veilig bij haar zat en Sjef naar de bioscoop was. Voor haar deur zou de auto dus niet stilhouden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(24)

Maar toch stopte de auto vlakbij, je zou zweren dat het voor de deur was. Moeder was al opgesprongen en naar de voordeur gesneld, Vader bleef bij de kachel zitten.

Gespannen luisterde hij naar de geluiden, die van buiten af tot hem doordrongen. Hij hoorde een portier dichtklappen, anders niets. Toen hoorde hij zijn vrouw roepen.

‘Herman, Herman, ik geloof, dat ze Stephan thuis brengen.’ Vader stond op, zijn buurman Stephan, de ophaalmachinist? Hoe kon dien nu iets overkomen?

Zijn vrouw was al naar de buren geloopen en hij kon een lichte huivering niet onderdrukken, toen hij, in het flauwe schijnsel van de straatlantarens het groote roode kruis op het achterportier van de auto zag staan.

In het gangetje, bij zijn buurman, botste hij tegen twee mannen op, het waren de chauffeur en de verbandmeester. Vader ging mee naar buiten en de verbandmeester gaf ongevraagd reeds de inlichtingen. Hij wees op zijn hoofd.

‘'t Is in zijn kop geslagen, maar de dokter vond het niet noodig, dat we hem naar Heerlen brachten; het zou wel van voorbijgaande aard zijn, dacht hij.’

De chauffeur had de motor al aangeslagen, de verbandmeester stapte nu ook in.

‘Glück auf,’ groette hij, dat deed hij altijd, of hij ondergronds of bovengronds was, en terwijl de wagen zich langzaam in beweging zette, riep hij:

‘De dokter komt straks nog even.’

Weer voelde Vader een huivering over zijn rug gaan, toen de wagen de hoek om gleed. Hoeveel mijnwerkers hadden hier al niet in gelegen, dood of zwaargewond?

Had diezelfde wagen Sjef ook niet naar het ziekenhuis in Heerlen gebracht? Hij dacht aan het laatste ongeluk in de mijn: twee stutters, aan het nabreken in een galerij, onder het vallend gesteente bedolven. Morsdood waren ze geweest! Hun lichamen, onherkenbaar verminkt, had Vader onder het gesteente vandaan moeten werken.

Gehuil deed hem tot de werkelijkheid terugkeeren; hij ging het kleine gangetje in, de huiskamer was leeg, het gehuil kwam van boven. Langzaam ging hij het smalle trapje op. Op het portaaltje stond de vrouw van Stephan met het hoofd

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(25)

tegen de muur erbarmelijk te snikken en langs haar heen, zag Vader Stephan in bed zitten, rechtop, met een paar wezenlooze oogen voor zich uitstarend.

De verplegers hadden alleen zijn werkkleeding uitgetrokken, zijn boezeroen had hij nog aan. Zijn handen lagen boven op de dekens; aan het voeteneinde, zoo maar in de haast teruggeslagen, lag de gehaakte sprei.

Door de stille avond klonk de mijnsirene en het was, of Stephan een electrische schok kreeg. Hij greep een paar denkbeeldige handles en begon deze heen en weer te halen. ‘De nachtschicht moet naar beneden,’ schreeuwde hij tegen Vader. ‘Ga uit de weg, je staat precies voor de schaal. Moet ik de boel in de soep jagen?’

Vader ging werktuigelijk een paar passen terug en keek angstig naar het gezicht van zijn buurman, die werkelijk meende op zijn stoeltje bij de ophaalmachine te zitten.

Op en neer bewoog hij de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, zijn oogen strak gericht op de ijzeren spijlen van zijn ledikant, zooals hij zeventien jaar lang ingespannen naar zijn instrumenten gekeken had.

Plotseling begon hij te gillen:

‘Waar blijven de witte strepen toch, ik zie ze nóg niet! Heilige Maria, dat gaat kapot, dat gaat de soep in! Waar zijn de kooien nu, op welke verdieping?’

Hij sprong zijn bed uit, zwaaide woest met zijn armen heen en weer; zijn

onderbroek slobberde om zijn magere beenen, de bandjes sleepten achter hem aan.

Vader trad hem in de weg. ‘Allee Stephan, je bent hier toch thuis, in je eigen huis;

er valt hier niks op te halen. Je hebt gedroomd.’

Alsof het een kind was, tilde Vader Stephan op en legde hem weer in bed. De vrouw van Stephan was, toen die het bed uitsprong, het trapje afgehold en stond nu beneden in het gangetje te kermen, dat hooren en zien je verging. Moeder Souren was haar man in de slaapkamer gevolgd, stopte de dekens om Stephan heen, legde kalmeerend haar hand op zijn voorhoofd.

Op het gegil daar beneden, waren verscheidene buren toegesneld en het was nu een geroep en gepraat, waarboven het

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(26)

gehuil van het vrouwtje uitklonk. De kinderen waren uit hun bed gekomen, hadden een schuwe blik in de slaapkamer geworpen, waren toen naar beneden geloopen, waar zij met hun moeder stonden mee te huilen.

Vader liep naar het portaaltje, schreeuwde met zijn schorre mijnwerkersstem naar beneden: ‘Hou jullie je smoelen daar toch een beetje, zoo komt die man nooit tot rust.’

De uitwerking van deze woorden was, dat de buurvrouwen de snikkende vrouw en haar kinderen naar de huiskamer drongen, een paar nieuwsgierigen klommen de trap op, waar Vader ze nu juist niet erg vriendelijk ontving.

‘Donderen jullie toch naar beneden, we hebben hem net rustig in zijn bed gekregen.’

Onwillekeurig bediende Vader zich van zijn ondergrondsche taaltje, dat vrij wat ruwer was, dan wat hij boven gewoonlijk sprak.

‘Daar heb je het gedonder al weer,’ viel hij uit, toen hij zag, dat Stephan weer rechtop zat, in zijn handen spuwde, en de denkbeeldige handles ging bedienen.

‘Vooruit, flikker op,’ en hij deed vlak voor de neus van de nieuwsgierige buren het lage slaapkamerdeurtje dicht.

‘Ga jij ook maar naar beneden,’ voegde hij zijn vrouw toe, ‘en zie Stien wat te kalmeeren.’ Ze knikte en liep op haar teenen de kamer door.

Souren zette zich nu op een houten stoeltje en ging naast den zieke zitten. Deze was volmaakt kalm, scheen alles in zijn verbeelding te kunnen zien, want nu eens keek hij gespannen naar de onderkant van zijn bed, dan weer waren zijn oogen op de muur tegenover hem gericht; daar zag hij zeker de kabel loopen.

Vader werd er akelig van, dat mannetje daar rechtop in zijn bed te zien zitten, onafgebroken de handles, die alleen in zijn verbeelding bestonden, heen en weer bewegend.

‘Zou je nu niet wat gaan liggen, Stephan,’ probeerde Vader, en zachtjes duwde hij hem terug in de kussens. Weer lag dat wezenlooze, dat niet begrijpen in de oogen van dat manneke, toen hij zich terug voelde duwen en hij bleef Souren maar aanstaren.

Maar de rust duurde niet lang, weer ging Stephan rechtop

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(27)

zitten, spuwde weer in zijn handen en het spelletje begon opnieuw.

Tot groote opluchting van Vader werd het geluid van een naderende auto gehoord.

Gelukkig! De dokter!

Deze was meteen naar boven door geloopen, hij had het licht op de slaapkamer zien branden. 't Was dokter Kolman, een der oudste dokters van het mijnfonds, die bijna alle mijnwerkers en zeker de oudere, kende. Oer-Limburger, die hij was, sprak hij het platte taaltje net zoo smeuig als de mijnwerkers zelf.

Stephan had op de komst van den dokter niet gereageerd, onbewogen bleef hij de ophaalmachine bedienen.

Dokter Kolman nam hem vanuit de hoek der kamer op. Vader was bij zijn komst opgestaan.

‘Heeft ie dat steeds gedaan, Souren?’ vroeg de dokter.

Vader knikte en zei: ‘Je wordt er beroerd van, alleen al van het aanzien.’

‘Zie dat je hem achterover krijgt, ik zal hem een spuitje geven, dan zal hij vannacht wel kalm slapen en kan ik morgen eens verder zien.’

De forsche handen van Vader dwongen Stephan achterover te gaan liggen, de dokter sloeg de dekens terug en samen stroopten ze de onderbroek naar beneden.

‘Wat een mager manneke die Stephan toch was,’ dacht Vader. Hij vond, dat Kompeltje nog dikker in zijn vleesch zat, dan die hier.

De dokter maakte een plekje van het dijbeen schoon en stak met een vlugge beweging de injectienaald in het vleesch. ‘Ziezoo, nu zal hij wel gauw rustig zijn, maak jij alles even in orde verder?’.

En terwijl de dokter het spuitje uit elkaar schroefde, trok Souren onhandig Stephans onderbroek omhoog en stopte de dekens in.

‘Is dat zijn vrouw, die daar zoo te keer gaat beneden? Dan zal ik ook even naar haar gaan kijken. 't Zal wel los loopen met haar man, ik zal het haar even gaan zeggen.

Blijf jij nog even hier? Als hij nu weer rechtop gaat zitten, laat hem dan eerst maar even zijn gang gaan, duw hem later maar weer in de kussens terug, dan slaapt hij wel in. Goeden avond.’

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(28)

Maar Stephan kwam niet meer omhoog, zijn oogen zochten die van zijn buurman, maar deze kon de aanblik van die angstige, vragende oogen niet verdragen, en ontweek ze. Er kwam een buurman boven, die van de middagschicht terug was.

‘Ga jij naar bed, Souren, je moet morgen vroeg op; ik wacht hier wel even, Kolman heeft me ingelicht, Stephan zal nu wel gauw slapen. Wel te rusten. Ga maar gauw.’

Vader knikte en strompelde het trapje af; de vrouw beneden was werkelijk wat gekalmeerd. Dokter Kolman wist precies, hoe hij zoo iets aan moest pakken; kwestie van gewoonte. Hij ontmoette zoo dikwijls huilende vrouwen, bij haar zwaargewonde of verongelukte mannen.

Moeder ging met Vader naar hun eigen huisje. Sjef was, na geïnformeerd te hebben waar zijn vader en moeder waren, naar bed gegaan. Ze gingen meteen naar boven.

‘Vreeselijk hè?’ begon Moeder. Vader knikte.

‘Ja, ik kon het bijna niet meer verdragen, ik heb heel wat gezien, maar zoo iets nog nooit. Ik zie liever de zwaarste kneuzing dan dit hier. Ik was blij dat die Thewis kwam.’ En toen ze reeds in bed lagen, vertelde Vader nog, hoe mager dat ventje wel was: vel over been, gewoon opgevreten van de zenuwen.

Hij draaide zich om en wenschte Moeder ‘Wel te rusten’. Hij zag in zijn verbeelding den kapper, lachend en pret makend, terwijl hij zijn klanten hielp; die zou geen last van zenuwen krijgen. Wat een verschil van baantje; kapper of ophaalmachinist!

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(29)

Derde hoofdstuk

Fel rinkelend liep precies om vijf uur de wekker af. Moeder's greep was onfeilbaar en in het donker schoot haar hand juist in de richting van de stoel, waar dat rinkelding op een bord stond.

Zij wurgde de wekker als het ware en het geluid verstomde. Moeder nam geen risico van nog even omdraaien of zoo, maar gleed direct het bed uit. Ze sloeg een wollen doek om en liet Vader nog even liggen. Daarna ging ze naar het achterkamertje, schudde Sjef heen en weer: ‘Kom Sjef, 't is tijd, opstaan.’ Deze mompelde

slaapdronken wat terug, draaide zich zóó wild om, dat het ledikant in al zijn voegen kraakte. Beneden zette Moeder koffie en begon brood te snijden, 'n heele stapel. Nog voor het water kookte, was zij al weer boven en boog zich over haar man heen. Deze lag nog zwaar ademhalend in diepe slaap.

‘Vader, opstaan, 't is al over vijven.’

Vader begon onrustig heen en weer te draaien, murmelde iets. Moeder schudde hem bij zijn schouder. Nu sloeg hij de oogen op.

‘Is het tijd?’ vroeg hij met dikke stem. ‘In godsnaam dan maar.’

Hij voelde zich nog doodmoe en als een beschonkene waggelde hij naar de stoel, waarover zijn kleeren hingen. Loodzwaar liet hij zich daarop neer en begon zijn dikke wollen sokken aan te trekken.

Hij hoorde zijn vrouw in het achterkamertje tegen Sjef bezig; nog versuft door de slaap woelde hij door zijn stugge haardos. Beneden had vrouw Souren de koffie al klaar en ging de

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(30)

twee formidabele drinkkannen vullen, die haar man en haar zoon mee ‘naar beneden’

namen. Hun beider bundeltjes mijnkleeren lagen al klaar, nu nog het brood in de katoenen zakjes doen.

Vader stommelde al naar beneden, van Sjef was nog niets te hooren, die kon nooit gemakkelijk uit zijn bed komen. Vrouw Souren schonk gauw een groote witte kom vol koffie, Vader slurpte langzaam het heete vocht naar binnen. Er kwam nu meer leven in hem en toen hij Sjef boven tegen zijn moeder hoorde snauwen, stond hij op en brulde naar boven, dat ie zelf eens zou komen, als Sjef niet direct uit zijn bed kwam. Dat hielp, want nu was Sjef spoedig beneden, waar hij zich aan de gootsteen in de huiskamerkeuken ging wasschen.

Sjef kon niet ongewasschen naar zijn werk gaan, maar Vader volgde het oude mijnwerkersgebruik en waschte zich 's morgens niet. Wat gaf het ook, over hoogstens een uur zaten ze dik onder het kolenstof.

‘Dat is nu de laatste keer, dat je naar de bioscoop geweest bent, je kunt gewoon al bijna je bed niet uit, laat staan als je er zoo laat in komt,’ bromde Vader.

Sjef antwoordde niet, stond zich droog te wrijven met de algemeene handdoek, gooide zijn boezeroen over, snoerde zijn broek vast.

Er werd slechts één boterham gegeten, het eigenlijke ontbijt gebruikten zij gewoonlijk onder in de mijn, als het kolentreintje, dan eenigszins ingericht voor personenvervoer, hen van de schacht naar de pijlers bracht, een tochtje van een half uur à drie kwartier.

Vader keek op de klok, sloeg zijn sjaal om, haalde zijn jas van achter de kamerdeur vandaan, wierp zijn boterhammenzak, met de drinkketel er aan vastgesnoerd, over de schouder en zocht zijn blauwgeblokt bundeltje op.

‘Dag vrouw, tot vanmiddag. Ga je nog even bij Stephan hooren?’

't Was eigenlijk onnoodig dat te vragen, de mijnwerkers en hun vrouwen helpen elkaar wanneer er nood is; anders overloopen ze elkaar niet.

Er stond buiten een ijskoude wind, vader en zoon liepen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(31)

zwijgend naast elkaar voort. Overal hoorde men nu huisdeuren open en dicht gaan, steeds meer mannen haastten zich naar de mijn. Stevig klonken hun voetstappen, maar nergens hoorde je een vroolijke groet; alles zweeg, verlangde bij deze ijskoude wind naar de ingewanden der aarde. In het kleedlokaal trok Vader al zijn kleeren uit, zelfs zijn ondergoed. Een wollen hemd, een katoenen jasje en een stevige broek vormden nu zijn kleeding. Hij zette zijn lederen mijnpet op en trok zijn mijnlaarzen aan, hij moest daarbij aan Kompeltje denken, die ze zoo netjes in het vet had gezet en zelfs het kolengruis tusschen de spijkers onder de zolen vandaan had gehaald.

Met zorg hing Vader zijn kleeren over de haak, eerst zijn ondergoed, dan zijn colbertcostuum. Daar omheen knoopte hij de blauwgeblokte handdoek. Zoo was het een net bundeltje en kon niet aan andere kleeren blijven haken. Hij heesch dit bundeltje tot vlak onder de glazen kap van het kleedlokaal en sloot de ketting af.

Honderden van die bundeltjes hingen nu zoo hoog in de lucht, 't was een vreemd gezicht, zoo van beneden af gezien. Nu naar de schacht; met loome schreden begaf Vader zich daarheen. Wat voelde hij zich weer moe vandaag, dat was al maanden zoo en het scheen met de dag erger te worden. Hij nam bij de lampisterie zijn lamp in ontvangst en keek deze goed na, of ze niet lekte. Een van zijn kompels had verleden week, door een lekkende lamp, een zoo goed als nieuwe mijnbroek bedorven; door het accu-zuur uitgebeten. Hij ging op zijn plaats in de gang voor de losvloer staan, men vroeg hem naar zijn buurman Stephan en Vader liet de woorden uit zijn mond trekken.

‘Goed dat er geen schicht omlaag of omhoog moest,’ was de opinie. ‘Verbeeld je, dat je een tijdje in die schacht moest blijven hangen.’

Vader hoorde nu, dat Stephan het plotseling te pakken had gekregen, midden onder het op- en neerlaten van de liftkooien.

Hij had alles op ‘stop’ gezet en was van zijn plaats geloopen, hij had de liften zoo maar laten hangen. Gelukkig had er alleen kolenvervoer plaats gevonden.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(32)

Vader bezette zijn vaste plaatsje in de liftkooi, hij leunde tegen de achterwand; hij deed niets dan leunen tegenwoordig, net in de gang ook al.

De hekken werden toegeschoven en het ting-ting van de seinhamer weerklonk.

De lift zakte een weinig. Vader had zijn lamp tusschen zijn kleeren gehaakt, stond nu met de oogen gesloten, de handen in de broekzakken. Hij hoorde vlak boven zijn hoofd de anderen instappen, 't was altijd een rumoerig stelletje daarboven, die zaten 's morgens al voor zessen in de politiek verward.

Dat werd beneden in het treintje even onderbroken, omdat je door het geratel, dat die zestig wagentjes in die smalle lage gangen maakten, je eigen woorden niet verstaan kon, maar in de pijler begonnen ze alweer, vaak tot schade van hun accoord.

De lift zakte weer wat en Vader hoorde het debat boven zich. Hij kon wel niet precies verstaan, waarover het ging, maar hij kon het wel raden.

Boven de grond werden de mijnwerkers netjes in vier vakbonden geschaard; een Katholiek mocht volstrekt niet in de moderne organisatie bijvoorbeeld, dan werden zijn kinderen in sommige gevallen niet gedoopt.

Onder de grond bestond die tegenstelling niet, dan zat je met arbeiders van allerlei schakeeringen in één ploeg; dan moest je gezamenlijk vechten tegen de gevaren, die dreigden, dan hielp de een den ander om een uit het spoor geloopen wagentje weer in de rails te helpen bijvoorbeeld, het was immers aller belang, dat het vervoer vlot ging. Anders liep de heele boel vast en kwam je niet aan je accoord.

Beneden gold dus het parool: allen voor een, een voor allen, maar zoodra ze boven waren, kropen ze ieder in hun eigen hokje en vochten niet meer samen voor

gemeenschappelijke belangen.

Vader had zoo vaak gedacht: waarom nu niet één groot lichaam voor alle mijnwerkers? Nu waren de besturen van de verschillende bonden het dikwijls erg oneens, dat hoorde je aan het geschreeuw daarboven in de lift wel. Zou één groote federatie van alle mijnwerkersbonden geen

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(33)

eind kunnen maken, aan de schandelijk lage pensioentjes waarmee een oude, afgewerkte mijnwerker het bosch ingestuurd werd? Die had geen bestaan, beslist niet, en kon zoo iemand geen aanspraak maken op ten minste een redelijk bestaan?

Niet, dat Vader geen waardeering had, voor de verbeteringen, die de mijnwerker in de loop der jaren gekregen had. Wis en waarachtig! Voor de voormannen uit die vroegere dagen, had Vader diepe eerbied, maar hij vond het peil van de leiders afzakken; de oude strijdlust was er uit.

Er werd te veel op de lauweren gerust, te veel gekeken, naar wat bereikt was; op de vergaderingen werden maar steeds die parade-paardjes van stal gehaald. Maar er viel nog veel meer te verbeteren, en dat werd schijnbaar vergeten. Vader vond die leiders van tegenwoordig veel te veel koek en ei met de mijndirecties, die op hun beurt hoe meer bonden hoe liever zagen, gedachtig de spreuk: ‘Verdeel en heersch!’

Vader was niet dom, sprak wel weinig, maar dacht zooveel te meer. Hij herinnerde zich vaak de vroegere toestanden, die van ouder op ouder hem verteld waren. Zijn overgrootvader had, vlak na de Fransche tijd, in de Domaniale mijn gewerkt; dat waren toestanden geweest, slaven waren de mijnwerkers toen.

Toen Vader nog heel klein was, had zijn grootvader dikwijls verteld van het Kerstfeest, dat op de Domaniale mijn gegeven werd.

De ‘heeren’ hadden dan op de schachtvloer een kerstboom opgesteld, en er werden koeken uitgedeeld en zelfs petten en dassen. Maar terwille van hun vermaak, lieten de ‘heeren’ de jongens er zóó om vechten, dat niet alleen de uitgedeelde kleeding aan stukken werd gescheurd, maar zelfs hun eigen schamele kleeding aan flarden ging.

Maar de grootste lol van de ‘heeren’ was, gloeiend heete centen onder de straatarme jongens uitstrooien, zoodat die hun handen brandden en op de smerige kolenvloer van de schacht als een kluwen door elkaar kropen en elkander de heete centen uit de handen sloegen; door hun broekzak zelfs brandden ze nog heen.

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(34)

Wat een vroolijk Kerstfeest was dat voor de heeren en dames en dan moesten de jongens nog zingen van: ‘Stille nacht, heilige nacht’.

Vader had als kind het wrange van een dergelijke vertooning niet begrepen, later er zich aan geërgerd en zich gelukkig geacht, dat de toestanden nu zóó waren, dat hij voor zijn kinderen zelf een kerstboompje kon opstellen en zich niet meer op zoo'n menschonteerende wijze hoefde te laten bedeelen.

De lift is omlaag gesuisd, binnen de minuut heeft deze de eigenlijke tocht volbracht en nu staat Vader een goede drie honderd meter onder de oppervlakte. Het tocht hier flink, dat komt door de uitstroomende lucht; hij loopt snel op het treintje toe, dat even verder klaar staat en gaat op een der planken zitten, die als zitbanken in de kolenwagentjes gelegd zijn.

Werktuigelijk begint Vader zijn brood uit te pakken, maar bepaald honger heeft hij niet, wel dorst. Dorst dat hij heeft tegenwoordig!

Zoodra hij onder in de mijn is en de mijnlucht inademt, is het of zijn keel verdroogt.

Moeder heeft hem een zakje met bruine babbels er voor mee gegeven; dat is nu al drie dagen geleden, en al die drie dagen heeft hij vergeten het uit zijn zak te halen;

't hangt nu hoog in de lucht in het waschlokaal. Hij neemt een flinke slok uit de koffieketel en kauwt een boterham. De locomotief staat al voor het treintje en zet zich nu met een schok, die zich, onder oorverdoovend geraas, tot achter toe voortplant, in beweging. 't Gaat nog maar langzaam, want even verder is een luchtsluis, dan moet de machinist uitstappen, om de deur te openen; sluiten hoeft hij niet, de deur sluit automatisch achter het laatste wagentje. Nu is de trein in de sluis en moet de andere deur geopend worden. De mensch leidt de lucht, waarheen hij wil en laat haar niet, zooals lucht gewoon is te doen, de kortste weg naar boven nemen. In alle uithoeken der mijn moet de lucht gebracht worden en daarom is er een stelsel van luchtsluizen en pijpleidingen en ventilatoren noodig, om de lucht overal te brengen.

Het mijnreglement schrijft voor, dat ongeveer 3 kubieke meter versche lucht per arbeider en

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

(35)

per minuut, de mijn in moet. Het gewicht van de hoeveelheid lucht, die op een dag door de mijn gaat, is ettelijke malen grooter, dan het gewicht van de kolen, die er diezelfde dag uitgehaald worden.

Maar de mijnwerkers denken daar niet meer aan, als ze de luchtsluis moeten passeeren, ergeren zij zich alleen aan het schokken, dat het treintje door stoppen en aantrekken veroorzaakt.

Maar nu de sluis gepasseerd is, zet de trein er een behoorlijk gangetje in, met een twaalf kilometer vaartje gaat het door de steengangen, nu eens rakelings langs de wanden, dan weer vlak onder het dakgesteente door.

Maar hoe laag de gangen ook worden, soms zelfs zóó laag, dat er tusschen de bovenkant van Vaders mijnpet en het plafond geen twee centimeter ruimte is, hij zal zijn hoofd niet het minst buigen. Waar de locomotief door heen is gekomen, zal Vader zich nergens aan stooten; dat weet hij. De locomotief, daar voor hem, zal alle eventueele obstakels opvangen; daarom eet hij rustig door.

Smaken doet het hem niet deze morgen; de honger ontbreekt. Misschien, als straks voor de schaft geseind wordt, dat hij dan meer trek heeft.

Het treintje met de mijnwerkers ratelt voort, het schokt over de wisselplaatsen;

het heeft geen Dieseltrein-allures, zoo zonder buffers of veeren. Een soepele gang zit er niet in. Met steeds kleiner wordende schokjes komt het tenslotte tot stilstand:

het eindpunt is bereikt.

Dit is betrekkelijk dicht bij de pijler, waar Vader werkt. Spoedig loopt hij niet meer, maar kruipt op handen en voeten het gangetje door, naar zijn plaats. 't Is een dunne laag, waar hij te werk gesteld is.

Even, heel even, bekijkt Vader wat de middag- en nachtschicht gedaan hebben, de leiding met samengeperste lucht is verlegd en de schudgoot is goed geplaatst.

Maar nu moet hij aan de slag, hij heeft nog één minuut, voor het te voorschijn halen van zijn gereedschap!

Heel in de verte, hoort hij reeds het getik van de afbouwhamers van zijn kameraads, hij smijt zijn jasje maar zoo neer, want hij heeft zijn tijd hard noodig. Hij hakt in de kool,

Willem Capel, 'Glück auf,' kompeltje! Roman uit het mijnwerkersleven in Nederland

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

reet met gheninde Ter herbergen alse hi dar quam Sach hi voer hem ende vernam Ter dore staen die selue ioncfrouwe 40 die hem ghegeuen hadde die mouwe..

Ic bidde v oec dat ghi laet Desen strijt ende weist kerstijn Onse maech so es seghin Naer datti onser nichten heeft 25 Hies .i.. die beste

[Als] dat v[er]stont die coninc Wart hi blide vander dinc Ende viel den vader up den voet Ende custene metter spoet 30 Vriendelike datti seide. Vader here lijf ende leide Dat staet

'k Moet even in de boekenwinkel zijn, Daar wil ik eens naar kinderboekjes kijken.’!. En weet je welke boeken

Vooreerst is hij kenmerkend voor den tijd, waarin hij werd vervaardigd (het midden der dertiende eeuw), daar hij ons de idealen van het ridderwezen voorstelt met

Daer quamen sien ende gingen Beide riddren ende knapen, Sariante, vrouwen ende papen, 55 Ende seiden dat si nie en vernamen,.. In wat lande dat si quamen, So groten noch so

5445 Ende alse Mordret van daer hi lach Genen riddre wapenen sach Hi spranc doe op metter vart Ende trac te sinen wapenen wart, Ende wapende hem tier stonde. 5450 Ende eer die

843 Dat ghy my gaet begheven / En laet in grooter noot 844 Ick wil niet langher leven Ick wensch al nae de doot En bid u lieff minjoot 845 Comt in u lieffkens schoot Want ick