• No results found

Vooys. Jaargang 34 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vooys. Jaargang 34 · dbnl"

Copied!
346
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Vooys. Jaargang 34. Stichting Tijdschrift Vooys, Utrecht 2016

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_voo013201601_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

[Nummer 1/2]

Redactioneel

Lokaal, nationaal, globaal, transnationaal, planetair. Deze termen vliegen u in deze steeds sterker geglobaliseerde wereld ongetwijfeld vaak om de oren. Maar wat betekenen ze nu eigenlijk voor de literatuur? Welke inzichten kan een transnationale benadering opleveren in ons onderzoeksveld? Dat zijn vragen die de redactie van Vooys ook bezighouden, en die wij graag beantwoord wilden zien in ons

themanummer ‘Transnationalisme en Wereldliteratuur’. We hebben daarom een groot scala kenners ingevlogen. Allereerst komt literatuurwetenschapper Birgit Mara Kaiser aan het woord, die in haar introductie schrijft over belangen, uitdagingen en benaderingen van de vergelijkende literatuurwetenschap in de 21e eeuw. Zij stelt de vraag hoe we teksten uit uiteenlopende culturele, talige en historische contexten kunnen vergelijken - is dit niet onmogelijk? Als uitdagend antwoord noemt Kaiser het door Gayatri Chakravorty Spivak geponeerde planetair denken. De bevestiging van lezen als ‘wereld-maken’ vormt volgens haar de cruciale voorwaarde voor de literatuurwetenschap van deze tijd. Hierna leest u een bijzonder gesprek tussen hoogleraar wereldliteratuur Elleke Boehmer en promovendus cultureel erfgoed Wim Manuhutu. An Prudon tekende het gesprek op voor Vooys, en geheel in stijl van dit themanummer deed zij dat in het Engels. Hoogleraar Raphaël Ingelbien beschouwt in zijn artikel de grote literatoren die Ierland heeft voortgebracht. Juist door de vaak problematische relatie met hun vaderland konden zij belangrijk zijn bij de vorming van een internationaal georiënteerde literatuur. Ook bevraagt hij de rol van de Engelse taal en de omgang met het hedendaagse culturele erfgoed van Ierland hierin.

Hoogleraar Michiel van Kempen werpt in zijn artikel licht op de nog altijd zeer beperkte bekendheid van Caraïbische auteurs in Nederland. Toch werd de P.C.

Hooftprijs enige tijd geleden toegekend aan de Surinaamse schrijfster Astrid Roemer.

Naar aanleiding hiervan schrijft Van Kempen over Caraïbische (met name

vrouwelijke) auteurs, de reacties rondom de toekenning van deze prijs, en zijn visie hierop. Hierna neemt literatuurwetenschapper Madeleine Kasten u mee naar de wereld van adaptaties in haar artikel over Mark Osbornes verfilming van Antoine de Saint-Exupéry's Le Petit Prince. In de verfilming verschilt de vertelinstantie van die in het boek, en Kasten bespreekt de implicaties van deze keuze. Vervolgens komt student van de onderzoeksmaster Nederlandse letterkunde Roel Smeets aan het woord.

Door Pascale Casanova's concept ‘world literary space’ en Laurens Hams these over

autonomie en autoriteit van de moderne schrijver tegen elkaar af te zetten wordt

duidelijk welke rol Parijs speelt in het oeuvre van drie naoorlogse Nederlandse

auteurs: Remco Campert, Cees Nooteboom

(3)

en Willem Frederik Hermans. Ook literatuurwetenschapper Jeanette den Toonder en student Annique Garnier bespreken in hun artikel drie auteurs: de van oorsprong Iraanse Chahdortt Djavann, de Sloveense Brina Svit en de Roemeense Maria Maïlat.

Deze migrantenschrijfsters verkeren in een entre-deux, een positie tussen twee culturen in, waarbij taal een belangrijk ijkpunt is. Den Toonder en Garnier betogen dat de beweging van transnationaliteit naar transculturaliteit meer ruimte kan betekenen voor de diversiteit van taal en een loskoppeling van het concept van de natie inhoudt.

We grijpen terug naar adaptaties met het artikel van student van de onderzoeksmaster Nederlandse letterkunde Kim Smeenk. Met de wereldlijke verspreiding van literatuur en cultuur wordt het interessant om te kijken hoe vanuit verschillende culturele perspectieven met deze cultuurobjecten wordt omgegaan. In Smeenks artikel staan de recente King Lear-adaptaties van David Tse, Dennis Kelly en Tom Lanoye centraal.

Smeenk onderzoekt hoe de adaptaties in inhoud en vorm op de veranderende culturele

en economische verhoudingen in de wereld reflecteren. Je zou kunnen zeggen dat

vertalingen een andere vorm van adaptatie zijn, want met de verplaatsing naar een

andere cultuur kunnen ook inhoudelijke verschillen ontstaan. Een groep studenten

van de cursus ‘Nederland-Duitsland: het jaar van de Duitse boekenweek en de

Nederlandse Buchmesse’ reflecteert op vertalingen en de verspreiding van literaire

teksten. In een overdenking, geschreven onder leiding van hoogleraar Paul Sars en

student Maaike Pleging zetten de studenten hun gedachten op papier over de mogelijke

verspreiding van Nederlandse auteurs in Duitsland. Onderdeel van hun project is om

over een praktische uitwerking van hun ideeën na te denken, die u daarom in het

artikel kunt terugvinden. De stijlbreuk wordt verzorgd door Hugo de Haas van Dorsser

en Julia Kaiser. Onder de naam Wordbites spelen zij met woord en beeld. Redacteur

An Prudon interviewde hoogleraar Jahan Ramazani. Zij sprak onder andere met hem

over de institutionele implicaties van zijn boek A Transnational Poetics, en vroeg

hem naar de emancipatoire en politieke beweegredenen achter zijn visie. En dit is

nog maar een kleine inkijk in wat wij als redactie een uitdagend gesprek vinden, vol

kritische reflectie van zowel Ramazani als Prudon. Voor de Verstand van Zaken

beziet universitair docent Frank de Glas vervolgens de kansen van Nederlandse

auteurs op de buitenlandse boekenmarkt en onderzoekt hij het beleid van uitgeverijen

om over de grens hun producten te slijten. Hij signaleert drie trends die het de

Nederlandse auteur nog wel eens moeilijk zouden kunnen maken: de komst van de

kunst als digitaal beschikbaar product, het gegeven dat Nederlandse en Vlaamse

jongeren steeds meer en vroeger in het Engels lezen, en de invloed van cultural

migrants die de vraag nog meer op de voorgrond doen treden wat literatuur dan

Nederlands of Vlaams maakt. De Glas vraagt zich af of de boekenuitgeverij binnenkort

écht internationaal zal worden. In de In de Kast bespreekt universitair docent Martine

Veldhuizen een vijftiende-eeuws traktaat van Albertanus van Brescia. In Die konste

om te leren spreken ende swighen alst tijt is legt Van Brescia de vroege lezer uit dat

en hoe we onze woorden moeten wegen. Veldhuizen betoogt dat deze tekst ook voor

een hedendaagse lezer nut heeft. Is spreken inderdaad zilver, en zwijgen goud? In

de columnreeks van deze jaargang

(4)

reflecteren auteurs op hedendaagse vertelcultuur. Dit keer illustreert dichter Obe Alkema op creatieve wijze hoe performativiteit, orale cultuur en digitale media kunnen samenkomen aan de hand van een aantal provocerende poëtische projecten.

Daar kunt u zich van alles bij voorstellen - van glitchende YouTubefilmpjes tot kunstzinnige porno. Voor de Nieuwe Buitelingen keren we terug naar ons thema.

Redacteur Anne Verhoef doet verslag van haar bezoek aan het Steinzium van de Wereldliteratuur: een ruimte vol literaire schatten in de Gorinchemse boekhandel De Mandarijn van Ro van Doesburg. De termen migrantenauteurs, en

migrantenliteratuur worden wel eens als problematisch aangemerkt. Universitair docent Liesbeth Minnaard recenseert de studie Contemporary Migration Literature in German and English, waarin onder andere deze kwestie aan bod komt. Promovenda Sabine Waasdorp sluit het nummer af met een recensie van het onlangs

gedigitaliseerde tijdschrift Armada, tijdschrift voor wereldliteratuur. Lees mee met

deze reis om de wereld in zo'n 150 bladzijden!

(5)

Birgit Mara Kaiser

Vergelijkende literatuurwetenschap in de 21

e

eeuw Belangen, uitdagingen, nieuwe benaderingen Vertaald door Jeske van der Velden

De manier waarop wij gewend zijn literatuur te bestuderen - binnen de afbakeningen van nationale en linguistische grenzen - komt steeds meer onder druk te staan. We richten ons als lezers en academici steeds vaker op werken die zich buiten de vertrouwde bubbel van de Europese en Noord-Amerikaanse literatuur begeven. Dit roept allerlei vragen op voor de vergelijkende literatuurwetenschap. Hoe moet de letterkundige van morgen zich verhouden tot al die verschillende te bestuderen talen en literaturen? In haar theoretische inleiding op dit themanummer wijst dr.

Birgit Mara Kaiser (Universiteit Utrecht) ons via onder andere

transnationale poëtica en ‘planet-thought’ in de richting van een antwoord.

Wie een taal spreekt neemt een wereld, een cultuur op zich.

(Frantz Fanon, Black Skin, White Masks)

De planetaire omvang van literaire productie en receptie wordt steeds beter zichtbaar binnen de vergelijkende literatuurwetenschap, en literaturen die zich buiten een Europese context bevinden vormen een steeds voornamer onderwerp van studie.

Voor een wetenschap die ontstond na de Tweede Wereldoorlog en zich voornamelijk richtte op een beperkt aantal Europese literaire tradities en talen levert dit allerlei uitdagingen op. Want hoe vergelijken we teksten uit uiteenlopende culturele, talige en historische contexten, die bovendien putten uit een verscheidenheid aan

mythologische, esthetische, poëticale of genre-gerelateerde registers - teksten die letterlijk zo ver bij elkaar vandaan liggen? Is dit niet onmogelijk binnen het tot nu toe gangbare vergelijkingskader, dat al sinds het einde van de achttiende eeuw bepaald wordt door een vrijwel exclusief Europese traditie en het idee van verwantschap tussen naburige tradities? Vanuit dit gangbare perspectief zou men zich kunnen afvragen of het geen kwestie is van appels met peren vergelijken. En wat vergelijken we eigenlijk, en wat kunnen we maar beter buiten beschouwing laten? Het valt zeker niet langer te verantwoorden om de studie van ‘wereldwijde’ poëtische en creatieve productie te beperken tot een kleine selectie Europese talen en literaturen; de immense rijkdom aan talen en literaire tradities mag niet langer over het hoofd worden gezien.

Daar komt nog bij dat de literatuurwetenschap (zowel nationaal als vergelijkend) vanaf het einde van de achttiende eeuw als vanzelfsprekend taalgrenzen gelijkstelde aan nationale grenzen, in de zin dat vergelijkende literatuurwetenschap een

vergelijkende benadering inhield die zich richtte

(6)

op een kleine selectie nationale literaturen. Deze analytische grondslagen zijn inmiddels omstreden omdat het niet langer aannemelijk is dat de nationale ruimtes waarbinnen literaire productie plaatsvindt een homogeen geheel vormen, alsof slechts één ‘nationale’ taal daarbinnen een rol speelt. Deze kwesties werden voor het eerst aangeroerd binnen ‘afzonderlijke’ deelgebieden van de Europese en

Noord-Amerikaanse vergelijkende literatuurwetenschap zoals de postkoloniale of transnationale literatuurwetenschap, maar hebben zich inmiddels ontwikkeld tot methodologische vraagstukken die de hele vergelijkende literatuurwetenschap voor een probleem stellen. Dankzij de overvloed aan literaire werken in diverse talen, afkomstig uit zowel het zuidelijk als noordelijk halfrond, boeten de netjes afgebakende categorieën van nationale literaturen en de traditionele ‘inter-nationale’

vergelijkingsmodellen steeds meer aan waarde in. Met ons toenemende bewustzijn van de transnationale en intra-actieve aard van poëtica groeit ook de noodzaak om onze manier van kritisch lezen, vergelijken en vertalen op deze nieuwe inzichten af te stemmen.

Een transnationale poëtica

In debatten binnen de vergelijkende literatuurwetenschap komt steeds meer aandacht voor zulke noodzakelijke aanpassingen; deelgebieden zoals World Literature, vertaalwetenschappen, postkoloniale en transnationale literatuurwetenschappen reageren op hun eigen, soms tegenstrijdige manieren op de roep om verandering. Op vergelijkbare wijze doet dit probleem zich gelden binnen de ‘nationale’

literatuurwetenschappen (of literatuurwetenschappen die op één taal gericht zijn).

Zo laat het debat rond ‘Francofonie’ (zie Bensmaïa 2003; Laroussi/Miller 2003;

Apter 2005; Hargreaves/Forsdick/Murphy 2012; Mabanckou/Thomas 2012)

bijvoorbeeld zien hoe de groeiende Franstalige literaturen buiten de Franse zeshoek de belichaming vormen van de beperkingen van ‘nationale’ literaturen of talen als analytisch kader; beperkingen die zich voor het eerst openbaarden in de werken van de Négritude-beweging in de jaren dertig van de twintigste eeuw en in de Franstalige Caribische en Afrikaanse literaturen sinds deze periode, maar die pas vandaag de dag volledig zichtbaar zijn. Emily Apter schrijft hierover het volgende:

To theorize Francophonie is to work through a disciplinary negation that defines what the field is by virtue of what it is not: not the French canon;

not the literature of the hexagon; not a discrete linguistic territory. In naming the problem of its own nomination, Francophonie points to what comes after the identity politics of language politics as the field [of French Studies] takes on a deconstructive epistemology; breaking the isomorphic fit between French as the name of a language, and French as the name of a people.

1

(2005: 298)

1 ‘Theoretisch grip krijgen op Francofonie betekent het overwinnen van een disciplinaire ontkenning die het veld wil definiëren aan de hand van wat het niet is: niet de Franse canon; niet de literatuur van de zeshoek; niet een duidelijk afgebakend talig territorium.

Door het benoemen van het probleem van zijn eigen naamgeving geeft Francofonie

een indicatie van de gevolgen als het veld [van de Franse literatuurwetenschap] na de

identiteitspolitiek van taalpolitiek een deconstructieve epistemologie omarmt; het

(7)

Een corresponderend inzicht zien we bij een aantal wetenschappers in het veld van de Duitstalige literatuur. Zo onderzochten Azade Seyhan en Yasemin Yildiz hoe zogenoemde postmonolingual writings

2

(Yildiz 2012) en borderlands idioms

3

(Seyhan 2001: 104) sinds de jaren negentig van de vorige eeuw, zo niet vroeger, zijn

opgebloeid binnen de Duitstalige literatuur. In haar boek Writing Outside the Nation (2001) verenigt Seyhan kritische interpretaties van de Duits-Turkse auteur Emine Sevgi Özdamar en de Mexicaans-Amerikaanse dichteres Gloria Anzaldùa om dit punt te benadrukken. Daarnaast stelt Yildiz in Beyond the Mother Tongue (2012) dat hoewel de negentiendeeeuwse natie uitging van grotendeels monolinguale sprekers (of probeerde deze te produceren) het huidige tijdperk in groeiende mate

‘postmonolinguaal’ is. Mensen maken simultaan gebruik van talen met een

wereldwijde oorsprong, (meestal verschillende) genationaliseerde talen, persoonlijke idiomen en straattalen.

4

Ook binnen andere ‘nationale’ literatuurwetenschappen of velden treft men voorbeelden aan van dergelijke ontwikkelingen.

Het valt niet te ontkennen dat literatuur altijd al nationale en andere politieke grenzen heeft overstegen. Zo toont Jahan Ramazani bijvoorbeeld aan dat intensieve samenwerking en verwikkelingen over nationale grenzen heen een belangrijke rol speelden in het Engelse modernisme. Ramazani laat overtuigend zien hoe wat inmiddels in nationale termen is gecanoniseerd als het ‘Engelse’ modernisme in feite het product is van creatieve, transnationale contexten en kruisbestuivingen (zie Ramazani 2009, met name hoofdstuk 1, 2 en 4). Maar deze transnationale milieus en translation zones (Apter 2006) - hoewel ze er altijd al geweest zijn - komen vandaag de dag steeds meer in de schijnwerper te staan. We moeten beseffen dat de zogenaamde isomorphic fit

5

tussen taal en natie, net als de vanuit de disciplines aangemoedigde bevoorrechting van een beperkte selectie Europese talen, niet of niet langer voldoet. We moeten dit besef bovendien serieus nemen als de

literatuurwetenschap niet wil bijdragen aan de instandhouding van dankzij het kolonialisme gevormde geopolitieke machtsstructuren en Eurocentrisme. Want ondanks het feit dat we ons ervan bewust zijn dat literaire werken in een planetaire context en in de kieren tussen het nationale in tot stand komen, stelt Ramazani terecht dat we onze literaire analyses nog altijd ‘nationaliseren’. Hoewel het poëtisch schrijven zelf, onafhankelijk van deze inkaderingen van de kritische analyse, gewoon doorgang vindt met al haar globe-traversing influences

6

(Ramazani

verbreken van de veronderstelde gelijkvormigheidsrelatie tussen Frans als de naam van een taal, en Frans als de naam van een volk.’

2 ‘postmonolinguale werken’

3 ‘grensstreek-idiomen’

4 Voor de ‘Turkse wending’ in de Duitse literatuur, zie ook Adelson 2005; voor het plurivocale Duits van Özdamar, zie Brandt 2004; Kaiser 2014A.

5 ‘gelijkvormigheidsrelatie’ (zie Apter 2005: 298)

6 ‘aardbol-overreizende invloeden’

(8)

2009: 23) en cross-national reading practices

7

(Ramazani 2009: 25), worden onze analytische registers nog steeds grotendeels overheerst door het nationale. In ‘Against Between’ (2001) verdedigt Leslie Adelson het standpunt dat zelfs het begrip hybridity en bepaalde interpretaties van ‘transnationale’ literatuur of ‘migrantenliteratuur’ nog steeds het nationale impliceren als onbetwist analytisch uitgangspunt, als een vooraf gegeven collectief waar (transnationale of migranten-)auteurs zich ‘tussenin’ bewegen.

Dit houdt, zo stelt Adelson, hoe impliciet ook, ‘afzonderlijke werelden gescheiden hoeveel het ook pretendeert ze samen te brengen’. (2001: 246) Wanneer Meredith McGill bijna een decennium later nog steeds een ‘onuitgesproken of expliciet literair nationalisme’ (2008: 2) waarneemt in de grondslagen van onze kritische analyses en conceptuele kaders, blijkt hoe relevant de kritiek van Adelson ook nu nog is. De vergelijkende literatuurwetenschap moet, net als de ‘nationale’

literatuurwetenschappen (met andere woorden: de studie van literatu(u)r(en) in het Engels, Frans et cetera), nog steeds een methodologisch en conceptueel antwoord formuleren - in termen van epistemologische en kritische benaderingswijzen - op het gegeven van literaire productie op een planetaire schaal.

In eerder genoemde deelgebieden als World Literature, vertaalwetenschappen en postkoloniale en transnationale literatuurwetenschappen zijn verschillende voorstellen ontwikkeld voor conceptuele en methodologische vernieuwing. De lengte van dit artikel staat helaas niet toe een volledig overzicht van deze voorstellen te geven of ze uitgebreid te introduceren.

8

In wat volgt zal ik mij dan ook moeten beperken tot een nadere verkenning van twee punten die mij bijzonder relevant lijken in het kader van een antwoord op deze nieuwe uitdagingen en de recente wetenschappelijke trends. Ten eerste lijkt het mij in relatie tot wereldliteratuur van belang te onderzoeken wat we bedoelen met ‘wereld’ (niet alleen het gebruik van het woord binnen de academische discussie rond wereldliteratuur, maar ook in het bredere debat rond globalisatie); en ten tweede lijkt het mij cruciaal dat we onze aandacht vestigen op leeswijzen en geletterdheid in relatie tot planetaire literatuur (die voor het grootste deel alleen toegankelijk is via vertalingen).

De wereld in wereldliteratuur

Een term die in het huidige debat rond de toekomst van de vergelijkende

literatuurwetenschap opnieuw opleeft is world literature oftewel wereldliteratuur, een term die afstamt van Goethes begrip Weltliteratur. Het literatuurwetenschappelijke veld zou zich

7 ‘trans-nationale leeswijzen’

8 Graag verwijs ik de geïnteresseerde lezer naar de volgende bronnen: Voor besprekingen van

wereldliteratuur, zie deze exemplarische werken: Moretti 2000; Damrosch 2003; Casanova

2004; Le Bris/Rouaud 2007; Apter 2013. Voor vertaalwetenschappen en/als een nieuwe

vergelijkende literatuurwetenschap zijn de volgende werken exemplarisch: Spivak 2003,

2012; Apter 2006; en de bijdragen in Behdad/Thomas 2011. Voor transnationale

literatuurwetenschappen ten slotte, zie Adelson 2001, 2005; Seyhan 2001; Lionnet/Shih

2005; Ramazani 2009.

(9)

Illustratie: Bibi Kampstra

kunnen heroriënteren door het ‘vergelijkende’ te vervangen door ‘wereld-’,

bijvoorbeeld door het verleggen van onze aandacht naar de manieren waarop teksten wereldwijd circuleren (Damrosch 2003), of door het verruilen van onze tekstanalyses voor distant reading om zo formele, generieke transformaties beter te leren begrijpen, zoals bijvoorbeeld de internationale ontwikkeling van de roman als genre. Deze morfogenese wordt dan vervolgens afgebeeld in (carto)grafische abstracties. (Moretti 1998, 2005) Moretti geeft de voorkeur aan een literair-historische benadering van de transformaties van genres ten koste, lijkt mij, van een intensief, door linguïstische en retorische principes geïnformeerd engagement met individuele teksten. Damrosch, hoewel hij aan de receptie van individuele teksten nog steeds een rol toekent, onderzoekt hoe teksten ‘een wijdere wereld intrekken die niet ophoudt bij [hun] talige en culturele oorsprong[en]’ (2003: 6), en hoe ze de wereld over reizen in

receptiegolven die zich uitbreiden en worden teruggeslagen in andere culturen.

Ondanks het feit dat deze benadering nog steeds gericht is op individuele teksten (anders dan bij Moretti), is dat alleen in relatie tot het beschrijven van hun grensoverschrijdende reispatronen en de resulterende ‘elliptische refractie van nationale literaturen’. (2003: 281: mijn cursivering) Het wetenschappelijke

uitgangspunt - en een van de voorwaarden voor het ‘wereld’-zijn van literatuur - is

de actieve aanwezigheid van een literaire tekst ‘binnen een literair systeem buiten

dat van zijn cultuur van oorsprong’. (2003: 4) Esthetische en talige registers van

teksten staan hierbij niet langer centraal. Eerder gaat het om het proces

(10)

waarbij teksten worden ontvangen ‘binnen de ruimte van een vreemde cultuur, een ruimte die op allerlei manieren wordt gedefinieerd door de nationale traditie van de gastcultuur’, een proces dat des te intensiever is naarmate een werk verder ‘van huis vandaan reist’. (2003: 283) Deze verschuiving, merkt Damrosch op, is een antwoord op het feit dat vandaag de dag zelfs ‘binnen één regio de diversiteit aan verschillende literaturen te overweldigend lijkt om te weten waar men moet beginnen’. (2003: 285) Het is deze nu pas naar volle waarde geschatte rijkdom aan literaire teksten uit verschillende tradities en talen die Damrosch en Moretti ertoe aanzet hun receptieanalyses en cartografische benaderingen op metaniveau te ontwikkelen.

Buiten het afstappen van de analyse van individuele teksten, hun compositie en talige innovatie en de esthetische of affectieve reacties die ze tijdens het lezen oproepen, zijn er nog twee aspecten van deze discussies die mij enigszins

problematisch lijken. Ten eerste is het idee van de circulatie van teksten (of het reizen van genres) nog altijd gebaseerd op een nationaal uitgangspunt, en gegrond op opvattingen van ‘thuis’, ‘gast’ en ‘reiziger’, ‘vreemde’ en ‘nationale’ culturen die allemaal verbonden zijn aan een opvatting van de ‘wereld’ als geografisch

aardoppervlak dat alle verschillende plaatsen (of ‘culturen’) omvat en a priori gegeven is, vooraf aan het reizen. De wereld is de ‘wereld buiten ons’. Sterker nog, deze opvatting van ‘wereld’ vormt de voorwaarde voor het reizen van een tekst vanuit of naar een andere nationale of culturele context en om eenmaal aangekomen via refractie in nieuwe richtingen te worden afgebogen. We zijn dus allerminst ontstegen aan het nationale kader dat de eigenlijke oorzaak vormt van de conceptuele en methodologische problematiek waarvoor de literatuurwetenschap zich in het licht van ‘wereld-wijde’ productie geplaatst ziet. Door het op deze manier vervangen van

‘vergelijkend’ door ‘wereld-’ wordt het probleem dus slechts uit de weg gegaan.

Een tweede probleem van deze benaderingen, gerelateerd aan het eerste, dat volgens mij een werkelijke verschuiving in termen van registers in de weg staat is dat de wereldliteratuur van Damrosch, net als Moretti's grafische verkenning van literaire morfogenese, het begrip ‘wereld’ zelf (het cruciale begrip dat ‘vergelijkend’ zou moeten vervangen) niet aan nader onderzoek onderwerpt. Wereld staat voor het statische, geografische aardoppervlak, waardoor het begrip zelf (net als de eruit voortvloeiende opvattingen van cultureel contact, refractie en reizen) geen echte verandering ondergaat. Zowel de historisch-sociologische cartografie (Moretti) als de studie van circulatie als receptie of refractie (Damrosch) berusten op de aanname dat de wereld een ruimtelijk gegeven is, waarvan het volledige oppervlak tegelijkertijd zichtbaar wordt en uitgeput raakt door globalisatie. Omdat deze benaderingen uitgaan van afzonderlijke nationale, regionale, culturele tradities waar teksten respectievelijk vanuit of naartoe kunnen reizen, blijven de effecten van deze ‘wereld-weidsheid’

op culturen (of landen, of talen) buiten beschouwing. Waar het om de vraag gaat

‘hoe vergelijken we teksten uit uiteenlopende culturele en talige contexten?’ blijft

het antwoord onbevredigend, omdat het vanuit methodologisch oogpunt cruciale

vraagstuk van leeswijzen (‘Hoe moeten we deze teksten, die putten uit een

verscheidenheid aan registers, lezen,

(11)

interpreteren, analyseren?’) wordt omzeild of verdrongen. Uit angst voor gebrek aan

‘diepe kennis van meer dan een heel klein aantal culturen’ (Damrosch 2003: 285) (een vrees waar men vanzelfsprekend meevoelend tegenover staat), lopen we het risico het kind met het badwater weg te gooien: we raken verder verwijderd van methodologische oplossingen voor het kritisch lezen van individuele ‘vreemde’

teksten en missen onze kans om ons begrip van ‘vergelijking’ opnieuw af te stemmen op de huidige, toenemende verstrengelingen op een planetair niveau. En dat terwijl - als we aannemen dat ‘wereld-weidsheid’ het intensiveren van intra-action

9

impliceert - een cruciale methodologische dimensie die onderzocht dient te worden juist is wat lezen onder deze omstandigheden betekent. Niet alleen omdat lezen een van de belangrijkste benaderingen is waar het aankomt op literatuur, maar ook omdat teksten afhankelijk zijn van de ‘intra-actie’ met lezers om te kunnen ‘zijn’.

10

Door het intra-actieve leesproces verkrijgen teksten niet alleen hun waarde, ook de ‘wereld’

verkrijgt erdoor zijn betekenis.

In een eerdere tekst heb ik mij al eens beroepen op het werk van Karen Barad om dit probleem verder uit te diepen. Het begrijpen van ‘wereld’ als een

temporale-ruimtelijke-semiotische ontplooiing - een constant differentiërende ‘wereld’

die altijd in de maak is - waaraan elk afzonderlijk lezen deelheeft, impliceert, tot op zekere hoogte, het verruilen van een cartografische benadering (het in beeld brengen, door middel van grafieken, bomen, of kaarten, van dingen die gebeuren in de wereld) voor een materialistisch lezen dat participeert in het maken van ‘(de) wereld(en)’.

Voor een volledige bespreking verwijs ik geïnteresseerde lezers graag naar de uitgebreide versie van deze discussie. (Kaiser 2014B) Hier is alleen ruimte voor de volgende korte toelichting: Barad, een kwantumfysicus, demonstreert aan de hand van de kwantumtheorie van Niels Bohr dat materie ‘dynamisch’ is en verstrengeld met betekenis. Het diffractie-experiment van Bohr toonde aan dat licht zich zowel als golf en als deeltje gedraagt.

11

Afhankelijk van de meting ‘verandert de aard van het fenomeen onder observatie mee met corresponderende veranderingen in de meetapparatuur’. (Barad 2007: 106) Dit betekent dat materie en betekenis verstrengeld zijn (het feit dat ‘dingen’ in hun zijn

9 In navolging van Karen Barad gebruik ik hier de term intra-action (‘intra-actie’) in plaats van het gebruikelijkere interaction (‘interactie’). Volgens Barad signaleert de term intra-actie

‘een belangrijke verschuiving (...) door het opnieuw openstellen en opnieuw vormgeven van de beginselen van de klassieke ontologie zoals causaliteit, agency, ruimte, tijd, materie, tekst [discourse], verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid’. (Barad 2012: 32) Intra-actie benadrukt de gedachte dat fenomenen (lichamen, dingen) pas door hun actie met-en-door elkaar ontstaan, dus dat ze niet aan hun met-elkaar-worden vooraf gegaan. Interactie, daarentegen, veronderstelt vooraf bestaande, afgebakende eenheden die dan pas achteraf met elkaar in contact komen en interageren.

10 Zich beroepend op het werk van Jacques Derrida toont Derek Attridge in The Singularity of Literature (2004) bijvoorbeeld overtuigend aan dat teksten wanneer het om lezen gaat geen

‘objecten’ zijn maar gebeurtenissen.

11 Voor meer over het (voor Barad cruciale) verschil tussen de kwantumtheorie volgens Bohr

en volgens Heisenberg, zie Barad 2007, 97-131.

(12)

verstrengeld zijn met de metingen waarin ze participeren) zodat de wereld geen plaats is ‘buiten ons’ die door een onafhankelijk subject begrepen kan worden, maar eerder moet worden gezien als een zich ontwikkelend proces, waarbinnen meting en

‘meetapparatuur’, fenomeen en waarnemer met elkaar verweven zijn. ‘Wij’ (dat wil zeggen de subjecten) staan niet buiten of zelfs in de wereld, maar de ‘wereld’ (en dus ook ‘wij’) is de stolling van een continue spacetimemattering.

12

Barad legt uit hoe dit neologisme (spacetimemattering) intiem verbonden is met ons begrip van de wereld zelf:

The world is a dynamic process of intra-activity in the ongoing

reconfiguring of locally determinate causal structures with determinate boundaries, properties, meanings, and patterns of marks on bodies. This ongoing flow of agency through which ‘part’ of the world makes itself differentially intelligible to another ‘part’ of the world and through which local causal structures, boundaries, and properties are stabilized and destabilized does not take place in space and time but in the making of spacetime itself. The world is an ongoing open process of mattering through which ‘mattering’ itself acquires meaning and form in the realization of different agential possibilities.

13

(Barad 2003: 817)

De ‘wereld’ in deze zin begrijpen houdt in dat lichamen (teksten, culturen, naties) geen vooraf gegeven (onafhankelijke, statische) entiteiten zijn, maar juist bestaan en ontstaan door en in ‘hun differentiële wording, [als] afzonderlijke materiële (her-)configuraties van de wereld met veranderende grenzen en eigenschappen die stabiliseren en destabiliseren’. (Barad 2003: 818) Door onze aandacht te verleggen naar de differentiële vorming van entiteiten door middel van intra-action worden onze ingesleten gedachtenpatronen, waarin lichamen en ‘dingen’ meestal gelden als afzonderlijke, individuele (atomistische) entiteiten in de wereld, ondermijnd. Ons oude denken wordt ondermijnd omdat een wereld die gedefinieerd wordt als

‘intra-activiteit in zijn differentiële mattering’ (Barad 2003: 817) niet wordt overgereisd door onafhankelijke lichamen. Juist de wereld zelf is, vanuit dit perspectief, constant in de maak (door middel

12 Barad noemt spacetimemattering (‘ruimtetijdmaterialisering’) een ‘geïmplodeerde frase’ die aan wil geven dat ‘ruimte, tijd en materie niet simpelweg “er zijn”; ze worden geconstitueerd (en iteratief gereconstitueerd) in de intra-actieve performatieve mattering [materialisering]

van de wereld’. (2012: 49, 51)

13 ‘De wereld is een dynamisch proces van intra-activiteit in het doorlopende

herconfigureren van lokaal bepaalde causale structuren met afgebakende grenzen,

eigenschappen, betekenissen, en patronen van markeringen op lichamen. Deze continue

stroom van agency waardoor een ‘deel’ van de wereld zichzelf door middel van

differentie interpretabel maakt voor een ander ‘deel’ van de wereld en waardoor lokale

causale structuren, grenzen en eigenschappen gestabiliseerd en gedestabiliseerd worden

verloopt niet in ruimte en tijd maar in het maken van ruimtetijd zelf. De wereld is een

doorlopend open proces van mattering [materialisering] waardoor ‘mattering’ zelf

betekenis en vorm krijgt in de realisatie van verschillende mogelijke verhoudingen

van krachten.’

(13)

van diffractie, het stollen tot een vaste vorm, en intra-actie) in de ‘continu

plaatshebbende differentiërende patronen van wereld-worden’ (Barad 2010: 265) samen met (en in de vorm van) deze lichamen en ‘dingen’. Elk moment van

intra-action (zoals bijvoorbeeld ook elk lezen van een tekst) draagt bij aan dit proces.

Als we dit idee vertalen naar de problemen die van belang zijn voor de

vergelijkende literatuurwetenschap op dit moment, moeten we erkennen dat onze leeswijzen ook participeren in de doorlopende vorming van patronen. Ons lezen is geen ‘distant reading’ in de zin van een afstandelijke, objectieve observatie van patronen, maar maakt juist onherroepelijk deel uit van het ontstaan van patronen. De erkenning hiervan stelt ons ertoe in staat - als we volharden in een intensief

engagement met de esthetiek en het idioom van een tekst - ons niet langer blind te staren op het herkennen van oorspronkelijke culturele contexten en refracties of transformaties hiervan in andere contexten, maar een nieuw analytisch kader te vinden dat een bevestiging vormt van het lezen als proces waardoor teksten (onafhankelijk van vooraf gegeven taxonomieën van verwantschap en tradities) bijdragen aan het wereld-maken (oftewel, de continue productie van betekenis). Juist lezers vormen de spil van dit ‘doorlopende open proces van mattering’ (2010: 265), zoals Barad het noemt, en het lezen van teksten uit verschillende delen van de wereld kan enkel als onderdeel van deze mattering begrepen worden. Op die manier verruilen we afstandelijke observatie (resulterend in de abstracte weergave van circulatie in grafieken, kaarten en patronen) voor het materiële en gesitueerde engagement met de teksten waarmee we (al dan niet opzettelijk) geconfronteerd worden en die ons om de een of andere reden interpelleren. We zijn dan niet langer objectieve waarnemers van het reizen van teksten die opereren in onveranderlijke nationale geografische verdelingen, maar in plaats daarvan erkennen we ons onvermijdelijke engagement met de tekst als onderdeel van elk proces van wereld-maken (de productie van betekenis). Dit engagement zou onze (door geopolitiek geïnformeerde) talige en culturele (on-)geletterdheden ongetwijfeld op de proef stellen. Maar hierdoor realiseren we ons dat ons lezen betekenis toevoegt aan onze eigen ervaringen en contexten, en vorm geeft aan de ‘wereld’ die we telkens wanneer we lezen (en hierover als professionele wetenschappers of als niet-professionele lezers discuteren) scheppen.

Planet-thought

14

Een vergelijkbare wending in de richting van de concrete, materiële strata van de historische ervaring zien we bij Gayatri Chakravorty Spivak, die in haar recente werk de overstap maakt naar the planetary

15

(Spivak 2003: 71-102), een begrip waarin aan de ene kant de noodzaak tot uitdrukking komt om ‘nationale’ kaders in onze huidige literaire analyses te ontstijgen, en aan de andere kant de verwerping van het

‘wereldwijde’ in de zin van het globalisme en alles wat dit met zich meebrengt. Het

‘wereldwijde’ in

14 ‘Planetair denken’ (zie Spivak 2012: 472)

15 ‘het planetaire’

(14)

globalistische zin, zo waarschuwt zij, impliceert ‘het overal opleggen van hetzelfde uitwisselingssysteem’. (Spivak 2003: 72) Het nationale impliceert een kunstmatige inkadering van de receptie van literaire productie - een productie die altijd verstrengeld is over en om nationale grenzen heen. Aan de andere kant impliceren de termen

‘wereldwijd’ en ‘wereldliteratuur’ juist het miskennen van ongelijke

machtsverhoudingen, van historische configuraties en met name van de irreducibility of idiom

16

(Spivak 2012: 472; zie ook Apter 2013), een feit dat voor Spivak juist de sleutel vormt tot literair schrijven en literaire kritiek. In tegenstelling tot ‘wereldwijd’

en ‘wereldliteratuur’ houdt het planetaire voor Spivak de belofte in van een denken dat geen abstractie vereist van het afzonderlijke, van het plaatselijke en van historische machtsstructuren, maar waarbinnen plaats is voor de talloze talen van het zuidelijk en noordelijk halfrond, niet alleen voor een kleine selectie van ‘een paar hegemone Europese talen’ (Spivak 2003: 10). ‘Planet-thought,’ zo schrijft Spivak, ‘stelt zich open voor een onuitputtelijke taxonomie’ waarin ‘de ander geen afgeleide is van onszelf, niet onze dialectische ontkenning inhoudt’. (Spivak 2012: 339) Dit perspectief houdt in de eerste plaats in dat literatuurwetenschappers niet abstraheren van afzonderlijke leeservaringen, maar juist volharden in de ‘onherleidbaarheid van idioom’ (Spivak 2012: 472) - ondanks de eindeloze pluraliteit van idiomen. Het vereist dat we blijven werken aan de verbetering van onze transnational literacy

17

(Spivak 2003: 81); of beter gezegd biedt het de mogelijkheid te volharden in de individualiteit van verschillende idiomen zonder aan de een of de ander daarvan leesbaarheid - of vertaalbaarheid, wat Spivak de ‘meest intieme vorm van lezen’

(2012: 472) noemt - of onvertaalbaarheid (zie ook Apter 2013) te ontzeggen. Deze benadering is belangwekkend vanwege de radicale gelijkwaardigheid die wordt toegekend aan alle verschillende idiomen en culturen op de planeet én een nauwlettend engagement dat recht wil doen aan de materiële, semiotische en esthetische

eigenschappen van de teksten die we bestuderen en willen leren begrijpen. Het integreren in onze benadering van de hierboven door Spivak aangehaalde irreducibility of idiom - dat wil zeggen de individualiteit van ieder idioom (niet alleen een

geprivilegieerde selectie Europese talen), van iedere tekst (niet alleen een gevestigd canon van teksten met de grootste en breedste circulatie) - is een cruciale vereiste waaraan de vergelijkende literatuurwetenschap moet voldoen. Juist een hernieuwde belangstelling voor het each and every one, het ‘ieder/elk’ - de individuele tekst, altijd in relatie tot een pluraliteit aan anderen - zou kunnen bijdragen aan het aanpassen van onze kritische leeswijzen aan de actuele omstandigheden.

Een voorlopige vertaling van het probleem dat door het ‘planetaire’ benoemd wordt zou als volgt kunnen luiden: Hoe leren we omgaan met de oneindige differentiaties van ieder idioom enerzijds en het vertalen (lezen, reageren op, vergelijken, orde aanbrengen in) van deze differentiaties anderzijds? En daarbij: Hoe kunnen we met de talloze differentiaties van ieder lichaam, wezen of ‘cultuur’ omgaan, zonder ons te

16 ‘de onherleidbaarheid van idioom’

17 ‘transnationale geletterdheid’

(15)

verliezen in cultureel relativisme? Dankzij de postkoloniale (en feministische) kritiek weten we dat het niet-hegemonische ‘marginaal’ is vanwege machtszieke,

gecanoniseerde kennisregimes, maar ook dat marginalisatie en subalterniteit alleen voorlopig kunnen worden opgelost door identiteitspolitiek en inclusiviteit.

‘Identiteitspolitiek is noch verstandig noch goed’ (2003: 84) schrijft Spivak; en [t]he old postcolonial model - very much ‘India’ plus the Sartrian ‘Fanon’

- will not serve now as the master model for transnational to global cultural studies on the way to planetarity. We are dealing with heterogeneity on a different scale and related to imperialisms on another model.

18

(2003: 85) Terwijl postkolonialisme als model en kritische benaderingswijze ‘gevangen bleef in louter nationalisme gesteld boven en tegen kolonialisme’ (2003: 81) - waarmee niet gezegd is dat het geen cruciale bijdrage heeft geleverd aan huidige en vroegere debatten en politieke geschillen - zijn de registers van het nationale die de afgelopen eeuwen zijn ontstaan achterhaald geworden dankzij de heterogeniteit die vandaag de dag op steeds grotere schaal zichtbaar is. Nieuwe geletterdheden - en aangepaste analytische registers - zijn nodig voor succesvolle planetaire co-existentie, ‘een multiculturele erkenningspolitiek’ (2003: 81) is niet voldoende.

Heterogeniteit en individualiteit

In tegenstelling tot het nationale (en koloniale) model van binaire constructies van de zelf/ander, en de veronderstelde homogeniteit en mythologische oorsprong hiervan, impliceert planetaire of transnationale heterogeniteit een oneindige pluraliteit van differentiaties. We dienen met deze pluraliteit rekening te houden - en de terminologie te scheppen om haar te beschrijven. Hierbij zouden we er op zijn minst naar moeten streven elk van deze differentiaties in aanmerking te nemen en hun proliferatie te bevestigen. Deze onderkenning van heterogeniteit houdt niet in dat we taalstrijden, neo-/koloniale machtsverhoudingen en diepgewortelde structuren van ongelijkheid en exploitatie negeren, noch dat we een ‘wereldwijde’ harmonie fêteren. Het betekent juist het tegenovergestelde, zoals ook Spivak benadrukt: de heterogeniteit ‘op een andere schaal’ staat nog steeds in verband met verschillende vormen van imperialisme, maar deze berusten ‘op een ander model’ dan koloniale of nationale varianten (en juist de analyse van deze nieuwe vormen van imperialisme is cruciaal). Planetaire (literaire) heterogeniteit wijst ons op het feit dat differentiatie gelijkstaat aan ‘ieder/elk’

(en dat het binair model van zelf/ander niet meer voldoet in de huidige wereld). Elk van deze differentiaties blijft tot op zekere hoogte onvertaalbaar en kent een bestaan buiten of

18 ‘[h]et oude postkoloniale model - bestaand uit “India” opgeteld bij het Sartriaanse

“Fanon” - voldoet onder de huidige omstandigheden niet als voorbeeldmodel voor transnationale tot en met globale cultuurwetenschappen op weg naar het planetaire.

Wij hebben te maken met heterogeniteit op een andere schaal en gerelateerd aan

imperialismes die een ander model volgen.’

(16)

om classificatieregisters en generalisaties heen. Het dwingt ons om onvervangbaarheid een plaats te geven binnen een planetair, pluraal bestaan en - als we onze kritische en conceptuele kaders op een werkelijk transnationaal uitgangspunt willen stoelen - om een kritische leeswijze te ontwikkelen die zowel een bevestiging is van de mogelijkheden en krachten van vertaling als van de onvertaalbaarheid van de

‘vreemde’ teksten waarmee we worden geconfronteerd. Een dergelijke manier van lezen stelt onze (il-)literacies (onze ‘(on-)geletterdheden’) op de proef door de grens op te zoeken tussen vertaalbaarheid en onvertaalbaarheid; door de individualiteit van elk idioom te benadrukken en tegelijkertijd ook de complexiteiten en idiosyncrasieën van elk idioom in relatie tot de diverse andere talen waarmee het relaties aangaat.

Pas dan kunnen we onze analytische kaders - de onderliggende begrippenstelsels die onze lees- en vergelijkingswijzen informeren - in nieuwe richtingen stuwen en ontstijgen aan de natie als fundamenteel taxon. Wanneer nationale kaders steeds verder afbrokkelen, kan dan het volharden in het bestaan van ‘ieder/elk’ bijdragen aan een herpositionering van onze begrippenstelsels op een werkelijk transnationale basis, waarin ‘trans-’ niet alleen staat voor het reizen door en tussen naties? Kan het verleggen van onze aandacht naar de materieel-semiotische betekenisproductie die plaatsheeft wanneer we ons bezighouden met de veeleisende taak van het lezen van een ‘vreemde’ tekst bijdragen aan een hernieuwd onderzoek van onze kritische methoden, juist waar het gaat om een literatuurwetenschappelijk veld dat op dit moment op zoek is naar een manier om grip te krijgen op literaire productie en receptie op een planetaire schaal? Hoe dan ook, de bevestiging van lezen als

‘wereld-maken’ - met de nadruk op een kritische houding - vormt de cruciale voorwaarde voor een dergelijk project.

Literatuur

Adelson, L.A., ‘Against Between: A Manifesto’. In: Unpacking Europe:

Towards a Critical Reading, Salah Hassan & Iftikhar Dadi (eds.), Rotterdam 2001: 244-55.

Adelson, L.A., The Turkish Turn in Contemporary German Literature: Toward a New Critical Grammar of Migration, New York 2005.

Apter, E., ‘Theorizing Francophonie’. In: Comparative Literature Studies, 42 (2005), nr. 4: 297-311.

Apter, E., The Translation Zone. A New Comparative Literature, Princeton 2006.

Apter, E., Against World Literature. On the Politics of Untranslatability, London/New York 2013.

Attridge, D., The Singularity of Literature, London/New York 2004.

Barad, K., ‘Posthumanist Performativity: Toward an Understanding of How Matter Comes to Matter’. In: Signs: Journal of Women in Culture and Society, 28 (2003), nr. 3: 801-831.

Barad, K., Meeting the Universe Halfway. Quantum Physics and the

Entanglement of Matter and Meaning, Durham 2007.

(17)

Today, 3 (2010), nr. 2: 240-268.

Barad, K., ‘Natures Queer Performativity’. In: Kvinder, Køn og forskning/Women, Gender and Research, 1 (2012), nr. 2: 25-53.

Bensmaïa, R., ‘Francophonie’. In: Yale French Studies, 103 (2003): 17-23.

Behdad, A. & D. Thomas (ed.), A Companion to Comparative Literature,

Oxford 2011.

(18)

Brandt, B., ‘Collecting Childhood Memories of the Future: Arabic as Mediator Between Turkish and German in Emine Sevgi Özdamar's Mutterzunge’. In: The Germanic Review, 79 (2004), nr. 4: 295-315.

Casanova, P., The World Republic of Letters, vertaling M.B. DeBevoise, Cambridge 2004.

Damrosch, D., What is World Literature?, Princeton 2003.

Hargreaves, A.G., C. Forsdick & D. Murphy (ed.), Transnational French Studies. Postcolonialism and Littérature-monde, Liverpool 2012.

Kaiser, B.M., ‘A new German, singularly Turkish. Reading Emine Sevgi Özdamar with Derrida's Monolingualism of the Other’. In: Textual Practice, 28 (2014A), nr. 6: 969-987.

Kaiser, B.M., ‘Worlding CompLit: Diffractive Reading with Barad, Glissant and Nancy’. In: Parallax, 20 (2014B), nr. 3: 274-287.

Laroussi, F. & C.L. Miller (ed.), ‘French and Francophone: The Challenge of Expanding Horizons’. In: Special Issue Yale French Studies, 103, 2003.

LeBris, M. & J. Rouaud (ed.), Pour une littérature-monde, Paris 2007.

Lionnet, F. & S. Shih (ed.), Minor Transnationalism, Durham 2005.

Mabanckou, A. & D. Thomas (ed.), ‘Francophone Sub-Saharan African Literature in Global Contexts’. In: Special Issue Yale French Studies, 120, 2012.

McGill, M., ‘Introduction: The Traffic in Poems’. In: The Traffic in Poems.

Nineteenth-Century Poetry and Transatlantic Exchange, Meredith McGill (ed.), New Brunswick 2008: 1-14.

Moretti, F., Atlas of the European Novel, 1800-1900, London/New York 1998.

Moretti, F., ‘Conjectures on World Literature’. In: New Left Review, 1 (2000), nr. 1: 54-68.

Moretti, F., Graphs, Maps, Trees: Abstract Models for a Literary History, London/New York 2005.

Ramazani, J., A Transnational Poetics, Chicago 2009.

Seyhan, A., Writing Outside the Nation, Princeton 2001.

Spivak, G., Death of a Discipline, New York 2003.

Spivak, G., An Aesthetic Education in the Era of Globalization, Cambridge 2012.

Yildiz, Y., Beyond the Mother Tongue: The Postmonolingual Condition, New

York 2012.

(19)

New configurations

A conversation between Elleke Boehmer and Wim Manuhutu

For this special issue, we are happy to veer off our usual path. After all, considering the themes at hand, a lenient stance towards (formal) boundaries seems particularly appropriate. So we present a piece that is neither here nor there - not an article, not really our usual interview - but a conversation between two scholars, recorded and prepared for Vooys by editor An Prudon. We met Elleke Boehmer, Professor of World Literature in English (Oxford University) and acclaimed novelist, when she was in the Netherlands to visit family. Boehmer was born to Dutch parents in Durban, South Africa, and speaks perfect Nederlands. Yet, she preferred to use English for this piece, and so we gladly relinquished some of our usual all-Dutch pages to this foreign tongue. Joining us at De Balie in Amsterdam was Wim Manuhutu. After years of experience in the cultural sector, he is currently working on a PhD project (VU University) in which he explores the Dutch colonial past in relation to the concept of shared cultural heritage. The resulting exchange takes us from the Netherlands and South-Africa to Indonesia, and from Benedict Anderson to Marlon James and Marlene van Niekerk. All in all, a truly border-crossing conversation.

Wim Manuhutu (WM): Benedict Anderson, author of the classic work on the nation, Imagined Communities, recently passed away in Indonesia. Since the publication of his book, theory has moved beyond the nation to think and write instead about the

‘transnational’. What do you understand by this term?

Elleke Boehmer (EB): By ‘transnational’ I understand cultural, political and economic linkages between nations, and not just between nations but also between cities, considering how cities have become rising forces in this globalized world.

We've seen in the past twenty years a far greater intensity of transnational, or border-crossing, developments between cities and nations. This is a result of global economic flows - of product-flows or commodity-flows - but also of course of cultural and people-flows. The globalized planet is on some levels advancing the greater migration of peoples, even if it has in some cases also produced an intensification of barriers and wars between nations.

WM: You emphasize the strong connection between transnational movements and

globalisation. Does that mean that this is something that has only been going on in

re-

(20)

cent decades, or could you point to places where these processes have been at work for a much longer time?

EB: Yes, of course, when I speak of transnationalism now, I am very much thinking about a ‘new phase’ in transnational migration, exchange, and interaction. However, this is by no means the first such phase the world has seen. If we go right back to the Indian Ocean world, circa one thousand A.D., we see a world that was entirely one of flows, circulation and cross-border exchanges. A giraffe arrived in the palace of the Chinese emperor around that time, and bananas travelled from Indonesia to Africa;

there was a lot of monsoon-driven transport and trade across the Indian Ocean. So we've seen these kinds of developments before in history. My book Indian Arrivals looks at transnational travel - the movement, not only of people but also of goods and texts - in the late nineteenth century as a result of British imperialism, which at that time was the driver of these kinds of exchanges.

If we ask the question ‘why are we talking about transnationalism now?’ I would have to say it is because transnational movement has increased in recent years. It has not only increased in intensity, but probably also in terms of the power gradient that these travellers are moving across: they are moving from increasingly impoverished margins to increasingly wealthy and powerful centres. That is where cities come in as important players.

WM: Would you say that in this new phase of transnationalism there are new centres emerging? And if so, what kind of effect does that have on literature and culture?

EB: The centres of cultural authority and power are definitely shifting. This is not to say that the attractive or magnet power of the West is entirely on the wane - on the contrary. As we've just seen in the transnational movements of migrants in 2015 alone, the west remains something of an economic lodestar.

However, all of that is also changing. There are new ‘global centres’ we could name, in South America for example, or Johannesburg in South Africa. We could also talk about Jakarta, Shanghai or Sydney as Austral-Asian entrepôts, as locales where different cultural-economic streams intersect. So there are new configurations, certainly in terms of where the centres of power are located. And what that also means is new kinds of concatenations, a new clashing and intermixing of cultures in configurations that we have not seen before.

WM: Do you see Marlon James' winning of the Man Booker Prize as a reflection of transnational shifts in the world of literature?

EB: I am glad that you mention James. A History of Seven Killings is a wonderful novel, and Marlon James was the first Jamaican to be awarded the Man Booker Prize.

However, writers from across the Anglophone world (I'm thinking of Australian,

(21)

South African, and Indian writers, for example) have been receiving the Booker Prize for some considerable time really in recognition of their border-crossing creative work. Salman Rushdie is probably the most famous example, and perhaps the inaugural author in this regard.

But what's so interesting about the Marlon James novel is that, although it is very Caribbean in its preoccupations, it was written - as in, was physically written - from the vantage point of the United States. The book is really a mix of North American and Caribbean styles, themes and motifs. A great chunk of the novel (the last sections) take place in the United States itself. In respect of our conversation, this book alerts us to the fact that literature, such as novels like James', but also poems and the kind of ‘transnational poetics’ that Jahan Ramazani writes so eloquently about, often come out of transnational fusions and interconnections. It is no longer the case that the most interesting works of literature are coming out of a homogenous cultural sphere or community.

WM: How is this registered by readerships? Do people have trouble relating to the topics, styles or forms that are brought into the body of national literature by authors that have a transnational, multi-ethnic, or multicultural background or interest?

EB: This is a really important consideration. On the one hand, incredibly interesting things are emerging currently as the novel sets out to engage with a number of universal or even global mediums. One of these mediums is the English language, as is the case for Marlon James' novel, although I wouldn't say that this kind of transnational involvement is exclusively something that involves the English language.

Another ‘global medium’ A Brief History of Seven Killings engages with is music.

In the 1970s and 80s the music of Bob Marley, reggae music, became internationally known, admired, loved and listened to. A writer like James can plug into certain international or universalized tastes by writing about that music. His novel connects with pre-existing themes and rhythms through which these kinds of transnational writings can win an ever more international audience.

On the other hand, there is also resistance to the transnational and multi-ethnic. I

have seen this amongst my own students. Granted, it is changing but I still notice

this: a resistance to unfamiliarity. For example, I had a student once who, in a class

on Chinua Achebe, told me that she found the novel very interesting, but that at the

end of the day she liked Jane Austen better because she preferred to read about

characters named Elizabeth or John, rather than Okonkwo. When I pressed her on

it, she said: ‘I'm not being funny or purposely difficult, it's just that I have grown up

with friends called Elizabeth and John and not Okonkwo. Those names sound familiar

and that's what I'll go for in a bookshop when I'm next looking for a book.’ Clearly,

then, these concerns about unfamiliarity and strangeness are real. I do think though,

and I am an optimistic reader in this sense, that these blockages are loosening precisely

because of the fascinating things that international writers, using the English language,

are doing with that

(22)

language and with literary form. I think that this is beginning to override some of those rather problematic issues that readers might have had in the past.

WM: Your own most recent novel The Shouting in the Dark (2015) also combines a number of fascinating transnational histories.

EB: Yes, the novel does map various cross-border pathways. Of course, no writer of fiction begins with a certain agenda, but they do begin with a set of starting assumptions. One of the starting assumptions in The Shouting in the Dark is that all the characters come out of some sort of transnational mix: who they are is defined by how they have moved. In this novel I was fascinated with doing a couple of things.

I wanted to talk about the world of the Indian Ocean, and to bring the South African space - in which a great deal of the novel is set - into that world.

The father character Har in the novel is an old colonial officer, and he has seen action in the Indian Ocean theatre of war in the 1940s. He has also worked in Singapore, which was a British colonial possession, and the Dutch East Indies, which was of course a Dutch colonial possession. He's touched down in India and in the Arabian Gulf area, too. In short, the space that has shaped him is that fluid world of the Indian Ocean, and that is one of the things I really wanted to bring to the fore. I was also interested in the transcontinental movement of the characters, such as the mother, from the ‘fatherland’ of the Netherlands to the peripheries of that European world, and the movement of the daughter character, Ella, along a similar axis but with a different interpretation of the relations between Africa and the Netherlands.

WM: Did your South African audience pick up on anything in particular?

EB: I suppose audiences there were particularly struck by the theme of post-traumatic stress and trauma that runs through the book, specifically the question of how trauma is transferred to the next generation and how that generation inherits it. There is currently a lot of discussion in the country about the condition of those who were

‘born free’, so in other words, born in 1994 or after. They are very divergent in their preoccupations from previous generations, yet those divergences cannot be bridged unless the trauma of apartheid, and how that trauma is transferred, is stared in the face: they need to be actually dealt with and actually talked about. One thing that this novel is very much about is the need to grapple with those nightmares: to confront and to listen, rather than to shut them away or deny them. It's precisely in dark hidden spaces, where trauma is locked away and denied, that resentment and hatred breeds and grows. This issue was picked up again and again by a range of audiences in South Africa.

People also found the interracial attraction, or at least the infatuation, of Ella for

Phineas particularly interesting, in part because interracial relationships have so much

been described as violent or vindictive in South African literature, even in the very

(23)

recent past, whereas this relationship is tender and at least on Ella's side passionate.

As in Coetzee's sometimes notorious Disgrace (1999), black-white relations in the South African novel were generally understood in terms of ‘swart gevaar’, as it was called in apartheid South Africa, that is, the sexual fear of the racial other. It was interesting that interviewers about The Shouting in the Dark wanted to respond to and talk about the interracial relationship in the novel.

WM: You really challenge your readers to use their imagination, much remains unexplained, in part because of what I find to be a very economical style. Is this something you did deliberately?

EB: I suppose I grew up, by choice, in a late modernist school of writing, in which the detail is sketched impressionistically or post-impressionistically. This is my fifth novel so far and of those five, only one book is ‘realist’ in any sort of recognizable sense. That was the second novel and it is the one I feel least connected with at the moment. I admire greatly, and have pored over and studied in depth, the writing of modernists like Virginia Woolf or Joseph Conrad. I'm fascinated by how Conrad - through various devices like delayed decoding, and the sketching in of seemingly minor salient details - can conjure up a whole social world or a nightmarish psychodrama.

Although I haven't studiously tried to replicate features such as these, I can say with some confidence that I have been influenced by those styles and techniques. I much prefer to engage the readers’ imagination than to tell them everything. That said, it was really important to evoke the world of the late seventies in the way that I've tried to do here, through salient details that bring the reader very firmly into a certain context at a certain time - specific fashions, what is on television, certain foods and smells and so on. So there is probably a mix between impressionistic and realist detail.

WM: The novel also recently appeared in Dutch translation as Op de veranda (Cossee 2015) and you are of course in this case in the unique position of being able to speak and write in both languages. Did you communicate closely with the translator?

EB: It is great that you are bringing translation into the conversation, because of course transnational relations often require translational interactions. It was crucial for me that this novel appear in Nederlands more or less at the same time as it appeared in English. One reason why this was so important was of course that the novel involves, as we were saying, identities which are in transit and in translation - the characters speak Dutch but they live in an Anglophone context. Another reason is that the novel harkens back to the Netherlands, even as it ponders what it is to be diasporic Dutch in the late twentieth century.

I did for a considerable time think of doing the translation myself. I admire very much the work of my late friend André Brink, who translated all his work himself.

But I simply ran out of time. Furthermore, some of the material in the novel is quite

difficult

(24)

and I actually couldn't bear, psychologically, to go through it again, and especially not in the Dutch language. This might sound like a strange thing to say, but I think those who read the book will know what I mean. So I was introduced, through my Dutch publisher Cossee, to a wonderful translator named Joost Poort. I actually worked through the translation with him twice over, so I have gone through every single word myself as well.

WM: Does anything get lost in translation?

EB: In some cases, I had to advise Joost on certain things, simply because he hasn't experienced the context of South Africa that I talk about in the novel. For example, in one of his translations he got the climate of Durban wrong. He evoked a climate of great heat and dryness, whereas in fact we're talking about a very humid, tropical environment. Then also, there's the interracial relationship that impinges in important ways on the emotional growth of the central character, Ella. In the interaction between Phineas - the black character whom she likes - and Ella, speech marks aren't much used. What I was trying to suggest is that their exchanges are to some extent without words, or without them directly speaking to one another. I had to work quite closely with Joost on evoking in the translation that close communication which takes place almost wordlessly. There were other similar instances - the work of translation is such an incredibly subtle, even psychological process, as well as of course a matter of straight linguistic exchange.

WM: I want to return, via language, to the broader theme of empire. Although Dutch is still the official language in Suriname, for example, it has vanished in Indonesia, and with it much of the ‘Indische Literatuur’. Would you see this as a loss for Indonesia?

EB: This is a very complicated topic. My initial response would be that, yes, I think it is a loss. To some extent these developments have cut that nation off from that medium of transnational exchange that the imperial language can facilitate. But at the same time, of course, I would consider the arguments of Ngũgĩ wa Thiong'o, a writer from Kenya, a different postcolonial context, who is very much of the opinion that one should write in one's native tongue, and that translation should occur only afterwards to make those vernacular literatures available worldwide. If we follow that line of thought, then of course it's perfectly all right for Indonesia to reject Dutch as its national language.

It is interesting - and this remark is really a postscript to that important question - that contemporary Indian or South Asian writers using English are increasingly uncomfortable with the label of ‘postcolonial’, and with the idea of writing in ‘British English’. They increasingly want to see themselves as writing in ‘Indian English’.

Even though they are using the global language that is English, they want to tag it,

as it were, as something that is more or less indigenous to, or of South Asia or of

India, rather than

(25)

being only of the globe. I am thinking of a writer like Amitav Ghosh, for example.

He has taken a very different position towards terms such as ‘postcolonial’ and

‘English’ when compared with writers such as Rushdie.

On the one hand, then, we're talking about discontinuities of tradition, whether fortunately or unfortunately facilitated by imperial/post-imperial language use. On the other hand, we're talking about the need for ever more translation - about the need to push back against this sense that English is somehow globally available and globally exchangeable. Because actually, what may be happening to English is what happened to Latin in Europe all those centuries ago: an increasing diversification and appropriation. That kind of development is important because it allows those different forms of English to be used to express different kinds of national and regional identities.

WM: Afrikaans has a very negative label, for some, because of its relationship to the era of apartheid in South Africa.

EB: Yes, Afrikaans got a very bad name, and rightly so I suppose, especially in the 1970s. During that time the apartheid government forced all black students in secondary schools to learn Afrikaans and to have many of their lessons in Afrikaans.

This was roundly rejected by the student movement in 1976. During the build-up to the democratic elections in 1994, the question arose of which languages would become national languages of South Africa and it was decided at first to choose English and all the major African languages, but not to include Afrikaans. However, there was an outcry from the so-called ‘brown people’ or ‘Coloureds’ or ‘Kaapse mensen’ of the Western Cape, because Afrikaans was their home language and their mother tongue. And, as various censuses have shown, there are in fact - there were then and there are now still - more brown-skinned speakers of Afrikaans than white-skinned. Afrikaans was therefore eventually included as one of the national languages, as a properly African language.

When I travelled to South Africa to promote The Shouting in the Dark in September

2015, I was accompanied by my eldest son, who is interested in languages and in

linguistic mixes in particular. He was struck by how much Afrikaans was still spoken

on the streets of Cape Town, by ‘Kaapse mensen’, and this emphasized the fact for

me, too. However, understandably, a number of the up and coming writers from the

Western Cape community who may have Afrikaans as a mother tongue, are now

writing in English. I'm thinking of writers such as Rehana Rossouw, C.A. Davids,

and also of the dramatist Nadia Davids. They are referring to communities who speak

Afrikaans, so they weave a lot of hybridized dialogue into their work, but they

ultimately write in English. This is partly again that question that we touched on

earlier, of reaching a broader, a more global audience - it allows writers to skirt, or

leap-frog, the stage of translation.

(26)

WM: Are there any other authors writing in English or Afrikaans right now that students of literature in the Netherlands should be aware of? Do you have any tips?

EB: I'm sure many of the writers I would recommend are already established names and very well-known here as well. I love the work of Marlene van Niekerk, whose Afrikaans is so very interesting because she uses street Afrikaans, if you like, a kind of patois, particularly in her novel Triomf (1994). I also admire the street-wise imagination of Ivan Vladislavic. And I am, and have been for a considerable time, a great admirer of J.M. Coetzee. He of course comes from an Afrikaans family background but he has always written in an English that some would call ‘already translated’ - critic Rebecca Walkowitz has called it ‘born translated’. It's a very plain, spare English prose, seemingly stripped of all the special vernacular locutions that a native English speaker might use.

There are some fantastic spoken word poets I would recommend as well, who perform their work before they write it down, and who are using an inventive angry mix of Afrikaans, African languages, and a kind of hybridized English in order to express themselves. Look for names like Conelius Jones or Lebohang Nova Masango.

As I said, their work is not that securely text-based yet - in any language - but I would

recommend to keep an eye out for this work, it's really exciting.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[...] Iemand die bij voorbeeld functietheorie studeert en zich niet bekommert om de betekenis van begrippen als “pool”, “functie” enz., als hij alleen maar naar de formules

Maar, in tegenstelling tot het eerste dagboek waarin ook een veralgemening plaatsvond aan de hand van de institutionele contextualisering van de eigen situatie, wordt ditmaal de

Hij leest Boudewijn Büch over Mick Jagger en laat zien hoe er een verband te leggen is tussen Büchs relatie met zijn befaamde idool en de band van de schrijver met zijn publiek;

Onbeschoftheid, egoïsme, lelijkheid en vernieling overal. Deze grote déculturation komt, als we Camus kort parafraseren, door het verdwijnen van een sociale klasse, de haute

De zelfstandige bestudering van de moderne, hedendaagse letterkunde heeft die culturele intenties bovendien nog meer aangewakkerd met als gevolg dat het onderscheid tussen

Voor het bestuderen van de literatuur en de auteurs uit de Nederlandse achttiende eeuw voldoet het anachronistische Romantische kader van autonoom auteurschap niet, omdat

Haar non-identiteit wordt hierbij benadrukt door haar afstandelijkheid, haar dubbelzinnigheid en door het feit dat de femme fatale vaak in meerdere gedaantes opduikt, zoals Rachel

Het taboe wordt door Victor en Lisa niet gerespecteerd; zij kunnen niet anders dan toegeven aan hun gevoelens voor elkaar en de gevolgen zijn voor het hele gezin merkbaar.. Ik