• No results found

Johan Huizinga, Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johan Huizinga, Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw · dbnl"

Copied!
178
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

J. HUIZINGA

NEDERLAND'S

BESCHAVING IN DE ZEVENTIENDE

EEUW

EEN SCHETS

H. D. TJEENK WII.LINK & ZOQN N.V. HAARLEM

(2)
(3)

NEDERLAND'S BESCHAVING IN DE

ZEVENTIENDE EEUW

(4)
(5)

NEDERLAND'S BESCHAVING IN DE

ZEVENTIENDE EEUW

EEN SCHETS

DOOR

J. HUIZINGA

1 94 1

H. D. TJEENK WILLINK & ZOON N.V. - HAARLEM

(6)
(7)

VOORREDE

In Januari 1932 hield ik te Keulen voor het Duitsch- Nederlandsche Instituut aldaar drie voordrachten over onze beschaving der zeventiende eeuw. Zij werden van wege het Instituut uitgegeven onder den titel Hoiiin- dische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts, Ihre sozialen Grund- lagen and nationale Eigenart ( Jena, Eugen Diederichs Ver- lag, 1933). Sindsdien is mij bij herhaling gevraagd, of het boekje ook in het Nederlandsch zou verschijnen, maar ik heb steeds geantwoord: de voordrachten zijn voor een Duitsch publiek geschreven; voor onze landgenooten bevatten zij te veel bekends, te weinig nieuws. Bijzondere omstandigheden brachten mij dit voorjaar tot bet be- sluit, aan een nieuwe aansporing om het geschrift voor den Nederlandschen lezer te bewerken, gehoor te geven.

Bij die bewerking volgde ik weliswaar den oorspronke-

lijken tekst op den voet, maar maakte toch, door hier

iets weg te laten, wat al te bekend was, daar iets toe te

voegen, wat tot verduidelijking of aanvulling dienen

kon, overal te streven naar nieuwe en betere uitdrukking,

er iets geheel nieuws van, dat bijna den dubbelen om-

yang kreeg van mijn werk van 1932, al wilde ik het laten

blijven, wat steeds de bedoeling was geweest: een korte

V

(8)

schets, meer niet. Wie vergelijken wilde, zou slechts hier en daar een zin regelrecht vertaald vinden. Mocht hij ook wel eens een opvatting of meening verschoven of veranderd vinden, des te beter.

De titel baarde eenige moeilijkheid. Verving ik, zooals voor de hand lag, „Hollandische" door „Nederlandsche", dan zou mijn wensch om slechts te spreken van de be- schaving, zooals zij gebloeid heeft in de Republiek der Vereenigde Gewesten, niet duidelijk genoeg blijken, en zou men mij met recht verwijten, Brabant en Vlaanderen nauwelijks genoemd te hebben. Om misverstand te voor- komen koos ik daarom den titel, zooals hij hier staat.

Sprekende van de zeventiende eeuw sluit men met

„Nederlanden" en met „Nederlandsch" Noord en Zuid

te zamen in, maar in „Nederland" zal niemand iets

anders verstaan dan ons vaderland in den engeren zin,

de Republiek glorieuzer gedachtenis, die als op de lijk-

baar van den Vader des Vaderlands in de vrijheid ge-

grondvest was, een staatsgewrocht met vele gebreken,

dat in dien vorm slechts ruim tweehonderd jaar geschie-

denis heeft beleefd, maar een geschiedenis, die in be-

langrijkheid uitgaat boven die van meer dan een rijk,

dat zijn bestaan bij vele eeuwen telt.

(9)

INHOUD HOOFDSTUK I

Hoe kon dit land het terrein worden van een beschaving, die terstond na de geboorte van staat en natie culmineerde ? Past die beschaving in het begrip barok ? Grondslagen van en voor- waarden voor den bloei. Liggingenbodemgesteldheid. Beperkt- heid van het gebied. Ongelijkmatig aandeel der gewesten in het cultuurproces. De factor van de zeevaart en van de binnenwateren. Overwicht van het stedelijk element. Betrek- kelijk gering grootgrondbezit. Boeren en edelen. De geestelijk- heid als stand niet sterk geworteld. De koophandel bovenaan.

Van handelsstand tot patriciaat. De oorlog tegen Spanje niet een belemmerende factor voor den groei van den handel. De denkbeelden over volkshuishouding ouderwetsch, ja middel- eeuwsch. De bedrijfsorganisatie eer verouderd dan progressief.

Het mercantilisme overgesprongen. Opbloei der nijverheid ten spijt van het gildestelsel. Het overwicht aan Holland. Ont- breken en mislukken van centralisatie. — De Republiek staat- kundig conservatief. Gezags- en bestuurseenheden in engen kring. De scheuring tusschen Noord en Zuid. De Unie van Utrecht. Provinciale souvereiniteit. Het stadhouderschap. De Staten. De raadpensionaris. Welvaarts- en vredespolitiek.

Oranje. Voorsprong der Republiek op de andere landen van Europa. Einde van die positie.

HOOFDSTUK II 53

Het sociale type der natie. Weinig militair ondanks de lange en vele oorlogen. In het leger de vreemdelingen talrijk. De dienst ter zee werkt sociaal amalgameerend. Land- en zeeoorlog weerspiegeld in de kunst. Hofleven rondom den stadhouder.

Oranje en de stedelijke aristocratic. De landadel. Leven van het patriciaat. Amsterdam. Verlies van stedenschoon. Steden-

VII

(10)

macht en stedentrots. Geen scherpe standsgrenzen. De regent blijft burgerlijk. Consumenten en producenten van beschaving.

Verlies van oude volksbeschaving. Schutterij en rederijkers- kamer. Het klassicisme als levensverfraaiing. Constantijn Huygens als maatschappelijk type. Schilders en dichters. Het overwicht van schilderkunst en graphiek gegrond in de beschei- den sociale verhoudingen. Het schilderij overal verspreid.

HOOFDSTUK III 75

Het kerkelijk leven wischt standsgrenzen eenigermate uit. De predikanten en de openbare meening. Aandeel van het Calvi- nisme in onze beschaving. Het Calvinisme niet staatskerk. Uit- breiding der Hervormig. De Katholieken en de overige pro- testantsche gezindten. De Doopsgezinden. De Joden. De zege der Contraremonstranten sociaal en cultureel slechts een corn- prornis. Vergelijking met Engeland. De Kerk en de Hoogeschool.

De Kerk en de volksbeschaving. Het Calvinisme en de kunst.

HOOFDSTUK IV 99

De menschen en de dingen. Eenvoud en rust. De zindelijk- heid. Weerspiegeling van het dagelijksch leven in de letter- kunde. Constantijn Huygens. Jacob Cats. Brederoo. Hooft.

Vondel. Hugo de Groot. Beteekenis en functie der Letteren.

De opkomst der natuurwetenschap. Christiaan Huygens.

HOOFDSTUK V . . ... 127

Wat zocht en wat zag men in de schilderkunst? De denk- beelden over kunst nog primitief. De vreugde aan kleur en lijn.

Belang van de afbeelding op zich zelf. Belang van het onder-

werp. Bestemming van het schilderstuk. De verzameling. Niet

in de eerste plaats de meester gezocht, maar het sujet. Aard

van het schoonheidsgevoel. Natuurgetrouwheid. Zinrijkheid

van het onderwerp. De functie van het schilderij beperkt maten,

fantazie en onderwerp. Bijbelsche voorstellingen. Realisme ? —

Frans Hals. Vermeer. Het landschap. De opleiding tot het

schildersvak. — De prentkunst. De etser het meest vrij van

stifi en conventie. — De grenzen van Rembrandt's genie. Zijn

(11)

fantazie. De etsen. Rembrandt en het barok. De beeldhouw- kunst. — De bouwkunst. Het gevelhuis. Kerkbouw. Raadhuizen enz. De torens. Het stadsgezicht. Het vreemde voorbeeld wint.

HOOFDSTUK VI 163

Het einde van het bloeitijdperk. Wat veroorzaakt de daling van de hooge qualiteit der beschaving ? De imitatie van Frankrijk? Nogmaals: Nederland en de tijdsstijl. Het klassi- cisme. Verzwakking van smaak en kunnen. De groote inzin- king. Het proza. Geestelijke verandering. Verdorring van het geloof. De groote rust. Het buitenleven. De rentenier. De sluimer der achttiende eeuw. De waarde van de achttiende- eeuwsche beschavingswinsten veelal onderschat. — Gouden eeuw?

IX

(12)
(13)

I

Wanneer men den gemiddelden hedendaagschen Nederlander van eenige ontwikkeling en historische belangstelling zou willen beproeven op zijn kennis van onze beschaving in de zeventiende eeuw, dan kon het wel eens blijken, dat zijn voorraad van positieve voorstellin- gen daaromtrent voor een overmatig deel bestond uit in- drukken van de schilderkunst. Zeker, deze zou in Vondel en gene in Hooft belezen blijken, een derde zelfs in Spinoza, alien zouden aan de groote namen van de prinsen en de staatslieden, de zeehelden en de dienaren der Compagnie zekere herinneringen uit schooltijd of lectuur verbinden, maar een begrip van den aard der staatsinstellingen of een ordelijk geheugenbeeld van den loop der gebeurtenissen zou waarschijnlijk zwak en vaag blijken. En wat er aan rijkdom en precisie van de alge- meene voorstelling ontbrak, dat zou in veel gevallen slechts kwalijk opgewogen worden door een zekere ver- trouwdheid met de schilderkunst. Zeer bepaaldelijk met de schilderkunst, en uit den aard der zaak slechts met een zeker aantal der beroemdste meesters. Zelfs die kostelijke schat van kunst en historie tegelijk: de teekening en de gravure, zou een vrijwel afgesloten domein van de spe- cialisten blijken.

II

(14)

Ging men nu vervolgens met zijn proef in gedachten een eeuw terug, tot in de dagen van Potgieter en van Jacob van Lennep, dan zou zij ongetwijfeld geheel anders uitvallen. De kennis van 's lands geschiedenis, in den voor de hand liggenden, politieken zin, is ongetwij- feld in de geesten van 184o grooter en stelliger geweest dan bij de nu levende generaties. Ook van de letterkunde waren althans enkele hoofdstukken hun ongetwijfeld beter bekend. Het geheel van het vaderlandsch verleden, met zijn figuren en gebeurtenissen, stond hun destijds nog nader dan het ons doet. In die geschiedvoorstelling van een eeuw geleden nam daarentegen het element beel- dende kunst nog een zeer ondergeschikte plaats in. Men heeft hier te doen met het zeer algemeene verschijnsel van een geestelijke verschuiving, die de gansche wereld en de gansche geschiedenis geldt: de geest heeft van lieverlede zoo veel stof en gelegenheid tot de louter visueele apperceptie van het verleden gekregen, dat hij het lezen er over en het denken er over dreigt te gaan verwaarloozen. Wij willen hier trachten, zoowel den eenzijdig aesthetischen kijk van nu als den eenzijdig po- litieken kijk van vroeger te vermijden, door als ons onder- werp te stellen de beschaving in een ruimen zin des woords.

Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, dat

is een verleden werkelijkheid, dat wil zeggen een abstrac-

te werkelijkheid, maar niettemin zoo vol leven en ge-

(15)

daante, dat de voorstelling nauwelijks als abstract aan- doet. Om zulk een werkelijkheid scherp in het oog te vatten kiest men het best zijn uitgangspunt daar, waar alle weten ontspruit, dat is in de verbazing over het feit, dat al dit leven eenmaal werkelijkheid was. Die verba- zing is in ons geval van zeer onmiddellijken aard. Hoe is het mogelijk geweest, vraagt men zich terstond, dat een zoo klein en tamelijk afgelegen gebied als Nederland in het Europa der zeventiende eeuw was, als staat, als han- delsmacht en als bron van beschaving zoo vooraan heeft kunnen staan als de jonge Republiek het heeft gedaan ? Het komt ons min of meer begrijpelijk voor, dat aan Athene en aan Florence, aan Rome en aan Parijs zulk een eereplaats als centrum van uitstraling der bescha- ving ten deel is gevallen; maar hoe kon zulk een centrale functie een tijdlang terechtkomen in het kleine water- landje, dat maar van Eems en Vlie tot Maas en Schelde reikt ?

In het feit op zich zelf is het wonder nog niet uitgeput.

Want op den voet volgt een tweede vraag: waar is een ander voorbeeld van een nationale beschaving, die ter- stond na de geboorte van staat en yolk zelve haat top- punt bereikt ? — Vergeten wij het toch geen oogenblik:

honderd, ja vijftig jaar vacir Rembrandt's geboorte be - stond er nog geen Nederlandsch yolk in den zin, waarin wij het bier verstaan. Terwiji het hartstochtelijk besef van een eigen yolk te zijn opbruist in de Geuzenliederen, zoekt Oranje nog moeizaam en schier zonder uitzicht op

1 3

(16)

welslagen naar den vorm, waarin een staat der Neder- landen, hoe dan ook, zich zal kunnen handhaven. Hij beleeft diens geboorte niet, en niemand ziet nog in die bange jaren van 1584 tot 1588, wat het lot aan deze landen brengen zal. En dan staat daar opeens die jonge, nieuwe staat, gebrekkig, gegrondvest op de Unie van Utrecht, een torso van het rijke gebied der Lage Landen, zooals de Bourgondiers het hadden saamgesmeed en Karel V het bezeten had.

Nog heeft dat jonge gemeenebest de meest dringende

en oogenschijnlijk bijna hopelooze taak van militaire

bevrijding voor zich. Nog jaar op jaar hangen zijn levens-

kansen of van de inneming van kleine steden, een

voor een : Breda, Delfzijl, Geertruidenberg, Nijmegen,

Zutfen, Groningen. En onderwiji vaart men al tot in de

poolstreken en naar Indie, en groeit de handel van

Amsterdam en de scheepvaart der Zuiderzeesteden met

den dag, en krijgen staat en yolk hun vasten, sterken

vorm. Hun al te engen vorm, ja, als men zich ver-

stouten wil, met de historie in het geding te treden ! Dat

het luisterrijke Brabant en het felle Vlaanderen aan de

Republiek niet meer hebben mogen geven dan eerst het

ver sacrum van de volkskracht der uitwijkelingen, en later,

veel later, de brokken gebied, die de Republiek hun door

verovering afscheurde, — het blijft een beschikking van

's lands lot, die wij kunnen beklagen, begrijpen, voor-

zoover men het lot begrijpt, maar niet veranderen. Staat

en yolk der Republiek werden een staat en een yolk op

(17)

zich zelf. En in dat enge gebied dringen zich nu, onmid- dellijk na het wordingsproces, de groote daden en de groote figuren samen in een tijdsverloop van nog geen eeuw, de staatslieden, de veldheeren, de zeehelden, de schilders, de dichters en de geleerden, de stichters van den wereldhandel en van de macht in Oost en West.

Valt er eenig ander yolk te noemen, bij hetwelk de nationale beschaving zoo spoedig na zijn opkomst cul- mineert ?

Onze verbazing over dit feit zou misschien ietwat ge- ringer zijn, indien wij tevens bevonden, dat de Neder- landsche beschaving van dien tijd de volledigste en zui- verste uitdrukking is geweest van het algemeen karakter der zeventiende eeuw over geheel Europa. Welbe- schouwd echter is zij dat niet. Integendeel, temidden van Frankrijk, Duitschland, Engeland, om bier Italie en Spanje ter zij de te laten, vertegenwoordigt het land van onze vaderen veeleer een afwijking van den algemeenen aard der destijdsche beschaving, een uitzonderings- geval in tal van opzichten, dan een voorbeeld bij uitstek.

Het is meer en meer gewoonte geworden, den bescha- vingsvorm die Europa in het algemeen in de zeventiende eeuw eigen was, met den term „barok" te bestempelen.

Bestempelen is bier het rechte woord, en het ongeluk- kige is, dat zulke stempels er zoo moeilijk weer afgaan. In den grond der zaak is het met „renaissance", „gothiek"

(dat ik altijd opzettelijk met th blijf schrijven, om te doen uitkomen, dat het woord met het yolk der Goten niets

1 5

(18)

wezenlijks te maken heeft), „romantiek", geen haar beter. Het zijn altegader goedkoope kunstmiddelen, om

onder den schijn van het zinrijke en pregnante een ge- brek aan exact inzicht te verbergen. De termen tooveren ons den waan voor van een sluitend begrip voor den samenhang en de eenheid van een ganschen tijd, waarin alle verschijnselen van het tijdperk verbonden zijn, ter- wijl wij in werkelijkheid zulk een eenheid slechts vaag vermoeden. Evenwel, men kan ze niet meer missen, die termen, zij zijn algemeen geldig geestelijk betaalmiddel geworden, al blijft het steeds de vraag, wat dat betaal- middel werkelijk waard is. Het woord barok in zijn heden ten dage gebruikelijken, zeer algemeenen zin is eigenlijk een testimonium paupertatis van den geest, en met die gedachte willen wij het dan ditmaal voor het gemak ook gebruiken, toegevende dat zelfs het vaag besef van zekere cultuureenheid eenige waarde heeft.

Welke voorstellingen wekt nu dat woord barok, waar- in men den ganschen stijl, het geheele wezen van de zeventiende eeuw wil begrijpen ? Dat hangt er van af, of men meer aan het begin of aan het besluit van die stijlperiode denkt. Is het in het eerdere tijdperk nog vooral de ongebonden weligheid van vormen en ge- dachten, de bonte levensvolheid, die uit een gravure van Goltzius of uit een blijspel van Brederoo of van Ben Jonson spreekt, kortom die eigenschappen, waarmee de

stijl nog onmiddellijk aansluit bij de Renaissance, waaruit

hij zonder scherpe afgrenzing volgt, zijn yolk beteeke-

(19)

nis en kracht verwerft de term barok eerst, naarmate de tegenstelling tot Renaissance duidelijker gaat spreken.

De zeventiende eeuw, als contrast tot de zestiende, dat beduidt terugkeer tot de strakke, exclusieve formule, tot strengheidvan lijn en vorm, de beperking van het al to weelderige detail terwille van eenheid en dwingend gezag. Een van de sterkste impulsen van de zeventiende eeuw is de behoefte aan een algemeene conformiteit aan de gestelde normen, hetzij van leer, heerschappij, plas- tiek of prosodic. Pracht en waardigheid, het theatrale gebaar, de strenge regel en het gesloten leerstelsel heer- schen, gehoorzame eerbied voor kerk en staat is het ideaal. De monarchic wordt als staatsvorm vergodde- lijkt, tegelijk huldigen de staten elk voor zich den grond- regel van een onbeperkt nationaal egoisme en eigen- gerechtigheid. Het geheele openbare leven beweegt zich in de vormen van een hoogdravende welsprekendheid, die voor volmaakten ernst wit gehouden worden. Pronk en parade, met pompeuze vorrnelijkheid, vieren hoogtij.

Het hernieuwde geloof drukt zich plastisch uit in luid schallende, triomfantelijke verbeeldingen: Rubens, de Spaansche schilders, Bernini.

In zulk een schema van het barok, onvolledig als het zijn mag, zouden onze voorstellingen van het pauselijke en Venetiaansche Italie, van het Engeland van William Laud en van de Cavaliers, van Frankrijk bij het begin van zijn „grand siecle" eenigermate passen. Past echter daarin ook ons beeld van Nederland's beschaving der

I 7

2

(20)

zeventiende eeuw ? Slechts zeer ten deele. — Ja, er is een figuur, die er bijna volkomen in past, dat is Vondel.

Doch voor schier al de overige uitingen of figuren steekt ons beeld van de eigen beschaving in dien tijd verras- send sterk af bij dit schema van het barok. Een land- schap van Ruisdael of Van Goyen, een genrestuk van Jan Steen, een schuttersstuk van Frans Hals of Van der Heist, en ook al het meest wezenlijke van Rembrandt, het ademt alles een geheel anderen geest, het klinkt in een anderen toon. Dit Nederland van die dagen ver- toont in zijn meest sprekende trekken slechts een beperk- te gelijkenis met het gelijktijdige Frankrijk, Italie of Duitschland. Noch de strenge stijl, noch het groote ge- baar en de majestueuze waardigheid zijn voor dit land karakteristiek.

Hier ligt voor ons doel: een schets van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, een belangrijke vraag. Indien dat verschil in beschaving inderdaad heeft bestaan, dan moet het zijn voortgevloeid uit de mate- rieele, sociale en ethische voorwaarden, waaronder bier de beschaving is opgegroeid. Het uit die voorwaarden volledig te willen verklaren zal bij niemand opkomen.

Men verklaart nu eenmaal geen historische verschijn- selen, zooals men een natuurproces verklaren kan. Op zijn hoogst leert men ze min of meer als geheel begrijpen.

De eigenlijkste aard van een verschijnsel zal zich altijd

blijven onttrekken aan onze pogingen, het uit sociale,

economische, staatkundige of geestelijke oorzaken af te

(21)

leiden. De geschiedvorscher kent tenslotte nauwelijks oorzaken, enkel voorwaarden, om er zijn inzicht uit te vormen en er zijn conclusion op te bouwen. Van deze grondvoorwaarden der Nederlandsche beschaving willen wij thans eenige vluchtig in oogenschouw nemen.

De meest fundamenteele, in den letterlijksten zin van het woord, is dan natuurlijk de aardrijkskundige ligging, structuur en bodemgesteldheid van het land. Weer spreekt terstond die nog onverzwakte verwondering:

hoe heeft een zoo klein gebied, — dat niet eens een van ouds gegeven geografische eenheid vormde, verscheiden als het was met zijn weide, heide, water en akkerland hoe heeft het zich in een spanne tijds tot een staat ver- heven, tegelijk een natie voortgebracht, die eerst in het kader van dien nieuwen staat tot vollen wasdom kwam, en daarbij nog een beschavingsvorm ontplooid, welks sterk gemarkeerde eigen aard over een groot deel van Europa heeft uitgestraald, en die een zeer gewichtig type van den tijdgeest heeft vertegenwoordigd ?

Om zich van den uiterst kleinen omvang van dit be- langrijke beschavingsgebied een juist denkbeeld te vor- men, moet men in het oog houden, dat aan het groote cultuurproces, dat er gaande was, het geheele grond- gebied der Republiek lang niet in gelijke mate heeft deelgenomen. De Generaliteitslanden,6 in Brabant, Staats-Vlaanderen, Maastricht en het land van Over- maze, deden het ternauwernood. Ms wingewesten zon- der plaats of stem in de Unie van den Haag uit be-

1 9

(22)

stuurd, door het geloofsverschil van het kerngebied ge- scheiden en vervreemd, leefden zij hun schrale landelijke bestaan in een voortschrijdend isolement verder. Al stonden zij dan iets nader dan het Noorden in aanraking met het Spaansch gebleven Zuiden, het was hun een ge- ringe bate: zij hadden, buiten de gemeenschappelijke taal, zoo goed als geen aandeel in het bloeiende yolks- en staatsbesef der Republiek, noch in de voordeelen van handel en nijverheid.

Maar nog meer: zelfs de Zeven Provinci en der Unie

stonden in dat cultuurproces onderling volstrekt niet op

dezelfde lijn. Om niet to spreken van Drente, zonderling

aanhangsel, dat noch lid van den Staat noch wingewest

was, wat hebben de provinci en buiten Holland, Zeeland

en Utrecht, in vergelijking met Holland, tot die bescha-

ving, die grootheid en dien roem van het oude Neder-

land bijgedragen ? In vergelijking met Holland, men

versta het wel. Want wij zonen van het land zelf, die in

al zijn streken onze gehechtheden, onze herinneringen,

onze verwantschappen, onze bewonderingen hebben,

wij zouden niet gaarne vergeten, wat er in die tijden al

aan schoons en goeds uit het onvergelijkelijke Friesland

gekomen is, uit het edele Gelderland, uit de Yselsteden

van middeleeuwsche faam van handelsbloei en van

vroomheid. Doch dit verandert niet aan het feit dat, van

Holland uit gezien, de Republiek er uitzag als een ijl

weefsel met een druk en kleurig middenpatroon. De

Hollander en de Zeeuw kenden niet veel van al die oos-

(23)

telijke en noordelijke neven. Friesland stond hun wel- licht nog het naast, vooral door het stadhouderlijke hof, dat daar den glans van het Huis van Oranje helder deed schijnen. Het breede Groningen met zijn vette en zijn venige Ommelanden, was ondanks zijn hoogeschool voor den Hollander een ver en vreemd achterland, dat naar den Overlander zweemde. Ten Zuiden van Stad en Lande trok eerst de onafzienbare Drentsche hei, door de eeuwen nauwelijks aangeraakt, dan het een- zame, arme Overijsel, enkel rijk aan landadel, dan de Veluwe en ten slotte het Gooi een lange breede grens- strook, die al die deelen van het hart des lands scheidde.

En zelfs Utrecht en Zeeland deden op verre na niet mee in dezelfde verhouding als het overrijke, overmachtige Holland. Waarlijk, Nederland's beschaving in Rem- brandt's tijd heeft zich, zoowel receptief als productief, geconcentreerd op een gebied van niet veel meer dan honderd kilometer in het vierkant. Het verwonderlijke van die concentratie van hoogen opbloei, juist hier en toen,

Wij zijn gewoon, als den eersten en voornaamsten factor van de buitengewone ontplooiing van dit gebied de scheepvaart en de zee to noemen. En terecht. Van den tijd af, dat deze streken in de geschiedbronnen verschij- nen, is er ook sprake van zeevaart van hun bevolking.

Nog vroeger dan de Friezen zijn ons als zeevaarders be- kend die vrienden uit onzen schooltijd, de Cannenefaten, wier naam wij toch naar alle waarschijnlijklrid in den

2 1

(24)

vorm Kennemerland nog altijd bij ons hebben. Kort na 130o reeds beteekent het graafschap Holland en Zee- land een scheepsmacht, die den koning van Engeland goede diensten kon doen. Een eeuw later, wanneer in- middels de handelsmacht der Hollandsche en Zeeuwsche steden steeds gestegen is, krijgt die scheepsmacht den ruggesteun van een sterke staatsmacht, die der Bour- gondische hertogen, en beginnen deze gewesten niet zonder succes de zeeheerschappij van de Duitsche Hanze terug te dringen. Het is onnoodig, den groei van die zee- vaart nader te verklaren; hij volgt uit de ligging dezer landen zelf: tegenover Engeland, dicht bij Noord- Duitschland en bij Frankrijk beide. Alleen bedenke men, dat tot de opkomst van die zeevaart in de latere Middel- eeuwen de Zuiderzee zeker evenveel heeft bijgedragen als de Noordzee. De waterweg van Noord-Duitschland naar Vlaanderen volgde uit Holland een nauwkeurig voorgeschreven net van binnenvaarten, zonder de Noordzee te raken.

Men kan zelfs twijfelen, of niet in het algemeen voor

de opkomst van ons land de binnenwateren een nog ge-

wichtiger functie hebben gehad dan de zee. Waar elders

vond men zulk een natuurlijk verkeerssysteem, een net

van aderen in een lichaam, als in dit land ? Van de

groote rivieren tot de kleine weteringen, ja tot de slooten

toe, alle onderling communiceerend door hun tallooze

vertakkingen, voer men hier het gansche land door, met

roeiriem, zeil, jaaglijn of boom, gemakkelijk, veilig, en,

(25)

waar het paard het maximum van trekkracht en snel- held vertegenwoordigde, en de landwegen slecht waren of zelfs ontbraken snel bovendien. Deze hydrografi- sche structuur van het land had tot zekere hoogte een democratische structuur der bevolking tot gevolg. Een waterland als dit kan niet zonder zelfbestuur in engen kring, en het is een gunst van het lot, dat bij alle ver- nieuwing of verlies van onze oude ambtstitels, als schepen, drost enz. juist de veelbeteekenende van heem- raden gebleven is. De kleinste boer of visscher kon hier reizen als elders de groote heer, in zijn eigen kleine schuit, met altijd wel een omweg om een tol of een ver- sperring te ontgaan. De man te paard, de ridder, kon gaan jagen op de hei, maar een figuur in het verkeer beteekende hij hier niet, en het sociale gewicht van den adel bleef reeds om die reden hier geringer dan in an- dere landen. Nederland was door zijn ligging aan drie zeegebieden: Waddenzee, Zuiderzee en Noordzee, en als delta van drie groote rivieren: Rijn, Maas en Schelde, voorbeschikt om een land van schippers, visschers, kooplui en boeren te worden en te blijven._ Land van scheepvaart en handel nu wit zeggen land van stedelijk Leven. Er waren hier belangrijke handelsplaatsen ge- weest nog eer de middeleeuwsche steden opkwamen:

Dorestad in den Karolingischen tijd, Tie! omstreeks het jaar moo, maar hun bloei was lang verloopen, toen de groote ontwikkeling zich baan brak, die aan Vlaan- deren Brugge, Gent en Yperen schonk, aan Duitschland

23

(26)

de bloeiende en beroemde steden aan den Rijn en in Westfalen, am het even, of die plaatsen zich op een over- oude stedelijke basis verhieven, zooals het reeds Ro- meinsche Keulen, of uit onaanzienlijke beginselen van lateren oorsprong voortkwamen. In de twaalfde eeuw, toen Brugge en Gent, Leuven en Luik, reeds machtige stedelijke eenheden waren, beteekende in de Noorde- lijke Nederlanden de wasdom der steden nog niets, be- halve voor Utrecht, de eenige bisschopstad in dat ge- bied. Eerst in de dertiende eeuw werden Dordrecht, Middelburg, Haarlem, Leiden stedelijke centra van eenig gewicht. Langen tijd bleven zij, doordat zij zoo dicht bijeen gelegen waren, maar toch elk met eigen waterwegen en eigen achterland, samen een min Of meer gesloten verkeers- en bedrijfsgebied vormen, en in den voortdurenden naijver, die alle middeleeuwsche steden kenmerkte, elk haar bijzonder karakter handhaven.

Wanneer tegen het einde der Middeleeuwen de jongste van de groep, Amsterdam, al de anderen overvleugelt, dan geschiedt dit onder economische omstandigheden, die niet meer die der dertiende eeuw zij n. En ook dan nog doet Amsterdam's voorrang geen der andere tot nie- tigheid en verlies van welvaart zinken, ja, een groep van de allerkleinste steden, vooral in het Noorderkwartier, gaat zelfs haar bloei nog tegemoet. Holland was al in de vijftiende eeuw overwegend een stedenland geworden, Zeeland en Utrecht werden het, zoo in zwakkeren graad, ook, en naarmate handel en nijverheid de hoofdbronnen

4

(27)

der welvaart werden, nam de geheele beschaving meer en meer het type aan van een stedelijke cultuur. De economische gedaante van het land in zijn voornaamste deel was die van een veelheid van kleine steden, binnen enge grenzen bijeen, wat natuurlijk niet wegneemt, dat verreweg het grootste oppervlak van het gebied nog door water, heide, bouw- en grasland werd ingenomen.

Bepaalde aldus de bodemgesteldheid zelf, ten opzichte van de steden, een zekere gelijkmatigheid van krachten- verdeeling, ook agrarisch is Nederland voor de euvelen van een overmatig grootgrondbezit gevrijwaard geweest.

Ook in de landprovincien, waar grootgrondbezit over- heerschte, was het toch in den regel een betrekkelijk be- scheiden grootgrondbezit, dat niet haalde bij de druk- kende ongelijkheid in de omringende landen. Het is be- kend genoeg, dat hier to lande, buiten Gelderland en Overijsel, de resten van hoorigheid der boeren reeds tegen het eind der Middeleeuwen zoo goed als geheel verdwenen waren. De overwegende agrarische rechts- verhouding was die van een vrije pacht. In de Friesche Ommelanden van Groningen en in Friesland zelf was overoude eigendom van den bodem in handen der boeren niet zeldzaam. Aileen in deze beide provincien waren de boeren als stand in de Staten vertegenwoor- digd, dank zij het niet doord.ringen van het leenstelsel, dat elders den bodem als ambachtsheerlijkheden in handen der heeren onder het leenrecht had gebracht, en

25

(28)

daarmede den boer als publiek persoon grootendeels er uitgedrongen had. Die terugdringing als stand beteeken- de echter voor den boer niet noodzakelijk ook een econo- mische verdrukking. Daar waar de bodem rijk was, en de mogelijkheid tot winning of ontginning van nieuw land openstond, was de verwerving van een matig pacht- bezit niet al te moeilijk. Is het te optimistisch om te zeggen, dat Ostade met eenig recht den boer als een vergenoegden dikzak voorstelt ?

De oude landadel was voor het overgroote deel een- voudig en patriarchaal van zeden, en betrekkelijk schraal van inkomsten gebleven. Hij was evenals de oude Duit- sche adel ongetiteld: men was „beer van" ; zelfs bet „van"

was geen noodzakelijk deel van den naam, getuige de Schimmelpenninck's, Torck's, de Cocq's en zooveel andere geslachten. Jonker en baron was niet veel meer.

dan een sporadisch spraakgebruik, niet een officieele rangorde. Graventitels zijn aan Nederlandsche ge- slachten, op een enkele uitzondering na, eerst na

1700 door den Keizer te Weenen verleend. Met de aan-

zienlijkste en oudste huizen in bet graafschap Holland

was het eigenaardig gegaan. Terwijl de Arkel's vroeg-

tijdig uitstierven, verwierf een tak der Egmond's de

hertogelijke waardigheid in Gelre, om tijdens Karel V

tegelijk met de zelfstandigheid van het hertogdom zelf

te verdwijnen. Een andere tak Egmond, door den

Bourgondischen hofdienst naar bet Zuiden getrokken,

kwam daar tot de hoogste waardigheid, terwijl weer

(29)

andere linies van het huis zich zoo vertakten, dat zij weer in de Hollandsche ridderschap opgingen, of zelfs dien rang verloren. De Brederode's bleven de eersten in Hol- land, totdat hun wapenschild in,1653 to Vianen over het graf van Johan Wolfert, den laatste van het geslacht, gebroken werd. De Wassenaar's tenslotte bleven even- eens inheemsch en vertakten zich tot den huidigen dag.

De Borselen's in Zeeland waren mooi op weg naar een landsheerlijke positie door Bourgondische gunst, toen hun geslacht nog voor 15oo uitstierf; ook van de minder aanzienlijke Zeeuwsche geslachten bleef reeds omstreeks I boo niets meer over.

Zoo bleef, aangezien het op Holland en Zeeland aan-

kwam, ondanks de talrijk.heid der Geldersche, Utrecht-

sche en Overijselsche heeren, het gewicht van den adel

als stand in de Republiek betrekkelijk gering. De geeste-

lijkheid als stand was met de zegepraal van het hervormde

geloof geheel verdwenen. Tot de snelle zegepraal van

het Calvinisme heeft ongetwijfeld bet feit bijgedragen,

dat de geestelijkheid bier van ouds als stand betrekkelijk

zwak geworteld is geweest. Laat gekerstend en sterk

afzijds gelegen van de middelpunten van staatsgezag en

hierarchie, had het Noord-Nederlandsche gebied, in

sterke tegenstelling met de Luiksche, Brabantsche,

Vlaamsche en Henegouwsche streken in het Zuiden,

nooit het terrein opgeleverd voor een hooge geestelijk-

heid met macht, rijkdom en aanzien. Van Friesland

of tot Maas en Schelde toe vormde het gansche gebied

27

(30)

slechts een bisdom, dat van Utrecht. De talrijke Friesche kloosters mochten geestelijk en economisch van groot gewicht zij n, getuige een Emo en Menco in de dertiende eeuw of de geleerdheid in Aduard in de vijftiende, een typische hooge geestelijkheid leverden zij met al hun abten niet op. Er ontstonden eigenlijk in de Utrechtsche diocees slechts twee rijke oude kloosters:

Egmond en Middelburg, waarvan alleen het laatste tegen het eind der middeleeuwen ook een staatkundige functie verwierf. De steden kregen op hun tijd tal- looze conventen, de Yselsteden brachten de Fraterhui- zen en de congregatie van Windesheim voort, maar dat alles is laat-middeleeuwsch gewas geweest, dat de geeste- lijkheid als stand, als geleding der gemeenschap, niet meer ten goede kwam. Ware het anders geweest, dan had zelfs een zoo machtig vorst als Karel V niet kunnen overgaan tot dien bijkans ongehoorden maatregel van 1528, de opheffing der wereldlijke macht van het his- dom Utrecht. Zoo stuitte dus eerst de Hervorming en daarna de opstand hier niet meer op een hechte kerke- lijke organisatie van veel rijke abdijen en hooge pre- laten, zooals andere landen die bezaten, en de Kerk als geestelijke macht had te veel van haar houvast in de volksziel verloren, om de instrooming van den nieuwen geloofsvorm, hetzij in Luthersche, doopersche, spiritualistische of Calvinistische gedaante te kunnen keeren.

Dientengevolge bleef als economisch sterke en geeste-

(31)

lijk mondige bovenlaag eigenlijk slechts de koopmans- stand over. Hij was nog niet buitensporig rijk, maar hij was zeer talrijk en tamelijk gelijkmatig verspreid over een groot aantal steden, voornamelijk in Holland en Zeeland. Naarmate de macht van den adel verzwakte, en toen die van de oude Kerk geheel verdween, moest de eerste plaats, die de koopmansstand in het bedrijf in- nam, ook den voorrang in het politieke en het sociale leven meebrengen. Uit de bovenste laag van den koop- mansstand groeide gaandeweg, zonder zich van den bodem van het bedrijf geheel of te scheiden, een magis- tratenstand. Het is niet gemakkelijk, zich van dat groei- proces een duidelijke voorstelling te vormen. Men spreekt wel eens wat al te vaardig en te vroeg van een stand van.

regenten. Hoe leefden, en hoe dachten die schepenge- slachten in Dordrecht, Haarlem of Leiden, die al kort na 140o als „vroescip ende rycheit" het personeel van het „gerecht" plachten te leveren ? Eerst in den loop der zestiende eeuw ziet men hun figuren wat meer omlijnd, dikwijls van een vrij hoog beschavingsgehalte, dat zij putten deels uit de rederijkerij, deels uit de scholen der moderne devotie en het daar ontkiemde humanisme:

een Pompejus Occo, later een Spieghel, een Roemer Visscher. Patricisch kan men die oude klasse, waaruit

„de wet" gerecruteerd werd, noemen, een regenten- stand nog niet. Daartoe bleefhet nog fang te gemakkelijk, om tot den kring van „de souvereine heeren Hans Mulder en Hans Kaaskooper", zooals Leicester's aanhang smaal-

29

(32)

de, door te dringen, ook nog in den tijd, toen het stads- patriciaat zich door het koopen van heerlijkheden een quasi-adeldom begon te verschaffen. Het zou de moeite waard zijn, uit te rekenen, welk percentage der bestaande ambachtsheerlijkheden op een bepaald tijdstip der ze- ventiende eeuw in deze of gene provincie in handen van de hoogere burgerij was geraakt. Een erkenden adeldom ontleende zij aan zulk bezit niet, ook al schoof het spraakgebruik van die „upper ten" zelfgaarne den naam der heerlijkheid in de plaats van den ouden familienaam.

Op den duur heeft bij wat er voortleeft van die geslach- ten, ook nadat zij door het Koninkrijk in de negentiende eeuw officieel geadeld waren, de familienaam het in den regel weer van de heerlijkheid gewonnen: de Zuidpols- broek's gingen weer De Graeff heeten en de Hillegom's of Vromade's Six.

Op het eerste gezicht kan het vreemd schijnen, dat Nederland juist tijdens en gedurende die lange crisis- periode van zijn vrijheidsstrijd den verbazingwekkenden handelsbloei heeft kunnen ontplooien, die den mate- rieelen grondslag vormde van zijn hooge beschaving.

Twee overwegingen kunnen die bevreemding temperen:

in de eerste plaats het feit, dat voor een goed deel van

dien bloei de vooruitgang reeds van een paar eeuwen

her dateerde. De vrachtvaart op de Oostzee en op Noor-

wegen, de vaart op Frankrijk en Spanje waren al in de

latere Middeleeuwen hoofdbronnen van welvaart ge-

(33)

weest. Als nieuwe bronnen van steeds stijgende handels- macht kwamen daar tegen het eind der zestiende eeuw de vaart op de Levant en op Indie bij, waarbij spoedig weer die op Perzie en het verre Oosten aansloot. Voorts was de oorlogstoestand lang niet in alle opzichten een belemmerende factor. De oorlogvoering zelf geschiedde steeds met groote tusschenpoozen; zij was altijd tot een klein deel van het terrein beperkt, en de middelen van het geweld bleven, bij al hun verschrikking, gering van uitwerking. Het geheele bedrijfsleven werd er eigenlijk nooit volstrekt door ontwricht of zelfs maar ernstig ge- stoord. Na 1575 zag de provincie Holland nauwelijks meer den vijand op zijn grondgebied. De felle bestrijding van onze zeevaart door Spanjaarden en Portugeezen bracht den handel zeker evenveel voordeel als gevaren.

Welbeschouwd is het dus niet zoo vreemd, dat juist tus- schen de eerste jaren van, den opstand en de sluiting van het Twaalfjarig Bestand de vooruitgang op het gansche gebied van bedrijf en verkeer zijn hooge vlucht genomen heeft. Reeds in 1596, wanneer de nieuwe staatsvorm eerst een jaar of acht heeft bestaan, en Prins Maurits nog bezig is, dien door veldtocht op veldtocht te bevestigen en de grenzen te verzekeren, kan Amsterdam in een brief aan de Staten-Generaal verklaren, dat het land in han- delsomzet en in aantal schepen Engeland en Frankrijk ver achter zich laat. En toch was de handelsmacht der Republiek toen nog eerst in Naar opkomst.

Misschien zou iemand willen aannemen, dat het

31

(34)

vaderland zijn hooge economische positie te danken heeft gehad aan een bijzondere, vroegrijpe ontwikke- ling van zijn ideeen over volkshuishouding, die het mogelijk maakte, andere landen door nieuwe, beter uit- gedachte methoden voorbij te streven. Dit is volstrekt niet het geval. De welvaart van het land is ontstaan binnen de beperkingen van een bedrijfssysteem, dat men veeleer verouderd zou moeten noemen, en dat in de om- ringende landen bezig was, plaats te maken voor strak- kere en meer moderne vormen van organisatie. Het stel- sel waarin Nederland zijn grootheid verworven heeft, was in feite nog het laat-middeleeuwsche, praemercanti- listische bedrijfssysteem. Het beginsel, waaraan men met alle kracht wenschte vast te houden, was in den grond der zaak dat van de middeleeuwsche stedelijke vrijheid,

ale vrijheid ten bate van de engste groep van gemeen- schap en ten koste van alle anderen.

De eerste proeven van het latere mercantilisme, die

men in de krachtige monarchieen Frankrijk en Enge -

land reeds tegen het einde der Middeleeuwen kan waar-

nemen, werden zoo zeer beheerscht door fiscale gezichts-

punten en belangen, dat handel en verkeer er bijna even-

zeer door belemmerd als bevorderd werden. In het af-

gelegen kustgebied van de Noordzee daarentegen, waar

het zwakke Rijksgezag van den Duitschen Keizer zich

nauwelijks meer liet gelden, was voor zulke van boven

of regelende neigingen van een centrale macht geen

plaats geweest. Scheepvaart en handel hadden zich er

(35)

ontwikkeld, zooals de gelegenheid het toeliet, en die ge- legenheid was eigenlijk doorloopend gunstig geweest, onder andere door het langdurig conflict tusschen Enge- land en Frankrijk, dat van omstreeks 1330 tot na 1450 in beide lanclen den economischen groei belemmerde.

Toen nu van de Nederlanden het eene gewest voor, het andere na, tusschen 1384 en 1428 in de macht der hertogen van Bourgondie geraakte, en zij daarmee voor het eerst onder een gezag kwamen, dat weliswaar geens- zins centraai mocht heeten, maar wel op centraliseering bedacht was, ontging het den nieuwen heerschers niet, dat er bij een zoo rijken en voor hun eigen heerschappij zoo voordeeligen stand van een bedrijfsleven, dat in vrij- heid was opgegroeid, weinig aanleiding bestond voor een ingrijpen van hoogerhand. Eerst de Oostenrijksche re- geering, veel meer dan de Bourgondiers bezield met be- wuste inzichten over handelspolitiek, meent ook hier centraal-fiscale doeleinden te moeten nastreven, ten koste van de inheemsche economische vrijheid, beter gezegd locale en regionale zelfstandigheid, die inwendig meer dwang dan vrijheid beduidde. Zoo beproeft sedert 1505 de regeering te Brussel, den graanhandel van Hol- land aan een belasting te onderwerpen. Amsterdam echter, in zijn snelle opkomst als handelscentrum, heeft voor den graanhandel vrijheid en bovenal regelmaat noodig. Op het herhaald protest der Hollandsche steden onder beroep op haar pxivilegien, ziet de regeering meer dan eens van haar plannen af, en laat het bij het oude.

33

3

(36)

Het behoeft bier niet uiteengezet of beoordeeld te wor- den, welk aandeel Alva's belastingplannen in het uit- breken van den opstand hebben gehad. De oude econo- mische vrijheid lag het yolk als een dierbaar erfdeel der vaderen na aan het hart. Toen de groote strijd tegen den vreemden heerscher gewonnen was, bleef het oude sys- teem van economische decentralisatie onverkort be- waard. In die rijke Republiek der Zeven Provincien, om haar wereldhandel door alle andere staten benijd, be- stond geen gezag, dat orde en regel gaf aan den naar alle kanten overvloeienden drang tot onderneming en bedrijf.

De Staten Generaal hadden geenerlei bevoegdheid, het bedrijfsleven te leiden, tenzij dan, dat zij, als hoogste publieke orgaan, octrooi en statuten verleenden aan de beide groote Compagnie en op Oost en West.

Het was derhalve wel verre van een voorsprong op het

gebied van handelsorganisatie en economische theorie,

wat de Nederlanders in staat heeft gesteld, zich van den

wereldhandel meester te maken. Veeleer is juist het ont-

breken van staatsbemoeiing hun daarbij ten goede ge-

komen. Ter zijde gelaten het feit, dat de Oost-Indische

Compagnie een belangrijke schrede heeft beteekend in

de' opkomst van de maatschappij op aandeelen, is het

niet systeem en organisatie geweest, wat Nederland groot

heeft gemaakt, maar veeleer het ontbreken daarvan, of

misschien beter gezegd, het blijven steken van de orga-

nisatie in die uiterst beperkte vormen, die men in de

Middeleeuwen vrijheid noemde, d.w.z. elke kleine een-

(37)

heid zelfstandig voor zich, strenge verboden binnen den eigen kring, belemmering van buitenstaanders, zooveel men kon, maar geen beperkingen„ opgelegd door een centraal gezag. Uit deze ouderwetsche opvatting der vrijheid als een volstrekt prohibitief recht tegenover an- deren vloeit nog regelrecht de bestendiging van de slui- cing der Schelde voort, zooals zij in 1648 tot een hoek- steen van ons staatsrecht werd gemaakt. In 1585 was zij, als een worgende oorlogsmaatregel tegen het voortaan Spaansche Antwerpen, gerechtvaardigd geweest. Am- sterdam was er groot bij geworden. In 1609, bij het sluiten van het Bestand, had het nog zin, dat men den vijand geen twaalf jaar gelegenheid wilde geven, weer op krachten te komen. Sedert 1635 had de verovering van Antwerpen militair voor de hand gelegen. Men had haar verzuimd, niet uitsluitend door de tegenkanting van Amsterdam; de buitenlandsche politiek van de Unie was een zeer delicate zaak geworden door het bondge- nootschap met Frankrijk. De gesloten Schelde was in- middels voor Nederland zoozeer eervkprstuk geworden, dat men er in 1648 niet aan denken kon, haar prijs te geven.

Afwezigheid of ontstentenis van concurrenten is een

van de voornaamste oorzaken van den onvergelijke-

lijken handelsbloei der Republiek geweest. Het geheele

tijdperk van haar materieele opkomst is gekenmerkt

door een uitzonderlijke economische passiviteit van de

meeste landen van Europa. Hoe had Amsterdam, dat in

35

(38)

den graanhandel zijn hartader had, zoo hoog kunnen stijgen, indien hetzij Polen, hetzij Zweden of Dene- marken de Oostzee zoo krachtig hadden beheerscht, als ligging en middelen hun veroorloofden ? — Amsterdam was met recht voor vrijen handel, niet uit hoofde van een theorie, want die bestond nog niet, maar omdat haar meest tastbare belang hier met het middeleeuwsch-con- servatieve herkomen strookte. Toen nu de rijkdom, in den wereldhandel gewonnen, weer het opkomen van den geldhandel met zich bracht, en deze laatste in de praktijk vroegtijdig de oogen opende voor de onhoud- baarheid van de mercantilistische beginselen, die juist overal elders veld wonnen, werd Amsterdam inderdaad de bakermat van progressieve economische denkbeelden, zoo dan ook nog niet van wetenschappelijke theorie en.

De Republiek had als 't ware het mercantilisme over- gesprongen.

Van den rijken bloei der nijverheid geldt in hoofdzaak

hetzelfde, wat van den handel werd gezegd. Ook voor

deze is het ontbreken van een centraal regelend gezag

gunstig geweest. Aan den eenen kant kon daardoor in

het kader van het oude en veelszins verouderde gilden-

systeem het industrieele leven zich over de veelheid van

steden op natuurlijke wijze verdeelen, zonder dat de

knellende verbodsbepalingen van de eene stad de wel-

vaart van de andere in den weg stonden. Aan den an-

deren kant konden bij het ontbreken van ingrijpen door

(39)

een centraal orgaan, overal op elk terrein, dat door de

stedelijke verboden niet bestreken werd, of dat niet in

bet oude gildenstelsel begrepen was, _nieuwe takken van

nijverheid vrijelijk opkomen en zich ontplooien. Juist

een aantal van die industrieen, welke in het nauwste

verband stonden tot handel en scheepvaart, was niet aan

den ouden gildendwang onderworpen, all daar zijn de

bereiding van azijn, brandewijn, meekrap, zout, zeep,

teer, touw, suiker, tabak, de haringvangst, de bewerking

van hout, steen, ijzer en andere delfstoffen. Er was voort-

durend ruim gelegenheid tot belegging van industrieele

winst en tot gebruik van werkkrachten, zonder dat

eenige centrale regeling de lijnen voorschreef. Bovendien

ontbrak het nooit aan die bij uitstek zuivere en gezonde

bron van welvaart, de verbetering van den bodem zelf

door indijking en droogmaking, waarnaast de ontgin-

ning van woeste gronden nog een bescheiden plaats in-

nam. Door landwinning steeg de bruikbare oppervlakte

van het grondgebied voortdurend in omvang. Zelfs de

aard van het klimaat heeft tot de welvaart bijgedragen,

want zonder den overheerschenden Westenwind zou

Nederland niet het land van de windmolens geworden

zijn, van de windmolens, die meer water dan koren

maalder, en die tot voor kort den stempel op ons land-

schap drukten. Levendig herinner ik mij, hoe in 188o

mijn vader mij wees, hoe men, dicht bij Amsterdam uit

den trein den Zaankant uit kijkende, wel honderd mo-

lens kon zien. Zonder den windmolen had niet alleen

37

(40)

Holland niet het land der polders kunnen zijn, maar was ook de beweegkracht van het oude handwerk en een groot deel der nijverheid niet aan te wenden geweest.

Er is eigenlijk weinig reden, om aan de verklaring van Nederland's economisch hoogtepeil in de zeven- tiende eeuw, buiten de voor de hand liggende oorzaken, ook nog hypothetische begrippen als kapitalistische geest, of zelfs calvinistische bedrijfslust te pas te brengen, zooals zij een dertig jaar geleden aan de orde waren. Alles neemt immers zoo natuurlijk uit de middeleeuwsche strekkingen zijn loop. Er is nimmer sprake geweest van een wending der tijden, waarbij men bewust van het oude afscheid nam en nieuwe banen insloeg.

Bij alles wat de ontwikkeling van handel, nijverheid en verkeer betreft, valt, zooals iedereen weet, in de eerste plaats aan de provincie Holland te denken. Zelfs Zee- land maakt slechts enkele kanten van het proces mee.

De overige provincial blijven bij de twee zee

-

provincien

verre achter. Zij hebben alle wel eenig deel in den

grooten opbloei gehad, maar hoe Bering in vergelijking

met de twee bevoorrechte zusters. Zij waren minder

dicht bevolkt, hun stedelijk karakter overwoog minder

sterk, de meeste waren daarbij ook over het geheel min-

der vruchtbaar. De Republiek vertoont strikt geogra-

fisch beschouwd een zonderling patroon. Van een cen-

traal gebied en een buitenkant kan men eigenlijk niet

spreken. Holland lag niet centraal en Zeeland nog

minder. Zuiver plaatselijk middelpunt zou dan nog eer

(41)

Utrecht zijn geweest, maar ook dat gaat nauwelijks op.

Het was de Zuiderzee, met de Waddeneilanden ten Noorden en de Maas- en Scheldemondingen ten Zuiden, die aan de Zeven Provincien elke gesloten geografische figuur ontnam. Zij bleven, ook in haar vereeniging, een conglomeraat, dat door de aanwinst der generaliteits- landen een nog onregelmatiger gedaante verkreeg. De kaart van Nederland ziet, als men zich even kan los- maken van zijn vertrouwdheid met die dierbare vormen, er uit als een fantazie, als een gril der geschiedenis. Zij spreekt luider dan eenige andere kaart van het feit, dat onze oude Europeesche wereld niet als de nieuwe staten van het verre Westen in Amerika met passer en lineaal haar landgrenzen kreeg, maar dat tweeduizend jaar van lotgeval en omstandigheden in dat onregelmatig patroon zijn bezonken.

Wat van de economische structuur der Republiek geldt, geldt van de staatkundige bijna nog onvoorwaar- delijker. Ook de Staat was ter dege conservatief, op oud herkomen gebouwd, vasthoudend aan traditie en oude rechten. De vrijheidszin was levendig, maar het denk- beeld vrijheid was dat der Middeleeuwen: vrilheid opgevat als een samenstel van vrijheden, en vrijheden gelijkbeteekenend met een aantal regelen, elk geldig binnen beperkt terrein, regelen van: ik mag doen,wat gij niet doen moogt. Vrijheden waren vrijdommen, vrij- stellingen, op grond van privilegien, d.w.z. uitzonde-

39

(42)

ringen, ontheffingen van de algemeene wet. Eerst in den tijd van den opstand, wanneer het begrip patria, vaderland, en ook het woord Nederland zelf, zulk een klank krijgen van klokken en trompetten, welft zich boven dat enge middeleeuwsche vrijheidsbegrip een idee van samen streven en samen lijden, een idee die beperk- ter en gebondener was dan de vrijheidsidee der acht- tiende eeuw, maar zeker niet minder zuiver, noch minder effectief.

Ook ten opzichte van den Staat der Vereenigde Pro- vincien gaat eigenlijk de tegenstelling van centralisatie en decentralisatie maar in geringe mate op. Gecentrali- seerd was het bestuur zeer zeker niet, maar zulk een systeem als de provincien vormden, elk voor zich met de aanspraak op souvereiniteit,, elk afzonderlijk met haar geleding in standen of staten, kon toch ook niet een type van decentralisatie heeten. Er valt niet te decen- traliseeren, als er om te beginnen geen centrum is. En dat was er niet. Wil men het beginsel van de staatsorde der Republiek een naam geven, dan past verbijzonde- ring, of als men het liever hoort, particularising (als felt, niet als streven) beter dan decentralisatie.

De verdeeldheid in tal van kleine gezags

-

en bestuurs-

kringen bracht een behoudende gezindheid van zelve

mee. Trouwens de zestiende en zeventiende eeuw ken-

nen, behoudens de buitensporigheden van radicale

geestdrijvers of fantasten als de Wederdoopers in hun

Munstersche episode of de Levellers in Cromwell's tijd,

(43)

nog geen andere houding ten opzichte van den Staatdan den wensch om te behouden en te bewaren. De opstand tegen het Spaansche bestuur was een conservatieve re volutie, en kon niet anders zij n. De bewuste vernieuwers, hervormers, verjongers en omverwerpers ziin in lien niet de rebellen maar de wettige regeeringen. De nieuwe politieke krachten van het tijdvak, die ook op de Neder- landen gericht waren, kwamen voort uit het vorstelijke centralisme en absolutisme, zooals het in Frankrijk, Spanje, Engeland of reeds gewonnen had, of bezig was zich te versterken ten koste van de standenregeeringen der latere Middeleeuwen. Toen omstreeks 1400 de Bour- gondische hertogen in de Nederlanden meester werden, was dat bewuste streven naar samenvatting en volkomen exploiteering van alle staatsmacht nog slechts in op- komst.yoor de vorsten van Philips den Stoute tot Karel den Stoute lag het werk nog in de eerste plaats in de taak, in de gewesten elk voor zich het bestuur op ietwat vasteren voet te vestigen, zooals zij het in Holland deden door 's graven ouden, primitieven raad te reorgani- seeren tot een Hof van Holland, dat eveneens nog geens- zins een modern rechtscollege was. Tot het scheppen van centrale organen voor al de Bourgondische Nederlanden samen was de tijd toen nog nauwelijks rijp geweest:

het Parlement van Mechelen en de enkele dagvaarten van Algemeene Staten waren schuchtere pogingen, meer niet.

Heel anders werd het, toen Karel V gebood over een complex Nederlanden, met Friesland, Groningen, het

41

(44)

Sticht Utrecht en Gelre vermeerderd. Nu vierde de nieuwe staatskunst van centraal organiseeren hoogtij : in de oprichting van de drie raden van 153i en anderszins.

Vervolgens echter heeft Karel's al te Spaansche zoon niet begrepen, dat dit gewichtige, rijke gebied, dat van Luxemburg tot Friesland strekte, en dat als geheel nog steeds het best bekend was onder den naam Bourgondie, alleen dan naar de nieuwere beginselen van staatkunde te regeeren viel, wanneer men het als nieuwe, zelfstan- dige eenheid in de Westelijke statenwereld erkende, en op die zelfstandigheid zijn beleid baseerde. Zoo lets kon het Madrid van Philips II onmogelijk inzien. Het gevolg was de opstand. De Spaansche regeering waagde zich met den tienden penning aan financieele experimenten, zonder ook maar eenigszins te onderzoeken, of de maatregelen bij de economische structuur der Neder- landen pasten. Zij beproefde daarnaast op zich zelf uiterst nuttige hervormingen als de unificatie van het strafrecht, maar zonder te bedenken, hoe zeer in de Nederlanden het geheele begrip recht en wet nog vastzat aan dat middeleeuwsche begrip privilegie, dat tegen elke centraliseering, hoe gewenscht zij mocht zijn, streed.

Het is niet noodig, hier over den opstand zelf uit-

voerig te spreken, noch mogelijk, het aandeel of te meten,

dat daarin hetzij de zaak des geloofs, hetzij de per-

soon van Prins Willem van Oranje heeft gehad. Slechts

dit eene punt zij nog eens met nadruk herhaald. Wat

(45)

er ook, van de veertiende eeuw of of nog vroeger mag hebben bestaan aan diepgaand onderscheid tusschen Zuid en Noord, tusschen Vlamingen en Brabanders eenerzijd.s tegenover Hollanders, Gelderslui en Friezen Binds, het resultaat, dat Noord en Zuid sedert 1579 uit- eengingen, en dat het tot dusver armere Noordelijke deel, van minder roem en traditie dan Vlaanderen, Brabant en Henegouwen, die kernlanden waren geweest van ridderschap en stedenbloei, deze zou gaan overtreffen in macht en aanzien, dat resultaat is niet voortgekomen nit een soort van ethnische voorbeschikking, die naar volks- aard verdeelde wat naar volksaard verschilde, maar uit de onherleidbare aaneenschakeling van de bijzondere gebeurtenissen.

De overwinning beteekende voor de Vereenigde Pro-

vincien behalve de oppermacht van het protestantsche

geloof ook het behoud, tegen de politieke strooming van

den tijd in, van de stedelijke autonomie en het provin-

ciaal bestuur naar het oude beginsel der standen, be-

nevens het voortduren van het veelszins verouderde be-

drijfssysteem, dat met de genoemde politieke verhou-

dingen ten nauwste verbonden was. De Unie van Utrecht

was in beginsel slechts een krijgsverbond ad hoc, om den

strijd tot een bevredigend einde met gezamenlijke krach-

ten voort to zetten. Alleen het eerste artikel, dat de Unie

permanent verklaart, spreekt van verder strekkende be-

doelingen. Maar hoeveel bonden en pacten hebben zich

niet voor en na eeuwig verklaard, die in het geheel geen

43

(46)

stand hielden ! Het was met de Unie niet uitdrukkelijk

om staatkundige vrijheid en zelfstandigheid te doen, laat

staan dat zij van aanvang of ontworpen zou zijn als een

constitutie van een vrijen staat. Eerst de omstandigheden

hebben haar daartoe gemaakt, en het kon niet uitblijven,

dat in de praktijk haar ontoereikendheid, om tot zulk een

groot doel te dienen, in het licht trad. De grondslag,

waarop men zich vereenigd had, was die van een middel-

eeuwsch vrijheidsbegrip, dat te kort schoot, om er een

nieuwen staat op te bouwen. De eenparigheid van stem-

men, voor bijna alle gewichtige besluiten vereischt, was

een eisch die stamde uit den tijd, eer het meerderheidsbe-

ginsel algemeen toepassing vond. In de vroegere Middel-

eeuwen werden immers inderdaad gewichtige keuzen en

besluiten beheerscht door de veronderstelling, of als men

wil, de fictie, dat de beraadslagenden het met elkander

eens werden, en dat tenslotte de Heilige Geest de rechte

keuze ingaf. In de praktijk van modern staatsbeleid even-

wel beduidde de eisch, van eenparigheid enkel belemme-

ring voor een werkelijk centraal uitvoerend gezag. Nog

bedenkelijker werkte op den duur het ontbreken van elk

middel om over het doode punt van tegengestelde mee-

ningen heen te komen, of om een minderheid te dwingen,

zich naar de meerderheid te voegen. Geen wonder, bij

zulk een gebrekkig staatsinstrument, dat juist die ar-

tikelen der Unie, die op werkelijke eenheid van bestuur

gericht waren, zooals het voorschrift van een algemeene

belasting, nooit tot uitvoering kwamen.

(47)

De `Republiek, kan men zeggen, was een staatsge- wrocht, dat in zijn oorsprong niet als een nieuwe staat bedoeld was, in 1579 had men immers den koning nog niet afgezworen dat, toen onverwacht de omstandig- heden, in 1587, eischten, dat het zich als staat zou gaan gedragen, in geheel onvoltooide gedaante plotseling be- vestigd werd, en dat, wat zijn bouw betreft, op verouder- de grondslagen rustte, en van geen enkel bewust staats- beginsel uitging. Het merkwaardigste teeken van die yolstrekte anomalie van onzen ouden, roemrijken staat ligt, zooals iedereen weet, in het feit, dat men den sou- verein afzwoer en zijn gedelegeerde den stadhouder be- Meld, en wel in een positie, waarin hij, zonder de attri- buten der souvereiniteit to bezitten, toch enkele van haar rechten, als dat van gratie, uitoefende, en waarin hij tegenover de Staten een macht vertegenwoordigde, die noch overheidsgezag boven deze, noch ambtelijke dienst- baarheid onder deze kon heeten. Overigens was het stadhouderschap niet het eenige staatsrechtelijke mon- strum in den Staat. Het ambt van den raadpensionaris van Holland was het tenminste evenzeer. De titel, die na 's lands treurspel van 1618 dien van landsadvocaat verving, was reeds eerder in Zeeland in gebruik geweest.

Uit den rechtsgeleerden raadsman van de Staten van Holland was door den drang der kritieke omstandig- heden een ambtenaar gegroeid, die feitelijk in die Staten tegelijk president en secretaris was, en bovendien in de Staten Generaal den hoogst mogelijken invloed had. Het

4 5

(48)

was de raadpensionaris van Holland, die met de vreemde gezanten voortdurend in overleg stond, zoodat de buiten- landsche regeeringen hem voor een eersten minister van den ganschen staat aanzagen. Bovendien nog was hij de man, die het best vertrouwd placht te zijn met de finan- cien van Holland, en dientengevolge Nook met die der geheele Unie.

En alsof het behoud van een stadhouder, die niemands stedehouder meer was, nog niet vreemd genoeg was, ge- raakte dit stadhouderschap, in wezen een louter geweste- lijke aangelegenheid, door incidenteele omstandigheden geheel van zijn oorspronkelijke basis af. Nog tot 1589 zijn er afzonderlijke stadhouders van Gelderland, Over- ijsel en Utrecht geweest ; eerst daarna werd Maurits ook in deze provincien met die waardigheid bekleed, en zoo kwam deze geheel te berusten in de twee takken van het huis Oranje-Nassau, totdat de Friesche tak met den Hollandschen samensmolt, en er nog gedurende een halve eeuw plaats was voor een stadhouder der geheele Unie.

Waarlijk, het staatsrecht der Republiek was wel een zonderling bouwsel. Misschien was het er niet minder om, dat het van geen enkele staatstheorie was uitgegaan.

Misschien was het zelfs een voordeel, dat de strijdvraag

over den aard der souvereiniteit nooit in alle finesses is

opgelost. De souvereiniteit, daar was na 1587 geen twijfel

meer aan, berustte bij de Staten van elk gewest voor

zich. De theorie, zooals die door Hugo de Groot in zijn

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ‘nieuwe’ consumptiemaatschappij werd aan het begin van de twintigste eeuw voor het eerst zichtbaar in de Verenigde Staten, maar voor Nederland wordt ze door historici

Gaastra die onderwerpen uit de geschiedenis van Nederland in de Oost aan- snijden: de eerste analyseert hoe Dirk van Hogendorps onbesuisd en eerzuchtig optreden hem in 1798 in

Voor gymnastiek en paardensport geldt dat er de komende jaren vooral moet worden afgewacht Pas als duidelijk is dat de Spelen daadwerkelijk naar Nederland komen en dat