Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3 · dbnl
Hele tekst
GERELATEERDE DOCUMENTEN
Gegeven als feitelijk bestaande toestand, dat de Rijksarchitecten in de eerste plaats de hoofden zijn van uitgebreide bouwkundige bureaux, en gegeven de niet zoo groote beteekenis,
Toen alle jongens er waren, begon achter op de bovenkerkvloer, in de felste aflichting der waterklare hoog-vensters, tegen het groote altaar op, de mis van den direkteur, het
meer achter mij, doch voor mij, komend van achter mijn evenbeeld door het raam in den spiegel, hoe kort en licht zullen eeuwen dan uiteenbrijzelen als niet meer dan een
In het gezicht der moeder, met zoo als de lippen even werden ingetrokken satijnig tegen elkaâr aan en dan weêr langzaam uitkwamen, of alleen een klein verroeren er in flitste door
En niets en is kluchtiger dan de gesteltenisse der overheid jegens die Blauwvoeterie, daar zij, om haar eerste woord, in drift uitgesproken, niet te moeten eten, en daarbij nog,
Goud in haar eigen afglans staat de maan, En gaat over in haar wijkenden gloed, En de nacht, diep blauw, rijst haar tegemoet, En doet zijn diep blauw in haar overgaan.. En 't
En toen zij opstond, stond ik ook naast haar - Nog fonkelde zij voor mij van heur haar En van haar oogen - lei ze nog haar hoofd Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd Worden haar
Wanneer nu een kunstenaar, in de oude maatschappij geboren en opgevoed, door de een of andere oorzaak begint te bespeuren dat hij verzwakt - immers het kan zijn, en het is ook