• No results found

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3 · dbnl"

Copied!
325
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Herman Gorter

Editie Jenne Clinge Doorenbos en Garmt Stuiveling

bron

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3 (eds. Jenne Clinge Doorenbos en Garmt Stuiveling).

C.A.J. van Dishoeck, Bussum / Em. Querido, Amsterdam 1949

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gort004jcli03_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven Jenne Clinge Doorenbos & Garmt Stuiveling

(2)
(3)

HERMAN GORTER IN 1902

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(4)

Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland

(1898-1899)

(5)

Eerste stuk

‘Toen De Gids werd opgericht’... door Albert Verwey.

Hoe komt het dat het vierde gedeelte van dit boekje, in '97 geschreven, zoo veel zwakker is dan de drie gedeelten geschreven in '86? Hoe komt het dat de drie leuzen: Individualisme, Stemmingskunst, zuivere taal dood zijn, en dat het vierde gedeelte slechts den mageren troost geeft, dat de poëzie van 1880 toch een taal heeft gemaakt, waaraan een later geslacht wel iets hebben kan?

Met deze vragen staan andere in nauw verband. Hoe komt het dat Kloos, wiens verzen van het grootste deel van zijn eersten bundel gehouden kunnen worden, zonder dat hun glans verbleekt, naast en tusschen de beste der burgerlijke poëzie, d.i. tusschen die van Milton, Vondel en Shelley, hoe komt het dat hij geworden is een tweede Bilderdijk, even groot van gebaar, maar even leeg aan klaar gevoel?

Hoe komt het, dat Verwey zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte,

kerngezonde aandoening verloren heeft en na 1889 nooit meer iets schoons heeft gemaakt? Hoe komt het dat ik, wel zeer de mindere van deze twee in poëtische kracht, maar toch rijk aan bloeiende gevoelens en spraak, mijn rijkdom verloren heb, mij nolens volens heb moeten overgeven aan een armoedig realisme, en mij, om niet onder te gaan, heb moeten vastklampen aan de abstractie van het leven?

Op deze laatste vragen hoop ik in een der volgende afleveringen van dit tijdschrift antwoord te geven. Zij kunnen niet beantwoord worden dan door onze poëzie in verbinding te brengen met de poëzie der burgerlijke maatschappij, waarvan ook zij een vrucht was, en de eigenschap te zoeken die de burgerlijke van de

voor-burgerlijke poëzie onderscheidt. Wanneer wij die gevonden hebben en dan hebben aangetoond, dat er met de ontwikkeling der maatschappij een nieuw principe in het denken der menschen is gekomen, dat recht tegen deze eigenschap ingaat, maar dat deze dichters niet kenden, dan zal blijken hoe hun poëzie noodzakelijk

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(6)

na een zóó korten bloei sterven moest. Intusschen wil ik eerst de zwakke plekken der theorie, die de poëzie moest beschermen, aanwijzen, niet om een aanval daarop te doen, men bestormt geen vervallen en bijkans verlaten plaatsen, nog veel minder om personen aan te vallen die ik altijd heb liefgehad en als mijn meerderen

beschouwd, maar opdat door het klare begrip der zwakheid, misschien nog iets sterkers groeien kan. Ik zal daartoe den loop van Verwey's boekje, dat met de kritieken van Kloos het bolwerk onzer kunst uitmaakte, volgen, en telkens tegenover zijne woorden andere meeningen of beschouwingen plaatsen.

(Pag. 10) ‘Als men dan de woorden van een eeuw gehoord en haar daden gezien heeft, zal men daarmede tevreden kunnen zijn. Men zal ze kunnen opschrijven in een aaneenschakeling van: Toen kwam ... en toen zei ... en toen deed. Zoo schreven de meeste geschiedschrijvers: als chroniqueurs. Of men kan ze bij elkaar zetten in kleine vakjes en ze afdeelen in soorten en dan aantoonen dat ze allen naar vaste wetten elkaar zijn opgevolgd. Wie dit doet werkt mede aan de wetenschap der historische feiten.

Maar ook kan men, nadat men gehoord en gezien heeft, uit de dingen die een eeuw deed, gaan begrijpen hoe die eeuw was. Men kan zeggen: die eeuw is een levend organisme, net als een mensch. Ik heb die eeuw aan het werk gezien, zooals ik een mensch aan het werk zie. Nu wil ik ook die eeuw begrijpen zooals ik een mensch begrijp. Dat begrijpen kan men niet doen met een potlood of naar een methode; dat doet men met het verstand en het gevoel, waarmee men alles begrijpt.

En als men die eeuw dan begrepen heeft kan men haar te midden van haar arbeid rechtop in een boek zetten - zooals een kunstenaar een mensch voor ons neerzet, geschilderd of in een roman. Wie dat doet is een artist-historicus’.

Wie niet de tweede wijze van werken met de derde verbindt, wie dus niet de

wetenschap verbindt met de artistieke aandoening van verstand en gevoel, zal nooit

tot kennis van een tijd of van menschen kunnen komen. Wie bij voorbeeld nu niet

weet dat de economische

(7)

toestand eener maatschappij, of ook haar verdeeld zijn in klassen, den allergrootsten invloed op het menschelijk denken heeft, zal van een tijd, al is hij de gevoeligste mensch, niet veel begrijpen. Dit geldt zeker wel van alle tijden, maar vooral van de burgerlijke, en van hem in steeds klimmende mate. Want zijn de verhoudingen der menschen onderling, in de antieke en feodale maatschappijen klaar en doorzichtig, in de burgerlijke zijn zij dit niet, en er is wetenschap en methode noodig om ze te kunnen doorzien. In de burgerlijke maatschappij worden die verhoudingen met het toenemen van het kapitalisme steeds onduidelijker, zoodat het moeielijker is de 17de dan de 16de, de 18de dan de 17de, de 19de dan de 18de eeuw te begrijpen.

De ruilwaarde, het ontstaan van kapitaal, de verhouding van loonarbeid en kapitaal liggen niet op de hand, maar moeten door wetenschap en methode worden begrepen.

De wijze van werken die Verwey hier dus zegt te willen volgen, is een verkeerde, en leidt tot valsche voorstellingen. Hij geeft daarvan op blz. 12 onmiddellijk het duidelijk bewijs.

(Pag. 12) ‘De Republiek had de 17de eeuw doorleefd met minder geld, maar meer kracht dan ze later bezitten zou. Ze was zoo natuurlijk geweest als een boom die groeien, als een dier dat eten wil, ze had alles omdat ze het noodig had,

levensnoodig. En ze was gegroeid, zooals schoone menschen groeien, die lust aan hun lichaam krijgen, en om zich zelfs wille lust aan het leven. Van vasthoudend taai en bedaard-verstandig in Oldenbarneveldt en Maurits, was ze fijn en geniaal geworden in Jan de Witt en Willem III. Ze had haar leelijkheid botgevierd in Cats en haar blijdschappen in Hooft en Vondel. En toen had ze zooveel gewerkt en zooveel genoten en zulk een geweldige vreugde gekregen aan zich zelve en haar schatten en haar aanzien en toen was ze zoo eindeloos moe en verward geworden en neer gaan liggen als een vette muilezel, en God weet, dat ze er niet aan dacht dat er nuttigheid liggen kon in opstaan en blijdschap in wakker zijn.

In haar goeden tijd had ze mooie dingen gehad, en ze had ervan gegeven aan haar grootste poëten. Nu had ze geen mooie dingen

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(8)

meer: nu had ze geld. Ze was rijk en had niets meer noodig. En veel noodig hebben is een levensvoorwaarde: ze wist het bij ondervinding... Uiting van haar hartstocht voor het schoone leven was der Republiek bijwijlen behoefte geweest. Maar vóór het begin der 18de eeuw was de hartstocht dood gegaan; want hartstochtelijk zijn is begeeren en die eeuw begeerde niet meer’.

In de eerste plaats is deze opvatting van onze 17de eeuw een eenzijdig burgerlijke.

De bloei van de republiek was de bloei ééner klasse, der bourgeoisie. ‘De volksmassa van Holland was reeds in 1648 meer overwerkt, verarmd, en brutaler onderdrukt dan die van het overige Europa te zamen.’ (Marx). Hieraan wordt hier zelfs niet gedacht. Maar ook afgezien hiervan is de voorstelling valsch. ‘De Republiek had alles omdat ze het noodig had, levensnoodig.’ Krijgt men iets als men het dringend noodig heeft, alleen omdat men het noodig heeft? Volstrekt niet. Groote klassen van het Nederlandsche volk hadden in de 17de eeuw welvaart noodig, maar kregen ze niet. En wij zelve, Kloos, Verwey en ik, nu wij door de ontwikkeling der

maatschappij, die in een andere richting gaat dan de klasse wil tot welke wij behooren, nu wij door haar geproletariseerd zijn naar den geest, en dringend nieuwe geestelijke welvaart, levensnoodig hebben, krijgen wij ze nu? Neen, eerst met de grootste inspanning en moeite. En ook deze voorstelling is verkeerd, dat die eeuw als een mensch zooveel genoten zou hebben dat ze eindelijk moe daar neerlag.

Het moge een verlokkend beeld zijn, er is niets van waar, een eeuw is niet als het

menschelijk organisme. Waarom zou de Hollandsche 17de-eeuwsche bourgeoisie

niet doorgegroeid zijn, al waren er ook families rijk en zat geworden? Daarachter

stonden toch altijd weer nieuwe geslachten, even tuk op winst. Is de Engelsche

bourgeoisie niet reeds eeuwen aan het groeien, altijd maar machtiger en machtiger,

en er blijkt nog uit niets dat zij moe of zat is. Die Hollanders begeerden nog net even

hard en waren even hartstochtelijk op winst als hun voorouders, maar Engeland

was ekonomisch krachtiger dan wij, en ook politiek, omdat het een eiland is. Daardoor

kon het de handelssuprematie krijgen en deze bracht toen de in-

(9)

dustrieele heerschappij. Met alle hartstocht en begeerte kon Holland daar niet tegen op. ‘Reeds in het begin der 18de eeuw is de manufactuur van Holland geheel en al overvleugeld, en heeft het opgehouden het heerschende handels- en industrievolk te zijn.’

Verwey geeft hier en op andere plaatsen (bijv. vooral op pag. 33-42, 51 en 52) schilderingen van zeden en menschen die een genot zijn om te lezen. Maar de diepe oorzaak, dat de ekonomische toestanden, de productiewijze en de verdeeling in klassen de maatschappij maken en de menschen vormen, kent hij niet. Hij komt in die schilderingen niet verder dan het ‘milieu’ en meent dat dit de menschen maakt.

Dat is een der grootste zwakheden waaraan zijn theorie moest te gronde gaan. Ook onze kunst heeft precies dezelfde zwakheid. De theoretische formule der

zoogenaamde stemmingskunst, en van het individualisme, is, dat de mensch door zijn milieu, d.i. zijn omgeving, wordt bepaald. De kunst moet dus geven dat milieu met de stemming waarin het den mensch brengt. Zoo is de artistieke theorie der burgerlijke maatschappij, die evenmin als haar kritiek den dieperen drijfveer, haar eigen samenstel, ziet.

Pag. 14. ‘De menschheid heeft altijd in haar heerlijkste oogenblikken - oogenblikken en eeuwen zijn hier eenerlei - als haar hoogste volmaking gevoeld, het zijn als een stuk der Natuur: het zijn als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen, die zij voedde, opdat zij niet stierven. En dat zij in die tijden harer schoonste natuurlijkheid, haar heerlijkste vreugde heeft belichaamd in de kunst.

Telkens als de menschen moe werden van 't groot-zijn, als hun neigingen dood gingen door gebrek aan voedsel, als ze niet meer zich zelven voelden als een stuk van de Natuur, maar als een stuk der maatschappij, als een stuk van hun huisgezin, - dan waren in hun ziel de begrippen en in hun oor de klanken: Kunst en Natuur, Natuur en Kunst nog als teekenen voor het hoogste geluk en het hoogste genot.

Dan, terwijl de passies dood waren, waarmee ze natuur waren geweest, waarmee ze kunst hadden voortgebracht, bepaalden zij den aard der ver-

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(10)

maken, die hun hoogste genietingen waren, met de namen Kunst en Natuur.’

Dit zijn idealistische phrasen. Niet de menschheid heeft de kunst gemaakt, - sedert de beschaving bestaat, en vooral in de burgerlijke maatschappij, is kunst het werk der bevoorrechte klasse. De Grieksche tragici waren Atheensche burgers,

Shakespeare was de vriend van den machtigen adel. Meer nog: niet doordat zij zich een deel der Natuur, maar doordat zij zich een deel der maatschappij voelden, waren de kunstenaars zoo machtig. Niet in een tijd van verval zooals de heer Verwey zegt, voelden zij zich een stuk der maatschappij, maar de grootste dichters, om van andere kunsten niet te spreken, Homerus, Dante en Shakespeare, hebben hun groote kracht aan het kennen van, het leven in de maatschappij ontleend. Nog meer:

Kunst is een vrucht der beschaving, d.w.z. der ontwikkelde maatschappij. Niet het zich voelen als een stuk der Natuur, het zijn, als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen doet in de ontwikkelde maatschappij kunst ontstaan. De Duitsche lijfeigene der 13de eeuw voelde zich meer een stuk der Natuur en had meer hongerende neigingen, was waarschijnlijk gezonder en sterker dan de burger der souvereine Italiaansche stad, bloeiend te midden der feudale maatschappij, maar niet hij, maar Dante schreef de groote middeneeuwsche poëzie. Het omgekeerde van wat Verwey zegt, is waar: in tijden van verval is de kunstenaar van wat hem het naaste ligt, de menschenwereld, gevlucht naar, wat men noemt, de Natuur, - zoo bijvoorbeeld Vergilius en Ovidius. En zoo ook wij, omdat wij het in de kapitalistische maatschappij niet goed konden uithouden en ons veel gelukkiger voelden onder de sterren, of tusschen de boomen of aan het strand der wijde zee.

Maar wat beteekent die onderscheiding van Natuur en Maatschappij eigenlijk?

Is de Maatschappij soms niet Natuur? Is zij niet ontstaan door de telkens verbeterde

werktuigen, die de menschen dwingen in andere verhoudingen tot elkaar te gaan

leven dan zij leefden, waardoor weer andere behoeften ontstonden, waardoor weer

andere vindingen worden gedaan? De mensch staat door zijn

(11)

behoeften en door de wijzen waarop hij die behoeften bevredigt, tegenover de Natuur, maar is hij, is zijn maatschappij daarom minder natuurlijk? De onderscheiding zelf is een bewijs van verval in de kunst. De door hun maatschappij, door hun klasse, krachtige kunstenaars, zagen hun maatschappij in de natuur in klare en eenvoudige verhouding. Eerst in maatschappijen waarin de producent van zijn product, de verbruiker van de grondstof vervreemd is, waarin de mensch zooals men zegt ver is van de natuur, en vooral, waarin de verhoudingen der menschen tot elkander, als in de onze, zeer onduidelijk zijn, eerst daar wordt die afscheiding gemaakt.

Pag. 19. ‘Toen (in de tweede helft der 18de eeuw) terwijl het geknutsel met vragen grooter dan ooit was, openbaarde zich de werking van een anderen invloed op de letteren. De nieuwere wijsbegeerte ontstond.

Het was of de menschheid het moede was de dingen der uiterlijke wereld te zien zooals ze die zoolang gezien had. Haar verbeelding was in slaap gevallen van verveling; haar gevoel was verkild van te lange liefde. Ze trok zich terug in zich zelve en zocht in haar geest naar een nieuwe waarheid, die ze beproeven mocht op de oude verschijnselen. Toen was het in Engeland, Duitschland en Frankrijk een worden en groeien van gedachten, als een groot en voortdurend geluid van bouwers die de fundamenten leggen van een stad. Locke en Hume, Kant en Voltaire stonden op in de doode landen als de bouwmeesters van een komenden tijd. Het groot

enthousiasme der gedachten greep en schudde de volken, die dronken werden na te groote onthouding.’

Pag. 59. ‘In hen (de Hollanders) kon de idée (der Gelijkheid, die in Duitschland en Frankrijk groote philosofie en litteratuur heeft gebracht) geen worsteling beginnen waar hun lichaam mee gemoeid was. Want de wanhoop aan het eindelijk-bevrijden kon de borst niet bevangen der nieuw-testamentische geloovers.’

Pag. 60. ‘Ja, zij (de Hollanders) hadden hun gevoel uit boekjes. Al waren zij een tik van den Tijdgeest niet ontloopen, zij zouden

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(12)

er niet van gesproken hebben, indien er geen duitsche boekjes waren geweest. Dit is de reden, geloof ik, van het feit, dat geen Hollander een Hollandschen Werther heeft voortgebracht. Neen anders: dat er geen Hollandsche sentimenteele roman is geschreven, met een eigen, Hollandsche zelf-gevoelde waarneming.’

Pag. 71. ‘Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste menschen, daarmede maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelschen tijdgenoot, een begin.

Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen. Was hij sterker geweest en grooter zooals Wordsworth, en waren er meer geweest dan die enkele: misschien zou ook dàn onze kunst reeds tachtig jaar lang een groote kunst geweest zijn.’

De groote fout van al deze plaatsen, en van veel wat om hen heen staat, de groote

onwaarheid van het geheele boek is deze, dat Verwey niet zag dat onder al deze

geestelijke verschijnselen de materieele toestand der maatschappij, de verhouding

der klassen, de productiewijzen schuilen. Wel komt hij een enkele maal er dicht bij

het te zien (zooals op pag. 59), wel raakt hij er eens bijna aan (pag. 67), maar dit

vaste land verdwijnt weer en hij is dadelijk weer in de lucht. Kant en Voltaire stonden

daardoor op in Duitschland en Frankrijk, doordat in die nog niet burgerlijke landen

de feodale productieverhoudingen zich overleefden, de burgerlijke productiewijze

te sterk werd voor die banden. Dat sentimentalisme en romantiek in Duitschland,

ondanks de geweldige moreele en verstandelijke kracht van Lessing en Goethe,

nooit schoone poëzie zijn geworden, komt daarvandaan, dat de burgerklasse zich

daar niet werkelijk vrij heeft kunnen maken maar gedeeltelijk bedwongen is gebleven,

door feodale, monarchale, bureaucratische banden. Dat in Holland de idee der

gelijkheid niets dan leege opgewondenheid en sentimentaliteit heeft voortgebracht,

dat Bilderdijk een wanstaltige hoop poëtische taal heeft geschreven, en Feith minder

is dan Wordsworth, dat Holland geen Werther voortbracht, komt doordat die revolutie,

die burgerlijke gelijkheid hier niet een nieuwen ekonomischen bodem vond, omdat

de bourgeoisie hier haar

(13)

ware omwenteling reeds lang had gehad, en er voor haar geen nieuwe toekomst open kwam. Dat in Engeland eindelijk een schoone nieuwe poëzie ontbloeide, kwam doordat de burgerklasse tegelijk met de idee der vrijheid en gelijkheid, door de uitvinding der stoommachines de krachten ontving tot een nieuwen en (schijnbaar) geluk brengenden bloei. Hierin is eene klasse wel gelijk aan een menschelijk organisme, dat zij geen schoone poëzie voortbrengt, wanneer niet haar materieele, lichamelijke voorspoed groot of tenminste groeiende is. Het ongeluk der Duitsche en Fransche bourgeoisie was, dat zij òf verdrukt òf door de Engelsche overheerscht bleef. Nu zijn ook zij machtig geworden, maar nu zijn het moreel overwicht, en de toekomst reeds niet meer aan haar maar aan een andere klasse. De poëzie bloeit dus ook niet, noch in Duitschland, noch in Frankrijk. Dat er hier na 1880 nog een zoo schoone poëzie heeft bestaan, ligt aan zeer bijzondere Hollandsche toestanden van toenmaals.

Pag. 42. ‘Zij (de gebroeders de Goncourt) waren de eerste der kunstenaars, die leerden door de waarneming, wat de idealistische philosophen in zichzelf hadden gevonden, wat Shelley in zijn kunst had beleden: wat de werkelijkheid is, weten wij niet; maar wat wij gevoelen, dat weten wij.’

Pag. 43. ‘Het is eene opmerkelijke overeenkomst, dat de beste der

stemmings-poëten van de nieuwe periode - Percy Bysshe Shelley bedoel ik - een leerling van Kant en Berkeley geweest is, en de kunstenaars der waarneming thans, als sensitivisten, schijnen te komen tot het geloof aan de leer dier zelfde philosophen.

Het is of de Tijdgeest die ééne zijner gedachten: dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet kunnen weten wat is - tot geloofsformulier voor zijn beiderlei kunstenaars had bestemd. Shelley geloofde haar en soms is het mij voorgekomen, dat, gesteld dat de moderne stemmingskunst haren onovertrefbaren voortbracht, deze een ruimere en rijkere Shelley zou moeten zijn. Maar de

naturalisten (Balzac, Flaubert, Zola) geloofden haar niet. Zij zagen de dingen rondom zich en zeiden dat die waren.

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(14)

Zij begrepen niet dat al hun zien hen slechts opvoedde tot het geloochende geloof.

De tijdgeest voedde hen op. Hen, hun geheele organisme, de fijnste zenuwen hunner zintuigen, zóó dat zij geheel anders werden dan alle andere menschen. En toen het zijn tijd was omnevelde hij hun oogen tot de kleuren er in droomden en de vormen er in beefden, en hij zeide hun, dat hij, hij hen enkel wat langzamer en anders dan anderen bereid had tot het geloof in de Idee, die ze ontkenden, dat het zijn, zijn enkele wil en bedoeling geweest was, dat ze zouden worden gesleept en gesleurd door droomen van kleur en verrukkingen van klank, om dàn na te stamelen, met bevende lippen en schreiende oogen, wat de apostelen der gedachte glimlachend vóór hen gezegd hadden: Wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.’

Hier hebben wij in zijn hoogsten, n.l. zijn filosofischen vorm, de theorie van Verwey, van de geheele litteraire beweging van 1880. Hier vertoont zich haar zwakheid waaraan zij sterven zou, het duidelijkst, het breedst, hier vertoont zich het duidelijkst door het dunne filosofische schoonschijnende gewaad, dat wat zij eigenlijk was, haar materieele lijf.

Afgezien van alles wat men tegen de theorie van Kant kan inbrengen (de éénheid van lichaam en geest, altijd meer bewezen door het onderzoek van lichamelijke en geestelijke verschijnselen, de kennis der natuur met al haar nieuwe theorieën, de kennis der maatschappij door de theorie van Marx, het historische materialisme, waardoor verklaard worden de veranderingen in het menschelijk denken door de materieele veranderingen in de maatschappij) afgezien van dit alles en toegegeven dat het in Kant's leer zou kunnen passen, afgezien van de tegenstrijdigheden waartoe deze leer met zich zelve komt, wendt de heer Verwey ze hier geheel verkeerd aan.

Want Shelley en de De Goncourts, en de moderne sensitivisten (als Van Deyssel)

en de moderne stemmingsdichters (zooals Kloos en Verwey) waren misschien

daarin Kantianen dat zij zeiden: wat de werkelijkheid is weten wij niet, maar zij zijn

daardoor niet-Kantianen, dat zij niet vroegen welke wetten beheerschen onze

waarnemingen en onze gevoelens. En dat maakt

(15)

hier juist het groote onderscheid. Kant erkende en zocht bij alle waarnemingen de wetten waarnaar het waargenomene zich richtte, Shelley, de Goncourts, van Deyssel, Kloos geven om die wetten niets: het eenige wat zij allen begeerden was aangedaan te zijn, waar te nemen, te jubelen of te weenen, hun waarneming zeer sterk, zeer fijn te voelen. Waardoor zij weenden of juichten, hoe het kwam dat zij nu eens zoo vol vreugde dan weer vol droefheid waren, hoe het kwam dat die wereld die zij afbeelden zoo en zoo en niet anders is, dat raakt hen geen zier. - Kant heeft gemeend dat de wereld voor den geest slechts in de idee bestond, hoe zij werkelijk was en of zij was heeft hij gezegd dat men niet weten kan, maar dat ontneemt haar voor hem haar volkomenheid, haar volkomen bepaaldheid door zich zelve niet. Er is dus voor den denkende geen onderscheid dan - in geloof, of men met Kant of anders dan Kant gelooft. Voor Kant was de uiterlijke wereld even wetenschappelijk zeker, even ‘heilig,’ als voor den overtuigdsten materialist, de de Goncourts, Shelley, - van Deyssel, Kloos vragen alleen wat voelt mijn lijf, mijn hart, mijn ziel? Dat enorme onderscheid niet te zien is de groote theoretische fout van Verwey en van wie met hem waren.

Maar hoe kwam het dat Verwey deze fout beging? Doordat hij zelf een dergenen was over wie hij schreef. Hij was geïnteresseerd bij de zaak die hij verdedigde, hij verdedigde zijn eigen bestaan.

Maar hoe kwam het dat hij bij die kunstenaars behoorde die hij verdedigt?

Percy Bysshe Shelley leefde te midden eener politieke revolutie die de wereld scheen te zullen bevrijden, en eener economische die de menschheid rijk en gelukkig scheen te zullen maken. Hoe dat gaan moest begreep hij niet en kon hij niet begrijpen, hiertoe was de ontwikkeling der nieuwe klasse, het proletariaat in massa, nog niet ver genoeg. Maar hij hoopte het met de vurigste hoop. Geen van beide revoluties heeft die hoop vervuld, en dat bleek al ras. Van daar de matelooze begeerte, de onbewustheid, de vaagheid, de grenzelooze liefde, de angst en de twijfel in zijn poëzie. Het bleek dat de vrijheid die hij zag komen, slechts een burgerlijke vrijheid

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(16)

was. Ondanks al zijn inspanning, waardoor hij zich tot duizelwekkende hoogte verhief, juist daardoor, is hij een burgerlijk dichter gebleven. Hij kon ook niet anders zijn. Hij moest in droomen, in ‘onbewustheid’ zoeken, wat vlak voor hem in de werkelijke wereld, maar nog onontwikkeld was.

Balzac, Flaubert en Zola behooren tot de kapitalistische maatschappij. Zij zien de ellende die zij brengt en minachten haar, maar zij doorzien haar niet. Zij behooren tot haar met lichaam en ziel. Evenals zij hebben zij geen ideaal en geen hoop. Hun litteraire formule: waarnemen en de waarneming boekstaven, hun wetenschappelijke formule: de mensch is door zijn milieu, d.w.z. zijn afkomst, en zijn omgeving, bepaald, zijn de formules der democratisch burgerlijke maatschappij. Hun waarheidsliefde, hun begeerte wetenschappelijk te zijn zijn de machtige factoren, waarmee zij de romantische en sentimenteele burgerlijke poëzie vernietigen, maar in hen sluimert niet het vuur van een nieuw idealisme; zij zien niet het georganiseerde proletariaat in zijn wereldbevrijdende macht.

De de Goncourts, de arme kerels, zochten nog in die enkele waarneming geluk.

Van Deyssel deed ook niet anders. Het kapitalisme overleeft zich reeds in hen: zij vragen het iets wat het niet geven kan. Maar hun wereld, die zij kenden, was de bourgeois-wereld, koud en hard en gehuld in den waardeschijn.

Perk, Kloos, Verwey en ik, wij leefden in de kleine Hollandsche burgerij, en waarlijk, wij hebben nog eens de droomen der groote, der echte burgerij, van Milton, Vondel en Shelley gedroomd. Wij verbeeldden ons, als zij, individueel te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel, zonder wetenschap, genoeg te kunnen hebben. Wij zagen niets van de ons omringende maatschappij, dat onze klasse onderging en een andere opkwam. - Dat kon maar een paar jaar duren. Wij waren omgeven van het

kapitalisme, het proletariaat. De strijd tusschen deze machten sleepte ons onwetend

mee. Onze pogingen individueel te zijn zonder kennis, braken in stukken op de

nieuwe productie-wijze die individueel en geassocieerd wordt. Onze pogingen

onbewust te zijn werden verpletterd op de opkomende

(17)

klasse, die bewust wordt. Wij werden ontgoocheld, onze kunst stierf aan leegte, aan gebrek aan stof

1)

).

De kapitalistische maatschappij, overigens aan wetenschap zoo rijk, erkent of kent de wetenschap niet waar het haar eigen wording, de geschiedenis der

maatschappij zelf geldt. Ook Verwey kent haar niet. De kapitalistische maatschappij kent den materieelen bodem der geschiedenis dus niet, maar meent in haar beste vertegenwoordigers, dat de geschiedenis door de verandering der ideeën alleen wordt gemaakt. Ook Verwey legt de litteratuur zoo uit. De kapitalistische maatschappij doet door de anarchie der productie, de concurrentie, hare leden, zoowel bourgeois als proletariërs, in totale onzekerheid van hun bestaan leven. Ieder is dus slechts op het voordeel van het oogenblik gericht. De aesthetische uitdrukking van dezen toestand is de stemmingskunst, het impressionisme. De kapitalistische maatschappij berust op privaatarbeid van onderling onafhankelijke personen, de uitdrukking van dezen toestand in de kunst is de kunst der persoonlijke waarneming, het Naturalisme naar mate zij kalmer is, het Sensitivisme naar mate zij angstiger, hartstochtelijker wordt in hare verhoudingen. Verwey, dat wil hier zeggen de Hollandsche litteratuur na 1880, verdedigde al deze opvattingen en theorieën, was dus door en door burgerlijk. - De kapitalistische maatschappij, om het met één woord te zeggen, kent zich zelve niet. Al deze dichters en prozaisten verkondigen deze onkunde door hunne theorieën, en Verwey vereenigt zich met hen onder de eene

onbegrepen-Kantiaansche formule: ‘wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.’

Dit is dus de reden waarom Verwey tot deze kunstenaars behoort.

1) Op een andere plaats zegt Verwey dat vorm en inhoud onscheidbaar zijn. Het is ook zoo.

Maar toch zou onze kunst, die hij toen nog voor zoo gezond en krachtig hield, aan gebrek aan inhoud sterven. Want het komt in de allereerste plaats op den inhoud aan! Wàt men denkt, wàt men voelt, dat is de groote vraag, en hoe zij beantwoord wordt hangt allereerst af van de klasse tot welke men behoort. Maar dit wist Verwey niet, en zoo verdedigt hij de zuivere taal, zonder te vragen wat zij zeggen moest, en viel de Rhetoriek van Bilderdijk aan, zonder dat te geven waarop een zuivere taal kon worden gevestigd: een gedachtenleven dat de werkelijkheid omvatte.

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(18)

Hij voelt met hen een zielsverwantschap, omdat hij met hen tot ééne klasse behoort.

Hij verdedigt met hen en in hen één klassebelang.

En dit geeft ook het antwoord op de vraag, waarmede ik begon: Het vierde stuk van dit boekje en de voorrede zijn dààrom zooveel zwakker dan de drie eerste stukken, omdat Verwey in '86 was een overtuigd, van zich zelf zeker bourgeois, en omdat hij het nu niet meer is.

De jaren tusschen het schrijven der drie eerste stukken en het vierde zijn ook voor Verwey harde jaren geweest. Niet ongestraft gaat men tegen de wording der maatschappij in, al leert men ook veel door den strijd. De kunst verviel. Er kwam niets van het epos, van het drama, van de sensitieve waarnemingskunst. Wat er kwam, had weinig waarde, veel minder dan wat er geweest was. Reactie trad in.

Geen wonder dat een man als Verwey, de schrijver van dit boekje (het beste en schoonste cultuur-historische boek in onze taal), de dichter van Cor Cordium en Demeter, die zijn lichamelijke en moreele kracht behouden had, eindelijk ook in het socialisme een schemer van redding zag. In de voorrede en het vierde gedeelte van het boek geeft hij daarvan een duidelijk teeken.

(Uit de voorrede). ‘Elf jaar moesten voorbijgaan, eer ik met een vierde opstel de reeks voltooien kon. Ik kon het eerst, nadat ik begrepen had dat onze strijd ten onrechte een alleen tegen de taal geworden was, en dat wij wel in de eerste plaats een natuurlijke taal behoefden, maar dat het daarna dan nog iets belangrijkers was natuurlijke menschen op een natuurlijke aarde te zijn.’ Ook op de volgende bladz.

spreekt hij over natuurlijke menschheid en maatschappij, op pag. 104 van een

natuur- en menschendrang onder het nationale, op pag. 107 van een natuurlijke

menschheid, die als ééne menschheid haar natuurlijk genoegen neemt van de

geheele aarde. Het is duidelijk dat hier van de door de sociaal-democratie verwachte

gemeenschap gesproken wordt; toch stelt Verwey ook hier nog niet de zaken juist

voor. Ten eerste is het onwaar dat wij na '80 voor een zuivere taal streden. Wij

streden

(19)

voor onze gevoelens, en omdat die gevoelens zuiverder en sterker waren dan die van onze voorgangers, maakten wij een zuiverder sterker taal. Maar die gevoelens waren burgerlijke en konden dus niet meer duurzaam zijn. Ten tweede is ook de voorstelling van een natuurlijke aarde en menschheid onjuist. Elke maatschappij steunt op een bepaalde productiewijze, nieuwe menschelijke verhoudingen komen slechts als de nieuwe productiewijze geheel dáár is; ook de onze steunt op eene bepaalde productiewijze en is dus, al brengt zij nog zooveel ellende en lijden, even natuurlijk als iedere toekomstige en verledene. Dit is geen reden om niet met alle macht voor de komst der nieuwe maatschappij te werken, maar het voor te stellen alsof de toekomende natuurlijker zou zijn dan een andere, is een utopie.

Verwey en wij allen die de schoonheid liefhebben, en die ons een schoonheid zonder waarheid zelfs niet kunnen voorstellen, wij moeten al onze meeningen en voorstellingen waarmede wij zijn opgevoed, afoogsten en vergaren, en uitdorschen met de dorschvlegels van het wetenschappelijk socialisme.

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(20)

Tweede stuk

De dichter moet, voor hij zijn - al of niet reëele - kunst maakt, bekend zijn met de dingen der werkelijkheid.

A . VERWEY .

Zoo de kunst, die zoo vaak en zoo lang zich heeft vermeid in het ijle te buitelen en naar de wieken te grijpen van den wind, zoo zij niet

langzamerhand wil uiteengestormd worden door de vlagen van dit stormachtig einde eener eeuw, dan moet zij zien voor goed vasten grond onder de voeten te krijgen.

W . KLOOS .

Veertien jaar litteratuur-geschiedenis door Willem Kloos I

De wereld, de menschheid zijn bezig in een groote verandering. Na al die eeuwen, waarin de personen ieder voor zich, of ten minste voor een zeer klein getal anderen, hun krachten inspanden, het leven lang, is de tijd komende dat zij allen te samen zullen werken èn voor zich èn voor elkander.

Evenals wanneer men op een duin staat en men ziet in de zee dat oneindige aantal golfjes huppelen en springen, ieder afzonderlijk maar alle te samen, zoo voelen wij, gelooven wij en weten wij, dat de menschheid wordende is. Maar die toestand is nog als een vèr visioen. Maar voor ons ligt de verandering zelf, daar vlak voor ons, op de straat, daar in het volle licht. De menschen zijn bezig te veranderen, na àl die scheiding trekken zij samen, naar elkander toe, zij voegen zich bijeen reeds in groepen hier, in groepen daar, en die groepen vereenigen zich ook weer: eens zullen zij zijn de geheele menschheid.

En daarmee veranderen de gedachten. Langzaam, zeer langzaam. Zie, daar

sluipt in het hoofd van een man de gedachte binnen: het is niet goed meer dat ik

alleen ben, ik moet mij vereenigen met dezen

(21)

en met dien. En ook in dit andere hoofd komt die gedachte, en in nog een en in nog een, en zij voegen zich samen en vormen die eerste groepen. Eń die beweging wordt grooter en de groepen groeien, en zie, daar komt het bewustzijn waartoe dat gebeurt. En zie, dan worden de menschen anders: hun oogen worden grooter en helderder, hun lichamen richten zich op, hun spieren spannen zich. Zij weten waar het om gaat, zij zien een doel.

Maar o grootst geluk der menschheid, o heerlijke tijd waarin wij leven: er komt nog een ander bewustzijn in hen, het bewustzijn, waardoor het gebeurt en hoe het gebeuren moet. En dan worden hun bewegingen weer anders. Zij blijven niet hartstochtelijk alleen maar worden ook vast, de hand wordt zeker, de oogen worden ook gerust, de bewegingen worden bewust en schoon, er begint een vaste en zekere liefde te ontstaan.

En dan veranderen àlle gedachten. Was het vroeger goed om een eenling te zijn;

‘eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid’, zwervend over de wereld, het wordt nu goed om zich samen met elkander te voelen, een deel te zijn. Het wordt nu slecht om alleen te zijn. Was het vroeger, langen tijd, waar, dat men niemand kan kennen, niemand kan bezitten, dat men aan zijn eigen ziel genoeg moet hebben en haar moet dienen, naar haar alleen luisteren ook ten koste van anderen, het wordt nu een leugen. Was het langen tijd, in de burgerlijke maatschappij, schoon, dat leven te vertoonen van den afzonderlijk staanden man, geleerde, of kunstenaar of ook geloovige, die de wetenschap heette te dienen òm de wetenschap, of de kunst òm de kunst, of God òm God, maar die in waarheid slechts zijn eigen zieleleven of gedachteleven afzonderlijk, hoog boven de menschen wilde plaatsen, omdat er geen werkelijk maatschappelijk bezit kon zijn, toen het voordeel der maatschappij slechts voor enkelen zijn kon, omdat hij zich dus, wilde hij Zich behouden, boven de menigte plaatsen moest - het wordt nu leelijk zulk een leven te vertoonen. De maten waarmee wij meten veranderen dus; de maatschappij verandert, dat wat goed was wordt slecht, en wij moeten dus met haar veranderen

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(22)

of blijven liggen als een arm wrak op den oever van een zee. Maar wat moet de poëzie doen in zulk een tijd?

Maar wat is poëzie?

‘Poëzie is de belichaming van ons gevoelsleven’. ‘Een gedicht is een stuk gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid’. ‘Poëzie moet voor alles plastisch (beeldend) zijn, voor het oog niet minder dan voor het oor, in uitdrukking zoowel als in rhythmus’. ‘Goede verzen onderscheiden zich van slechte 1 o . door de juistheid der klankuitdrukking; 2 o . door de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak’.

‘De beste dichter is hij, die het sterkst, dit is het fijnst, dit is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten’.

Zeker, het is alles waar, maar poëzie is nog iets meer.

Poëzie wordt geboren uit dat innige gevoel dat men zoo vol is dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem die barst, poëzie ontstaat wanneer het lichaam zoo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar poëzie richt zich ook tot hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft.

En zoowel dichter als hoorders lijden door een tijd; dat wil zeggen: een

maatschappij, zekere menschelijke omstandigheden zijn het, waarin en waardoor menschen smart en vreugde ondergaan. Dus geeft de dichter als hij die belichaming van zijn ontroering maakt, ook het beeld van een tijdelijk-menschelijke, een

maatschappelijke ontroering, en de hoorders ontvangen die. Poëzie is dus niet alleen de belichaming van een persoonlijk gevoelsleven, maar ook de belichaming van het gevoelsleven van vele menschen, van groepen van menschen, van geheele maatschappijen of deelen er van. Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd zooals het in een aantal menschen is.

Ik geloof niet dat dichters en kunstenaars juist de fijnst en sterkstvoelende der

menschen zijn. Om ons heen zien wij talrijke mannen en vrouwen en kinderen die

door hun taal, hun gebaren, hun gezicht, hun daden, hun gevoelsleven zoover als

dat blijkt, toonen

(23)

zeer heftig, zeer fijn, zeer innig, zeer bewust het leven huns tijds te voelen. Maar dichter is slechts hij, wiens lichaam zoo georganiseerd is, dat zijn gevoelsleven wordt tot geluid in zijn oor en tot spraak op zijn tong. Hij heeft die gave van klare klank gekregen, zooals de zanger die heeft in zijn keel; maar bij hèm ontstaat ze door verbeelding en gevoel, dat is door de zuivere samenwerking van vele zintuigen:

het oog, het oor, de spraak, het geheugen, het verstand, en de verbeelding.

Kunstenaars zijn zóó georganiseerde naturen, en wanneer zulke menschen in een tijd leven, en die tijd, dat wil zeggen, de maatschappij die dan leeft, heeft zekere krachten, dan treffen die krachten die mannen, ontroeren hen, en uit die ontroering volgt een openbaring van die krachten. Zelve levende te midden eener maatschappij, een deel er van uitmakende, zoowel lijdend als handelend, kunnen kunstenaars niets doen dan de uiting zijn van hun tijd, zooals die leeft, gebouwd op het verleden met verwachting van en streven naar een toekomst, maar zelve de volkomen vleesch-wording en openbaring van het tegenwoordige.

Een volk, een maatschappij, een klasse leeft, lijdt en handelt, maar te midden van al die personen leven enkelen, die zulke teere zinnen hebben dat zij het beeld ontvangen in zich van de geheele klasse, het geheele volk, de geheele maatschappij, en die zulk een kracht van wil en van daad hebben, dat zij het beeld ook in klank of kleur of vorm wedergeven.

Wat moet dus de poëzie doen in een tijd als de onze, nu de grootste revolutie, de hereeniging van menschen tot gemeenschappelijke voortbrenging, maar voor het eerst de vereeniging van àlle menschen gaande is, nu die groepen om haar ontstaan, nu de uiterlijke wereld verandert, nu in die lichamen der enkelen die gedachten van vereeniging komen?

Het antwoord kan niet moeielijk zijn.

Als het waar is wat wij hier boven zeiden: dat poëzie niet anders kan zijn dan beeld van het gevoelsleven van een tijd, dan zal de beste poëzie zijn die met de grootste kracht het leven van den tijd gevoelt en uit. En zij kan dit alleen door dat leven mede te leven

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(24)

Dus de poëzie moet zich storten in den tijd, zij moet zich geven aan de verandering die gaande is, zij moet met die verandering mee veranderen.

De dichter moet zich begeven te midden van de wereld die nu is, hij moet haar leeren, haar bewegingen zien, hij moet zien hoe zij vroeger was, om te begrijpen hoe zij nu zoo komt. Hij moet haar begrijpen. Hij moet zich als het ware naakt te midden van haar begeven en al hare krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, hij moet haar licht in zijn oogen zien. Hij moet haar menschen aanzien en het leven dat in hùn oogen speelt in zijn zien vangen.

De poëzie moet, wat alle goede Poëzie altijd gedaan heeft, de sterke stroomingen, de stroomingen die het winnen zullen en dus die de toekomst brengen, op zich en in zich gevoelen.

Wanneer het dus waar is dat de burgerlijke maatschappij valt en de samenwerking komt, en wie die ziet kan er aan twijfelen, dan is elke poëzie verloren, die het gedachteleven der burgerlijke maatschappij behoudt, en alle poëzie is gered die het leven der toekomst, der winnende machten in zich opneemt.

Dus de dichter van onzen tijd moet zich bij het volk voegen. Want het volk is het dat de revolutie der maatschappij wil. Het volk is de groeiende kracht, de winnende stroom waarin de nieuwe gedachten groeien en beginnen te bloeien. Dus de dichter moet zich onder hen begeven opdat hij het zaad van het nieuwe leven in zich opvange, opdat hij in hunne oogen zie het licht waarin de nieuwe wezens groeien, opdat hij in hunne woorden hoore de spraak die de toekomstige menschen tegen elkaar zullen voeren, opdat hij in hunne gebaren en in hunne lichamen de wording zie der toekomstige wereld, opdat hij door hunne gevoelens zelf gevoele den strijd waarin de nieuwe krachten zich baan breken.

Maar beteekent dit dat hij het volk moet vergoden, en gelooven, dat van daar

alleen de toekomst komt, dat het volk alleen uit zich zelf de nieuwe wereld maken

zal? Dit zou zijn de ontwikkeling der wereld zooals zij vroeger was en ook nu weer

is, geheel verkeerd verstaan. Want nooit is er iets nieuws gemaakt dan met behulp

(25)

van en uit het oude, en het arbeidende volk kan ook nu niet iets nieuws maken dan door middel van wat de burgerlijke maatschappij heeft gewonnen. Dus de dichter moet de wetenschap, de ontwikkeling, de groote macht die het individu zich in de burgerlijke maatschappij heeft weten te winnen, zich veroveren en behouden, hij moet al het voordeel zich zien te bemachtigen dat de burgerlijke maatschappij in kennis en gevoel aan haar leden heeft gegeven: de onafhankelijkheid, de

standvastigheid, de eerbied voor zich zelf, de kennis der natuur, der geschiedenis, van het gedachteleven en der ziel, hij moet alles van de oude maatschappij aannemen wat zij hem aan krachten geven kan, maar dan moet hij zich van haar afwenden en tot haar vijanden overloopen om haar te bekampen. Want al die krachten die zij zelf heeft voortgebracht, zij kan er niet meer mee leven en werken, zij zijn te goed en te sterk voor haar geworden, zij kunnen alleen zich openbaren en een nieuwe ontwikkeling aanvangen in een nieuwe maatschappij.

Daaraan moet de dichter die een goed en groot dichter worden wil, meewerken, en hij kan dit alleen door die nieuwe wording volkomen te voelen. Daarom moet hij een zijn van hen die die wording willen, en dus een van het volk. Daar moet hij het nieuwe leven indrinken, opdat er iets uit hem worde dat een beeld der wording van het nieuwe leven zij.

II

Wanneer een kunstenaar, in de burgerlijke maatschappij geboren en dus onder haren invloed - want al ware hij uit de arbeidende klasse, zijn afkomst, opvoeding en leven zijn toch geheel door burgerlijke toestanden, gedachten en machten beheerscht - wanneer zulk een kunstenaar iets begint te gevoelen van de verandering die in de wereld bezig is, dan bedreigt hem het groote gevaar dat hij die verandering verkeerd zal verstaan. Dit gevaar is zoo groot en het komt toch zoo noodzakelijk en van zelf, dat ik voordat ik verder ga er op wijzen moet. Zelf heb ik de verwording die ik hier be-

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(26)

spreek ondergaan en ook mij heeft dit gevaar bedreigd; ik kan het dus aanwijzen, opdat anderen er zich voor vrijwaren.

De burgerlijke maatschappij, de maatschappij die berust op privaten arbeid van onderling van elkaar onafhankelijke personen, is bezig te gronde te gaan. In de kunst openbaart zich dat hierin, dat het gevoel van alleen zijn, het alleen zien naar zichzelf, den kunstenaar niet meer bevredigt, hem ook niet meer helpt, hem niet krachtig maakt en dus ook geen schoone kunst meer maken doet. Gelijk in den bloei der burgerlijke maatschappij een koopman, een industriëel, die alleen eigen macht en voordeel wilde, een machtig man werd naarmate hij zelf kracht had, zoo werd toen ook de kunstenaar die alleen zich zelf, zijn eigen zieleleven zocht, als van een afzonderlijk persoon buiten alle anderen, een groot kunstenaar. Maar evenals de koopman, de industriëel, de arbeider nu, die zich niet vereenigt met anderen, een zwak, een arm, een dwaas man wordt, zoo wordt ook de kunstenaar nu die niet vóór alles de werkelijke wereld en het leven der menschen zoekt en het leven der menschen in zich voelt, een arm en zwak kunstenaar.

Beter gezegd: de burgerlijke maatschappij eischte persoonlijk leven: dus zag ook de kunst slechts afzonderlijke, zich zelf dienende personen. De nieuwe maatschappij eischt samenleven, dus moet ook de kunst nu de samenwerking der personen zien.

Wanneer nu een kunstenaar, in de oude maatschappij geboren en opgevoed,

door de een of andere oorzaak begint te bespeuren dat hij verzwakt - immers het

kan zijn, en het is ook een eigenschap der jeugd, dat hij zijn zwakheid in zijn jeugd

niet heeft bemerkt, ook al bestond zij door het burgerlijk verval toen reeds - dan

bedreigt hem dit groote gevaar: Hij kent door zijn opvoeding waarschijnlijk wel

kunsten van vroegere eeuwen, hetzij burgerlijke, midden-eeuwsche of antieke. Hij

voelt daarin de aanwezigheid van krachten die hij zelf mist. Wanneer hij reeds iets

begrijpt of onbewust gevoelt van wat komende is, en wat hij bewust of onbewust

begeert, dan zal hij zelfs een schijn daarvan in vroegere kunsten zien. Wanneer hij

bijvoorbeeld gevoelt dat hij samenwerking en samenleving mist, dan zal hij die zien

in de kunst der

(27)

midden-eeuwsche kerk. Maar zijn verstand van zijn eigen tijd is niet zóó, dat hij het onderscheid van toen en nu kan zien. Wat doet hij dus? Meenende, dat wat hij daar in die oude kunst van samenwerking ziet, dezelfde samenwerking, of de idée, en het ideaal daarvan, is, die hij begeert en half verwacht, wendt hij zich om tot die oude, en verduistert en verdroogt zijn gedachteleven in oude vormen, die de zijne niet kunnen zijn. Vandaar pijn, en toch geen hulp of nut. Ten slotte ook slechts tegenwerking tegen de komst van het nieuwe; want de vrijheid en het geluk die dit in zich heeft, is voor ons veel grooter en geheel anders dan al het oude te samen, juist omdat het ònze vrijheid en òns geluk is.

Dat is één gevaar dat den kunstenaar die nu leeft, bedreigt.

1)

Maar er is nog een ander dat niet minder is.

In het dagelijksch leven om ons heen, ik bedoel met de zintuigen alleen, die groote verandering en omwenteling te zien, is onmogelijk. De beweging is algemeen, en wordt eerst in het enkele gezien wanneer zij in het algemeen gezien is. Onze kennis van den tijd waarin wij leven, is dus een theoretische, een abstracte. Niemand, ook de gevoeligste kunstenaar niet, kan onze verandering verstaan, die de theorie niet kent, die deze uitlegt. De kunstenaar moet dus een theoreticus, een

wetenschappelijke zijn, en daar ligt voor hem het tweede groote gevaar. Niet dat wetenschap en kunst elkaar vijandig zouden zijn! Men zie eens naar Dante, de groote bouw- en beeldhouwkunst, en zooveel anders! Maar het gevaar is, dat de theorie den kunstenaar te machtig wordt, dat zij zijn gedachten zóó beheerschen gaat, dat hij niet meer genoeg de bron kan gevoelen waaruit alle kunst vloeit: de omgevende wereld en het eigen zinnelijk lichamelijk gevoel.

1) Toch is er nog een groot onderscheid in hoe het reactionnaire zich uit. Ziet men een kunstenaar die met het nabootsen van het oude blijkbaar pijn lijdt en zich zelf niet bevredigt, dan zoekt hij toch blijkbaar iets anders, n.l. de kunst der toekomst. Is hij daarentegen tevreden en gelukkig (b.v. met zijn nabootsing der 17de eeuwsche kunst), dan zoekt hij blijkbaar niets en is dus waarschijnlijk voor de toekomst verloren.

Over het gevaar der anarchie zal ik bij het Fransche en Hollandsche Naturalisme spreken.

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(28)

De tijd dien wij beleven is schoon, onze beginselen onwankelbaar, onze theorie waarop wij bouwen zeker, en de toekomst waarin wij gelooven, komt, maar de strijd is moeielijk, wij zijn nog arm, de vijand is nog overmachtig en ons geluk dat wij gevoelen dus nog klein, - dikwijls meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid, altijd nog meer innerlijk dan uiterlijk. Te grooter gevaar dat de kunstenaar, die uit zijn aard aan het uiterlijk der dingen hangt, zich met geweld hangt aan zijn theorie, en uit haar een kunst maakt die het warme leven der wereld niet in zich heeft.

Zoo maakte men onder de groote Fransche omwenteling in Frankrijk een kunst naar de strenge begrippen van burgerdeugd, die aan de werkelijkheid vreemd was.

Zoo vulde men in het midden dezer eeuw zijn holle begrippen met valsch gevoel.

Zoo zou ook nu een kunst hard of gevoelloos of valsch kunnen worden.

Maar van al deze gevaren is de zekere redding: in kennis zoo wijs mogelijk, zoo sterk als onze krachten het ons toelaten te worden, èn midden in de wereld, in de verandering, te leven. Een zoo groot mogelijke abstracte kennis te hebben èn de enkele dingen te gevoelen. En dus ook hier blijkt wat de kunstenaar doen moet:

zich voegen bij het bewuste volk, bij de partij die de revolutie wil.

Heeft hij dit gedaan en blijft hij alle kennis en wetenschap die hij kan, vergaren, zoodat zijn geest steeds sterker wordt, dan kan hij zich verder overgeven. Want dan zal het niet meer aan hem liggen, maar aan de wording der krachten buiten hem, of hij zulk een ziels- en gedachteleven krijgt dat daaruit een kunst in hem geboren wordt. Bloeit de macht die de toekomst brengt, op, wordt zij sterker en sterker, hem zal ze met kracht en vreugd vervullen; blijft zij staan, hij zal ook blijven staan, maar altijd zal hij haar toestand in zich voelen.

De maatschappij dus kennen, en dan met al zijn kracht in haar leven, dat is wat

de kunstenaar doen moet. Zijn kennis niet over zijn lichaam laten heerschen, niet

een kunst willen maken, waaraan zijn lichaam vreemd is - evenmin een lichamelijk

bestaan leiden dat met zijn kennis der wereldontwikkeling in strijd is, evenmin

(29)

een kunst willen maken, die de diepe kennis der sociaal-democratische theorieën mist - dat is het moeielijk te bereiken leven dat de kunstenaar van nu verlangen moet.

Rein en onbevangen te midden der partij die de omwenteling wil, moet hij leven.

Doet hij dit niet, dan mist hij de zinnelijke gewaarwording waaruit kunst ontstaat.

Vol van kennis en wetenschap moet hij leven. Doet hij dit niet, dan mist hij de kennis waaruit de schoonste kunst nu alleen ontstaan kan. Maar doet hij dit, dan is hij onkwetsbaar en gelukkig. Dan behoeft hij niet te vreezen voor valschheid of hardheid of gevoelloosheid, omdat hij eenvoudig kan zijn zich zelf in al zijn gevoelens, en niets begeert dat hij niet kan. Dan kan hij ook, als de fortuin hem dit gegeven heeft, werkelijk genieten van de oude kunst, en, omdat hij zijn eigen tijd kent, daarin niets dan de oude menschelijke maatschappijen zien. Dan eerst kan hij daaruit ook werkelijk leeren.

III

De verandering die in de wereld komende is, brengt niet alleen een nieuwen vorm van maatschappij, maar heeft reeds een nieuwe, diepere en ruimere kennis aan de menschen gebracht. Duizende jaren lang is de menschheid in machtigen en niet machtigen verdeeld geweest, in menschen die van hun eigen arbeid en in menschen die van den arbeid van anderen leefden. Behalve op den stoffelijken toestand heeft dit ook op het gedachteleven den grootsten invloed gehad. Zij die vrij waren van de zorg voor hun brood, hebben voor de cultuur van hun geest kunnen zorgen. Zij zijn er daardoor toe gekomen de kunst, de godsdienst en de wetenschap als een afzonderlijk domein, als iets hoogs, iets hoogers dan de gewone wereld aan te zien.

Daar de inrichting der maatschappij hen bevrijd had van den band waarmee de Natuur den mensch aan zich bindt, doordat zij dien niet meer zagen en aldoor gevoelden (immers anderen deden het werk voor hen in antieke en moderne maatschappijen), hebben zij zich met hunne gedachten verheven boven de natuur, gelijk zij zelve boven de natuur verheven waren,

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(30)

en zij zijn gaan denken (volgens de illusie der menschen die altijd wat zij denken buiten zich plaatsen), dat hun hooge opvatting van hun eigen toestand ook buiten hen een even hooge weerspiegeling in de werkelijkheid had. Een dwaas, die zou zeggen: alles bedrog en schijn. In de scherpheid van hun gevoelen van hun eigen toestand, in de idealiseering er van, hebben zij een volkomener, een waarder beeld van hun wereld gegeven, dan eenig nuchter verstand; juist òmdat hun ware maatschappelijke toestand zoo was, dat zij verheven waren boven het gewone volk en vrij van den arbeid om het brood, daardoor is een ideaal beeld, dat hun vrijheid en macht in de hoogste macht boven de stoffelijke wereld plaatst, zoo waar, en zijn die kunsten, al zijn ze nog zoo ideaal en metaphysisch, zoo schoon en zoo echt.

De eenige eisch aan kunst is dat zij een zoo sterk mogelijk beeld van menschelijke toestanden geeft; doet zij dit door de menschelijke toestanden gedwongen, in half bovennatuurlijke vormen, zooals de Grieken en de middeneeuwen, zij wordt er dan slechts sterker door. De heerlijkste kunsten zijn gemaakt doordat men de

werkelijkheid zag in een bovennatuurlijk licht.

Maar deze gedachten veranderen. De nieuwe maatschappij die komt, zal ons allen weer in onmiddellijke gemeenschap stellen met de natuur, doordat wij allen zullen moeten werken voor ons brood. En de komst en de kennis van dien toestand hebben ons nu reeds dat diepere en ruimere inzicht gegeven, dat altijd alle

menschen, koningen, priesters, geleerden en kunstenaars en arbeiders, wat zij

waren, waren door den bepaalden vorm hunner maatschappij, dat wil zeggen door

de verhouding waarin zij alle te samen stonden tot de natuur. Wij zien nu in het

verleden die geestelijke en wereldlijke machten als onttroond, en tot hun waren

vorm van mensch in de wereld teruggebracht. Daarmee vallen ook voor ons die

schoone schijnen waarmee zij hun maatschappelijken toestand afbeeldden. Wel

kunnen wij ze blijven voelen en schoon vinden, immers juist wij zien er de ware

vormen doorheen, maar voor ons zelve verlangen wij ze niet meer. En ook van ons

zelve hebben zij ons dat diepe inzicht gegeven, dat wij, wat wij

(31)

zijn, slechts zijn door den vorm onzer maatschappij. En ook over de toekomstige menschen leeren zij ons dit.

Alle menschen in onmiddellijk verband weer met de Natuur, niemand door maatschappelijke verhoudingen meer boven haar verheven. Dus ook geen

bovennatuurlijke voorstellingen meer. Mijn krachten zijn te gering om deze gedachte in diepte en breedte te meten, maar ik gevoel dat zij de ideale grond moet zijn voor elke kunst der toekomst, omdat zij de waarheid der toekomst is.

Die kennis: dat alle maatschappijen met al hare schakeeringen van menschen:

krijgslieden, geleerden, priesters, magistraten, rechtsgeleerden, kunstenaars, kooplieden, industriëelen, arbeiders, hare bepaalde vormen daardoor ontvangen, doordat de werktuigen waarmede de mensch aan de natuur zijn levensonderhoud ontrooft, op een bepaalden tijd een bepaalden vorm hebben, dat met de verandering dier werktuigen de maatschappijen veranderen, het is de kennis die ons leert hoe ieder mensch, hoe schijnbaar ver ook verwijderd in stoffelijk en geestelijk leven van onze moeder de aarde, en van de al-voortbrengende natuur, hoe hij toch onmiddellijk en altijd van haar afhangt. En deze kennis is een vaste verovering der wetenschap, zij is, in het rijk der ervaring, absoluut.

Ik geloof dat deze kennis, die wij nu reeds bezitten, als zij werd aangewend in de kunst, reeds nu een nieuwe kunst, vol van nieuwe gedachten zou kunnen doen ontstaan. Het is zóó iets nieuws, zóó iets schoons en natuurlijks, er vallen zooveel vooroordeelen en beletselen weg, de geest wordt zoo zuiver door het gezicht dezer waarheid, dat het menschelijk gevoel zich er wel geluk aan drinken moet.

De burgerlijke maatschappij waaruit wij komen, zag de menschelijke verhoudingen door een sluier,

1)

ook de poëzie en alle kunst deed dit. Die sluier valt nu weg, de menschen komen tot elkaar en de natuur in klare eenvoudige verhoudingen. De maatschappij wordt

1) Marx spreekt hiervan in het Kapitaal, het hoofdstuk: Het fetischisme der waar. Ik zal dit, op de burgerlijke poëzie toegepast, uitvoerig in mijn vierde stuk behandelen.

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(32)

geheel vernieuwd en de poëzie ziet dit. Er komt een nieuwe grondslag in het gevoels- en gedachteleven der menschen.

Wanneer de poëzie en alle kunstenaars zich geheel van deze nieuwe kennis doordringen, dan kunnen zij niet anders dan geheel eerlijk daarnaar handelen in al hun woorden en daden. Want die kennis is zoo zuiver en zoo zeker, dat daaruit niet anders dan zeer zuivere gevoelens kunnen ontstaan.

Maar, zal misschien iemand zeggen, is dit geen teruggang naar een barbaarsch verleden? In Homerus ziet men immers de sporen van een maatschappij waarin ieder in dadelijke verhouding tot de natuur stond? - Maar welk een verschil met de maatschappij die komt, in afmetingen, in aantal, in kennis en in middelen! Even als deze maatschappij verschillen zal van die, evenzeer het gedachteleven van toenmaals en van dan.

Een ander zal misschien zeggen: is dit geen teruggang tot Rousseau en de achttiende eeuw? Maar het onderscheid is, dat toen de maatschappij niet klaar begrepen werd in haar samenhang met de natuur, terwijl nu helder is doorzien hoe zij tusschen den mensch en de natuur staat, hoe haar vorm de verhouding van mensch tot natuur maakt.

Het gedachteleven der toekomst is bewust. Wanneer de voortbrenging van al het tot het leven noodige door overleg der menschen geregeld is, dan is de grondslag van het leven, de voeding, bewust geregeld. Daarmee zal in alle gevoelens en begeerten een veel grooter doelmatigheid en bewustzijn komen. Maar ook nu, in ons, in dezen tijd van strijd, is het gedachteleven reeds bewust. Want wij hebben een vast ideaal waarheen wij streven, en wij hebben de kennis van ons onmiddellijk verband met de maatschappij. Wij weten dat onze maatschappij door hare

productiemiddelen bestaat, en dat, als deze slechts anders worden aangewend, er

een nieuwe maatschappij ontstaan zal. Wij zien dus een doel, wij weten de middelen

waarmee het bereikt kan worden, en de middelen zijn er: dus ook ons gedachten-

en gevoelsleven is reeds bewust.

(33)

Kon er dus reeds nu, in dezen tijd van strijd, reeds een kunst ontstaan, de kiem voor een grootere en rijkere, dan moest dit een bewuste kunst zijn, een waarvan de wortel in een zekerheid en kennis gelegen was. En daarmee zou het eerste groote verschil met de burgerlijke gegeven zijn, die in onbewustheid, onzekerheid en geen vaste kennis haar oorsprong had.

De bewustheid van een doel, van den weg het te bereiken, van de oorzaken die het ons gegeven hebben, welken invloed heeft die bewustheid op het zieleleven? Zij maakt het leven der ziel sterk, zij hardt het tegen lijden, verdriet, inspanning en strijd, zij drijft het zieleleven in één richting.

En wanneer die richting is de richting van den tijd, dat wil zeggen de richting waarin de produktiemiddelen de maatschappij drijven, dan gaat het zieleleven in de richting die de machtigste is en het winnen zal. En dan maakt die bewustheid het zieleleven zóó sterk, dat het onoverwinnelijk is.

Maar wanneer dat doel dan nog is de vereeniging van alle menschen tot samenwerking, dat is, het hoogste en dierbaarste ideaal der grootste denkers en liefdevolste menschen sinds eeuwen, en dat doel is nu bewust, en de middelen zijn er, en de oorzaken die er ons heenbrengen zijn bekend, dan wordt dat doel het hoogste zedelijke doel, en de bewustheid er van de grondslag van deugd, d.i. van bewust, goed of zedelijk handelen. Er kan in dat streven geen kwaad zijn, niet alleen omdat het het hoogste wil, wat nu bereikt worden kan, maar ook omdat het wil wat zeker goed is voor alle menschen. Omdat het ten slotte dit niet wil naar een vaag ideaal, onbekend hoe te bereiken of ook toegegeven niet te bereiken, maar omdat het weet, hoe het het bereiken kan en zal.

Vroegere geslachten hebben vaak datzelfde ideaal gehad, maar vaag, onbewust, in bovennatuurlijke vormen. Het zijn eerst de werktuigen die het ideaal kunnen doen verwezenlijken, die den mensch ook het bewustzijn hebben gegeven, dat het in de wereld te verwezenlijken is.

Die kennis van onze verhouding tot elkander en van ons allen

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(34)

gezamenlijk tot de natuur aan wie wij ons voedsel ontleenen, en van de verleden en toekomstige wording der maatschappij, geeft ons dus, aan ieder persoonlijk, een vasten grond in ons gevoelsleven, vaster en duidelijker dan vroegere geslachten hadden, en wanneer de poëzie of de kunst dat bewustzijn kon voelen, dan zou zij dien grondslag leggen in zichzelve, en daarop een kunst doen verrijzen, vaster, helderder, heerlijker dan kunst in langen tijd is geweest.

De zedelijke grondslag maakt de waarde en den eigenlijken inhoud van alle kunst.

Dit niet om eenig dogma of bovennatuurlijk geloof, maar omdat kunst voor en door den mensch wordt gemaakt. De mensch voelt zeer goed, wanneer het hem voor oogen wordt gesteld, wat in een of anderen tijd, of in een zeer, zeer langen tijd goed of kwaad voor hem is, en voelt dit het scherpst. Want goed en kwaad voor den mensch is wat hem nuttig of onnuttig is, wat hem sterker of zwakker maakt, en van dit bewustzijn hangt dus zijn heil of verderf af. Hij acht dit onderscheiden dus tusschen kwaad en goed het allerhoogste, en schat dus ook daarnaar een kunst hooger of lager naarmate zij dit onderscheid, voor een tijd of voor een zeer langen tijd, beter maakt.

Wanneer dus een kunst zich met dit allerzedelijkst bewustzijn van dit doel en dezen weg kon doordringen, dat wil dus zeggen, met het bewustzijn der internationale arbeiderspartij, dan zou zij die waarde in de hoogste macht winnen, waarnaar alle kunst door menschen altijd geschat wordt.

En dit zou het tweede onderscheid zijn tusschen haar en de burgerlijke poëzie, die de zedelijke kracht van een dergelijk bewustzijn sinds lang niet meer heeft.

IV

De modern-burgerlijke poëzie, welk een heerlijke geschiedenis heeft zij, en hoe klaar kan men in haar de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij zien!

Zij, de poëzie, kwam op in Italië, toen daar die koopmanssteden

(35)

zich zelve bouwden en met muren versterkten en de sloten der middeneeuwen om zich heen omwierpen. Nooit heeft de burgerlijke poëzie schooner tijd, grooter, inniger kracht gehad. De felle strijd tegen het middeneeuwsche bezit en de middeneeuwsche productie, als van man tegen man, sterkte haar; wanneer de strijd het onmiddellijkst, het directst is, het zuiverst, dan wordt de poëzie het lichtst, het helderst. Zij bereikte haar toppunt in Dante. Hij heeft in de poëzie, als het ware èn de middeneeuwsche kracht van lichaam, èn de hoogere burgerlijke cultuur in zich, en van die twee machten geeft hij den strijd. In zijn eerste boeken, het ‘Nieuwe Leven’ en ‘De Zanger,’

vertoont hij ons dien strijd zooals hij dien in zijn eigen boezem streed. De

ontzaggelijke zedelijke kracht, het helder inzicht in het wezen der burgerlijke deugd, waarmede hij daar, in persoonlijke gevoelens, de opgekomen kracht der burgerlijke maatschappij weerspiegelt, zijn nooit weer in de burgerlijke maatschappij bereikt.

En in de ‘Goddelijke Comedie’ heeft hij dat zelfde nog eens gedaan. Maar daar schildert hij den strijd zelven, niet in zijn persoonlijke gevoelens, maar in een beeld buiten hem: daar ziet men al die lijders en strijders, die pausen, en keizers en edelen en burgers zelve. En dat alles, zoowel eigen ziele- als uiterlijk leven, in het

bovenaardsche licht van het katholieke geloof.

Dan komt Shakespeare, die ons toont hoe de Engelsche middeneeuwen

overgingen naar burgerlijke beschaving. Ook hij heeft de kracht der middeneeuwen nog in zich, de sterke vuist en spieren van het persoonlijk gevecht, zooals de ridders en zeeroovers van koningin Elisabeth die hadden. Maar die kracht is bij hem reeds half geworden een spel, een tooneelspel. De geestelijke gaven, het vernuft, het verstand, de vinding, de redeneerkunst, de zielkunde dat zijn reeds zijn sterkere gaven. De eigenlijke krachten der bourgeoisie, de geestelijke, breken zich in hem baan. Maar toch is hij met Dante de groote vertegenwoordiger van de opkomst der bourgeoisie.

Dan komt de bloei in de twee eenige geheel-burgerlijke landen. Milton en Vondel zijn er de besten van. Maar de bloei in Engeland en Holland is lang niet zoo groot en schoon als de opkomst in

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

(36)

Italië en Engeland. Dan komt, want ik laat Corneille en Racine en Lessing en Goethe hier weg (zij behooren niet bij een bourgeoisie die den strijd gewonnen had of winnen zou), dan komt Shelley met den nieuwen bloei van Engelschen handel en industrie.

Die bloei is kort en schijnbaar, zooals de bloei van de Engelsche industrie schijnbaar was en is. Die bloei wortelt in de ellende van het proletariaat in massa en is dus geen echte bloei. Men ziet dat ook duidelijk in Shelley's verzen, zij zijn licht, schitterend, sterk persoonlijk, zonder sterk verband met andere menschen, zonder diepe kennis der wereld en de zedelijkheid die daaruit ontstaat. Het geluk dat er in klinkt, is heftig, onzeker en wrang. Die poëzie is het volkomen beeld van een maatschappij die het geluk (en dan nog welk een geluk) aan slechts zeer enkelen geeft.

En dan komt onze Hollandsche poëzie van 1880, dan komt Kloos. Wel als een kleine nabloei, maar toch echte zuivere bloemen. Waard door sommige sonnetten, Okeanos, Iris, Cor Cordium, genoemd te worden met de krachtige burgerlijke poëzie.

- Evenals de Engelsche poëzie van Shelley, werd zij gedragen door de opkomst van een burgerlijke klasse. Niet als gene door de grootindustrie en den groothandel (van Engeland), maar door een burgerlijke, ten deele ook klein-burgerlijke opkomst van Holland. Evenals in Engeland was die bloei schijnbaar, en kon maar kort duren, ook hier school het proletariaat er onder.

Welk een duidelijk beeld der maatschappij!

Eerst moeten de burgers, de kooplieden, de industrieelen, strijden om de macht te veroveren. Het adellijk feodale bezit moet in Italië worden vernietigd, in Engeland moeten de edellieden door den drang der maatschappelijke ontwikkeling zelve handelaars, kapitalisten worden.

De zedelijke kracht van Dante, het beeld van den man geconcentreerd op zijne innerlijke krachten, is het beeld van den Italiaanschen strijd, de schitterende vindingrijke geest van Shakespeare het beeld der Engelsche ontwikkeling.

En de Engelsche bourgeoisie zegevierde! De handel, de regeering

(37)

van het geld, het Protestantisme overwonnen het Katholieke geloof, het moderne kapitalisme met al zijn valsche schijnen vestigde zich in Engeland. Hiervan is Milton het poëtisch beeld.

En ook in Holland gebeurde het zelfde: het kapitalisme zette zich op zijn makkelijken breeden stoel in Holland; maar het was meer kleinburgerlijk,

democratischer dan in Engeland, zonder dat machtig verleden, dat groot grondbezit, kleiner en zwakker: Vondel.

Maar die gevestigde macht der bourgeoisie in Engeland en Holland had lang niet, althans niet in de poëzie, die kracht van hart en geest die ons ademloos houdt bij het lezen van Dante of ons verrukt bij Shakespeare. De burgerlijke staat, eenmaal bereikt, geeft geen voldoening aan de diepste eischen van geest en hart. Hare verhoudingen van mensch tot mensch zijn onduidelijk, men ziet niet klaar in haar;

niet de beste of de dapperste of de verstandigste regeert in haar, maar de rijkste;

zij steunt op het afbeulen der loonarbeiders.

Daarom moeten haar dichters, zooals Milton en Vondel, tevreden zijn met uiterlijke schijnen, abstracties (als den Protestantschen persoonlijken God), met klassieke en Roomsche herinneringen. Omdat de gevestigde burgerlijke staat (zooals hij toen alleen in Holland en Engeland gevestigd was) geen groote ware kracht van gemoed en gevoel heeft, daarom ziet men die ook niet in hare beste poëzie. Men ziet er geen wereld in, hoogstens een rijk persoonlijk leven.

Welk een schoone leer is dit, de onze, de sociaal-democratische. Hoe natuurlijk en gemakkelijk geeft zij den samenhang van mensch tot mensch, van mensch tot maatschappij, van maatschappij tot wereld, van den gevoelsmensch, den kunstenaar, van de poëzie tot de wereld! Hoe eenvoudig is het dat tusschen al die menschen een gevoelig hart ontspruit, dat het beeld der wereld in zich opneemt zooals zij dan is. En de wereld voor den mensch dat is de maatschappelijke wereld, de

maatschappij met al haar krachten waarmee ze hem, den kunstenaar, maakt, omgeeft, opvoedt, altijd door aandoet. En daarvan geeft hij dus het beeld, en dat beeld is de poëzie

Herman Gorter, Verzamelde werken. Deel 3

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van morgenlicht werd, kwam ze dichter bij me, En knielde aan mijn knieën en ze lei me Het hoofd zoo zwaar van haar daar neer en toen, Terwijl mijn hand op hare lokken was, een

En niets en is kluchtiger dan de gesteltenisse der overheid jegens die Blauwvoeterie, daar zij, om haar eerste woord, in drift uitgesproken, niet te moeten eten, en daarbij nog,

Als een bloeiende Engel in witte Bloemen en lelieen der dalen Kwam de zacht rood bloeiende Geest Haar Lichaam in Ideëen der Liefde.. Als een bloeiend lichaam eens Engels In

Goud in haar eigen afglans staat de maan, En gaat over in haar wijkenden gloed, En de nacht, diep blauw, rijst haar tegemoet, En doet zijn diep blauw in haar overgaan.. En 't

En toen zij opstond, stond ik ook naast haar - Nog fonkelde zij voor mij van heur haar En van haar oogen - lei ze nog haar hoofd Dicht aan het mijne en ik zag gedoofd Worden haar

En één verhief zich met een wit gelaat En eischte alles, en zijn oogen drongen Bij de vergad'ring in: zij konden niet Anders dan alles eischen, want zij waren Niets, niets, niets,

Niet eenvoudiger komt het klare licht Der morgen over de aarde geschoven, Niet eenvoudiger klinkt de klare roep Door de boschjes en door den stillen nevel Diep in de duinen

Zooals in het Hoofd van den Kunstenaar, Na langen strijd van bittre donkerheid, Alles klaar wordt, de Maatschappij één Beeld Van Schoonheid in het klaar stralend Heelal, Door het