Wij kunnen ons in hoofdzaak beperken tot de spelen van socialen aard. Men kan
ze, als men wil, de hoogere vormen van het spel noemen. Deze zijn gemakkelijker
te beschrijven dan de meer primaire spelen van zuigelingen en jonge dieren, omdat
hun gedaante meer ontplooid en geleed is, hun kenteekenen veelvuldiger en
zichtbaarder zijn, terwijl men bij de bepaling van het wezen van het primitieve spel
bijna onmiddellijk op die onherleidbare qualiteit van het ludieke stuit, welke wij voor
analyse ontoegankelijk
achtten. Wij zullen hebben te spreken van wedkamp en wedloop, van vertooningen
en opvoeringen, van dansen en muziek, van maskerade en tournooi. Onder de
kenmerken, die wij vinden op te sommen, hebben sommige betrekking op het spel
in het algemeen, andere gelden in het bijzonder van het sociale spel.
Alle Spel is allereerst en bovenaleen vrije handeling. Bevolen spel is geen spel
meer. Hoogstens kan het de verplichte weergave van een spel zijn. Reeds door dit
karakter van vrijheid gaat het spel den loop van het natuurproces te buiten. Het
voegt zich daaraan toe, het legt zich er over heen als een tooi. Vrijheid moet hier
natuurlijk worden verstaan in dien lossen zin, waarmee het vraagstuk van het
determinisme onaangeroerd wordt gelaten. Men zou kunnen zeggen: deze vrijheid
bestaat voor het jonge dier en voor het kind niet; zij moeten spelen, omdat hun
instinct het hun gebiedt, en omdat het spel dient tot ontplooiing van hun lichamelijke
en selectieve vermogens. Doch met het invoeren van den term instinct verschuilt
men zich achter een x, en met het vooropstellen van de veronderstelde nuttigheid
van het spel zou men eenpetitio principii begaan. Het kind en het dier spelen, omdat
zij er lust in hebben, en daarin ligt hun vrijheid.
Hoe dit zij, voor den volwassen en verantwoordelijken mensch is het spel een
functie, die hij ook zou kunnen laten. Het spel is overvloedig. De behoefte eraan is
slechts dringend, voorzoover de lust ertoe het haar maakt. Het spel kan te allen
tijde worden uitgesteld of achterwege blijven. Het wordt niet opgelegd door physieken
nood, nog minder door moreelen plicht. Het is geen taak. Het wordt gedaan in ‘vrijen
tijd’. Eerst secundair, doordat het spel cultuurfunctie wordt, raken de begrippen van
moeten, taak, plicht eraan verbonden.
Ziehier dus een eerste hoofdkenmerk van het spel: het is vrij, het is vrijheid.
Onmiddellijk hieraan verbonden is het tweede kenmerk.
Spel is niet het ‘gewone’ of ‘eigenlijke’ leven. Het is een uittreden daaruit in een
tijdelijke sfeer van activiteit met een eigen strekking. Reeds het kleine kind weet
volkomen, dat hij ‘maar zoo doet’, dat het ‘maar voor de grap’ is. Hoe ingewikkeld
dit besef in de kinderziel ligt, wordt m.i. bijzonder treffend geïllustreerd door het
volgende geval, mij indertijd door een vader meegedeeld. Hij vindt zijn zoontje van
vier jaar, op de voorste van een rij stoelen gezeten, ‘trein’ spelen. Hij knuffelt het
kind, maar dit zegt: ‘Vader, je mag de locomotief niet zoenen, anders denken de
wagens, dat het niet echt is.’ In dit ‘maar’ van het spel ligt een bewustzijn van
minderwaardigheid, van
‘gekheid’ tegenover ‘meenens’ opgesloten, dat primair schijnt te zijn. Wij merkten
echter reeds op, dat dit besef van ‘maar te spelen’ volstrekt niet uitsluit, dat dit ‘maar
spelen’ geschieden kan met den grootsten ernst, ja met een overgave, die in
vervoering overgaat, en de ‘maar’-qualificatie tijdelijk volkomen opheft. Ieder spel
kan te allen tijde den speler geheel in beslag nemen. De tegenstelling spel - ernst
blijft te allen tijde een zwevende. De minderwaardigheid van het spel heeft haar
grens in de meerwaardigheid van den ernst. Het spel slaat om in ernst, en de ernst
in spel. Het spel kan zich verheffen tot hoogten van schoonheid en heiligheid, waar
het den ernst achter zich laat. Deze moeilijke vragen zullen aan de orde komen,
zoodra wij de verhouding van spel tot heilige handeling nader zullen hebben in het
oog te vatten.
Voorloopig is het te doen om een omschrijving der formeele kenmerken, die aan
de activiteit, welke wij spel noemen, eigen zijn. Alle onderzoekers leggen den nadruk
op het belangeloos karakter van het spel. Het staat, als niet het ‘gewone leven’
zijnde, buiten het proces van onmiddellijke bevrediging van nooden en begeerten.
Het onderbreekt dat proces. Het schuift zich daartusschen als een tijdelijke handeling,
die in zich zelf afloopt, en verricht wordt om de bevrediging, die in die verrichting
zelf gelegen is. Zoo althans doet zich het spel, op zich zelf en in eerste instantie
beschouwd, aan ons voor: een intermezzo van het dagelijksche leven, een
verpoozing. Doch reeds in die hoedanigheid van een geregeld terugkeerende
afwisseling wordt het een begeleiding, een complement, een deel van het leven in
't algemeen. Het versiert het leven en vult het aan, en het is als zoodanig onmisbaar.
Het is onmisbaar voor het individu, als biologische functie, en het is onmisbaar voor
de gemeenschap om denzin, dien het inhoudt, om zijn beteekenis, zijn
uitdrukkingswaarde, om de geestelijke en sociale verbindingen, die het schept,
kortom als cultuurfunctie. Het bevredigt idealen van uitdrukking en samenleving.
Het heeft zijn plaats in een hoogere sfeer dan de strikt biologische van het proces
voeding-paring-beschutting. Met deze uitspraak komt men schijnbaar in tegenspraak
met het feit, dat in het dierenleven de spelen van den paringstijd een groote plaats
innemen. Maar zou het absurd zijn, om aan het zingen, het dansen, het pronken
der vogels evengoed als aan het menschelijke spel een plaats buiten het strikt
biologische toe te kennen? Hoe dit zij, het menschelijke spel heeft in al zijn hoogere
gedaanten, waar het ietsbeteekent of iets viert, zijn plaats in de sfeer van feest en
cultus, de heilige sfeer.
Ontneemt nu het feit, dat het spel onmisbaar is, dat het dienstbaar wordt aan cultuur,
nog beter zelf cultuur wordt, er zijn kenmerk aan van belangeloosheid? - Neen, want
de doeleinden, die het dient, liggen zelf buiten de sfeer van direct materieel belang
of individueele bevrediging van nooddruft. Als gewijde handeling kan het spel het
heil der groep dienen, maar dan op een andere wijze en met andere middelen dan
de onmiddellijke verwerving van levensbehoeften.
Het spel zondert zich van het gewone leven af in plaats en duur. Het heeft een
derde kenmerk in zijn afgeslotenheid, zijn begrensdheid. Het ‘speelt zich af’ binnen
zekere grenzen van tijd en plaats. Het heeft zijn verloop en zijn zin in zichzelf.
Ziehier dus een nieuw en positief kenmerk van het spel. Het spel begint, en het
is op zeker oogenblik ‘uit’. Het ‘speelt zich af’. Zoolang het gaande is, is er beweging,
heen en weer gaan, afwisseling, beurt, knooping en ontknooping. Onmiddellijk aan
zijn tijdelijke begrensdheid verbindt zich nu een andere merkwaardige qualiteit. Het
spel fixeert zich terstond als cultuurvorm. Eens gespeeld, blijft het als een geestelijke
schepping of schat in de herinnering achter, wordt overgeleverd, en kan te allen
tijde herhaald worden, hetzij onmiddellijk, zooals een kinderspelletje, een spel triktrak,
een wedloop, of na lange tusschenpoos. Deze herhaalbaarheid is een der
wezenlijkste eigenschappen van het spel. Zij geldt niet alleen van het spel als geheel,
maar ook van den inwendigen bouw van het spel. In bijna alle hooger ontwikkelde
spelvormen zijn de elementen van herhaling, refrein, beurtwisseling, als schering
en inslag.
Treffender nog dan zijn tijdelijke begrenzing is de plaatselijke begrenzing van het
spel. Elk spel beweegt zich binnen zijn speelruimte, die hetzij stoffelijk of denkbeeldig,
opzettelijk of als van zelf sprekend, van te voren is afgebakend. Gelijk er formeel
geen onderscheid is tusschen een spel en een gewijde handeling, dat wil zeggen,
dat de heilige handeling zich in dezelfde vormen als een spel voltrekt, zoo is ook
de gewijde plek formeel van een speelruimte niet te onderscheiden. De arena, de
speeltafel, de toovercirkel, de tempel, het tooneel, het filmscherm, de vierschaar,
het zijn alle, naar vorm en functie, speelruimten, d.w.z. gebannen grond,
afgezonderde, omheinde, geheiligde terreinen, waarbinnen bijzondere eigen regels
geldig zijn. Het zijn tijdelijke werelden binnen de gewone, ter volvoering van een
gesloten handeling.
In document
Johan Huizinga, Verzamelde werken. Deel 5. Cultuurgeschiedenis 3 · dbnl
(pagina 34-37)