• No results found

Max Prick van Wely,De bloeitijd van het Nederlandse volkslied vanaf het ontstaan tot aan de tweede helft van de zeventiende eeuw · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Max Prick van Wely,De bloeitijd van het Nederlandse volkslied vanaf het ontstaan tot aan de tweede helft van de zeventiende eeuw · dbnl"

Copied!
276
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r btocittib ban bet

Pebertanb5e bath5tieb

2e bruk

iimamosata-"Nle11111=001~..."141910.11"1.0110•4

a.14

flax Prick ban 14 etp

(2)
(3)

DE I3LOEITIJD VAN HET

NEDERLANDSE VOLKSLIED

(4)
(5)

DE BLOEITIJD VAN HET

NEDERLANDSE VOLKSLIED

VANAF HET ONTSTAAN

TOT AAN DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW

MET 25 MEEST ONBEKENDE LIEDEREN

DOOR

MAX PRICK VAN WELY

2 E GEHEEL HERZIENE DRUK

ffi

UITGEVERIJ DE TOORTS - HAARLEM

(6)

Gravure: N.V. Grafische Industrie Haarlem

(7)

INHOUD

INHOUD 5

VOORWOORD bij de eerste en bij de tweede druk .. 9

1. ASPECTEN VAN HET VOLKSLIED. CLASSIFICATIE

De oorsprong van het gezang — Levensvormen van het volkslied — Tegenstelling tussen volkslied en kunstlied — Verspreiding en over- levering. Variatie en samensmelting — Indeling van de volksliederen 11

2. DE OUDSTE VORMEN VAN HET NEDERLANDSE LIED

Het ontstaan van de Nederlandse taal — Hendrik van Veldeke en Jan I van Brabant — De invloed van vaganten en minnezangers — De Mo- derne Devotie en de oudste handschriften met geestelijke liederen —

Handschriften met gemengde inhoud .. . 24

3. NEDERLANDSE LIEDBOEKEN, HUN INHOUD EN HUN MAKERS

De oudste gedrukte boeken — Ten devoot ende profitelijck boecxken' — Ten Schoon Liedekens Boeck' — De Blauwe Schuit — De Rederijkers en het lied — De invloed van de Rederijkers — Nadelige invloeden — Liedboeken uit de eerste helft der zeventiende eeuw ... . 43

4. METRUM, VERSBOUW EN RUM

Metrum en versbouw — Tekstherhaling en tekstverwantschap — De

betekenisloze tekst — Het rijm .. . 72

5. DE MELODIE

Algemene kenmerken van de melodie — Invloed van het Gregoriaans.

De kerktoonsoorten — Melodische verwantschap. Melodische formules 88

(8)

6. RITME EN MAAT

Het ritme. Verschillende ritmische notaties – De meest gebruikelijke

en de minder voorkomende maatsoorten . . . 104

7. DE MUZIKALE VORM. HET TEMPO

De invloed van het kerkgezang en het kunstlied op de vorm van het volkslied – Twee- en drieledigheid – Asymmetrische vormen – Tem-

po en uitvoering . . 113

8. DE BALLADE

Bekende balladen – De afkomst van enkele balladen; afwijkende ver- sies. Minder bekende balladen – Samenvattende karakteristiek . . . 121

9. HET MINNELIED

Het minnelied – Wachterliederen – Meileideren (Mengvormen) –

Minneklachten en afscheidsliederen . . 131

10. DE HIST'ORIE IN HET LIED

Het historielied – De geuzenliederen – Valerius"Gedenck-Clanck' . . 140

11. DRINK- EN DANSLIEDEREN

Spotliederen – Drinkliederen – Het danslied en zijn evoluties . . 150

12. HET KINDERLIED

Kinderlied en kinderspel in de Middeleeuwen – Algemene kenmerken van het kinderlied – De melodie van het kinderlied – De indeling van het kinderlied – Folkloristische kinderliederen ... 160

13. HET GEESTELIJK LIED

Beknopte geschiedenis van het geestelijk lied v6Or en na de Reformatie – De verschillende psalmbewerkingen en de verdere ontwikkeling van

het psalmgezang ... 172

14. HET KERSTLIED

Het kerstlied in zijn verschillende vormen . . 182

15. LIEDEREN VOOR VERSCHILLENDE FEESTEN VAN HET KERKELIJK JAAR

Passie- en paasliederen – Marialiederen – Heiligenliederen – Liede-

ren met mystieke inhoud ... . 193

(9)

16. BEWERKINGEN VAN HET VOLKSLIED

Het polyfoon bewerkte volkslied – Mogelijke reconstructie van de oor- spronkelijke melodieen – Moderne bewerkingen – Nieuwe instellingen 201

LITTERATUUROPGAVE . . 215

OVERZICHT VAN VERZAMELINGEN VAN NEDERLANDSE VOLKSLIEDEREN . . 220

OVERZICHT VAN DE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSE LIED . . 222

VERKLARENDE LIJST van woorden en uitdrukkingen in ons oude yolks- lied – De uitspraak van het Middelnederlands .. . 224

AANHANG MET 25 MEEST ONBEKENDE LIEDEREN . . 231

(10)
(11)

VOORWOORD

Bij de eerste druk

In de volgende hoofdstukken heb ik getracht een algemene karakteristiek te geven van het Nederlandse Volkslied', zoals dit van de Middeleeuwen of tot ongeveer 1600 onder ons yolk leefde. Dit houdt vanzelfsprekend niet in, dat er na dit laatste tijdstip geen schone en waardevolle liederen meer zouden zijn ontstaan, of dat de aanvang van het algemene verval precies met het jaartal 1600 zou samenvallen. Ik diende echter een grens te trekken, om deze studie tot een afgerond geheel te maken. Daarom leek het mij niet onverantwoord die tijd te kiezen, die met recht als het bloeitijdperk van het Nederlandse Volkslied mag worden beschouwd.

Mijn bedoeling was begrip en belangstelling voor het Nederlandse Volkslied te wekken en hen, die het reeds leerden waarderen en zingen, meer uitvoerige kennis over ontstaan en groei te verschaffen.

Een diepere kennis van ons volkslied zal ongetwijfeld het zingen daarvan tot een groter genot maken.

Gaarne wil ik hier aan dr. Jop Pollmann mijn speciale dank betuigen voor de vele zorgen en moeiten, die hij zich voor mijn werk getroost heeft, om het zo waardevol mogelijk te maken.

Bij de tweede druk

In deze tweede druk is de tijdgrens van de bloeitijd van ons volkslied ruimer genomen dan in de eerste druk, om redenen die in het derde hoofdstuk nader uiteengezet zullen worden.

Verschillende hoofdstukken zijn aanzienlijk uitgebreid en ten dele her-

schreven. Een overzicht van de oudste handschriften en drukken, de behan-

deling van het kinderlied en de verschillende psalmberijmingen zijn in aparte

hoofdstukken ondergebracht.

(12)

Verder heb ik gemeend dat een uitgebreide litteratuurlijst, in verband met de inhoud van elk hoofdstuk, en een aanhang met weinig bekende en voor het grootste gedeelte nog niet gepubliceerde liederen de bruikbaarheid van dit werk ten goede zouden komen, evenals overzichtstabellen.

De belangstelling voor het goede volkslied is in de laatste jaren zeker toe- genomen. Al `leeff het niet meer onder alle lagen van het yolk, het neemt toch een voorname plaats in bij de muzikale vorming op de lagere en middel- bare school, op de kweekschool en de muziekschool. Ook de beoefening van de huismuziek en het gebruik van het Orff-instrumentarium leiden tot de toe- passing van het volkslied.

Dat het volkslied de basis moet vormen voor de muzikale vorming is een

gedachte die steeds meer ingang vindt. Het is ook een gedachte die met vrucht

gerealiseerd kan worden. Doch voor het zingen van en het `spelen met' het

volkslied is een grondige theoretische en historische kennis nu eenmaal on-

ontbeerlijk. 1k hoop dat dit werk ertoe zal bijdragen deze kennis te verruimen

en te verbreiden.

(13)

1 I ASPECTEN VAN HET VOLKSLIED CLASSIFICATIE

De oorsprong van het gezang

Over het ontstaan van het gezang en de muziek met instrumentale middelen zijn in de loop der jaren al heel wat theorieen opgesteld. Jaap Kunst heeft in zijn 'Ethnomusicologie' (1959) een overzicht gegeven van de meest opmer- kelijke hypothesen op dit gebied. Hij laat daarbij duidelijk merken dat hijzelf de theorie van Wilhelm Schmidt het meest waarschijnlijk acht. Zoals bekend wordt de oorsprong van de muziek hier gezocht in de roe p.

De roep bevat inderdaad met zijn groter toonvolume dan de spraak en met zijn duidelijk vasthouden van bepaalde melodietonen de kiem van het gezang.

Van de andere kant is daarmede nog niet gezegd dat alle zangvormen uit de roep zijn voortgekomen. Er zijn verschillende volken die de roep niet kennen, er zijn ook volken die praktisch geen muziekinstrumenten bezitten – op een paar zeer eenvoudige slaginstrumenten na –, maar er is geen enkel yolk, hoe primitief ook levend, dat in een of andere vorm het gezang niet kent.

Sinds de oudste tijden wordt het lied dan ook bij alle volken aangetroffen.

Het is niet zo maar een versiering, een uiterlijke franje van het leven, maar een noodzakelijke en onontbeerlijke uiting van menselijke gevoelens en ge- dachten: `Zangen zijn gedachten die met de adem worden uitgesproken wan- neer de mens door grote krachten wordt bewogen en de gewone spraak niet toereikend is om deze gedachten uit te drukken', verklaarde een Eskimo- zanger aan Knud Rasmussen.

Opvallend is dat de Eskimo-stammen gebruik maken van bepaalde klank-

combinaties om hun vreugde of opwinding te uiten. Ook andere volken kennen

dergelijke klanken, die geen enkele nader te omschrijven betekenis hebben en

die ook geen aanknopingspunt bieden met de taal van de buurvolken. Alan

Merriam bijvoorbeeld constateerde dat de Plathead'-Indianen slechts wei-

(14)

nig gezangen met echte teksten bezitten. De meerderheid ervan bestaat uit betekenisloze syllaben, waarbij ha- en ie- klanken domineren.

Bij de Yamana's in Tierra del Fuego bijvoorbeeld werden de steeds her- haalde klankcombinaties mai-las-ta xai-ma-na en haue-a la-mas ke-te-sa ge- zongen op twee of drie motorisch sterk geladen tonen. In deze eindeloos her- haalde motieven kunnen wij de oervorm van het lied zien. De Eskimo's tonen een voorkeur voor andere combinaties (ayayai en oenaya), de Pygmeeen voor weer andere, doch het principe van toon- en klankherhaling met ritmische variatie vinden wij bij alle volken in een bepaald elementair muzikaal stadium terug.

Uit het bet ek enisloz e gezang, bestaande uit telkens herhaalde klanken op een muzikaal motief heeft zich volgens C. M. Bowra 1 in een later stadium het lied met een begrijpelijke tekst ontwikkeld. Dit lied kent slechts een zin, welke ook slechts een gedachte, een mededeling bevat. Uit dit eenregelig lied groeide door uitbreiding als het ware vanzelf het twee-, drie- en vierregelig lied. Op dezelfde wijze ontstond uit de herhaling en variatie van een motief de gehele melodie.

De kracht van het woord wordt versterkt door deze een melodische en rit- mische gestalte to geven. Dan pas verkrijgt de tekst een dwingende vorm en een verhoogde expressiviteit. Woord, melodie en ritme vormen een onver- brekelijk geheel. De herhaling van de tekst wordt als het ware versterkt door de melodie en zij plant zich ook veel duidelijker en vaster in het geheugen dan zonder melodic.

De herhaling kan letterlijk zijn of plaats vinden door parallellism e, waarbij dezelfde gedachte een enigszins andere vorm krijgt. Voorbeelden hiervan vinden wij in alle gezangen van de primitieven, in de oudste Assy- rische hymnen en in oud-Egyptische ploegliederen. Een gezang der Navaho's geeft hier een voorbeeld van:

De eerste man – je bent zijn kind, hij is jouw kind;

De eerste vrouw – je bent haar kind, zij is jouw kind;

Het watermonster – je bent zijn kind, hij is jouw kind; enz.

Ook in het volkslied speelt de herhaling, zowel in de aanhef als in het ref rein een grote rol.

Levensvormen van het volkslied

Het lied is nauw verbonden aan het leven en de levensuitingen van de mens.

Het speelt soms een voorname rol bij bepaalde gebeurtenissen (geboorte –

(15)

huwelijk – dood) en in bepaalde leeftijden (wiegeliederen, kleuter- en kin- derliederen), en daarnaast ook bij traditionele feesten, bij ontspanning, ver- maak en bij het werk.

Resten van archalsche gezangen, eeuwenoude melodische formules vindt men nog terug in herdersroepen in Zweden en Noorwegen, in de 'briolages', liaulages' en `grandes', ploeggezangen voor het aandrijven der ossen in enkele streken van Frankrijk, en in oogstgezangen in Spanje en Tsjechoslo- wakije.

Dodenklachten, in ve5r-Christelijke tijden algemeen bij de Egyptenaren en Grieken, komen nu alleen nog maar voor in afgelegen streken in Frankrijk, Italie en in de Balkan. Van magische aanroepingen zijn nog sporen te vinden in de Zwitserse `Betruf en in de Roemeense `Doina'.

Echte arbeidsliederen, die het werk moeten stimuleren en reguleren, vindt men tegenwoordig nauwelijks meer. Toch zijn er nog enkele `witte plekken' op de kaart van Europa waar nog gezongen wordt tijdens de visvangst (op Sicilie bijv.), bij het karnen (in Bretagne) en bij het binnenhalen van de oogst (op de Balearen). Het laatste ging, zoals bekend, vroeger met grote feesten gepaard.

Veel van dit soort liederen verbonden aan het werk, aan een bepaald be- roep en aan feesten en gebruiken die eeuwenlang onder het yolk leefden, zijn voorgoed verdwenen. Van andere leven nog enkele schamele resten voort, soms `gedegenereerd' tot een kinderlied of -spel, een verschijnsel dat zich overal ter wereld voordoet. Doch de laaiheid' van de traditie blijkt dikwijls zo sterk dat ondanks alle ongunstige omstandigheden een bepaald lied of een folkloristisch gebruik onuitroeibaar schijnt.

Het hierbij volgend schema tracht de verschillende aspecten van het wereld- lijk lied in hun algemene verbondenheid met het leven voor te stellen. De rech- terhelft van de cirkel heeft betrekking op de `levenscyclus' en de levensge- woonten; de linker houdt verband met de omringende buitenwereld (onderste gedeelte) en met de vrije, dichterlijke verbeelding. De straal van deze twee segmenten wordt gevormd door de historie, die in de meeste liederen meer Dichtung' dan Wahrheie is. Uit de vrije fantasie ontspruiten tenslotte alle balladen en verhalende liederen die niet op een historische gebeurtenis terug- gaan, verder de spot- en hekel-, wens- en leugenliederen.

Vanzelfsprekend kunnen de hier genoemde sectoren wederkerig in elkaar overgaan, met elkaar versmelten, enz. (bij `natuur' en `seizoenen' bijv.) doch alle bestaande categorieen zijn uit dit schema of te leiden.

De emotionele impuls die tot het ontstaan van een lied aanleiding kan ge-

ven, kan van religieuze aard zijn of zijn oorsprong vinden in vreugde, smart,

(16)

fantasie

geboorte,

jeugd liefde, vrijage.

huwelijk

arbeid en beroep

seizoenen dans

en ontspanning dood

vrees of hoop. Zeker is deze impuls van den aanvang of verbonden geweest aan de beweging en de dans.

Reeds in de oudste tijden heeft men een scheiding gemaakt tussen de `hei- lige', rituele gezangen, voorbehouden aan de priesters en sjamanen, en de wereldlijke, die bezit zijn van een gemeenschap. De laatsten hebben, zoals wij reeds zagen, alle facetten van het leven tot onderwerp: geboorte, dood, initia- tie, liefde en huwelijk, feesten, arbeid en vermaak. Zij kunnen overgaan van geslacht op geslacht en eeuwen lang, ondanks veranderingen, verminkingen en nieuwe toevoegsels levend blijven. In het laatste geval mag men met recht spreken van een `volkslied', een term die overigens pas voor het eerst door Johann Gottfried Herder in 1773 gebruikt werd. Herder was een der eersten die op het poetische gehalte van het volkslied heeft gewezen en die ook een grote verzameling van buitenlandse volksliederen in zijn ‘Stimmen der Volker in Liedern' (1778) bijeenbracht. Zijn invloed op de nationale stromingen in Midden- en Oost Europa is groot geweest, doch zijn belangstelling gold alleen de literaire kant van het volkslied. In dit opzicht volgden Goethe en Hoff- mann von Fallersleben zijn voetsporen. Men was zich in die tijd nog niet be- wust van de onafscheidelijke eenheid van melodie en tekst die voor het yolks- lied beslissend is. Juist deze ondeelbare eenheid tussen woord en melodie is bepalend voor het karakter van het volkslied, zoals latere onderzoekers ook

mythe

historie

natuur feest

en vermaak

(17)

wel hebben ingezien. 'Het muzikale deel is voor het gevoel van het yolk zelfs het belangrijkste', merkt J. Meyer op en in dezelfde geest spreekt ook Poll- mann zich uit.

Tegenstelling tussen volkslied en kunstlied

Dr. Jop Pollmann, aan wie wij een uitstekend werk danken over 'Ons eigen volkslied', onderscheidt het volkslied van het straat- en kunstlied door bij eerstgenoemde het actieve zingen als hoofddoel aan te nemen: 'Het yolks- lied berust niet op de acoustische vreugde van het min of meer passieve luis- teren; het berust op de pret van het actieve zingen, op de motorische ritmiek van de duizenden spieren van geheel ons stemorgaan. Het volkslied wil ge- zongen worden.'

Het z.g. motorisch element speelt zeer zeker een grote rol bij het ontstaan van een lied. Dit geldt niet alleen voor onze gewesten, maar voor de gehele wereld, zoals trouwens door verschillende onderzoekers is aangetoond. Uit dit gezichtspunt wordt ook het groot aantal strofen verklaarbaar. Liederen met 15 en meer strofen zijn absoluut geen zeldzaamheid. Bij van Duyse, de Cous- semaker en Lootens ontmoet men zelfs liederen van 63, 65 en 70 strofen! Al- leen door de vreugde van het zelf zingen is men in staat de belangstelling le- vend te houden.

De vele absoluut zinloze refreinen en woordopvullingen wijzen er tevens op, dat het volkslied eigenlijk niet op de eerste plaats gemaakt is om er naar te luis- teren, maar dat het moet worden meegezongen door jong en oud, arm en rijk, Een juiste definitie van het volkslied te geven, lijkt welhaast onmogelijk.

Dr. Brouwer 2 heeft dan ook verklaard dat de ziel van het volkslied niet onder woorden te brengen is, en J. Pulikowsky 3 heeft in een lijvig boekwerk aan- getoond hoe dit begrip door verschillende schrijvers in verschillende tijden is opgevat.

De meeste auteurs leggen er bij de behandeling van dit thema de nadruk op

dat het volkslied gemeenschappel ij k gezongen wordt en zij stellen het dus

identiek met `gemeenschapszang'. Zo eenvoudig is het echter niet, want vele

verhalende, raadselliederen e.d. die beslist tot de volksliederen gerekend

moeten worden, zijn niet bestemd om gezamenlijk gezongen te worden, maar

door een zanger voor een luisterend publiek. Het lijkt dan ook beter om te

concluderen dat het volkslied ontstaat in een bepaalde gemeenschap, door

deze gemeenschap wordt overgenomen en van daaruit verder verspreid tot

het tenslotte algemeen aanvaard wordt. Blijft het lied beperkt tot een kleinere

exclusieve groep, dan spreekt men ook wel van een gezelschapslied. Natuurlijk

(18)

zou men in dit geval ook van een kunstlied kunnen spreken, doch het gezel- schapslied is meer aan het volkslied verwant; gaat als het ware van volkslied- modellen uit.4

Het blijkt meestal niet mogelijk een afbakenende scheiding te maken tussen volkslied en kunstlied. Van de ene kant grenst het volkslied nauw aan het straatlied (dat men meestal niet tot de echte volksmuziek rekent) en in latere tijd ook aan het cabaretlied; van de andere kant heeft ook het volkslied veel van de verfijning der elitekunst overgenomen. De beinvloeding is altijd we- derkerig geweest. Het spontane en levende van de volksmuziek heeft een ver- frissende en vitaliserende werking gehad op de muziek van grote componisten, niet alleen op hen die zich bewust door de volksmuziek lieten inspireren, maar ook op de klassieke meesters Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert, bij wie de volksmuziek als het ware onbewust de voedingsbodem vormde voor hun inspiratie. (Zie over dit onderwerp de interessante studie van Walter Wiora: 'Europaische Volksmusik and abendlandische Tonkunst', 1957.) Het echte volkslied moet zó simpel en ongekunsteld zijn, dat ook de minder muzi- kaal ontwikkelden het direkt kunnen meezingen, m.a.w. het moet onmiddellijk

`aanslaan'. De inhoud kan sours wel individueel gedacht zijn of een sterk sub- jectieve inslag hebben (bijv. `Ic treure', `Mijn hert is heymelic getoghen'), maar de band met de gemeenschap mag niet verbroken worden, en de inhoud moet ook in zijn algemeenheid op de gemeenschap van toepassing zijn. De 'hyper- individueelste expressie' is in het volkslied uitgesloten en alleen in het kunst- lied op zijn plaats.

Wij zouden deze voortdurende beinvloeding en bevruchting als volgt kun- nen voorstellen:

Straatlied • <

Volkslied > Kunstlied Cabaretlied

enz.

Lied in de volkstoon

Dank zij de uitstekende studies van W. Wiora, 5 W. Danckert,6 H. Davenson7

en A. Sydow8 is ons thans de wisselwerking tussen yolks- en kunstmuziek wel

duidelijk geworden en hieraan is het mede te danken dat de 'Rezeptions-

theorie' en de daaruit ontsproten theorie over het `gesunkenes Kulturgut' niet

meer in hun geheel worden aanvaard. Volgens deze theorieen namelijk zijn

de lagere cultuurlagen van een yolk niet tot zelfstandig scheppen in staat; zij

kunnen slechts overnemen, verwerken en vervormen wat zij aan de producten

van de hogere cultuurlagen ontlenen. Het yolk neemt alles op wat het hoort

(19)

en verwerkt dit op eigen wijze. De hogere kunstuiting zal hierbij vanzelf moe- ten degenereren en zo ontstaat het `gesunkenes Kulturgut'.

Daarentegen zien de latere auteurs over het volkslied geen wezenl ij k verschil tussen beide kunstuitingen, doch slechts een potentieel onderscheid.

Het kunstlied kan door verfijnde artisticiteit en door geestelijke inhoud tot een hoger niveau dan het volkslied stijgen, doch het volkslied behoeft daarom niet van minder waarde te zijn. Het bezit andere eigenschappen, waarvan directheid, eenvoud, levendigheid, spontaniteit en beknoptheid van uitdruk- king wel de voornaamsten zijn. Door deze eigenschappen blijkt het een onuit- puttelijke bron te zijn voor de componisten van vroeger en vandaag en tevens de beste grondslag te vormen voor de muzikale vorming van de jeugd.

Leos Janacek, de Tsjechische componist wiens werken van de volksmuziek doortrokken zijn, heeft verklaard: 'In het volkslied leeft de gehele mens, zijn lichaam, zijn ziel, zijn omgeving, kortom alles en alles. Wie uit het volkslied opgroeit wordt een gehele mens . . . Het volkslied verbindt een heel yolk, alle volkeren, ja de gehele mensheid tot een gedachte, een geluk en een gemeen- schappelijk heil.'

Als schakel tussen het volkslied en het kunstlied willen sommigen het ' yolks- tiimliche Kunstlied' zien, hetgeen wij zouden kunnen omschrijven met 'lied in de volkstoon'. Bij het schrijven hiervan is het de opzettelijke bedoeling van de componist geweest om het yolk een lied te geven dat de functie van een volkslied zou kunnen krijgen.

In tekst en melodie zocht men aansluiting bij het volkslied, doch door de te gekunstelde vorm, door de te moraliserende inhoud ook, werd het doel zel- den bereikt. Ook in Nederland heeft men dit genre beoefend, vooral in de tweede helft van de vorige eeuw en ten dele nog in het begin van deze eeuw.

Wij kennen er verschillende voorbeelden van: `Alle man van Neerlands stam', Terme jongens, stoere knapen', Wakk're jongens, Hollands trots!', Toor Neerland een lied op een krachtige toon', 'Kind van Holland wil ik wezen', enz. Het nationaal gevoel is in deze `secondaire' volksliederen dikwijls wel erg opgeschroefd, doch dit paste geheel in de lijn van die tijd.

Verspreiding en overlevering. Variatie en samensmelting

De tijd waarin men geloofde dat het volkslied is ontstaan uit de `samenwer-

king' van het gehele yolk, ligt al lang achter ons. Het yolk als gemeenschap is

niet in staat tot zelfstandig scheppen; hoogstens tot omvormen en varieren

van het oorspronkelijke. Doch de oorspronkelijke melodie en dichtvorm zijn

steeds afkomstig van een uit het yolk geboren hoogbegaafd individu. Het is

(20)

niet persó noodzakelijk dat zijn naam onbekend is, doch de geest en de men- taliteit van het yolk moet hij volkomen aanvoelen. Zó kunnen wij Sommige liederen van Brugman, de Casteleyn, Jan van Hulst, en ook van Breedero tot de volkslitteratuur rekenen.

Het lied dankt dus zijn ontstaan aan een bepaalde schepper. Meestal is zijn naam onbekend, want even onopgemerkt als zijn lied ontstaat, even on- opgemerkt wordt het door een kleine gemeenschap overgenomen en vanuit deze gemeenschap verder gedragen, tot het tenslotte bezit geworden is van heel een yolk. En zelfs aan de taalgrenzen blijft het dan niet gebonden. Een werkelijk populair lied is in staat de landsgrenzen te overschrijden en in zijn nieuwe omgeving voort te leven en passende vormen aan te nemen.

Wanneer dit gebeurt, is het uitsluitend te wijten aan de mate waarin een lied in een bepaalde tijd en in een bepaalde streek bij het yolk ingang vindt.

`Aileen het yolk z elf beslist in laatste instantie over de levensduur, het voort- bestaan en de uiteindelijke vorm van een volkslied' (W. Riehl). Het is op- merkelijk dat het yolk hierbij intuItief een goede smaak blijkt te bezitten en dat het vanzelf verwerpt wat te gekunsteld en gezocht, wat te gecompliceerd of te `geleerd' is, al moet hierbij in het oog worden gehouden dat deze smaak ook van de tijdgeest afhankelijk is.

Sommige onderzoekers van het volkslied leggen sterk de nadruk op de be- tekenis van de verspreiding en de overlevering. Als zodanig achten zij dan ook de afkomst niet van principieel belang, maar wel de levendigheid van de overlevering die tot uiting komt in de voortdurende variaties.

Deze variaties kunnen op verschillende manieren tot stand komen. Op de eerste plaats kan de melodie zêlf gewijzigd en vereenvoudigd worden. Het- zelfde kan ook met de tekst gebeuren, of met beiden. C. HOweler geeft van dit laatste een tamelijk recent voorbeeld in 'Het Nederlandsche Volkslied in de loop der tijden' (1941).

Op bekende en geliefde melodieen konden geheel nieuwe teksten worden gemaakt en omgekeerd: teksten die gemeengoed waren, werden na een zekere tijd van een nieuwe melodie voorzien, een melodie die beter aansprak, omdat zij beter paste bij de smaak van de tijd, omdat zij van een beter gehalte was, of beter bij de tekst paste, enz. Vooral bij zeer populaire liederen met een taaie levenskracht is dit dikwijls het geval geweest. Men denke bijvoorbeeld aan

`Het daghet in den Oosten', 'De twee koningskinderen', Des winters als het regent', '0 Kerstnacht schoner dan de dagen' en zovele andere bekende liederen.

Het ligt eveneens voor de hand dat bepaalde coupletten uit een lied kunnen

verdwijnen en dat er ook geheel nieuwe aan kunnen worden toegevoegd. Het

(21)

aantal versregels kan worden ingekrompen; de vorm wordt compacter. De oudste vorm van het lied `Daar was laatst een meisje loos' (`Nederlands Volks- lied' 15de druk biz. 184) vond ik in de 7de druk van 'Het nieuwe vermakelijke Dansschool' (± 1800). Het bestaat uit een zevental 8-regelige verzen, waarvan elke tweede regel herhaald wordt. De melodie was ook een andere dan de tegenwoordig bekende. In 'Het vrolijke Bleekersmeisje' is de tekst al inge- krompen tot een twaalftal 2-regelige verzen. Bij Jaap Kunst (`Het Levende Lied van Nederland') vinden wij nog negen 2-regelig verzen, doch in de eerst- genoemde, ons alien bekende bundel staan er nog maar vijf en in deze vorm is het lied tegenwoordig algemeen bekend. (Ook de melodie van de lezing van

Kunst, opgetekend op Terschelling, wijkt hiervan af).

In deze laatste 'clefinitieve' lezing heeft nog iets eigenaardigs plaats gevon- den: de twee laatste verzen zijn met elkaar verwisseld; het 4de vers moet eigenlijk na het 5de komen, hetgeen duidelijk uit de vergelijking met de originele tekst blijkt. Hier wordt het meisje nl. eerst aan handen en voeten aan de mast gebonden om te worden `gepriegeld' en daarna gaat zij naar de hut van de kapitein om vergiffenis te smeken. Het 'en toen was het uit' waar- mee het lied nil eindigt, is evenmin origineel, maar dient alleen om het lied af te sluiten.

Een dergelijk afslijpingsproces heeft ook plaats gevonden met het scharen- slijperslied `Komt vrienden in den ronde' dat eveneens in 'Het nieuwe ver- makelijke Dansschool' voorkomt, maar dan met 21 coupletten, waarin bijna alle ambachten, tot die van liedjeszanger toe, de revue passeren. Het refrein is hetzelfde, behalve dat `Terlierelom, terla' is ontstaan uit `Tiereliere, Tierela' en dat het lu, ju, ju, ju . . .' een later toevoegsel is. (`Nederlands Volkslied', blz. 220). Ik geef het eerste couplet van de oude lezing, waaruit overeenkomst en verschil moge blijken:

Komt vrienden al te saemen, En hoort mijn liedje aen.

Ik hoef mij niet te schaemen, Dat ik dit zingen gaen.

't Is hoe ik slijp schaer ende mes, Voor alle mensen en lares.

Tiereliere, tierela, Van linksom, regtsom draeit mijn steen, Door het roeren van mijn been.

Waar het ju, ju, ju, ju,... vandaan komt? Het is een klanknabootsing of onomatopee die het gezoem van het slijperswiel weergeeft en die eveneens voorkomt in een zeer oud slijperslied `Slijp schaar en mes'.

In de oudste tijden geschiedde de overlevering alleen mondeling. Melodie en

tekst bleven in het geheugen leven. Het volkslied werd wel omgevormd en ge-

(22)

varieerd door de enkeling, maar het oorspronkelijke schema, de kern, bleef onaangetast. Daarom is het altijd zeer moeilijk datum van ontstaan en streek van herkomst vast te stellen. Het lied ging van mond tot mond, van dorp tot dorp en van stad tot stad. Daardoor bleef de oorspronkelijke vorm nooit zuiver bewaard: er werden delen bijgemaakt of weggelaten. Soms kon het ook ge- beuren, dat door de overeenkomst van een melodie – of een gedeelte ervan – met een andere melodie een samensmelting ontstond van twee verschillen- de liederen tot een geheel nieuw lied. Hetzelfde kon ook geschieden door tekstovereenkomst: een overeenkomstig rijm, dezelfde versmaat of dezelfde woordopeenvolging gaven hiertoe reeds aanleiding. Op dit verschijnsel der contaminatie komen wij bij de tekstbehandeling terug.

'Moen men de melodieen begon op te tekenen, geschiedde dit eerst zeer ge- brekkig en onvolledig. Het is niet uitgesloten, dat de tekst der oudste Germaanse gezangen is opgetekend, doch na de grote beroeringen der Volksverhuizing is van dit alles welhaast geen spoor meer overgebleven. De geestelijkheid, die zich in de Middeleeuwen zo verdienstelijk gemaakt heeft voor de ontwikkeling der toonkunst, interesseerde zich minder voor het wereldlijke volkslied, maar toch toonde zij een zekere toegevendheid in het gebruik ervan, omdat zij wel wist, dat het profane volkslied niet uit te roeien is. Volksmelodieen werden dikwijls van een geestelijke tekst voorzien.

Door de uitvinding van de boekdrukkunst werd de mogelijkheid geschapen om een aantal liederen te verzamelen en onder het yolk te verspreiden. In de meeste liedboeken vindt men alleen de teksten met een aanwijzing op welke melodie (of melodieen) een bepaalde tekst gezongen kon worden. Men re- kende er dus op dat deze melodieen voldoende bekend waren. In enkele lied- boekjes komen ook melodieen voor, doch deze zijn ver in de minderheid.

Daarnaast werden ook liederen op losse, zgn. `vliegende' blaadjes gedrukt, meer voor de gewone man bestemd, en door rondtrekkende zangers verkocht en verspreid. Zowel de liedboekjes, die in de Nederlandse gewesten zeer popu- lair waren, als de vliegende blaadjes hebben er in niet geringe mate toe bij- gedragen dat het volkslied levend bleef en door iedereen gekend werd.

Indeling van de volksliederen

Eerst in latere tijd is men er toe overgegaan de bestaande volksliederen in be-

paalde categorieen in te delen. In de tijd dat het volkslied nog levend bezit was

van het yolk bekommerde men zich hier minder om, al heeft men te alien tijde

natuurlijk een welbewust onderscheid gemaakt – althans wat bestemming en

tekst betreft – tussen godsdienstige en wereldlijke liederen. Wat de melodie

(23)

betreft, maakte men minder onderscheid en toonde men ook in vroeger eeuwen niet de minste scrupules. Lodensteyn verklaarde onomwonden: 'De voys en weegt God niet of die is zwaar of licht' en in het voorwoord van 'Het prieel der gheestelicker melodie' staat dan ook te lezen dat hierin vele bekende we- reldlik e melodieen zijn opgenomen, `om datse goed zijn soo om dat se een yegelic can, soo ooc om datmen alsoo de oude lichtveerdige liedekens te liever laten en te lichter vergeten soude, aengesien datmen op de selve lieffelijke toonen, nu andere gheestelicke Liedekens can singhen.' Bekend is ook dat de componisten in de 15e en 16e eeuw gaarne wereldlijke melodieen als cantus firmus voor hun missen gebruikten (zie blz. 203) en dat bij zeer vele geestelijke liederen uit die tijd wereldlijke zangwijzen werden opgegeven.

Wat de wereldlijke liederen betreft wordt er in het zgn. Antwerps Liedboek (1544) slechts onderscheid gemaakt tussen `oude' en `nieuwe' liedekens, hoe- wel de term `daghelier (voor een wachterlied) toentertijd wel bekend was. In het `Oudt Haerlems Liedt-boeck' (oudste druk in de eerste helft van de 17e eeuw) wordt blijkens de ondertitel reeds onderscheid gemaakt tussen `histo- riale', 'amoureuse', `tafel-, bruylofts- en scheydtliedekens'. Ook komt in die tijden de aanduiding `samenspraek' (voor zgn. dialoogliederen) en `ronde- dans' (voor dansliederen) voor, doch niet altijd werden deze hiermede aan- geduid. `Minne-deuntjens', `vrijagien' en `meiliedekens' duidden meestal op een dartele, frivole inhoud en de arcadische tijd kon het natuurlijk niet stellen zonder een groot aantal `herderszangen' en `herdersklachten1

Later, in de tijd van ijverige onderzoekers en verzamelaars kon het volkslied niet ontkomen aan een welgeordende systematiek, een systematiek die na- tuurlijk zekere voordelen biedt, maar die men nooit te rigoureus mag door- voeren. Het volkslied is een levend iets en spot met elke opgedrongen in- deling. De balladen bijvoorbeeld kunnen historische gebeurtenissen tot on- derwerp hebben, of een liefdeshistorie kan in balladevorm beschreven worden.

Sommige meiliederen of samenspraken kunnen tot de minneliederen gerekend worden en sommige spotliederen evengoed tot de dansliederen. En wat zijn eigenlijk liederen met gemengde inhoud'? Het zijn liederen waar men geen raad mee weet en die men daarom maar in een aparte categorie onder- brengt.

Niettemin is de indeling die van Duyse geeft in zijn groot driedelig verza- melwerk over het oude Nederlandse lied wel richtinggevend geweest en ik wil deze hier gaarne laten volgen (voor de wereldlijke liederen):

1. balladen en romancen

2. samenspraken

(24)

3. wachterliederen 4. meiliederen 5. minneliederen

6. liederen over de verhouding mens-natuur 7. over huiselijk leven en beroepen

8. gezelle-liederen

9. gildekens- en drinkliederen 10. schertsliederen

11. feest- en dansliederen 12. kinderliederen 13. historische liederen

BOhme had v6Or hem nog meer nuances onderscheiden, o.a. raadsel-, wens- en leugenliederen, jagersliederen (deze zijn bij ons echter tamelijk zeldzaam) en ruiterliederen. Bols heeft in zijn lionderd Oude Vlaamsche Liederen' (1897) ook nog 'verhuisliederen' en liederen op dieren' tot een aparte groep verenigd; Coers heeft dit gedaan met de studenten- en zeemansliederen.

Ik laat hier een overzicht volgen van de volgorde die wij in dit werk zullen volgen. De ballade is de oudste, meest belangrijke en zeker ook meest inte- ressante vorm van het volkslied. De romance is hier de zuidelijke tegenhan- ger van, liefelijker en beknopter van inhoud en meestal ook gemakkelijker te begrijpen. Niettemin is een strenge scheiding tussen ballade en romance niet door te voeren. Beiden hebben een episch-lyrische inhoud en zijn meestal ge- baseerd op oude mythen, sagen en legenden. (Ballade komt van het Proven- caals ballade = danslied; romance van het Spaans romance = gedicht in het Romaans, d.w.z. in de volkstaal).

Een tweede grote groep vormen de minneliedere n. Men onderscheidt dage- of wachterliederen – zo genoemd, omdat de wachter, die de gelieven bij het aanbreken van de dag moest waarschuwen, er een min of meer belangrijke rol in speelt – en meiliederen – waarin de verliefde jongeling de meiboom plant voor het venster van zijn uitverkorene. Men heeft ook een groot aantal meiliederen, waarin de herleefde natuur als zinnebeeld van de opbloeiende liefde verheerlijkt wordt. Een geheel andere stemming ademen de minne- klachten, liederen van verlangen en afscheidsliederen.

De historielieder en beschrijven belangrijke historische gebeurtenissen of nationale heldenfeiten. Tot dit genre behoren o.a. de geuzenliederen.

Groot in aantal zijn de spot- en narrenliederen, dans- en drink-

liederen. Ook het kinderlied en het arbeidslied moet als een aparte

categorie worden beschouwd.

(25)

Het geestelijk lied kan worden onderverdeeld in:

a. liederen van het kerkelijk jaar: kerst-, driekoningen-, passie- en paas- liederen;

b. marialiederen; heiligenliederen;

c. liederen van algemeen godsdienstige strekking, o.a. mystieke liederen.

Zo zien wij in het volkslied alle wensen, gevoelens en gedachten, ja heel

het verleden van een yolk weerspiegeld. Wij leren de zeden en gewoonten

beter kennen uit de aandachtige bestudering van het volkslied. En doordat er

ook belangrijke historische gebeurtenissen in alle bijzonderheden in zijn

weergegeven, moeten wij het tevens beschouwen als een aanvulling van het-

geen uit de kroniekschrijving bekend is.

(26)

2 (DE OUDSTE VORMEN VAN HET NEDERLANDSE LIED

Wie 't volck wilt kennen in sijn aerd Leest wat in 't liedboek vergaert Tot ons is gekomen.

Het spreect, het schrijft, het singt, het weent Zooals 't in 't herte is en 't meent.

staat er in een van onze oude liedboekjes te lezen. Inderdaad is dit een van de gezichtspunten van waaruit wij card en zeden van een yolk kunnen leren kennen. Doch daarnaast kan men het volkslied ook beschouwen als musico- loog, zich verdiepend in een vergelijkende studie over melodie en ritme van het lied, als letterkundige en filoloog, zich wijdend aan een onderzoek van de tekst, de afleiding van het woord, de versmaat en versbouw enz. De folklo- rist zal zich eveneens voor het volkslied interesseren omdat vele volksge- bruiken waarvan de meeste thans verdwenen zijn, in het volkslied worden be- schreven of tot uiting komen. Voor een juist begrip zal het nodig zijn op elk terrein enigszins georienteerd te zijn.

Hoewel in dit werk het muzikale element voorop staat, zullen ook algemene beginselen over taal, metrum en versbouw behandeld worden, aangezien deze

onontbeerlijk zijn voor het begrip en de beoordeling van het volkslied.

Vele problemen rond het Middeleeuwse lied zijn nog niet of nog niet vol- doende opgelost. Problemen over de juiste ritmische interpretatie, over het ontstaan en de toepassing van de contrafacten, over de relatie tussen het kerklied en het lied in de volkstaal zijn nog steeds niet tot volledige klaarheid gebracht, hoewel er door de musicologen in de verschillende landen hoe Lan- ger hoe meer aandacht wordt geschonken aan vragen die op verschillend terrein gerezen zijn. Dat zowel de filoloog als de musicoloog en folklorist elkander op dit moeilijke en uitermate gespecialiseerd terrein de hand moe- ten reiken, is reeds ingezien, doch de studie van het oude volkslied `vergt de werkzaamheid van duizenden handen en duizenden ogen en jaren van intensieve studie' zoals Kodaly geschreven heeft.

Het ontstaan van de Nederlandse taal

Allereerst iets over het ontstaan en de verschillende vormen van de Neder-

(27)

landse taal, dat bier slechts in algemene historische lijnen geschetst kan wor- den. De spelling en woordvorm van het Middelnederlands is zeer uiteen- lopend en variabel; ook met het 17e eeuws Nederlands is dit nog het ge- val.

Het Middelnederlands, de taal waarin de schoonste uitingen van de yolks- poezie tot ons zijn gekomen, wordt ook wel Diets genoemd (van diet = het gewone yolk). Het behoort tot de West-Germaanse talen die weer zijn ont.

staan uit het 'Oer-Germaans', een taal die men alleen hypothetisch kan recon- strueren.

De West-Germaanse taalgroep wordt onderverdeeld in een Anglo-Friese en een zgn. Continentale groep. In deze laatste is ± 500 na Christus een scheiding ontstaan tussen het Hoogduits en het Nederduits. Het Nederduits wordt weer in twee groepen gesplitst: het Nedersaksisch en het Nederfrankisch. Het Neder- saksisch toont verschillende punten van overeenkomst met de Anglo-Friese taalgroep en werd gesproken in het tegenwoordige Oost-Gelderland, Overijsel, Drente, Groningen en een deel van N.W.-Duitsland. Het Nederfrankisch ontwik- kelde zich tot een zelfstandig dialect in het westelijk en zuidelijk gedeelte van de Nederlanden en ging tegen het einde der 12e eeuw over in het Middelneder- lands. Tijdens de bloeitijd der Hanze verkreeg het een snelle en grote uit- breiding. Dit Middelnederlands bleef tot het midden der 16e eeuw algemeen gesproken in de Nederlandse en Vlaamse gewesten, al had men natuurlijk in de verschillende streken ook verschillende dialecten zoals het Vlaams, Bra- bants en Limburgs. In deze taal zijn ook de oudste liederen opgetekend, hoe- wel niet alle liederen in de oorspronkelijke vorm bewaard zijn en men ze eerst in een latere tijd en in een gewijzigde vorm terugvindt.

Dat de Germanen zowel godsdienstige als epische liederen, strijdgezangen en reiliederen hebben gekend, wordt ons door verschillende schrijvers uit de oudheid medegedeeld. De Germaanse heldensagen zullen zeker invloed heb- ben uitgeoefend op onze oudste balladen zowel wat de inhoud als de vorm be- treft. Deze oudste liederen zullen zich van een beknopte vorm gaandeweg hebben uitgebreid tot grotere vormen waarbij verschillende sagen met elkaar in verband werden gebracht. Behalve een fragment van het Hildebrantslied (opgetekend ± 800) is er geen enkel oorspronkelijk heldenepos in dichtvorm uit de oudste tijden bewaard.

Wij kunnen dus geen juist en volledig beeld krijgen van de oudste liederen

in onze landen, dock uit de later overgeleverde poezie kan men een voorkeur

opmaken voor ritmische regelmaat, gekenmerkt doordat in elk vers de be-

klemtoonde lettergrepen met dezelfde medeklinker(s) beginnen (allit e-

ratie).

(28)

Met Karel de Grote (± 800) begint de Latijns-christelijke invloed, die ver- der ontwikkeld wordt door de vele kloosters en kloosterscholen. Het Latijn heeft vanaf de Romeinse overheersing reeds op de spreektaal ingewerkt, aan- gezien de Romeinse beschaving doordrong in het staatsbestuur, de handel, wetenschap en industrie. Het is bekend dat Karel de Grote vele heidense sa- gen liet optekenen, doch ook bier is niets meer van overgebleven. De kerk heeft zich steeds beijverd om de onder het yolk levende liederen door kerke- lijke gezangen to vervangen. Zo is er uit deze tijd de naam bekend gebleven van een blinde Friese zanger Bernlef die oude heidense heldenliederen' zong en na zijn bekering psalmen voordroeg in zijn eigen landstaal.

In IleHand', het verhaal van de Heiland, schildert een onbekend yolks- dichter ons het leven van Christus in de geest van de heldenzangen, doch in eigen taal nl. het Oudsaksisch. Het gedicht bestaande uit 6000 verzen, werd Li-- 835 op last van Lodewijk de Vrome vervaardigd.

Alle gebeurtenissen en de gehele omgeving worden aangepast aan de sfeer en leefwijze van eigen land en yolk. Het spreekt vanzelf dat de nieuwe leer op deze wijze veel gemakkelijker ingang vond. De verzen van dit epos vertonen wederom het oud-Germaanse stafrijm: in de beide vershelften beginnen twee lettergrepen die het accent dragen met dezelfde (mede)klinker. De schei- ding tussen twee vershelften wordt gevormd door de zgn. c a e s u u r. In totaal zijn er dus in elke versregel vier accenten.

Hendrik van Veldeke en Jan I van Brabant

Von Veldeke Heinrich Der sprach uz vollen sinne Wie wol sanc er von minne (Godfried von Straszburg)

De eigenlijke geschiedenis van onze literatuur begint met Hendrik van Vel-

deke, die leefde in de tweede helft van de 13e eeuw. Deze Limburgse edelman

was waarschijnlijk gerechtsschrijver in Maastricht, de stad die hij plastisch

beschreven heeft in zijn berijmde heilige-legende 'Het leven van Sint Ser-

vaes'. Zoals bekend was St. Servaas de oudste Nederlandse heilige en schuts-

patroon van Maastricht. Het is het enige werk van van Veldeke dat in het

Limburgs dialekt bewaard is. Zijn andere werken o.a. het epos Tneit', ge-

baseerd op het klassieke verhaal van Aeneas, en een dertigtal minneliede-

ren zijn niet in de oorspronkelijke taal maar in een latere Hoogduitse bewer-

king overgeleverd. Als minnedichter onderging van Veldeke veel meer de

Romaanse dan de Duitse invloed. Het lijkt bijna zeker dat hij de melodieen

(29)

voor zijn minneliederen overnam van de troubadours, met name van Pierre de Molins, Gace Brule, Macabru en de Semilli.*

Een tijdgenoot van van Veldeke was hertog Jan I van Brabant. Hij was als dichter niet minder succesvol dan als heerser, want hij wist zijn gebied aan- zienlijk uit to breiden. Misschien is een groot deel van zijn poezie ontstaan onder invloed van zijn schildknaap Jan van Helu.

Dr. P. C. Boeren spreekt deze mening vrij nadrukkelijk uit in zijn biografie van de hertog Ten Nederlandsche Wacht aan de Rijn', waarin ook diens wapenfeiten uitvoerig beschreven zijn.

Temidden van de afbeeldingen van beroemde minnezangers als van Velde- ke, Spervogel, Walther von der Vogelweide, Tannhauser en Frauenlob in het bekende handschrift van Manesse* * prijkt ook hertog Jan op een miniatuur.

Met getrokken zwaard en wuivende helmbos stormt hij hier op zijn tegen- stander af. 'De plaatsing van hertog Jan onder de minnezangers eert hem als den soldaat-troubadour, de soldat-trouvere, hetgeen men in feodale krin- gen als de hoogste vorm van kunstenaarsschap en ridderlijkheid tesamen beschouwt. Toch verdienen de minneliederen niet een gelijke roem als zijn dapperheid wegdraagt. Zij zijn fris, natuurlijk, spontaan, maar bewegen zich op het niveau der nedere minne: de burgerlijke en landelijke liefde. Er is slechts weinig in, dat herinnert aan de vergeestelijkte minne der Proven- calen', aldus Dr. Boeren.

Met van Veldeke en Jan I zijn wij uitgesproken over het begintijdperk van het Dietse lied. Frankrijk kende terzelfder tijd een groot aantal troubadours en Duitsland niet minder minnezangers. Doch men bedenke, dat Vlaanderen een Frans leen was, zodat er aan het hof der graven Franse zeden en gewoonten heersten en bijgevolg de trouveres hun liederen ook in de Franse taal zongen.

Aileen van Veldeke en Jan I maken hierop een uitzondering, al verraadt laatstgenoemde nog sterk de Franse invloed.

Van Jan van Brabant bestaan nog een twaalftal liederen, oorspronkelijk slechts in een Hoogduitse vertaling, waaruit ze later weer in het Middel- nederlands zijn terugvertaald. Zeer bekend is het luchtige liedje Tens meien- morgensvroe' met het telkens terugkerende refrein tarba lori fa'. Betekent dit slechts een luchtig woordenspel, zinloos zoals zovele refreinen, of is het een afleiding en verbastering van het Latijn terba flores facit' (de haag brengt de bloemen voort), zoals men in sommige commentaren lezen kan?

* Zie hierover de brochure 'De melodieen van Hendrik van Veldekes Liederen' door Prof.

dr. J. Smits van Waesberghe. Amsterdam, 1957.

** Zo genoemd naar een ridder uit Zurich, gestorven in 1328, die deze verzameling als

particuliere liefhebberij heeft aangelegd.

(30)

Onmogelijk is het niet, doch wel ver gezocht. Evenmin zal men onomstotelijk kunnen vaststellen of dit werkelijk een dansliedje is.* Wij geven dit lied met een hierbij passende melodie uit een 13e eeuws Chansonnier (aanhang nr. 1).

De periode die nu volgt wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door de opkomst van de poortersstand. De stoffelijke welvaart en de opkomst der steden be- zorgden de poorters ook zekere rechten.

Een smaadlied 'Van den Kaerlen' spot met de slechte en onbeholpen ma- nieren van de boeren. Een ander Kerelslied vinden wij in het handschrift van Gruythuyse en begint aldus:

Een kerel ghert der vreuchden gheyn.

Hi mint den scat, spise ende wijn.

Want elcke en elck neemt gerne tsijn.

In plaats van hoof se minnestrelen treden nu zwervende zangers op. De `spele- man' en de `wandelende gesel' trokken rond van kasteel tot kasteel en van poort tot poort. Daarnaast had men de wapendichters, meestal in vaste dienst, die de roem van hun beer bezongen en bij hun dood een 'claghe' dichtten.

Als nevenberoep hadden zij meestal de functie van wapenkundige of heraut.

Zo bestaat er bijvoorbeeld een beroemd wapengedicht op Jan III van Brabant, dat aldus begint:

Ic ben die hertoghe van Brabant Biden Ever ben is genant.

De Brusselaar Jan Knibbe dichtte een 'Claghe van den Grave van Vlaende- ren', een treurzang op de dood van zijn meester.

De 14e eeuw (en een gedeelte van de daaropvolgende eeuw) is misschien wel het meest rijk geweest aan minneliederen. In esthetisch opzicht zijn zij vaak onovertroffen. Vele liederen van de minne zijn vertalingen van Duitse minnezangen, waarin de invloed van van Veldeke nog nawerkt. Doch daar- naast werden ook nieuwe liederen in het Diets gemaakt, o.a. door Jan van Hu1st. Het handschrift van Gruythuyse toont onomstotelijk aan, dat de minne- zangers ook hun eigen melodieen schreven. In een van de gezangen, die Jan van Hu1st wijdde aan de nagedachtenis van zijn collega Egidius, aanvangend met de zeer bekende versregel `Egidius, waer bestu bleven?' heet het:

Menich edel musicien

Prees dinen voys ende dyn teneure **

* Dr. Moller, Beknopte geschiedenis der Nederlandse Letterkunde.

** Voys betekent hier stem; teneure (tenor) heeft de oude betekenis van melodie

(31)

Jan van Hu1st prijst een ander gezel met:

Want ghi cunt zinghen ende maken Sane ende woort, die zoete smaken.

Met de vestiging van de Beierse vorsten in onze landen, nam de Duitse in- vloed evenzeer toe als de Franse afnam. De liederen worden meer drama- tisch, doch het ideaal der liefde blijft rein en ridderlijk, nog niet vertroebeld door zinnelijke drijfveren.

De invloed van vaganten en minnezangers

Zangers van professie werden bij de Noord-Germanen skalden en bij de Kelten barden genoemd. Zij droegen de oude heldensagen voor en werden bij de vorsten in hoge ere gehouden.

Histriones en mimen namen een veel bescheidener plaats op de maatschap- pelijke ladder in. Zij oefenden het gecombineerd beroep van zanger-acrobaat- potsenmaker uit en leiden een zwervend en zeer wisselvallig leven, van de ene plaats naar de andere trekkend, dikwijls achtervolgd en beschimpt. Hier- van getuigen bepaalde passages in de Middeleeuwse kronieken overduidelijk:

`Den spoelluyden yet te geven oft den duvel yet te offeren dat is voor Gode even gelyc', `Mordenaers ziele dragsi an'. Thomas van Cantimpre schildert in zijn Tiber Apium' hoe een pijper op een kerkwijdingsfeest vOOrgaat en de maagden verleidt tot het zingen van ontuchtige liederen. Evenals een zekere Goesen van Velpen die van muziek en dans bezeten was, kon hij de gerechte straf niet ontgaan!

Er zijn in deze tijd niet alleen heiligenlevens gedicht, maar ook oorspron- kelijke geestelijke liederen in de volkstaal, waarvan de `leiden' tot de oudste behoren. Willem van Afflighem vertelt in zijn 'Leven van Sinte Lutgart' hoe deze heilige in een visioen de heilige Caecilia en de heilige Catherina zag naderen, gevolgd door een schare maagden die een '1 e e c van minnen' zon- gen. Hiermede is een geestelijk minnelied bedoeld, waarvan de vorm waar- schijnlijk was afgeleid van de Leich. Hoe bespot en veracht de Middeleeuwse speellieden ook waren; zij vormden een onmisbaar element in het volksleven.

Hetzelfde kan gezegd worden van de vaganten, rondtrekkkende clerici-

studenten die in ontwikkeling veel hoger stonden, maar minstens even arm

en berooid waren. Zij trokken van de ene universiteit naar de ander, in hun

levensonderhoud voorziend door het zingen van satiren, drink-, politieke- en

liefdesliederen.

(32)

Parodieen op maatschappelijke en kerkelijke toestanden ontbraken even- min op hun repertoire. Dit laatste en hun losbandige levenswandel was een reden dat de kerk zich genoodzaakt zag hen te bestrijden, hoewel hun poezie aanvankelijk een zuiver geestelijk karakter droeg.

De voornaamste verzameling van hun liederen wordt gevonden in de zgn.

`Carmina Burana', een handschrift uit de eerste helft der 13e eeuw afkomstig uit de abdij Benediktbueren in Beieren en thans bewaard in Munchen. De teksten zijn geschreven in het Middellatijn, onderbroken door regels of cou- pletten in het Middelhoogduits en Provengaals. De in het handschrift aange- geven melodieen blijken niet te ontcijferen. Carl Orff heeft zijn gelijknamige werk voor soli, koor en orkest op een aantal van deze teksten gemaakt. Mr. W.

van Elden gaf er een Nederlandse vertaling van (1957).

Omstreeks 1100 traden in Zuid-Frankrijk de eerste troubadours op. Hun kunst bereikte een hoogtepunt in de periode van 1175-1225 en vond ± 1300 een einde in een vorm die door formalisme en decadentie gekenmerkt wordt. Hun eenstemmige liederen werden soms door henzelf, maar meestal door de in hun dienst staande minnestrelen voorgedragen. Heldenzangen, liederen over de kruistochten en hooggestemde gezangen over de hoofse minne vormden voornamelijk hun repertoire. Zij dichtten en componeerden hun liederen zelf in het Provengaals. De iets later optredende trouveres in Noord-Frankrijk dichtten in het Frans. Het waren niet uitsluitend edellieden, zoals de trou- badours, maar zij kwamen ook voort uit de betere kringen van de bour- goisie zoals bijvoorbeeld Adam de la Halle, die het beroemde zangspel 'Le Jeu de Robin et de Marion' heeft nagelaten. Van de trouveres zijn bovendien een veel groter aantal teksten en melodieen bewaard.

De Duitse Minnesinger (van 1200 tot ± 1325) legden zich niet alleen toe op de beoefening van de hoofse minnepoezie als een navolging van de trouba- dour- en trouvere-kunst, maar ook op de geestelijke liedkunst. Dit laatste ver- klaart misschien waarom hun melodieen zo sterk op het Gregoriaans geinspi- reerd zijn.

Gelijk reeds door prof. dr. G. Kalff is opgemerkt, hebben de Duitse minne- zangers een grote invloed gehad op de vorm en inhoud van onze oudste yolks- liederen. Deze invloed is in bepaalde opzichten – bijvoorbeeld de beeld- spraak, bepaalde uitdrukkingen, kleuren-symboliek – ook nog merkbaar in het minnelied van latere tijd.

De poezie van de minnezangers was hoofdzakelijk gewijd aan de hoofse

vrouwen-verering. De aanbeden vrouw wordt tot koningin verheven; de dich-

ter is slechts haar nederige knecht en lijfeigene'. Het voorwerp van deze

(33)

hooggestemde en reine min mag onder geen beding aan iemand worden be- kend gemaakt:

Maer wie ich meyn

Wil ick niemen doen ghewach Dan heur allein.

Wanneer de minnaar zijn geheime liefde niet verborgen weet te houden, kan dit zeer onaangename gevolgen hebben of tot zijn dood aanleiding geven. Dit thema duikt meer dan eens in de oude balladen op. In 'Het daghet in het Oosten' verwijt de vrouw haar gedode minnaar dat hij niet over hun liefde heeft weten te zwijgen: `Och ligdy hier verslaghen, versmoort al in u bloed?

Dat heeft gedaen u roemen ende uwen hooghen moet'.

Vele liefdestonelen spelen zich of `onder de lindegroene', de boom die bij de oudste cultuurvolken in Europa in hoog aanzien stond. Op de takken daar- van zingt de nachtegaal zijn hoogste lied. Oak dit laatste beeld komt dikwijls in de liefdesgedichten van troubadours en minnezangers voor. Hoe dikwijls komt de nachtegaal niet voor als titel van een van onze oude liedboekjes? Ik heb zelfs nog een dergelijk boekje ontdekt dat moet dateren uit de tweede helft van de vorige eeuw en waarvan de titel luidt: 'Het zingende nachte- gaaltje, fluitende verscheidene vrolijke en vermakelijke liederen'. Wij kennen in ons taalgebied het lied van de Tiere nachtegale', van 'Het nachtegaeltje kleyne', van 'Die nachtegael die sanc een lied' (`Nederlands Volkslied' blz.

118) en van 'Die nachtegael int wilde' (aanhang nr. 14).

Traditionele beelden uit de minnezang blijken ook nog voort te leven in de zgn. dageliederen (blz. 131 e.v.).

`Die wachter op den tinnen lach Hi hief op een liet, hi sanck .. .

is in toon nog geheel Middeleeuws, evenals de wachter die op zijn hoorn

blaast om de naderende dag aan te kondigen. Gebondenheid aan de traditie

blijkt in het oude volkslied heel sterk te zijn. Deze traditie k a n ontleend zijn

aan de uitingen van hogere cultuurkringen, zoals in de hierboven aangehaal-

de gevallen, maar zij kan ook wortelen in de aard van het yolk zelf, in welk

geval de wortels veel dieper liggen en de oorsprong ervan meestal ook niet

meer is na te gaan. Dit is bijvoorbeeld het geval met de liederen die verband

houden met de oude volksgebruiken waarvan vele hun oorsprong gevonden

hebben in voor-christelijke tijden.

(34)

Behalve de dichterlijke invloed is ook de muzikale invloed van de Minne- sanger op ons volkslied belangrijk te noemen. Deze laatste invloed kan worden nagegaan zowel in de melodie als in de muzikale vorm. Maar wat de melodie betreft is dit veel moeilijker te constateren, aangezien de invloed van het Gre- goriaans zowel het volkslied als de minnezang doorkruiste. De invloed van de vorm mogen wij ook wel als het belangrijkste beschouwen, aangezien be- paalde vormen die het eigendom waren van de Minnesanger, nl. de Barvorm en de Leich, ook tamelijk veel worden toegepast in de oudste handschriften met Nederlandse geestelijke liederen. Dat deze vormen weer verwantschap vertonen en waarschijnlijk waren afgeleid respectievelijk van de Franse Ballade en Lai is kenmerkend voor de lijn die troubadours en trouveres met de Minnesanger verbindt. Overigens worden al deze vormen in het volkslied met veel meer vrijheid toegepast, aangezien de volksdichter zich nooit laat binden door strenge regels of gecompliceerde vormschema's.

Het hoogtepunt van de minnezang valt samen met het optreden van Hen- drik van Veldeke en Jan van Brabant in onze gewesten.

Wat de Minnesanger nader tot het volkslied brengt is vooral hun meer na- turalistische toon en daarnaast ook de ongekunstelde charme van hun melo- dieen. Met het opkomen van de derde stand begon de minnezang te verlopen en ging zij over in de kunst der Meistersinger.

Overigens is ook komen vast te staan dat de Middellatijnse liefdeslyriek een directe invloed op de Minnesanger heeft uitgeoefend.

In het begin van de 15e eeuw bracht de heerschappij der Bourgondische vorsten een zekere rust en welvaart in de Nederlandse gewesten, waardoor de groei der steden bevorderd werd en de kunsten konden opbloeien. Ook de muziek ging een grote tijd tegemoet. `Deze ontluiking van voordien onge- kende muzikale krachten bleef niet beperkt tot een élite-groep, het gehele yolk nam aan deze ontwikkeling deel'.

Kerk- en stadsmuzikanten, hofzangers en rondtrekkende zangers, speel- lieden, kloosterlingen en rederijkers hadden alien een functie in het bonte muziekleven van die dagen. Voor het geestelijk volkslied was de Moderne Devotie van grote betekenis.

De Moderne Devotie en de oudste handschriften met geestelijke liederen

De Moderne Devotie is voortgekomen uit de Broeders des Gemenen Levens

(ook onder andere namen bekend), bestaande uit een vrije gemeenschap van

samenwonende klerken door Florens Radewijns in 1381 gevormd uit de

(35)

kring van Geert Groote (1340-1384), befaamd theoloog en prediker te De- venter.

Hoewel deze gemeenschap geen kloostergeloften kende en evenmin ker- kelijke goedkeuring bezat, leefden haar leden wel volgens bepaalde regels die ook in andere huizen werd gevolgd (o.a. te Zwolle, Amersfoort, Harderwijk, Gouda, Delft en 's-Hertogenbosch). Ook kenden zij zusterhuizen die weldra in aantal toenamen. Men voorzag o.a. in het levensonderhoud door het af- schrijven van handschriften, een omstandigheid waaraan wij ook enkele waardevolle handschriften met Nederlandse geestelijke liederen danken.

Mede op aansporing van Geert Groote werd in 1387 in Windesheim bij Zwolle door de Broeders des Gemenen Levens een klooster gesticht dat wel- dra een grote opbloei beleefde en het voorbeeld werd van de ruim honderd kloosters die in de eerste helft van de 15e eeuw op verschillende plaatsen wer- den gesticht. Het is begrijpelijk dat de Windesheimers bij hun streven naar soberheid en eenvoud een grote betekenis toekenden aan het geestelijk yolks- lied naast het Gregoriaans. Zij zagen hierin een machtig middel tot intensive- ring van het geloofsleven. Van meer belang voor het nageslacht is echter dat zij de door hun voor dit doel gemaakte teksten ook opschreven en aldus voor de vergetelheid behoeden. Men mag veilig aannemen dat verschillende van deze handschriften in de loop der tijden verloren zijn gegaan, doch wat er ons nog rest, is voldoende om een beeld te krijgen van de poetische en muzikale vlucht die in deze gemeenschappen heerste. Waarmee niet gezegd is dat all e opgenomen liederen ook in deze kloosters ontstaan zijn! Sommige liederen wijzen er door hun archaische vorm of typerende melodiewendingen op, dat zij uit een jongere tijd stammen dan die waarin het handschrift werd aange- legd. Ook onderscheiden wij duidelijk twee groepen nl. het meer kunstige door melismen opgesmukte solo-lied en het eenvoudige, strofische koorlied.

Daarnaast kan nog een tussenvorm optreden: solistische strofen en koor- refreinen wisselen elkaar af.

Een tweede godsdienstige stroming die met de Windesheimer beweging

veel overeenkomst had maar ook punten van verschil, was die welke van de

Franciscaanse orden uitgingen die in de Nederlanden ook vele aanhangers

telden, vooral in Holland en Brabant. Naast de orde der Minderbroeders

waarin later een scheiding ontstond tussen de strenge oorspronkelijke orde

(Observanten) en de zgn. Conventuelen had men ook de voor leken toe-

gankelijke Derde Orde (Tertiarissen die hun wereldlijke werkzaamheden niet

behoefden op te geven). De Franciscanen kwamen bijna alien uit het ge-

wone yolk voort, evenals de Clarissen (een door Sint Clara van Assisi in ge-

stelde orde voor vrouwen naar Franciscaans voorbeeld). De uit deze krin-

(36)

gen voortgekomen geestelijke liederen behoren dan ook door hun anonymi- teit, hun eenvoud in taal en versbouw en hun ongekunstelde melodiek tot het echte volkslied.

Bijna alle liederen zijn van Nederlandse oorsprong; enkele Duitse liederen zijn vertaald o.a. een van Heinrich von Loufenberg en twee van Peter von Arberg.

Sommige liederen hebben een groot aantal coupletten; 20-25 coupletten zijn geen zeldzaamheid en een lied Ten alre lieffelicken', met het typische

`wiegen-refrein"Suyo, suyo, suyo su . . .' telt er zelfs 59!

Wat de soort liederen betreft: liederen 'van de minnende ziel', zoals Hoff- mann von Fallersleben ze karakteriseerde, nemen verreweg de grootste plaats in. Christus wordt hierin beschouwd als de hemelse bruidegom naar wiens vereniging de ziel van de mens op aarde smacht. (nr. 6 en 24 van de aanhang zijn hiervan een voorbeeld).

Ook komt er in het handschrift van Tongeren een merkwaardig geestelijk danslied voor. 'Her Jhesus selve schenket wijn' en `Gaet voer aen den danse- kijn', d.w.z. hij gaat in deze hemelse reidans voor, waarbij de hemelse geesten

`so menigherhande noten' zingen, hun instrumenten stemmen en Koning David de harp bespeelt. Terwijl alle heiligen en engelen op deze muziek be- ginnen te dansen, geuren de bloemen en maken de vogels een vrolijk geluid.

Deze naleve, maar toch roerende beschrijving van een hemels concert doet ons denken aan de uitbeelding van hetzelfde gegeven door de Vlaamse schilders uit diezelfde tijd.

Bijna even talrijk zijn de liederen van inkeer en boete, niet zelden gekop- peld aan het thema van de vergangkelijkheid van deze wereld, zoals ook uit deze strofe blijkt:

Die werrelt is verganckelic Haer ben is seer wanckelic

Wanneert haer dienre waent tontfaen Soe court die doet end sprect hem aen.

of uit deze:

Drochwerrelt my griset voir dyn wezen Waer syn nu die resen

Die genesen niet en conden.

Sy syn te mael verswonnen,

Des droef is my.

(37)

Kerst- en nieuwjaarsliederen zijn in deze handschriften goed vertegenwoor- digd; in enkele latere zelfs overheersend. De herdenking van het kerstgebeu- ren wordt dikwijls gekoppeld aan de Maria-verering, maar ook aparte maria- liederen komen voor. 'Ave Maria maghet pia' (nr. 59 van het handschrift van Berlijn) is een voorbeeld van een mengtaal-lied, geheel volgens de vorm van een Gregoriaanse sequentie. De verzen hebben paarsgewijze een andere melodie, die geheel is uitgeschreven.

Geheel apart staan de eenvoudige tweestemmige zettingen met cantus (eigenlijke melodie) en discantus (tegenmelodie), voortgekomen uit de al- oude praktijk van het 'cliscanteren'. Deze tegenstem is ritmisch geheel af- hankelijk van de hoofdstem. Het is dus een 'foot tegen noot'-zetting: `punc- turn contra punctum', waarvan het woord contrapunt is afgeleid. Maar dit contrapunt is van zeer eenvoudige en gemakkelijk zingbare aard en zouden wij kunnen betitelen als `volksmeerstemmigheid'. Want evengoed als de Middeleeuwse muziek der speellieden en de eenstemmige wereldlijke en gees- telijke liederen mag deze meerstemmige muziek tot de volksmuziek worden gerekend.

In de handschriften van Berlijn en Wenen komt deze laatste vorm echter sporadisch voor. De latere handschriften van het Begijnhof te Amsterdam en van het klooster , `De Berg Nebo' te Nijmegen bevatten bijna uitsluitend twee- stemmige zettingen.

De moeilijkheden die zich voordeden bij de ritmische interpretatie en transcriptie van de oude melodieen zijn thans tot een goed einde gebracht in de voortreffelijk gedocumenteerde en prachtig uitgegeven studie: 'Het Geestelijk Lied van Noord-Nederland in de vijftiende eeuw' van E. Bruning, M. Veldhuyzen en H. Wagenaar-Nolthenius 1, waarin men niet alleen de facsimiles van de 96 liederen m e t melodie uit de handschriften van Wenen en Berlijn aantreft, maar ook de transcriptie in modern notenschrift naast de analyse en de volledige teksten.

Handschriften met Middelnederlandse geestelijke liederen uit de 15e eeuw zijn, hoewel niet bijzonder talrijk, beter vertegenwoordigd dan die met wereld- lijke liederen. Zij berusten in de grote bibliotheken van verschillende plaatsen in Europa en worden ter onderscheiding aangeduid als: het handschrift van Parijs, van Wenen, van Berlijn enz. of ook wet naar de plaats van her- komst als: het handschrift van Amsterdam en van Utrecht.

Het handschrift van Parijs stamt waarschijnlijk uit een Brabants Cla-

rissenklooster, wat door C. Lecoutere 2 wordt opgemaakt uit het feit dat er

drie liederen op St. Franciscus en een op St. Clara in voorkomen. Een ander

manuscript te Parijs is vermoedelijk afkomstig uit het voormalig klooster

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Teneinde een eventuele belemmering hiervan voor bedrijfsoverdrachten te voorkomen wordt voorgesteld om per 1 januari 2005 de bedrijfsopvolgingsregeling te verruimen door

Goud, mirre en wierook zijn kostbaar, Maar door de hemel is gegeven:. Jezus, Hij kwam voor ons

&#34;...Aangezien ik reeds aangetoond heb dat ieders natuurlijk recht slechts door zijn macht gedetermineerd wordt, volgt dat ieder de mate waarin zijn macht, die hij bezit, aan

Niet alleen om dat de godtvruchtighe de onnutte groots deels plegen te weiren, het welc een groote baete is en onweerdeerlick om den grooten Siel-moort, die ghemeynlijck gheschiet

In een Frans kerstlied ‘Chantons tous a la naissance’ wordt als refrein in de drie eerste strofen het ‘Kyrie’ gebruikt, in de drie volgende het ‘Christe’, dan weer

Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk

arbeidsinspectie, bestuursindeeling, blauwpijp, comptabiliteitswet, dagvuurwerk, etensblik, frikadellenbuurt, garantiekoelie, huurplankje, introducé, kasstaat,

‘Gelijksoortige oorzaken moeten in Indië en aan de Kaap overeenkomstige gevolgen hebben gehad. Ook in Indië zal in den eersten tijd van onze vestiging in die streken, toen