• No results found

Het nieuwe vermeerderde groote harpje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het nieuwe vermeerderde groote harpje · dbnl"

Copied!
160
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het nieuwe vermeerderde groote harpje. Jacobus en Jan Bouman, Amsterdam 1703 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie189nieu02_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Coloss. cap. 3. vers 16.

Het Woord Christi woone rykelyk in u, in alle wysheyd: leert ende vermaend malkanderen met Psalmen ende Lofzangen, ende Geestelyke Liedekens, singende den Heere met aengenaemheyd in uw' herte.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(3)

Morgen-Gesang.

Stem: Uyt mynes herten gronde.

O Christus, heyl en leven, O God van eeuwigheyt!

U wil ik d'eere geven, Met ware dankbaerheyd:

Om dat gy my behoed, Wil ik met hert en monde, In desen morgenstonde, Ontsluyten mijn gemoed.

Uw lieflijkheyt en zegen Blinkt als het morgen-rood, Waer door ik heb verkregen Het leven uyt de dood:

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(4)

Alleen door u gena,

Hebt gy mijn lijf voor quaden, Mijn ziele voor misdaden, Bevrijd van alle scha.

Ik heb dan stof te loven, Uyt een ootmoedig hert, Dat uwe gunst van boven Mijn troost is in mijn smert.

O! laet u eeuwig licht, Mijn zwak geloof ontvonken, Dat ik, door liefde dronken, Volvoeren mach mijn plicht.

Dat ik in uwe vreese Oprechte paden tree:

En laet mijn voeten wesen

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(5)

Verkondigers van vree:

Dat twist noch hoovaerdy, Dat schand, oneer, noch laster, My van de deugd verbaster, Noch 's werelds Slaverny.

Uw Heyl'ge Geest my leyde Dat ik my nergens stoot:

En met u Woord my weyde;

Dat ik vrees Hel noch Dood:

Bestuurt mijn hert, O Heer!

Dat al mijn doen en werken Op uwe goetheyt merken, Tot uwes Names eer.

Laet my dan frisch ontwaken, Aen lijf en ziel gesond;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(6)

Op dat ik al mijn saken Stel op dese vaste grond.

Uw zegen my verleen, Dat ik uyt uwe vlieten, Mag al het goet genieten, Daerom ik heb gebeen.

Hier op so rijs ik wakker, En grijp mijn handel aen:

Bedouwt gy, Heer, mijn akker, Dan sal 't voorspoedig gaen.

God Vader blijft my by:

O Christus! met u gaven Mijn arme ziel wilt laven, En schenk uw Geest in my.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(7)

Avond-gesang.

Stem: Wilhelmus van Nassouwe.

GElijk de nacht de dagen Gestadig volgen na;

Na 't Sonneschijn de vlagen, De smert op wellust dra, So hebt gy, Heer, de tijden Dus aerdig afgedeelt,

Dat blijdschap, en weer lijden, Daar door wierd afgebeeld.

Nu is den dag ten eynde, De donk're nacht genaekt:

Heer, wilt u tot ons weynden, En onse rust volmaekt.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(8)

Nadien so mensch als dieren Zijn in den nacht bevreest;

Wilt dan ons slaep bestieren Met uwen goeden Geest.

Uw Eng'len, 's Hemels boden, Laet doch ons Wachters zijn;

Op dats' in alle noden Verquikken onse pijn;

Op dat geen slaep der sonden, Maer eene heyl'ge rust, Werd in ons ziel bevonden, Vol wakkerheyd en lust.

Vergeeft daerom ons sonden Die daeg'lijks zijn geschied, Verbergt die in u wonden;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(9)

O Heer! gedenktse niet.

Omschauw ons met uw vlerken, En schenk ons uw gena, Op dat wy mogen merken Uw goetheyt vroeg en spa.

En als ons glas verlopen, Des levens draet snijd af, Dat wy dan niet wanhopen, Noch blijven in het graf:

Laet ons in Christo leven, Dat wy ter blijder dag, Ons in die vreugd begeven, Die noyt geen oog en sag.

Hier op so rust, O ziele, En slaept in Gode stil,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(10)

Die sal de dood vernielen, Na sijn almachte wil:

Want sluymeren noch slapen, Bevangt hem nimmermeer.

Dus grijpt 't geloovig wapen, En rust in God den Heer.

Een Tafel-Liedeken.

Stem: Het waren negen Soldaten.

AL die hier zijn geseten, Door Christum verheven leeft, Om te drinken en om eeten, Laet ons God niet vergeten, Die 't ons alles gegeven heeft.

Hy is onsen God almachtig,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(11)

Wy staen alle in sijner hand:

Laet ons God loven eendrachtig, Hy sal ons uyt liefde krachtig Schenken sijn Rijk playsant.

Hy is onse sonden ontlader, Laet ons smaken sijn deugden meest, Eet ende drinkt allegader,

't Werd u gegunt van God den Vader, Door den Soon en Heyligen Geest.

Laet ons te samen spreken Den Heer lof, prijs en dank, Sijn gracy is hier gebleken,

Voor ons menschen vol van gebreken, Die verzaed zijn met spijs en drank.

Laet ons gehoorsaem wesen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(12)

Och Broeders! sijn lof vermeert, Wy zijn al sijn kinders gepresen, So wy in Mattheus lesen, Die ons aldus bidden leert:

Onsen Vader vol eersame, Gy die in den Hemel zijt, Geheyligt zy uwen Name;

Ons toekome u Rijke bequame, Uwen wille geschiede altijd,

In den Hemel als op der aerden:

Geeft ons heden ons daeglijks brood.

Vergeeft ons, Heere vol weerden, Onse sonden, die ons oyt deerden, Wy vergevense kleyn en groot.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(13)

Laet ons tot geender spacy, O Heer! door onse misdaet, Niet vallen in teytacy, Maer door u goede gracy, Verlost ons Heer van alle quaet.

Want u is dat Rijk vol vrede, O Heere! almachtig God, De kracht en Heerlijkheyt mede, Van nu tot in eeuwighede, Amen, seggen wy voor een Slot.

Een Geestelyk Liedeken.

Stem: Ik weet een reyn Kasteel.

BEreyd u huys terstond, Gy meugt niet langer leven,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(14)

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(15)

Al zijt gy nu gesond, Schoonheyt sal u begeven;

Al zijt gy schoon en rijk, Gy staet so wankelijk,

Wat zijt gy meer dan aerd en slijk?

Als 't God den Heer belieft So moet gy van hier scheyden;

Al staet gy vast gegrieft Als Bloemkens aen der heyden:

Seer kort is uwen tijd, Want gy dit seker zijt, Dat de ure komt met'er vlijt.

Leeft, en wilt verstaen, Men vind het klaer geschreven, Dat gy den weg moet gaen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(16)

Niemant is hier gebleven:

Salomon was seer wijs;

Absalom schoon propijs, Sy zijn vergaen gelijk het ys.

Samson groot en sterk;

Hercules hoog van moede;

David heeft meenig werk Gedaen gelijk de vroede:

En zijnse niet al dood?

Niemant daer overschoot,

De dood spaert niemant kleen of groot.

Gy Jongers fier en schoon, Waer in wilt gy u verblijden?

Het is den laetsten loon?

Ter aerden moet gy glijden,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(17)

Bedwingt uw natuur Gy zijt in uw fleur,

Want gy en weet noch tijd noch uur.

Princen, Heeren gemeyn, Wilt in tijds sterven leeren, So meugt gy groot en kleyn Met Christo jubileeren;

De valsche wereld laekt, Na Christum den Heer haekt, Zijt altijd sober, en waekt.

N O T A .

In dese wereld en is anders niet, Dan alle valsheyd en verdriet, Loosheyd, bedrog, verradery, Ik seg u de waarheyd. geloovet my.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(18)

Een Lof-sang des Heeren.

Stem: Psalm 103.

GElooft zy God die my heeft uytverkoren Ter zaligheyt, eer dat ik was geboren, Ja eer de grond des werelds was geleyd;

Niet uyt mijn geloof of werken verheven, Die ik bedrijven soude in dit leven, Maer alleen uyt sijn goedertierentheyd.

Gelooft zy God, die na sijn raed bestendig, My heeft getrokken door sijn Geest inwendig, En uytterlijk geroepen door sijn Woord:

Mijn blind verstand en mijn verdorven sinnen Heeft hy verlicht door sijnen Geest van binnen, En sal het meer verlichten voort en voort.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(19)

Mijn boose wil die in voorleden stonden, Een dienstknecht was, een slave van de sonden, Heeft hy verlost van dese slaverny:

Also dat ik nu gantschlijk ben genegen Om steeds te wand'len in des Heeren wegen, Maer aen de macht (eylaes!) ontbreekt het my.

Gelooft zy God, die door sijn Geest almachtig, En Godlijk Woord, werkende saem eendrachtig, Een vast Geloof geplant heeft in mijn hert;

Een sulk geloof en sekerlijk vertrouwen, Het welk door kruys of ander zwaer benouwen, Somtijds gezwakt, doch niet gebroken wert.

Wie sal de uytverkoorne Gods verleyden?

Wie sal my van de liefde Christi scheyden?

Wie sal my trekken uyt sijn sterke hand?

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(20)

Duyvel noch Dood, noch doodelijke sonden Sal ooyt so sterk noch machtig zijn bevonden, Datse my nemen sal dit seker pand.

De goede God, die in my heeft begonnen Het goede werk, sal voorts genade jonnen, En sal het werk volbrengen tot den end;

Tot aen het eynd van dit ellendig leven Sal God de Heer my het volbrengen geven, En met sijn Geest my altijd zijn omtrent.

O eenig God! drievuldig in Personen, God Vader, Soon, en Heyl'ge Geest wilt wonen In my, en mijns herten lof nemen aen:

Een kleynen lof, ten aensien der weldaden, Die gy, O Heer! uyt goedheyd en genaden, Ontallijk veel my daeglijks hebt gedaen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(21)

Doch noyt en sal met sterffelijke tongen Alsulken lof u Heere zijn gesongen Als wel u goetheyt toebehooren sal;

Maer als ik sal tot u zijn opgenomen, En by 't gesang der Engelen sal komen.

Sal ik u loven Heer met bly geschal.

Door B Busschoff.

[Ontfermt u Vader over my]

Stem: Vader ons in Hemelryk.

ONtfermt u Vader over my, Ik ken dat ik een sondaer zy, Ik heb gedwaelt ende gesneeft, Na uwen wille niet geleeft:

Ik bid u Vader, my verhoort:

O Heer! mijn sonden zijn so groot.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(22)

Ik was noch jong en onbedacht, Ik heb u geboden niet geacht, Gelijk ik schuldig ben te doen, Dus wil ik my tot deugden spoen:

Ik bid u om genadigheyt, Verleent my uw barmhertigheyt,

Na de boosheyt heb ik gehoort, En u, mijn Vader, heel verstoort, Dus wilt my in genaed' ontfaen, En laet my niet verlooren gaen:

Maer geeft my toch volstandigheyt, Tot mijner zielen zaligheyt.

Gy hebt geleden Heere goet, Aen 't kruys gestort u dierbaer bloet, Om my te verlossen uyt den noot,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(23)

Aldaer ik lag in sonden dood!

O Heer! door uw genadigheyt, Uw Rijk zy my doch toe-bereyt.

Lucas vijve daer staet het bloot;

Dat God niet wil des Sondaers dood;

Maer datse hun bekeeren fijn, So wil hy haer genadig zijn;

Maer gaen sy in haer sonden voort, So blijft gy, Heer, op haer verstoort.

Ik roep u aen, O Heer, alleen, U komt de eer, en anders geen;

Weest doch, O Heere, niet verstoort;

Al zijn mijn sonden zwaer en groot:

Laet my doch niet bezijden gaen, Als ik voor u oordeel sal staen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(24)

Gy sult scheyden, O Vader soet, De quade menschen uyt de goe';

Tot de goe' sult gy spreken fijn:

Komt gy nu, d'uytverkooren mijn, Ende besit mijns Vaders Rijk, 't welk u bereyd is eeuwelijk.

Tot de qua sult gy spreken, Vliet Van my, want ik en ken u niet;

Gy en hebt mijn Woord niet geacht, En mijnen wille niet volbracht:

Dus vlied van my in korten stond Al in den diepen helschen grond.

Aensiet, O Heer! mijn groot ellend;

Uw barmhertigheyd over my wend, Na uwen Vaderlijken aerd,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(25)

Houd my, O Heer, voor geen bastaert;

Aensiet my voor u Kind bequaem, So mag ik zijn een Erfgenaem.

Een Nieuw Geestelijk Lied.

Stem: Schoonste Nymphje, &c.

WEl heeft Salomon geseyt, Ydelheyt, Ydelheyt zijn alle dingen;

Zijn dan alle dingen niet, Dan verdriet, Wat kan eensaemheyt voort-bringen?

Wat is doch den mensch alleen, In 't gemeen;

Wat is doch den mensch alleene?

Die dikwils hier met geklag, Nacht en dag Word besocht met veel gequeele?

Die slechts vreemde oogen siet, Vrienden niet,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(26)

Heeft geen Kinderen noch Neven.

Noch met geen vriendelik gemoet // Wort gegroet, Onsoet is des menschen leven.

Laet hem werken vroeg en laet, 't Helpt noch baet,

Om het hoopje te vermeeren;

Wat hy wint of wat hy doet // Spaert of wroet, Wie sal 't overschot verteeren?

't Is veel beter met sijn tween // Dan alleen, Om den last te helpen dregen;

Want dat op twee schijven glijt // Beter vlijt, Dan dat eene doet bewegen.

Is 't dat een van beyden valt // d'Ander sal't Trouwlijk soeken te beletten;

Komt d'een in, of d'ander mee // Elk is ree Om terstont een stoel te setten.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(27)

Een is overwonnen haest // En verbaest, Een alleen komt haest in sneven, Twee-dik snoer van Kennip of Vlas, Breekt niet ras,

Enkel sal 't hem haest begeven.

Twee in d'Echt te saem gepaert // En vergaert, Konnen malkander verwarmen;

Die alleen is, en word oud // 's Winters kout, Dikmael seyd hy, ey! och armen.

Want den Prediker hier leert // Practiseert, 't Is een goe leer, so ik meene;

Want God self sprak in voorspoed, 't Is niet goed,

Dat de mensche zy alleene.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(28)

Jeugts-Vermaen.

Stem: O eenig voedsel van myn jeugde.

HEbt gy, O Jeugt, niet lang gesien Hoe dat men moet de wellust vlien?

Gy jonge Spruytjes van 't soet leven, Hoe gaet gy u dus overgeven

Tot de slemp, tot de demp, tot de lust, tot de vreugt, Tot de jacht, Tot de pracht, tot de prael en geneugt, Tot de dronk, tot de smaed, tot de schand?

Tot een sot, tot een spot, tot een nar, tot een aep,

Tot een Uyl, tot een Swijn, tot een Leeuw, tot een Schaep;

Als Tyribus in 't Land:

En gaet so dertel heen, Met wulpse plompe ze'en.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(29)

Gedenkt gy niet dat de gulde tijden Van u Lent' daer henen glijden.

Gy jaegt en vliegt so onbedacht, En hebt op tijd noch leven acht:

In sulk gevaer so gaet gy rasen, En gy zwerft als de dert'le dwasen:

Over bosch, over veld, over duyn, over strand, Over berg, over dal, over hey, over zand;

Door het vuur, door de kou, door het vocht:

Daerje smert, daerje teert, daerje vist, daerje vinkt, Daerje troeft, daerje schroeft, daerje drinkt, daerje klinkt, Met sulken vuyl gedrocht;

En in dees wulpsche vlucht, Past gy op eer noch tucht;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(30)

Ey verschoont de Bloem van uwe jaren!

En wilt d'eed'le Ziele sparen.

Al' u vermaek is ydelheyd, Ja lichter als de wint die weyd:

Uw roem is snelder als de dagen, En soo rasch als de Winter-vlagen:

Als een bel, als een bal, als een pijl. als een rook, Als een bloem, als een blad, als een loof, als een smook, Als een ebb', als een stroom, als een vloed:

Als een spoel, als een spil, als een rad, als een snee, Als een gras, als een ys, als een schau, als een zee:

So los staet u 't gemoed, En is als 't lichte stof, Gy en hebt gantsch geen lof;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(31)

Maer schand en oneer zijn u kroonen, Die u leelijk sullen loonen.

Uw loon dat staet'er al gereet, En komt u treffen eer gy 't weet, Dan voeld gy selfs de zware plagen, Die gy, lacy! sult moeten dragen:

In u oog, in u neus, in u oor, in u tong, In u hand, in u tand, in u mild, in u long, In u blaes, in u nier, in u been;

In u buyk, in u heup, in u maeg, in u knie, In u net, in u rug, in u zy, in u dye, In u lever, arm en scheen,

En al de leden door // So kruypt de pijne voor, Die gy met u dartele sinnen

Dus hebt nagejaegt in 't minnen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(32)

Wat raed om uyt dees Slaverny Dit domme Wicht te maken vry?

Om dat van 't quade pad te keeren, En te treen in den weg des Heeren?

Door de schrik, door de vrees, door de pijn, door de smert, Door de roe, door de smaed, door de schand in het hert, Door de geest, door de wil, door de lust,

Door de boet, door berou, door gena, door de tucht, Door de hoop, door de liefd', door 't geloof, door 't gesucht, Verkrijgt het weder rust:

En valt verslagen neer // En bid dien groten Heer, Dat hy sijn slaefs en sondig leven

Hem genadig wil vergeven.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(33)

[O Schepper fier! hoe lustig is't om wesen]

Stem: Door u gesicht quam ik, &c.

O Schepper fier! hoe lustig is't om wesen

Daer gy zijt gepresen van d'Engelen in den Troon, Wilt my doch hier van alle druk genesen!

Heer uytgelesen, geeft my namaels sulk loon, Dat ik mag u aenschijn aenschouwen, En u geboden wel onthouwen:

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Wie souw de vreugd en blijdschap mogen beschrijven, Die sy daer bedrijven in 't nieuw Jerusalems pleyn?

Sy zijn verheugt om dat sy mogen blijven, Eeuwig te beklijven, 't Lam Gods suyver en reyn

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(34)

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(35)

't Lammeken doet open de Throone, 't Boek met seven Zegelen schoone;

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Dees stad eerbaer, sy is schoon boven maten;

Aenmerkt, want haer straten die zijn van goude planteyt;

d'Engelen aldaer, met goude Wierook-vaten, Loven sonder aflaten d'Heyl'ge Drievuldigheyt;

Sy prijsen God van Hemelrijke, Met de edele Musijke;

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Lieflijk en reyn, als Jaspes zijn haer muuren, Want sy zijn van puren Kristal blinkende klaer;

Blijdschap certeyn sal daer eeuwelijk duren;

Men siet'er tot geen uuren droefheyt noch lijden zwaer;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(36)

Men siet daer geen melancolyen, Maer alle soete melodyen:

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Hoe men daer viert, niemant en kan hier leeren, Hoe de Dienaers eeren, hem die ons heeft gesocht;

Sy zijn verciert met kostelijke kleeren,

Van den Heer der Heeren ontfangen sy haer locht, Daerom zijn sy geheel in vreugden,

Sy loven den Heer in alle deugden:

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

De duyst're nacht siet men daer niet floreeren, Altijd triumpheeren, 't Licht blinckend' klaer en schoon:

Met grooter macht siet mense jubileeren, Van den Heer der heeren krijgen sy haer loon,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(37)

Daer gebreekt geen Son noch geen Mane, Noch geen licht by haer te stane:

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Is 't dat gy hier de wereld kund verwinnen, Met de Seraphynen sult gy wesen verblijd, In dit quartier so wilt den Heer beminnen, Met de Cherubynen sult gy maken jolijt;

Wilt u nature hier bedwingen, So sult gy daer uyt liefde singen:

O Bruydegom fijn, Lof moet u altijd zijn.

Prince minjoot, wilt u met vlijt opmaken, Bidden ende waken, op dese vreugt doch let;

Kleyn ende groot, na dese Stad wilt haken, Die daer in geraken, moeten zijn onbesmet;

Des Dienaers kleed'ren zyn witte zijde,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(38)

Loven den Heer met herten blijde;

O Bruydegom fijn, Lof moet u altoos zijn.

Van een jonge Dochter van 17. Jaren.

WIe wil hooren een Lied eerbaer, En dat sal ik gaen singen,

Al van een Meysje van seventien jaer, Die de waerheyd wou volbringen.

Sy word t'Antwerpen binnen gebracht, Gevangen en kort gedwongen:

Maer doen sy voor de poorte quam, Sy heeft vrymoedig gesongen.

Och Broeders! wilt vast op Christum staen, En wilt u daer niet van keeren;

Dat ik hier so zwaer gebonden moet gaen, Is om het woord des Heeren.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(39)

In de Vuurschaar bracht mense ras, Om dat Meysjen t'ondervragen;

Om datse so jonk van jaren was, Sy meendense te vertsagen.

Maer doen sy voor de Heeren quam, Hoort wat sy ging gewagen:

Och! mijn Heeren hoe zydy op my dus gram, Heb ik u yet ontdragen?

Wat sprak de goddeloose party, Om dat Meysjen te verblooden:

Neen, gy moet aflaten u kettery, Of wy sullen u doen dooden.

Och! mijn Heeren dat wil ik garen doen, Kond gy my anders betogen;

De woorden die Christus gesproken heeft koen Daer na sal ik my pogen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(40)

De Heeren antwoorden na haer verstand;

Haer Sententie sy daer hoorden,

Datse sou worden aen een stake gebrand, En dat met korte woorden.

Och mijn Heeren! gy zijt van herten quaet, Hoe kond gy dat gedogen,

Te niet te brengen dat vrouwelijk zaed?

Klaeg ik met weenende oogen.

Met dies quam daer een Capiteyn gegaen, Die de wereld wou bekleynden,

Vijf hondert goud-gulden bood hy voor haer, Mocht hyse met hem leyden.

In niemand en heb ik ook geenen lust, De wereld wil ik verlaten;

Mijn ziele is in den Heere gerust,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(41)

Gaet wandelen uwer straten.

Sy wierd al na de Markt geleyd, Te branden aen een stake;

Sy bood den Scherprechter haren mond, Sy kusten hem aen sijn kake.

Hy stak het vuur in 't hout seer koen, Sy riep so luyd: Heer verheven!

Al die mijn dese tormenten aen-doen, O God! willet haer vergeven.

Sy stond te branden in het vyer, Sy riep al met verlangen:

O Hemelsche Vader! nu scheyd ik van hier, Wilt doch mijn Ziel ontfangen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(42)

Een Geestelijk Lied.

Stem: Psalm 100.

GEnadig God en Vader goet, O suyv're Bron en Ader-vloet!

Gy die ons toond u mildigheyt, Ende uyt alle quaden leyt.

Die ons gaet kroonen met voorspoet, En die ons geeft het Hemels goet, Die ons laet in vrede woonen, En de jaren ook doet kroonen Met u goetheyt en genade:

So dat wy wel vroeg en spade Mogen uwe goetheyt prijsen, En so na het Hemels rijsen.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(43)

Om u te singen lof en dank Al ons gantsche leven lank.

Voorts bidden u dat gy voortaen wilt Ons geven uwe gaven milt,

Na ziel ende aen lichaem mee, In plaets van oorelog de vree;

En ons herten so bereyden, Datwe, als wy sullen scheyden,

Uyt dit aerdsche tranen-dal, Gy ons ook daer ontmoeten sal, En ons geven goede krachten Tegen al die helsche machten,

Die ons mochten tegen staen, En den oorlog nemen aen:

Mede dat gy met verlangen In den Hemel ons ontfangen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(44)

By u Eng'len Hemels Geesten, En dan t'saem u houden Feesten, En singen uwe goedigheyd Van nu tot in der eeuwigheyd.

Hier na een beter.

Bruylofts-Liedeken.

Stem:Sal ik noch langer met, &c.

WEl op mijn Harp wilt vrolijk wesen, En speelen een nieuw Bruylofts-lied, Gy die hier zijt vergaert mits desen, Weest vrolijk alle die gy siet:

Als Man en Vrouw // In Echt en Trouw:

Als Man en Vrouw vergaert tot een gemeen, Die waren twee, door 't Huwelijk worden een.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(45)

Dit soet gespan tot Godes eeren, De wereld wijd vermeeren doet;

Wijkt niet daer van, maer van die leeren, Al keeren van den Echten voet;

Oorblasers quaed // En haren raed;

Oorblasers quaed, vlied die Schriftuur verband, En die quaed spreken van den Echten stand.

Van sijne Bruyd, sijne Gemeente, Self Christus is den Bruydegom,

Vleesch van sijn vleesch // been van sijn gebeente Is elk geloovig menschen som:

't Afbeeld hier van // Is Vrouw en Man, 't Afbeeld hier van zijt gy Bruygom en Bruyd, Dit beeld drukt met Godsalig leven uyt.

Prins Bruydegom leeft lange jaren,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(46)

Met u Vrou Bruyd in vrede rijk, En spant tot vrede liefdens snaren En Godvresentheyt te gelijk;

So zal den tijd, die 't al verslyt, So zal den tijd u altijd maken vroet, In lijden duldig, dankbaar in voorspoet.

Een Geestelijk Bruylofs-Liedeken.

Stem: O ongelukkige dag, &c.

GA 's werelds minnaar vlied, Mijn liefde kent gy niet,

Ik sing mijn Bruyd'gom een reyn Lied, Die my vond lange eer ik hem vand, Om dat sijn liefde in my brand.

Waer siet gy Schoonste om, Naar u trekt my, ik kom,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(47)

Waer zijt gy Vriend, mijn Bruydegom?

En segget die mijn ziele belust?

Waer dat gy des middags rust?

Suster Bruyd, gy zijt mijn, Lieflijk is u aenschijn, Gelijk de Duyve-oogen zijn;

Een Lelie onder de Doornen dwank Is sy, die ik mijn liefde sank.

Een troost-woord van mijn Vriend Is my een duysend vreugd,

Boven mijn leven en alle geneugt:

Nochtans die troost mijn ziele eer lank, Ik ben van sijne liefde krank.

Hy send my Boden veel;

Hy troost my wel van veer

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(48)

Door Brieven; maer, O mijn Lief! wanneer?

Wanneer sal hy mijn kussen fijn, Selfs met de kus sijns monds devijn.

Dochter van Sion reen, Jerusalems gemeen,

Waer wilt gy, schoonste der wijven, heen?

Kom siet, hy die mijn ziele behaegt, Die is gebooren van een Maegt.

O schoonheyt over schoon!

Mijn Lief is Godes Soon,

Mijn Broeder is ook des menschen Soon, Die door sijn liefd' mijn ziele verzaed, Die sterf den dood om mijn misdaed.

De dood van mijn Lief wis Mijn eeuwig leven is,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(49)

Mijn Lief is mijn, en ik ben sijn:

Kom gaen wy Christ-geloovige stam, Komt tot de Bruyloft van het Lam.

Wereldsche Bedriegelijkheden.

Stem: Hoe leg ik hier in dees ellende.

O Wereld! wereld! die mijn sinnen So menigmael hebt aengeport, Uw ydelheden te beminnen, Mijn hert u wellust ingestort?

Uw soetigheyt gestelt voor d'oogen, Waer door gy my hebt bewogen.

De hovaerdy en welig leven, Gesang, gespel, en aerdsche vreugt, Hebt gy, o wereld, my gegeven,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(50)

In 't bloejen van mijn jonge jeugt?

Hoe lokte gy de lust mijns sinnen Tot lusten van de soete minne?

Hoe socht gy, wereld, my te trekken Tot al het geen dat wereld hiet?

Mijn oogen quaemt gy overdekken:

Ik als verblind, en kend' u niet;

Mijn hert bleef aen uw lusten hangen Gelijk een Visch door 't aes gevangen.

Hoe pleeg ik mijne jeugt te cieren, So dat ik als een aerdsch Goddin, Ging moedig over straten zwieren;

De pracht dat was mijn lust en sin;

Mijn vreugd bestond in pronk van kleeren, Om al de wereld te braveeren.

Ik liet mijn hayr-lokjes hangen

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(51)

Gekrult, geciert met Goud en Zy, Al speelend' op mijn bloosde wangen, Uyt enkel lust van hovaerdy;

Mijn meeste vreugde (neffens dese) Was altijd by de Jeugd te wesen.

Een werelds Lied van Min te singen Dat was de vreugde die ik sogt;

Ik heb met danssen en met springen Mijn jonge dagen doorgebrogt, En alle ydelheyt bedreven Die oyt de wereld weet te geven.

Ach! ach! als ik dit overdenke, Ik die nu leg in zware pijn,

En voel mijn levens krachte krenke, Helacy! so verfoey ik mijn,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(52)

Dat ik hier toe mijn jeugd verliende!

En so de snode wereld diende.

Met recht mag ik nu wel bewenen De wereld dien ik heb geproeft;

Wiens vreugden zijn als stof verdwenen, Het geen my nu de ziel bedroeft;

Wist yemant dit verdriet te vooren, Geen wereld sou hem meer bekooren.

[Wil yemant offer van gebeden]

Stem: O Kersnacht, &c.

WIl yemant offer van gebeden Ter zaligheyt aen God besteden?

't Is nodig dat hy sich bereyd Sich selven wel te leeren kennen, Om die gewoonte te ontwennen Die hem van 't rechte bidden leyd.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(53)

Den mensch (gewoon sijn lust te maken In lust van tijdelijke saken)

So veer in sijne lusten malt, So dat hy sich vervreemt van reden, En, door die qua gewoonlijkheden, Tot in noodwendigheyt vervalt.

Noodwendigheyt en aerdsche lusten Belet de ziel in God te rusten,

Dies moet gewoont aen d'eene zy:

Wie God met bidden wil verwekken, Die moet het hert de lust ontrekken Van alle lichaems lekkerny.

Het vleesch moet vasten en ook waken, 't Gebed dat moet men vleugels maken, Waer mee dat het ten hemel vliegt;

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(54)

't Is niet genoeg den Heer gebeden, 't Gebed vereyscht bequame leden:

Wie niet wel bid sijn ziel bedriegt.

Also het vasten is van node, Behaget ook d'Aelmoes aen Gode, Waer door de ziele word bekroont:

God seyd (gelijk men vind beschreven) Het minst in mijnen naem gegeven Sal ik niet laten ongeloont.

God sal sich over die ontfermen Die mild en gunstig is aen d'armen, En deelt van 't weynig dat hy heeft, Ja salig is sodanig leven,

't Geen weynig is van God gegeven, En nochtans van sijn weynig geeft.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(55)

Een Geestelijke Lof-sang.

Stem: O heylig salig Bethlehem.

MYn hert bevrucht met vrolijkheyt, Doet my de geest door vreugd ontspringen, Om aen Gods hooge Majesteyt,

Als nu een vrolijk lied te singen.

Tot vrolijkheyt drijft my 't gemoed, Geen vrolijkheyd van aerdsche saken;

Maer vrolijkheyt die vreugde voed, Alleen in Goddelijk vermaken.

Op aerden is geen soeter lust, Geen hooger vreugde te begeeren, Als dat het hert in Gode rust, En sich van 's werelds af te keeren.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(56)

O! die de wereld wel besiet, Wat kan hy al in 't werelds speuren;

De wereld die ons anders niet En geeft als strijd en droevig treuren.

Ik sing u lof, O Hemels Heer!

Ik sing u lof, nu dat mijn sinnen De wereld en het aerdsch geen meer, Maer God en 't Goddelijk beminnen.

Ik sing u lof, nu gy mijn geest Hebt tot het geestelijk gedreven, Waer door ik na de ziele meest Bespeur een wel-gerustig leven.

Vruchteloos Weldoen.

Stem: Verheft u diep gesucht.

't SChijnt wel en wel gedaen, Na Gods bevel te gaen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(57)

't Is veel, maer niet genoeg, dat yemant deugde doet!

Ja naekte menschen kleed, en arme herten voed.

't Is veel, maer niet genoeg, Dat yemant 's morgens vroeg,

Op-offert een gebed aen Godes Majesteyt, En echter sijn begeer op aerdsche saken leyd.

't Is veel, maer sonder vrucht, Dat yemant klaegt of sucht,

Dat yemant om sijn sond bedroefde tranen stort:

't Is veel, maer niet genoeg, so hy niet beter wort.

't Is veel in veel gebe'en Sijn leven te beste'en:

't Is veel, maer niet genoeg, dat iemant dikmaels bid, Indien hem in het hert de sonde blijven fit.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(58)

't Is veel dat yemant haet Begeerlijkheyt tot quaet:

't Is veel dat sijn gedacht vaek op de deugde voed;

't Is veel, maer niet genoeg, 't en zy men de deugden doet.

't Is veel, dat men Gods Woord Seer veel en dikwils hoort;

't Is veel, dat iemant sich in Godes dienst begeeft, 't Is veel, maer niet genoeg, als 't hert daer niet na leeft.

Van de Vrienden des Hemelrijks.

Stem: Van de Tien Geboden.

KLaar als de Son sullen daer blinken Gods Kind'ren in des Hemels Troon,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(59)

Hoe soud een hert konnen bedinken Wat God den sijnen geeft tot loon.

Keeren wilt u al mijn gedachten Op 't Hemelrijk schoon voor-geseyt, Om 't eeuwig leven te verwachten, Verlost van alle doodlijkheyt.

Smaed en perijkel sonder schromen Is gantsch te niet door Godes hand;

Smaed en druk sal zijn weg genomen, Als men komt in het Hemels Land

God is daer altijd te aenschouwen In sijne heerlijkheyd seer groot, Die ons sal rukken uit 't benouwen, En geven ons sijn Rijke bloot.

Recht wel gestelt na 's Schrifts vermeten, Sullen wy by onsen Heyland

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(60)

En sijnen Vader zijn geseten, Tot sijnen dienst in 's Hemels Land.

Voor kleed'ren sal hy ons aentrekken Zaligheyt, die daer is seer schoon;

Ons met gerechtigheyt bedekken, En setten ons in 's Hemels Troon.

By all' Heyl'gen sal men vergaren, En vrome Zaligen daer by:

Veel duysend' Engelse Heyrscharen Zijn met ons, en wy met haer bly.

Groote liefde, al sonder schroomen Sal daer wesen op dit termijn, Als wy by God en alle vroomen t'Samen sullen vereenigt zijn.

Een Hemels wesen klaer en schoone,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(61)

Subtijl, onlijdelijk voortaen, Gelijk de Son aen 's Hemels Troone, So sal men daer voor Gode staen.

En rusten daer van al 't bezwaren, Die vreugde word altijd vermeert:

O Heer! laet my doch daer vergaren, 't Is 't gene dat mijn hert begeert.

Send uwen Heyl'gen Geest beneden Op ons, dat die daer ons geleyd, Tot uwen Rijke vol van vrede, Door Jesum Christum ons bereyd.

Dochteren Sions uytgelesen, Verciert u, gaet hem te gemoet, Hy komt die u ziel kan genesen, En geven u 't eeuwige goet.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(62)

[Al wat men hier in dese wereld siet]

Stem: Vrymoedig man, &c.

AL wat men hier in dese wereld siet, O soete Jeugd, dat en is blijvig niet:

Och het moet al, och het moet al vergaen, Niet, niet dan God kan vaste blijven staen.

Hoe wel vergaert, hoe vredig hier by een, Het scheyden komt, daer helpet geen geween;

Al wascht gy schoon met tranen u aenschijn, Al wat vergaert dat moet gescheyden zijn.

De Son en Maen vergaren wel te saem, De Sterren klaer versamen ook bequaem;

De Lucht, Aerd, Vuur, en Water komt by een, 't Vergadert al (och lacy!) om te scheen.

Den eenen steen op d'ander word geleyd,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(63)

Tot een Paleys vol grooter Majesteyt Steekt uyt den borst en schijnet wonder vast;

Hoe meer vergaert hoe meerder scheydens last.

De felle dood die scheydet Man en Wijf;

De felle dood die scheydet ziel en lijf;

De felle dood de Moeder scheyd van 't Kind;

Het scheydet al, en stervet wat men vind.

Doch die vergaert met Jesu Christo sterk, En stadig blijft by Godes Woord en Kerk, Die en kan niet van scheyden zijn bezwaert;

Wanneer hy scheyd hy van het scheyden vaert.

Mijn Broeders soet, en Susters die ik eer, Laet u van God doch scheyden nimmermeer:

Maer scheyd van sond', van wereld, satan, hel;

Daer mee ik scheyd', en segge u: Vaer wel.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(64)

Een Geestelijk Mey-Liedeken.

Stem: Als 't begint.

HAest u mijn schoon Vriendinne, Rijst uyt den slaep der sonden zwaer, Komt te landewaert inne,

Aensiet de vrucht des Meys aldaer, Elk Dierken soekt sijn wederpaer, De bloemkens lustig spruyten, 't Verheugt hem al verr' ende naer;

Lief ligt gy nu in muyten? Lief, &c.

Ik leg vol van gebreken, Eylacy Lief! tot der dood gewond, Van rouw mijn oogen leken, Van sonden ben ik ongesond,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(65)

Noit mensche soo mismaekt en stont:

Wat deed' ik oyt gebooren?

De dood word my voor 't leven gejont, 't Gaet met my al verlooren, 't Gaet, &c.

Ik ben de Mey verheven, Die op Calvarien was geplant, Voor u liet ik mijn leven,

Als een recht minnaer triumphant, Waer door u geopent was playsant, Mijn Vaders Rijke schoone;

Kom laet ons gaen gesaemder hand, Onfangt des levens Kroone, &c.

Werwaerds sal ik my wenden, O katijvig mensch! van elk verfoeyt, Vol druks en zwaer ellenden,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(66)

Vol sonden ben ik opgeroeyt, Den tijd mijns levens my vermoeyt, Tot schade word ik bevonden;

Wat baet my de Mey schoon gebloeyt, Ik schame my mijn sonden, &c.

My deert u groot benouwen,

Daerom quam ik uyt mijn Vaders schoot;

Om u reyn fleur der Vrouwen Heb ik geopent mijn wonden rood:

Kiest nu het leven voor de dood;

Om u wierd ik geslagen

Aen 't kruys, daer ik mijn bloed vergoot, Stilt doch u bitter klagen, &c.

Mijns herten melodye Heb ik gehoort van u verblijd,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(67)

Al mijne melancolye,

En zwaer gepeysen ben ik quijt, Nu ben ik in den geest verblijd, Dat gy my hebt genesen;

Ik dank u reyn Lief gebenedijt, Gy zijt waerdig gepresen, &c.

Ik ben een Spruytje Jesse, Een Konings Soon en Davids Kind:

Hierom mijn schoon Princesse, Wel salig is hy die God bemind:

Daerom u ziele ruste vind;

Want so daer van my staet geschreven, Ik ben die bind, ende ontbind,

Den weg, waerheyt, en 't leven, &c.

Nu dank ik u vol eeren,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(68)

Princelijk Lief van uwer deugt, Dat gy my dus komt leeren, Sy sende my d'eeuwige vreugt;

Ziel ende lijf is nu verheugt, In u, Minnaer bequame, In u krijg ik mijn geneugt,

Heylig is uwen name. Heylig is, &c.

[O Zalig heylig Bethlehem]

Stem: Jerusalem, ô schoone Stad.

O Zalig heylig Bethlehem!

Onder veel duysent uytverkooren;

Vereert boven Jerusalem;

Want Jesus is in u gebooren. Vereert, &c.

O Bethlehem, gy schoone stad,

Kleyn van begrijp, maar groot van waerden, Gy zijt dat aldereelste vat,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(69)

En d'alderrijkste stad op aerden. Gy zijt, &c.

Verheugt u dan, ô Israel!

Hoe kan men blijder bootschap bringen?

Tot u soo komt Emanuel,

Wilt uyt der sonden slaep ontspringen Tot u, &c.

O Koning, Christe, Prince groot, Hoe word gy hier aldus gevonden?

In hoop, en stroo, in sulken noot,

In arme doeken omgewonden. In hoop, &c.

Gy hebt het Firmament gemaekt, Alwaer u loven 's hemels Geesten:

Maer nu geheel bloot ende naekt,

Legt gy in 't midden van de beesten. Maar, &c.

Gy word geboren in een stal, Niemant bekent, in der nacht stille:

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(70)

Maer d'Engelen songen over al,

Peys met den mens van goeden wille. Maer, &c.

O machtig God, O Jesu soet, Wat liefd' heeft u hier toe getrokken, Dat gy aenneemt ons vleesch en bloed, Om ons also tot u te lokken. Dat gy, &c.

Komt tot dit Kind, gy Adams kind, Hoe kund gy noch de wereld minnen?

Siet hoe Christus hem aen u bind:

Offert hem heel u hert en sinnen. Siet hoe, &c.

Salomons eerste Oordeel.

Stem: Ik gink op eenen morgen, &c.

DOe David was getreden Doods pa'en, die ieder vreest,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(71)

Heeft Salomon gebeden!

Om Godes wijse Geest:

Het welk hy heeft van God ontfaen, Want voor en na sijn tijden

Nooit wijser is ontstaen.

Geen Koning geeft sentency Voor eerst, als dees gedaen:

Twee hoeren maken mency, Vangen haer klachten aen:

Heer Koning let wat is geschiet, Te nacht waren wy t'samen, Waer door ons quam verdriet.

't Is drie dagen geleden Dat wy verlossen bey,

Dees vrouw, door bottigheden,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(72)

Te nacht haer kind dood leyt:

Ik lag seer soet en sacht en sliep, Maer als sy worden wakker, Haestig van 't bedde liep.

Sy met behendigheden, Vat aen haer doode Kind, Komt na mijn bed toe treden, En neemt mijn Soon bemind, Sy ley het op haer bedde neer, Haer dood-gelegen schaepje, Dat brentse mijn doe weer.

Door moederlijk meedoogen, (Als mijn de slaep ontging) Met half gesloten oogen, Voeld' ik verandering,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(73)

Ik stak de tepel in 't kind sijn mond, Ik schrikt'! en riep seer luyde, Doe ik mijn kind dood vond.

Doe de Son klom na hooge, En ons de dag verscheen;

Ik sag ik was bedrooge, Ik riep: waer wilje heen?

O dief al van mijn vleesch en bloed, Doods schrik gy op my jaget, Mijn kind gy geven moet.

Maer sy, gelijk ontsinnig, Gaet deugdens-spoor verby;

Sy roept, en toont haer vinnig, En houd het kind van my:

O wijse Vorst! let op mijn klacht,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(74)

Doet gy mijn kind weer geven Dat sy stal dese nacht.

De ander Vrouw daer tegen, Sprak, Heer, 't en is so niet;

Haer kint is dood gelegen, Dat is het mijne siet.

Het is het uwe, seyd d'ander weer;

Het mijn is noch in 't leven, Het uw' ligt voor u neer.

De Koning geeft antwoorde, Gy strijd hier tegen een:

d'Een seyd het kind u hoorde, En d'ander seyd weer neen;

t'Sa! haelt een zwaerd, scherpsnijdend wel, Deel 't levend in twee stukken,

Elk d'helleft hebben sel.

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(75)

De moeder van het levend' Die hoort dit vonnis aen;

Sy buygt voor hem al bevend, Ik wil van 't kind afstaan:

Het is het haer, maer niet het mijn;

Laer haer kind levend' blijven, Ik wil geen moordster zijn.

De ander snoode Spinne Verheugde door dit woord, Sprak: Laet hy maer beginne, Yder de helfte hoort,

Het kint is't uwe, doch 't mijne niet.

Waer uyt de wijse Koning De rechte Moeder siet.

Men hoort de Koning spreken Het eerste vonnis daer:

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(76)

Sijn wijsheyd heeft gebleken, Hy geeft het kind aen haer,

Hy seyd': ô Vrouwe! daer is u kind, Gy sult het levend houden,

'k Weet gy de moeder bint.

Dit oordeel is gepresen, Vermaert door 't gantsche Landt;

Elk ging den Koning vresen, Sagen dat Godes hand

Hem had begaeft met wijsheyd groot;

Sijn wijsheyd is gebleken Tot 't eynde van sijn dood.

E Y N D E .

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(77)

Een Geestelijk Liedeken.

Stem: Het voerder een Scheepje over, &c.

DAt Hemelrijk is een schoon Prieel, Daer inne rust soo menig Ziel, Van mannen en van vrouwen:

Rijk God! mag ik na desen tijd, Dat schoon Prieel aenschouwen.

En dat verhoorde een werelds kind, En sy al tot haren Vader gink:

Vader wilt my goede raed geven, Te komen in dat hemels Prieel, Ik soek dat eeuwig leven.

O Dochter, soekt gy dat eeuwig leven, Daer sal ik u goeden raed toe geven,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(78)

Daer na moet gy u setten,

Alle werelds geneugt en haer solaes, Die moet gy varen laten.

Och Vader dat wil ik geerne doen, Ik ben noch jonk en daer toe schoon, Ik begeer noch lang te leven, Als my de wereld niet meer en lust, Dan wil ik my bekeeren.

Och Dochter wilt gy u dan bekeeren, Als gy de wereld niet langer meugt eeren, En gy bestaet de kranken;

Als u de wereld niet meer en lust, Waer af sal God u danken?

Och Vader! ik dank u voor dese leer, Nu wil ik tot God nemen mijn keer,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(79)

Van alle Creaturen;

De wereld toond my vrolijkheyt, En sy loont my met treuren.

O Dochter, drie vyanden snel, De wereld, het vleesch, en den duyvel, Die moeten wy eerst winnen,

Onder ons voeten vertreden fel, Wilt gy in 't Hemels Prieel binnen.

O Vader, de wereld wil ik versmaen, De duyvel door het geloof wederstaen, 't Vleesch en lust sal ik vertreden, Om in 't schoon Hemels Prieel te gaen, Dat door Gods genadigheden.

Och dochter! in sonden seer beschreyt, Een kroon des levens werd u bereyd,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(80)

En gy sult eeuwig leven,

Een Trouw-ring en een Bruylofts-kleyd, Sal u worden gegeven.

Vader ik dank u voor alles goed, Gy hebt my gegeven zo goeden moet, De wereld wil ik verlaten,

En hoopen op 't nieuw Jerusalem, Dat is met goude straten.

Ja dochter, de straten zijn daar van goud, Dat Fondament heeft God gebouwd, Dat meugt gy klaerlik lesen,

Die vast van herten in God betrouwt, Die zal daer eeuwig wesen.

Adieu gy valsche Wereld snood, Die mijn ziel verleyd tot der dood,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(81)

By mijn Bruydegom sal ik rusten, Van nu tot in der eeuwigheyd, Al in dat Prieel met lusten.

O Princen wilt van dit quaed afstaen, Neemt een boetveerdig leven aen, Gelijk dat Meysken dede;

Wilt de Schrifture te recht verstaen?

Sy leert ons liefd' en vrede.

t'Samen-spraek tusschen Ouderdom en de Jeugt.

Stem: Nu leef ik in 't verdriet.

Ouderd.

O Boose domme Jeugt!

Hoe leeft gy soo verblint, Dat gy in 't quaet verheugt,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(82)

En 't goede niet bemint?

Het sal u wesen leet Als gy voor 't Oordeel staet, Maer dan, maer dan, maer dan, Sal 't wesen veel te laet.

Jeugt.

Seg ouderdom waer deur Dat gy my so versmaed?

Gy brengt my in 't getreur, En segt van my veel quaed;

Laet my doch hooren eens De oorsaek, of waerom Dat ik, dat ik, dat ik, Boos ben, en daer toe dom.

Ouderd.

Vol dertelheyd seer boos Leeft gy ongemaniert, Vol hoovaerdy godloos

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(83)

En meer quaed gy hantiert:

't Schijnt dat gy niet en denkt Op Christus of sijn Leer;

Meent gy, meent gy, meent gy Te sterven nimmermeer?

Jeugt.

Neen, ik dat niet en meen, Waer ik so oud als gy, Ik soude wel bereen Al om te sterven my;

Maer ik ben jonk en sterk, 'k En sal noch sterven niet, Daerom, daerom, daerom Maek ik noch geen verdriet.

Ouderd.

O Jeugt! u niet te seer Verlaet op u jonkheyt,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(84)

Want als 't belieft den Heer, Gy haest ter neder leyd:

Gelijk als eenen Bloem, Die heden bloeyt seer mooy, En die, en die, en die, Morgen vergaet als hooy.

Jeugt.

't Is waer soo gy vertelt, Ons leven is onwis,

Gelijk een Bloem op 't veld, Die seer haest vergaen is, Maer soude ik altoos Daerom peynsen soo veel,

Mijn vreugt, mijn vreugt, mijn vreugt, Soude verdwijnen heel.

Ouderd.

Gy zijt verblint voorwaer, Door 't achterdenken kleen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(85)

't Sal u leet zijn hier naer, Wilt gy van 't quaet niet scheen, Want God sal u dan doen In die eeuwige pijn, Daer sal, daer sal, daer sal, Knersing der tanden zijn.

Jeugt.

Ik wil my nu voortaen Tot goet bereyden wel;

Om niet te moeten gaen Al in de pijne fel:

Ik worde seer bedroeft Als ik dat overpeys, Adieu, adieu, adieu, Tot op een ander reys.

Ouderd.

Oorlof Jeugt, en wilt doch

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(86)

Niet vertrekken het goet, En wilt niet beyden noch, Maer terstont boete doet, Bereyd u nu tot deugt, En het quade mijd:

So sult, so sult, so sult Gy eeuwig zijn verblijd.

Van Het Hemelsche Jerusalem.

Stemme: O zalig, heylig Bethlehem.

JErusalem, O schoone Stad!

Hoe staet gy Bruyd in mijn behagen, Mijn oogen maekt gy dik so nat,

Mijn hertje doet gy na u jagen. Mijn, &c.

Want boven alle schoonheyt schoon Zijt gy van buyten en van binnen,

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

(87)

So dan tot uwen lof ydoon

Noch menschen zijn, noch Seraphinen, So, &c.

O gulde Son, O silvre Maen!

U Sterren blinken als Robijnen:

Maer die daer eens mocht binnen gaen,

Duysent sonnen sou hy vinden schijnen. Maer, &c.

Schoon Vaderland, schoon Vaderland, Gods alder-triumphansten Troone, In u is rijkdom abondant,

O! zalig, die u krijgt tot loone. In u, &c.

U muren zijn van goude fijn, Bestrooyt met Peerlen zijn u straten;

In u en is geen Sonne-schijn,

Want gy schijnt selver boven maten. In u, &c.

Hoe schoon blinkt daer den Diamant!

Het nieuwe vermeerderde groote harpje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met een gelukkige glimlach op zijn gelaat, antwoordde hij: “Mevrouw, ik kan nooit vrede maken met God, en ik verwacht dat nooit te zullen doen, maar ik ben dankbaar dat de Heer

En dat is wat God vandaag doet, Hij roept mensen van over de hele wereld voor Zijn naam - ongeacht of zij uit de moslimwereld komen, of de boeddhistische wereld, of de

Maar, als de waarheid wordt verkondigd dat deze dingen onbijbels zijn, en niet uit God, zullen de schapen die uit Christus’ beker van gehoorzaamheid drinken,

Ga staan, ga staan, Koning Jezus komt eraan. Zijn aanwezigheid

wij aanbidden U, o God van trouw (God van trouw). U ziet mij als een kind dat gered is, dankzij het bloed van het Lam. Hier ben ik, geef mijzelf aan U over, ik ben gekocht en

‘ Toen mijn vriendin weer op de been was, was het belangrijk voor haar om dicht bij huis weer onder de mensen te komen en goed te eten.. Verpleeg- en verzorgingshuizen moeten

De Wet moet de zondaar doden aan al zijn werken voor God, want indien de erfenis uit de (werken der) wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door

Ik heb u dikwijls uitgelegd hoe het kwam, dat de Heere Jezus een handelende zowel als een stervende Zaligmaker was, niet alleen om te lijden wat wij hadden moeten