• No results found

Het nieuwe groote harpje

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het nieuwe groote harpje"

Copied!
142
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het nieuwe groote harpje. Gijsbert de Groot, Amsterdam ca. 1690

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie189nieu01_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Maeghde-klachten.

Ay is een teer gelas dat niet en is te wagen, My is een brose fles bevolen om te dragen;

Het nieuwe groote harpje

(3)

My is ter handt gedaen een kranck en tenger vat Daer in besloten loght een snel en vluchtigh nat?

En vocht dat dierbaer is, dat niet en is te koopen, Wanneer het maer een reys aen yemant is ontlopen,

Een nat, een seltsaen nat, dat als een rijp verdwijnt, Soo haest een lauwe Zon maer eens daer op en schijnt Hoe moet ick nu voortaen op alle dingen letten,

Hoe seker moet ick gaen! hoe vast mijn voeten setten?

Want glipt my slechs het been maer eens ter sijden uyt, Soo wort my 't ongeluck gantsch qualijck na geduyt.

Hoe moet ick nu voortaen voor alle menschen schromen, Die hier of ginder staen, die by of aen my komen!

Want soo een dertel wicht maer eens hier tegensteeckt!

Daer is geen twijffel aen eylaes! mijn flessche breeckt Hoe moet ick met bescheyt mijn gantsche leden stieren, En noyt een los gesicht in 't wilde laten zwieren,

Het nieuwe groote harpje

(4)

Want gaept mijn weeldigh oogh en hier en wederdaer, Soo is mijn teer gelas geduerigh in gevaer.

Hoe moet ick boven dat my neerstigh leeren mijden, Van onrust, van ghewiel, van over al te rijden,

Want siet! ick lijde noot al waer ick henen vaer, Ick drage, lieve vrient, ick drage teere waer.

Hoe moet ick boven al my wachten van te mallen, Want soo ick spelen wil soo moet de flessche vallen;

En schoon die maer en hort en niet in stucken brack, Noch ben ick evenwel niet sonder ongemack, Ach! door 'k weet niet wat, soo is de geest vervlogen, En wie die namaels koopt die is 'er aen bedroghen,

Gelooft het (wie het raeckt) die snel en vluchtigh vocht, Is stracx (men weet niet hoe) verdwenen inde locht.

Wat sal ick tot besluyt, wat sal ick vorder seggen?

De reden die ick spreeck, is niet te weder-leggen.

Het nieuwe groote harpje

(5)

Sy dient gantsch vast te gaen, en noyt te zijn gewaeght, Die in een teer gelas, haer gantsche schatten draeght.

Don Antonio de Guevera, onder andere goede dingen, die hy nopende de gelerentheyt van het Vrouw-volck heeft geschreven, seght in sijne gulde brieven, dat Vrouwen-eere, wonder kort-vrakigh en teer is, invoegen datter veel saken zijn, die een Mans-persoon vryelijck mach seggen en doen, die by jonge Maeghden niet eens gedacht en min uytgesproken dienen te werden; naeuwkeurigh ondersoeck van sommige haerder eygen saken is selfs niet sonder sorge voor haer-lieden. Een van de oude heeft tot dien eynde bevolen, het Maeghdelijck geheym op te sluyten in een dose van eerbaerheyt en het stuck daer by te laten. Meynt yemant hier in anders te doen, het mochte wel varen als in 't volgende Dicht te selfs is.

Els in haer eerste Ieught, die wou geduerigh weten maer dat haer Maeghdom lach; of waerse was geseten:

Sy dreyghde meenighmael indien men 't haer verzweegh Dat sy wou elders gaen tot sy dees kennis kreegh.

Haer voedster was beducht van dit naeuwkeurigh vragen En vreesde dat het Dier het elders mochte wagen:

Dies sloot sy in een Doos een wonder rappe Dinck:

Daer mede sy in haest tot onse Vrijsters ginck.

Het nieuwe groote harpje

(6)

Siet Elsje sey de Vrou, hier binnen leyt verholen, Dat u door mijnen raet, ten dienste weet bevolen, Ick doe noch, soo ghy siet, ten lesten uwen sin, Hier leyt een wonder dingh, hier leyt de Maeghdom in, Doch nuts op dese gunst nu van my hebt genoten, Wat ick u bidden mach soo hout de doos geslooten,

Want so het schoon Iuweel eens krijght de ruyme lucht, Het sal van stonden aen gaen rijden op de vlucht.

De Voester had geseydt: maer sy was nau gevloogen:

De Doos is op gedaen, de Vogel uyt vertoogen,

Daer stont doe Els en Keeck: vervult met enckel spijt, Sie wie haer Maeghdom vint, die is haer Maeghdom quyt.

Onsen Schrijver is niet lange geleden in den Hage zijnde, by sekere eerbare jonghe Iuffrouw, aldaer versocht geweest, op eenighe Fransche stemmen, die aen deselve wel bevielen, eenige goede stoffe te willen passen, in plaetse van eenige luchte, en niet te eerlijcke liedekens, om by haer lieden in plaetse van de selve gesonden te werden. Heeft onder andere goet gevonden, oder toe te nemen de klachte van Dina, de Dochter van den Eertsvader Iacob, en eynde sy haer onteert vondt, door den Iongen Vorst Sichem: de selve Klachte Leser komt hier nu te passe, die ghy meught singen ofte lesen, soo het u sal goed duncken.

Het nieuwe groote harpje

(7)

Het nieuwe groote harpje

(8)

Klaagh-liedt van Dina, dochter van den Eerts-Vader Jacob, Stemme: C'Est un amant, ouvre la porte.

Indien oyt maeght haer droeve klachten Vermocht te brengen aen den dagh.

Ick ben het die geheele nachten, Ick ben een maeght die klagen magh, Ick was een bloemtje vers ontloken,

Ick was een roosje noyt gepluckt, Van vryen was my noyt gesproken;

Door liefd' en was my noyt verruckt.

Ick gingh de Dochters van den Lande:

Ick gingh besien een vreemde stadt, Ey! siet daer blijft mijn eer te pande,

Eer 't yemandt wist was ick gevat.

Het nieuwe groote harpje

(9)

De Ionge Prins in min ontsteken, Die quam aen mijn sijn gunste bien, Ick onbewust in hoofsche treecken,

Gingh met hem om het Hof te sien, De Maeghden die ontrent my waren,

Die gaf men vast een soeten praet, Ach! sy noch in haer domme Iaren,

En sien niet wat 'er omme-gaet.

Ick wierd in stilheyt wegh ghenomen, En ick en weet niet waer geruckt:

En eer ick weder mochte komen,

Soo was mijn Bloemtj' eylaes gepluckt, Ick was bedroeft in al de sinnen.

maer hy bood my sijn rechter handt, En swoer, hy sou my eeuwigh minnen, Hy sou mijn eeuwigh zijn verpant.

Het nieuwe groote harpje

(10)

Dies om mijn droefheydt af te weeren, Zont strack sijn Vader uyt de Stadt, En liet en Echte mijn begeeren,

En bied ons eer, en groote schat, O Broeders! vol onwijse kueren,

Die als bloet en wrack en dorst, Ghy doet de Stadt de Doodt besueren.

En in de Stadt den Iongen Vorst.

Daer leydt de Vader doodts-gheslagen, Daer leydt de Zoone nevens hem, Daer hoortmen duysent Vrouwen klaghen,

maer boven al mijn droeve stem.

Wat gingh u aen o! rouwe Gasten, Te komen tot zoo wreden vondt, En soo geweldigh aen te tasten,

Die my alleen vereeren kondt.

Het nieuwe groote harpje

(11)

Ick ware nu als Koninginne Gekroont in Sichems hooge zael, Ick leefde nu in echte minne,

maer ghy verbrot het altemael.

Nu moet ick al mijn leven treuren, Gelijck een Tortel-duyf en plagh;

Geen Prins, geen man, sal my gebeuren, Och waer dit nu mijn lesten dagh!

O bloedigh sweert van wrede menschen Waerom doch hebje gespaert, Ach nu en heb ick niet te wenschen,

Als in de dood te zijn gepaert.

Nu Vrijsters wilt dees les onthouwen, En weest geleert door mijne pijn, Qua beenen, ende goede vrouwen, En moeten niet uythuysing zijn.

Het nieuwe groote harpje

(12)

[Bereyd u huys terstond]

Ik weet een reyn Kasteel

Bereyd u huys terstond, Gy meugt niet langer leven ...

Het nieuwe groote harpje

(13)

Sampson groot en sterck, [H]ercules hoogh van moede;

[D]avid had menig werk, gedaen gelijk de vroede [E]n sijnse niet al doot? Niemant daer overschoot [D]e doot spaert niemant kleyn of groot.

Ghy Iongers fier en schoon, [W]aer in wilt ghy u verblijden?

[H]et is den laetsten loon, [...]er aenden moet ghy glijden?

[B]edwingt uwe natuyr Ghy zijt in uwe sluer, [W]ant ghy en weet noch tijdt noch uyr.

Princen, Heeren gemeyn, [W]ilt in tijds sterven leeren, [S]oo meught ghy groot ende kleyn, [M]et Christo Iubileeren;

Het nieuwe groote harpje

(14)

De Valsche Werelt laeckt, Ende nae Christu[s] haeckt, Zijt altijdt sober ende waeckt.

Nota.

In dese Wereldt en is anders niet, Dan alle valsheydt en verdriet, Loosheydt, Bedroch, Verradery, Ick segh u de waerheydt geloovet my.

Een Lof-Gesangh.

Stemme: Psalm 103. Mijn Ziele wilt den. &c.

Gelooft zy Godt die my heeft uytverkoren Eer zaligheyt, eer dat ick was gebooren, Is eer de gront des Werelts was geleyt:

Het nieuwe groote harpje

(15)

Siet uyt mijn Geloof, of wercken verheven, Die ick bedrijven sou in dit leven,

Maer alleen uyt sijn goedertierentheyt.

Gelooft zy Godt die na sijn raed bestendigh, My heeft getrocken door sijn geest inwendigh, En uyterlijck geroepen door sijn woort;

Mijn blind verstand en mijn verdorven sinnen, Heeft hy verlicht door sijnen geest van binnen, En sal het meer verlichten voort en voort.

Mijn boosen wil die in voorleden stonden, Een dienstknecht was een slave van de sonden, Heeft hy verlost van de slaverny,

Alsoo dat ick nu gantsch'lijck ben genegen, Om steeds te wand'len in des Heeren wegen, Maer aen de macht (eylaes) ontbreekt het my.

Het nieuwe groote harpje

(16)

Gelooft zy God die door sijn geest almachtig En Godlijk woort werkende t'saem eendragtig Een vast geloof geplant heeft in mijn hert;

Een sulck geloof en sekerlijck vertrouwen:

Het welk door kruys of ander swaer benouwen, Somtijts gezwackt, doch niet gebroken wert.

Wie sal de Uytverkoren Gods verleyden?

Wie sal my van de liefde Christi scheyden?

Wie sal my trecken uyt sijn stercke hand?

Duyvel noch dood, noch doodelijke zonden, Sal oyt so sterck of machtigh zijn bevonden, Datse my nemen sal dit seecker Pand.

De goede God die in my heeft begonnen, Het goede werck sal voorts genade jonnen, En sal het werck volbrengen tot een ent:

Het nieuwe groote harpje

(17)

Oock aen het eynd' van dit ellendigh leven, Sal God de Heer my het volherden geven, En met sijn Geest my altijd zijn ontrent.

O Eenigh God! Drievuldigh in Persoonen God Vader, Soon en H. Geest wilt woonen, In my, en mijns herten lof nemen aen, Een kleynen lof ten aensien der weldaden, Die gy o Heer! vol goetheyd en genaden, Ontallijck veel my dagelijcks hebt gedaen.

Doch noyt en sal met sterffelijcke Tongen, Al sulcken lof u Heere sijn gesongen, Als wel u goetheyd toebehooren sal:

Maer als ick sal zijn opgenomen, En by 't gesangh der Engelen sal komen, Sal ick u looven Heer met bly geschal.

Het nieuwe groote harpje

(18)

[Ontfermt u Vader over my]

Stemme: Onse Vader in Hemelrijck.

Ontfermt u Vader over my, Ick ken dat ick een Zondaer zy, Ick heb gedwaelt ende gesneeft, Naer uwen wille niet geleeft;

Ick bid u Vader my verhoort, O Heer! mijn sonden zijn so groot.

Ick was noch Ionk en onbedacht, En heb u Gebot niet geacht, Gelijck ick schuldigh ben te doen;

Dus wil ick my tot deugden spoen, Ick bid u om genadigheydt, Verleent my u barmhertigheydt.

Na de boosheyt heb ick gehoort, En heb o Vader! u verstoort,

Het nieuwe groote harpje

(19)

Dus wilt my in genaed ontfaen, En laet my niet verlooren gaen, Maer geeft my doch volstandigheyt, Tot mijner zielen zaligheyt.

Gy hebt geleden Heere goet, Aen 't Kruys gestort u dierbaer bloedt, Om my te lossen uyt den noot, Al daer ick lagh in sonden doodt:

O Heer door u genadigheydt, U Rijcke my doch toe bereydt.

Lucas vijve daer staet het bloot, Dat God niet wil des sondaers doot, Maer datse hun bekeeren fijn:

Soo wil hy haer genadigh zijn:

Maer gaen sy in haer sonden voort,

Het nieuwe groote harpje

(20)

Soo blijft de Heer op haer verstoort.

Ick roepe o Heer u alleen, U komt de eer en anders geen;

Weest doch O Heere niet verstoort, Al zijn mijn sonden zwaer en groot, Laet my doch niet bezijden gaen, Als ick voor u oordeel sal staen,

Ghy sult scheyden o Vader vroe, De quade Menschen uyt de goe, Tot die soo sult ghy spreken fijn:

Koomt al gy Uytverkooren mijn, Ende besit mijns Vaders Rijck, 't Welck u bereyd is eeuwiglijck.

Maer tot de quade spreeckt gy, vliet Van my, want ick en ken u niet,

Het nieuwe groote harpje

(21)

Ghy hebt mijn woorden niet geacht, En mijnen wille niet volbracht, Dus vlied van my in korten stond, Al in den diepen helschen grond.

Aensiet o Heer mijn groot ellent, U Barmhertigheyd tot my went, Na uwen Vaderlijcken aert,

Hout my o Heer voor geen Bastaert, Aensiet my voor u Kind bequaem, So mach ick zijn een Erfgenaem.

Een Nieuw Geestelijck Liedt.

Stemme: Schoonste Nimphje van het Woud.

Wel heeft Salomon geseyt, Ydelheyd;

Ydelheyd zijn alle dingen:

Het nieuwe groote harpje

(22)

Zijn dan alle dingen niet, Dan verdriet,

Wat kan eensaemheyd voortbrengen.

Wat is doch den mensch alleen, Int gemeen

Die hier dickwils met geklach, Nacht en dagh

Wordt besocht met veel geweene.

Die slecht vreemde oogen siet, Vrienden niet

Heeft geen Kinderen noch Neven;

Noch met geen vrind'lijk gemoet, wert gegroet Onsoet is sulck mensch zijn leven.

Laet hem wercken vroeg en laet, 't helpt noch baet, Om het hoopjen te vermeeren;

Wat hy wint of wat hy doet, Spaert of wroet

Wie sal 't overschot verteeren.

't Is veel beter met sijn tween, Als alleen

Het nieuwe groote harpje

(23)

Om den last te helpen dregen, Want dat op twee schijven glijt, Beter vlijt,

Als dat eene doet bewegen.

Ist dat een van beyde valt, d'Ander salt

Trouwelijck soecken te beletten;

Komt d'een in of d'ander mee, Elck is ree

Metter haest een stoel te setten.

Een is overwonnen haest, En verbaest

En alleen komt haest te sneven, Twee dik snoer van Hennip Flas, Breekt niet ras,

Enckeld sal 't hem haest begeven.

Twee in d'echt te saem gepaert, En vergaert

Konnen malkanderen verwarmen;

Die alleen is en wort oudt, 's Winters kout

Dickmaels seyt hy, ey och armen!

Het nieuwe groote harpje

(24)

Wat den Prediker hier leert, Practiseert,

't Is een goede leer soo 'k meene;

Want God selfs sprak in voorspoet, 't Is niet goet,

Dat de Mensche zy alleene.

Ieughs Vermaen.

Stemme: O eenigh voedsel van mijn Ieughd.

Hebt gy o Ieughd niet langh gesien Hoe dat men moet de wellust vlien?

Ghy Ionge spruytjes van 't soete leven, Hoe gaet ghy u dus overgeven?

tot de slemp tot de demp tot de lust tot de vreugt Tot de jagt tot de pragt tot de prael en geneugt, Tot de dronck tot de smaet tot de schand,

Het nieuwe groote harpje

(25)

Tot een sot tot een spot tot een nar tot een aep, Tot een uyl tot een zwijn tot een leeuw tot een schaep, Als Tyribus in 't Land:

En gaet so dertel heen, Met wulps en plompe zeen, Gedenkt ghy niet dat de gulde tijden

Van u Lent daer heenen glijden.

Ghy jaeght en vlieght soo onbedacht, En hebt op tijd noch Leven acht, In sulck gevaer soo gady rasen, En ghy zwerft als de dertele dwasen, Over bosch over veld over duyn over strand, Over hegh over dal over heyd' over sand, Door het vier door de doud' door de vocht

Daerse smeert daerse teert daerse vist daerse vinckt, Daerse troeft daerse schroeft daerse drinkt daerse klinckt,

Het nieuwe groote harpje

(26)

Met sulcken vuyl gedrocht:

En in dees wulpse vlucht, Past gy op eer noch tucvht,

En versmoort de bloem van u Iaren, En wilt de eedele Ziele sparen,

Al u vermaeck is ydelheyt, Ia lichter als de wind die weyt:

U roem is snelder dan de dagen, En soo ras als de winter vlagen:

Als een bel als een bal als een pijl als een roock Als een bloem als een blad als loof als een smook, Als een eb als een stroom als een vloet

Als een spoel als een spil als een rad als een snee Als een glas als een ys als een schaw als een roe, Soo los staet u gemoet,

En is als lichte stof, Gy en hebt gantsch geen lof

Het nieuwe groote harpje

(27)

Maer schand en oneer zijn u kroonen, Die u leelijck sullen loonen.

U loon dat staet daer al gereed, En komt u treffen eer men 't weet, Dan voeldy selfs de zware plagen, Dien gy lacy! sult moeten dragen, In u oogh in u neus in u oor in u Tongh, In u hand in u Tand in u milt in u longh, In u blaes in u nier in u been,

In u buyck in u heup in u maegh in u knye.

In u net in u rugh in u zyd in u dye, In u lever armen en scheen;

En al de leden door, Soo kruypt de pijne voor, Die gy met u dertele sinnen, Dus hebt na gejaeght in minnen.

Het nieuwe groote harpje

(28)

Wat raed om uyt dees slaverny, Dit domme wicht te maken vry, Om dat van tquade pad te keeren, En te treen in den wegh des Heeren

Door de schrik door de vrees door de pijn door de smert, Door de roe door de smaet door de schand int hert, Door de Geest door de wil door de lust

Door de boet door berou door gena door de lugt

Door de Hoop door de Liefde door 't geloof door 't gesucht, Verkrijgt het weder rust.

En valt verslagen neer, En bid dien grooten Heer

Dat hy sijns slaefs en sondigh leven, Hem genadigh wil vergeven.

Het nieuwe groote harpje

(29)

[O Schepper siet hoe lustigh ist om wesen]

Stemme: Door u gesicht quam, &c.

O Schepper siet hoe lustigh ist om wesen, daer gy zijt gepresen, van d'Engelen in den Troon, Wilt my dog hier van alle druk genesen

Heere uytgelesen geeft my namaels sulk loon:

Dat ick u aenschijn mocht aenschouwen En u geboden wel onthouwen:

O Bruydegom fijn! lof moet u altoos zijn.

Wie sou de vreugt en blijtschap konen schrijven Die sy daer bedrijven int nieu jerusalems pleyn Sy zijn verheugt, om dat sy mogen blijven, Eeuwig te beklijven 't lam Gods suyver en reyn Het Lammeken doet open den Throone Het Boeck met seven Zegelen schoone;

Het nieuwe groote harpje

(30)

o Bruydegom fijn! lof moet u altoos zijn.

Dees stadt eerbaer, sy is schoon boven maten Want hare straten die zijn van gout planteyt, d'Engelen met gouden wieroock vaten loven sonder aflaten,

de Heylige drievuldigheyt Sy prijsen God van Hemelrijcke, Met de edele musijke,

o Bruydegom fijn! lof moet u altoos zijn.

Lieflijck reyn als Iaspis zijn haer muyren;

Want sy zijn van puren Christal blinkende klaer.

Blijdschap certeyn sal daer Eeuwig duyren;

Men siet daer geen uren droefheydt noch lijden zwaer, Men siet daer geen melancolyen,

Maer alle soete melodyen,

o Bruydegom fijn! lof moet u altoos zijn.

Het nieuwe groote harpje

(31)

Hoe men daer viert, niemant en kan hier leeren Hoe de dienaers eeren, hem die ons heeft gesogt Sy zijn verciert met kostelijcke kleeren,

Van den Heer der Heeren ontfangen sy haer logt Daerom sijn sy geheel in vreugden,

Sy looven den Heer in alle deugden, O Bruydegom fijn! Lof moet u altoos zijn.

De duyster nacht, siet men doet niet floreren, Altijt triumferen 't ligt blinkend klaer en schoon Met groote macht siet mense jebileeren, Van den Heer der Heeren krijgen sy haer loon:

daer heeft Son nog geene Mane, Nog geen ligt by haer te stane:

O Bruydegom fijn! lof moet u altoos zijn Ist dat ghy hier de Werelt kunt verwinnen, Met de Seraphinnen, sult ghy wesen verblijt;

Het nieuwe groote harpje

(32)

In dit quartier so wilt den Heer beminnen, met de Cherubijnen sult gy maeken jolijt:

Wilt u naturen hier bedwingen, So sult gy daer uyt liefde singen:

o Bruydegom fijn! lof moet u altijt zijn.

Prince minjoot, wilt u met vlijt op maecken Bidden ende waecken, op dese vreught doch let?

Kleyn ende groot, na dese stadt wilt haecken, Die daer in geraecken, moeten zijn onbesmet:

Des Dienaers kled'ren zijn witte zijde, Laten w'ons in haer verblijden,

O Bruydegom fijn! Lof moet u altoos zijn.

Van een Ionge Dochter van 17 Iaren.

Wie wil hooren een Liedt eerbaer, En dat sal ick gaen singen,

Het nieuwe groote harpje

(33)

Al van een meysje van seventhien Iaer, Die de waerheyd wou volbrengen.

Sy wiert 't Antwerpen binnen gebragt, Gevangen en kort gedwongen,

Maer doen sy voor de Poorte quam, Sy heeft vrymoedig gesongen

Och! Broeders wilt vast op Christum staen En wilt daer niet van keeren;

Dat ick soo zwaer gebonden moet gaen, Is om het woort des Heeren.

In de Vierschaer brocht mense ras, Om dat meysken t'ondervragen, Om datse soo jonck van jaren was, Sy meendense te versagen.

Maer doen sy voor de Heeren quam, Hoort wat sy ginck gewagen.

Het nieuwe groote harpje

(34)

Och! mijn Heeren hoe zy dy op mijn dus gram:

Heb ick u yet ontdragen?

Wat sprack de Goddeloose party, Om dat meysken te doen verblooden, Neen, gy moet af laten u kettery, Of wy sullen u dooden,

Och! mijn Heeren dat wil ick gaerne doen, Kont ghy my anders betogen:

De woorden die Christus gesproken heeft koen Daer na sal ick my poogen.

De Heeren antwoorden na haer verstant Haer sententie sy daer hooren

Datse sou worden aen een staecke gebrant, En dat met korte woorden.

Och! mijn Heeren gy zijt van herten quaet, Hoe kondy dat gedoogen,

Het nieuwe groote harpje

(35)

Te niet te brengen dat vrolijk Zael, Klaegh ick met weenende oogen.

Met dies quam daer een Capiteyn Die de werelt wou bekleyden,

Vijf hondert gout gulden boot hy voor haer, mocht hyse met hem leyden.

In niemant en heb ick geen lust, De Wereld wil ik verlaten, Mijn ziel is in den Heere gerust Gaet wandelen uwer straten.

Na de Marck wiert sy geleyt, Te branden aen een staecke,

Sy boot den Scherprechter haren mont, Sy kusten hem aen sijn kaeken.

Hy stackhet Vuyr in 't hout seer koen, Sy riep soo luyde: O Heere verheven!

Het nieuwe groote harpje

(36)

Al die my dese Tormenten aen doen, O Heer! wilt haer vergeven.

Sy stont te branden in het vier, Sy riep al met verlangen,

O! Hemelsche Vader nu scheyd ick van hier, Wilt doch mijn ziel ontfangen.

Bruylofts Liedeken.

Stemme: Sal ick noch langer &c.

Wel op mijn Harp wilt vrolijck wesen, En spelen een nieuw Bruylofts-Liedt, Gy die hier zijt vergaert mits desen, Weest vrolijck alle die gy ziet:

Als man en vrouw, In echt en trouw,

Als man en vrouw vergaert tot een gemeen,

Het nieuwe groote harpje

(37)

Die waren twee, door 't Huw'lijck worden een Dit goet gespan, tot Godes eeren,

De Werelt wijt vermeeren doet:

Wijck daer niet van, maer van die leeren, Af keeren van den echten voet:

Oorblasers quaet, en haren raet,

Oorblasers quaet, vliet de Schriftuer verbrant En die quaet spreken van den Echten-stant:

Van sijne Bruyt, sijne Gemeente, Selfs Christus is den Bruydegom;

Vlees van sijn vlees, Been van sijn gebeente, Is elck geloovigh mensche om,

't Af-beelt hier van, Vrou ende Man,

't Afbeelt hier van zijt gy Bruydegom en Bruyt Dit Beelt drukt met Godsalig leven uyt.

Het nieuwe groote harpje

(38)

Prins Bruydegom leeft lange jaren, Met u vrou Bruydegom vreede rijck, En spant tot vrede liefdens snaren, En Godvreesentheyd te gelijck:

Soo sal den tijdt, Die 't al verslijt,

Soo sal den tijd u altijd maken vroet, In lijden duldigh, danckbaer in voorspoet.

Een Geestelijk Bruylofts-Liedt.

Op de wijse: O! Ongeluckigen dagh.

Gae 's Werelds Minnaer vliet, Mijn Liefde kent gy niet,

Ick zing mijn Bruyd'gom een reyn liet, Sie mijn vond lange eer ick hem vandt,

Het nieuwe groote harpje

(39)

Om dat sijn liefde in my brant.

Waer siet ghy schoonste om, Naer u trek my ick kom,

Waer zijt ghy Vrind, mijn Bruydegom?

En segget die mijn Ziel belust Waer dat ghy in den middagh rust.

Suster Bruydt ghy zijt mijn:

Lieflijck is u aenschijn,

Een Lelie onder de Doornen dwanck, Is sy die mijn liefde schanck.

Een Troost woort van mijn Vrind Is my een duysent vreught,

Boven mijn leven en alle geneught:

Nochtans die troost mijn Ziele eer lanck, Ick ben van liefde kranck.

Het nieuwe groote harpje

(40)

Hy sent my booden veel, Hy troost my wel van veer,

Door brieven, maer o mijn Lief wanneer, Wanneer sal hy my kussen fijn?

Selfs met de kus sijns monds devijn.

Dochters van Zion reen, Ierusalem gemeen,

Waer wildy schoone der Wijven heen?

Komt siet, Hy die mijn ziel behaeght, Die is gebooren van een Maeght.

O schoonheyd over-schoon, Mijn Lief is Godes Soon;

Mijn Broeder en oock des Menschen Soon;

Die door sijn liefde my versaet, Die sterft de dood om mijn misdaet.

De Dood van mijn Lief was,

Het nieuwe groote harpje

(41)

Mijn eeuwig leven is, Mijn Lief is mijn, En ick ben zijn.

Komt gaen wy Christ-geloovige stam, Komt tot de Bruyloft van het Lam.

Wereltsche Bedrieglijkheden.

Stemme: Hoe leg ick hier in dees ellende.

O Wereld! wereld, die mijn zinnen, Soo menigmael hebt aengeport, Uw' ydelheden te beminnen, Mijn hert uw wellust in gestort, Uw soetigheyd gestelt voor d'oogen, Waer door dat ghy mijn hebt bedroogen.

De Hovaerdy, en weeldigh leven, Gesangh gespel, en aerdse vreught,

Het nieuwe groote harpje

(42)

Hebt gy, werelt! my gegeven, In 't bloeyen van mijn jonge jeught:

Hoe lockten ghy de lust mijns sinne, Tot lusten van de soete minne?

Hoe socht gy werelt my te trecken, Tot al het geen dat werelt hiet?

Mijn oogen quaemt gy overdecken, Ick als verblint, en kost u niet;

Mijn herte bleef aen lusten hangen, Gelijck een Visch door 't aes gevangen.

Hoe pleegh ick mijn jeugt te vercieren, Soo dat ick als een aerdsch Goddin, Ging moedig over straten zwieren, De pracht dat was mijn lust en sin,

Mijn vreught bestont in pronck van kleeren, Om als de werelt te braveeren.

Het nieuwe groote harpje

(43)

Ick liet mijn hayre lockjes hangen, Gekrult, geciert met gout en zy, Al spelend op mijn bloose Wangen, Uyt enckel lust van hovaerdy:

Mijn meeste vreude (neffens dese) Was altijt by de jeught te wesen.

Een Werelts Lied van min te singen, Dat was mijn vreughde dat ick socht, Ick heb met danssen en met springen, Mijn jonge dagen door gebrocht, En alle ydelheyt bedreven, Die oyt de Werelt weet te geeven.

Ach! ach! als ick dit overdencke, Ick die nu legh in zware pijn,

En voel mijn levens krachten krencke, Eylacy! soo verfoey ick mijn,

Het nieuwe groote harpje

(44)

Dat ick hier toe mijn Ieught verliende, En soo de snode wereld diende.

Met recht mach ick nu wel beweenen De wereld dien ick heb beproeft,

Wiens vreughden zijn als stof verdweenen, Het geen my nu de ziel bedroeft;

Wist yemand dit verdriet te vooren, Geen wereld sou hem meer bekooren.

[Wil yemand offer van Gebede]

Stemme: O Kersnacht schoonder &c.

Wil yemand offer van Gebede, Ter saligheyd aen God bestede, 't Is nodigh dat hy sich bereydt, Sich selven wel te leeren kennen, Om die gewoonte te ontwennen,

Het nieuwe groote harpje

(45)

Die hem van 't rechte bidden leydt.

Die mensch, gewoon zijn lust te maecken, In lust van tijde[l]ijke saken,

So veer in zijne lusten malt;

So dat hy sich vervreemt van reden, En door die qua gewoonlijkheden, Tot in nootwendigheyt vervalt,

Nootwendigheyd en aertsche lusten, Belet de Ziel in God te rusten,

Dies moet gewoonte aen d'een zy;

Wie God met bidden wil verwecken, Die moet het hert de lust ontrecken, Van alle Lichaems leckerny.

Het vleesch moet vasten en oock waken, 't Gebed dat moet my vleugels maken, Waer mee dat het ten Hemel vlieght,

Het nieuwe groote harpje

(46)

't Is niet genoegh den Heer gebeden, 't Gebedt vereyscht bequame leden:

Wie niet wel blo sijn ziel bedrieght.

Also he[t] vasten is van node, Behaeght ook aelmoes aen Gode, Waer door de ziele wort ghekroont, God seyde gelijck men vint beschreven Het minste in mijnen Naem gegeven, Sal ick niet laten ongeloont.

God sal sich over die ontfermen, Die mild' en gunstig is den Armen, En deelt van 't weynig dat hy heeft, Ia zaligh is zoodanigh leven, 't Geen weynig is van God gegeven, En nochtans van sijn weynig geeft.

Het nieuwe groote harpje

(47)

Een Geestelijck Lof-zang,

Stemme: O Zaligh heyligh Bethlehem.

Myn hert bevrucht met vrolijckheydt, Doet my de geest in vreugt ontspringen, Om aen Gods hooge Majesteyt,

Als nu een vrolijck Liedt te singen.

Tot vrolijckheyd drijft my 't gemoet, Geen vrolijckheyd van aertsche saeken, Maer vrolijckheyd die vreugde voet, Alleen in Goddelijck vermaecken.

Op aerden is geen soeter lust, Geen hooger vreugde te begeeren,

Het nieuwe groote harpje

(48)

Als dat hert in Gode rust,

En sich van 't Werelts af te keeren.

O die de werelt wel in siet, Wat kan hy al in 't werelts speuren;

De werelt die ons anders niet

En geeft als strijdt en droevigh treuren.

Ick sing u lof! o Hemelsch Heer, Ick sing u lof na dat mijn sinnen, De werelt en het aertsch geen meer, Maer God en 't Goddelijck beminnen.

Ick sing u lof nu ghy mijn geest Hebt tot het Geestelijck gedreven, Waer door ick na de ziele meest, Bespeur een wel gerustigh leven.

Het nieuwe groote harpje

(49)

Vruchteloos weldoen.

Stemme: Verheft o diep gesucht.

't Schijnt wel, en wel gedaen, Na Gods bevel te gaen,

't Is veel, maer niet genoeg dat yemand deugde doet, Ia naeckte menschen kleet, en arme herten voet.

't Is veel maer niet genoeg, Dat ymand 's morgens vroeg,

Op offert een gebed aen Godes Majesteyt, En echter zijn begeert op aertsche saecken leyt.

't Is veel maer sonder vrucht, Dat yemand klaeght of sucht,

Dat ymand om sijn sond bedroefde tranen stort 't Is veel maer niet genoegh, soo hy niet beter wort.

Het nieuwe groote harpje

(50)

't Is veel in veel gebeen, Sijn leven te besteen:

't Is veel maer niet genoeg, dat yemant dickmaels bidt, Indien hem in het hert de sonden zit.

't Is veel dat ymant haet, Begeerlijckheyt tot quaet,

't Is veel dat zijn ghedacht vaeck op de deughde voet, 't Is veel maer niet genoeg, ten zy men deugde doet.

't Is veel dat men Gods Woort, Seer veel en dickwils hoort,

't Is veel dat ymant sig in Godes dienst begeeft 't Is veel, maer niet genoeg, als 't hert daer niet na leeft.

Het nieuwe groote harpje

(51)

Van de Vrinden des Hemelrijks.

Stemme: Van de Thien geboden.

Klaer als de Son sullen daer blincken, Gods Kind'ren in des Hemels Throon, Hoe soud' een hart konnen bedincken, Wat God de sijne geeft ten loon.

Keeren wil ik al mijn gedagten, Op 't Hemelrijck schoon voorzeyt, Om 't eeuwigh leven te verwachten, Verlost van alle doodlijckheyt.

Smaet en perijckel sonder schroomen, Is gants te niet door Godes Hant, Smaet en druck sal zijn weg genomen, Als men komt in het Hemels Lant.

Het nieuwe groote harpje

(52)

God is daer altijd te aenschouwen, In sijn heerlijkheyd seer groot, Die ons sal rucken uyt benouwen, En geven ons sijn Rijcke bloot.

Recht wel gestelt na 's Schrift vermeten, Sullen wy by onsen Heyland,

En sijn Vader sijn geseten, Tot sijnen dienst int Hemels Land.

Voor kled'ren sal hy ons aentrecken, Saligheyt, die daer is schoon,

Ons met gerechtigheyd bedecken, En setten ons in 's Hemels Throon.

By alle Heylige sal men vergaren:

En vrome Zalige daer by,

Veel duysent Engelsche Heyrscharen, Sy met ons, en wy met haer bly.

Het nieuwe groote harpje

(53)

Groote liefde al sonder schroomen, Sal daer wesen op dit termijn:

Als wy by God en alle vroomen, 't Samen sullen vereenicht zijn.

Een Hemels wesen klaer en schoone, Subtijl onlijdelijck voortaen,

Gelijck de Son aen 's Hemels Throone, Soo sal men daer voor Gode staen,

En rusten daer van al 't bezwaren, Die vreughde wert altijdt vermeert:

O Heer! laet my doch daer vergaren, 't Ist geene dat mijn hert begeert.

Sent uwen Heyl'gen Geest beneden, Op ons, die ons daer geleydt,

Tot uwen Rijcke vol van vreden, Door Iesum Christum ons bereydt.

Het nieuwe groote harpje

(54)

Dochteren Zions uytgelesen, Verciert u gaet hem te gemoet, Hy komt die u Ziel kan genesen En geven u 't eeuwige goet.

[Al wat men hier in dese werelt siet]

Stemme: Vrymoedig Man, &c.

Al wat men hier in dese werelt siet, O soete Ieught dat en is blijvigh niet, Och het moet al! och het moet al vergaen, Niet, niet dan God kan vaste blijven staen.

Hoe wel vergaert hoe vreedigh hier by een, Het scheyden komt dan helpen geen geween:

Al wascht gy schoon met Tranen u aenschijn, Al wat vergaet dat moet gescheyden zijn.

De Son en Maen vergaren wel te saem, De sterren klaer versamen ook bequaem,

Het nieuwe groote harpje

(55)

De Locht, Aerd', Vier, en Water komt by een, 't Vergadert al, (och lacy) om te scheen.

Den eenen steen op d'ander wort geleyt, Tot een Paleys, vol groote Mejesteyt,

Steeckt uyt den borst, en schijnet wonder vast, Hoe meer vergaert, hoe meerder scheydens last.

De felle doodt die scheydet Man en wijf, De felle doodt die scheydet Ziel en Lijf, De felle doodt de Moeder scheydt van 't Kint, Het scheydet al, en stervet wat men vint.

Doch die vergaert met Iesu Christo sterck, En stadigh blijft by Godes Woort en Kerck, Die en kan niet van scheyden zijn bezwaert, Wanneer hy scheydt, hy van het scheyden vaert.

Mijn Broeders soet, en Susters die ick eer Laet u van God doch scheyden nimmermeer,

Het nieuwe groote harpje

(56)

Maer scheydt van sond' van Werelt Satan, Hel Daer met ick scheyd', en segge u vaert wel.

Een Geestelijck Liedeken,

Stemme: Alst begint.

Wel op mijn schoon Vrindinne, Rijst uyt den slaep der sonden zwaer, Komt te Velde-waert inne,

Ontfangt de Mey met vreugt aldaer:

Elck diertje soekt sijn wederpaer, De Bloempjes lustigh spruyten:

Verheught verblijt daer in den Haeg, Lief leght gy in der muyten.

Ick lig in zwaer gebreken Eilaci lief tot der doot gewont Van Rou mijn oogjes leeken Van sonden ben ik ongesont:

Noit mens men so mismaekt en vont.

Och! waer ik noit gebooren, De dood is my voor 't leven gejont, Het gaet met my al verlooren.

Ick ben een Spruyt van Iesse, Een edel Heer Konings Kint:

Wel op mijn schoone Princesse, Zaligh is hy die God bemint, En die zijn ziele

Het nieuwe groote harpje

(57)

in ruste vint:

Daer staet van my geschreven, Ick ben den Binder die 't ontbindt, De waerheyt en het leven.

Ick ben de Mey verheven, Die op Calvarien staet geplant Door u stel ik mijn leven,

Als een recht Minnaer triumphant, Ik ben gehouden seer abondant, Mijns Vaders Rijck is schoone, Lief gaen wy samen hant aen hant, O ontfangt des Hemels Troon,

Ik danke u vol eeren Princelijck Lief van uwe deught,

Dat gy my dus komt leeren, Om my te wijsen d'eeuwige vreugt, Lief en Ziel is nu verheugt.

In u Minnaer bequame, In u grijpe ick nu mijn vreugt, Heyligh is u Name.

Een Nieu Geestelijk Liet.

Op de wijse: Alst begint.

Schoon Lief gy zijt prijs waert alleyne, Verkooren Liefken boven al:

Ghy spijst de zielen lief gemeyne

Het nieuwe groote harpje

(58)

Hier in dit Aertsche Dal, Dees nijdersche geschal, Met haer lieder loose treecken, Sy beletten my mijn Lief te spreecken, 't Welck ick noch langen tijdt beklagen sal.

Schriftuere, o Lief! is u namen, Al ben ick seer benijdt,

T'onrecht Lief sou ick my schamen, Want gy de Liefste zijt,

Sonder u gevrijt,

En mach ick Liefken niet beginnen, Helpt my Lieveken den strijdt gewinnen, Helpt my Lieveken in desen droeven tijdt.

Schoon Lief wat sou my mogen baten?

Ter werelt menig Pont,

Het nieuwe groote harpje

(59)

Daeromme Lief en sal ick u niet verlaten, Al ben ick seer doorwondt,

Want uwen mont,

En was noyt quaet bevonden,

Dat mach ick Liefken wel oyrkonden, Als 't u gelieft maeckt my gesont.

Schoon Lief gy hebt mijn uytverkooren, Eer dat ick u verkoos,

Gy vond my daer ick was verlooren, En ick was Troosteloos,

Mijn wonden boos, Hebt gy gesont genesen, Met Dip en Wijn gepresen, Sorge draeght gy voor my altoos.

Princesse Lief noyt uw's gelijcke,

Het nieuwe groote harpje

(60)

Beyde wijs en daer toe vroet:

Al ben ick Arm, ghy zijt Rijcke, 't Staeter al in u behoet,

Maer wat ghy doet, 't Is uyt genade pure,

Ghy zijt mijn Lieveken reyn van natuere, Door u komen wy in alle spoet.

Van 't Oordeel.

Stem: Als alle de Ekelen rypen.

Och Menschen wilt u bekeeren;

Rijck, arm, wie dat ghy zijt, En denck op den dagh des Heeren Die in droefheydt sal verkeeren, Och bekeert u 't is meer dan tijdt.

Wat sullen wy spreecken of dincken,

Het nieuwe groote harpje

(61)

Als elck sal loon na sijn werk ontfaen, En ons de Heere sal krincken,

In den afgrond sal laten verzincken, Als wy voor Godes oordeel staen.

Hoe Rijck, hoe arm, hoe Edel van machten, Gods oordeel mogen wy niet ontgaen, Alle quade wercken en boose gedachten, Die wy by dagen en by nachten,

't Salder al geschreven staen,

Hoe mogen wy hier vrolijck wesen, Daer sal weenen zijn en getier, Och! hoe sal de ziele staen beven, Wanneer sy haer oordeel geven, Gaet gy vermaledijde in 't eeuwige vyer.

Son en Maen niet sal meer schijnen,

Het nieuwe groote harpje

(62)

Haer licht sal wesen als roode Bloedt, Dat volck sal van vrees en pijnen,

Haer selven gaen verteeren en verdwijnen, De Wereldt sal vlammen vyerige gloedt.

De Zee sal haer Baren op geven, Boven alle gebergten groot,

Dat Aerdrijck sal scheuren en beven, Als de Basuyne sal werden geslegen, Staet op gy Dooden kleyn en groot.

Hertogen, graven, Abt en Prelaten, Zy moeten al voor Gods Oordeel staen, Haer Ketenen, Ringen, en gulden Ducaten, Och 't en sal de Ziele niet baten,

Heeft dat Lichaem geen deugd gedaen.

Daer naer sal hem vertoonen,

Het nieuwe groote harpje

(63)

Godt den Heer met grooter macht,

Dan sullen de Zondaers hen willen verschoonen Maer God sal elck rechtvaerdigh loonen, Niemandt en sal daer werden veracht.

Godt sal daer selven scheyden, Den goeden met den quaden vroet, Daer na al sonder verbeyden, Sal Christus den goeden geleyden, In zijn Eeuwige Rijcke soet.

Dan sal Godt laten hooren,

De Rechtvaerdige sullen dan werden verheught, Komt mijne gebenedijde uytverkooren,

Mijn Rijcke geve ick u te vooren, En besittet mijn eeuwige vreught.

Gaet gy vermaledyde gesellen, Sal den boosen hooren met groot getier, Daer u den vyand sal quellen,

Het nieuwe groote harpje

(64)

Met Padden, Slangen al in der Hellen, Ten eeuwige dagen in 't Helsche vyer.

Dat Woort salder veele besuyren, Als Christus ons doet vermaen:

Bekeert u als een Kindeken puyre, Ende wort een nieuwe Creatuyre Soo sult gy in 't eeuwige Leven gaen.

Ach wilt u lampen ontsincken, Dat hy de dwasen niet en slaght, Want Godt die sal ons krincken, Als wy daer alderminst op dincken, Hierom mijn Broeders hier op acht.

Oorlof gy Christenen verkoren, Staet voor u misdadige herten snoot, En denckt dat gy met sondige ooren, Altijt de Basuynen moet hooren, Staet op gy Dooden kleyn en groot.

Het nieuwe groote harpje

(65)

Een Nieu Schriftuyrelijck Liedeken.

Stemme: Indien de Rijckdom maekt gerust.

Lustgierige Mensch die altijdt tracht, Na groote Rijckdom en veel Schatten, En nimmer op u leven acht,

Als gy die maer by een kont vatten, Met recht of onrecht, hoe 't toe gaet, Gy maer na 's Werelds Rijckdom staet.

Gy denckt niet eens op 't Oordeels-straf, Als gy voor God dan sult verschijnen, En als de Boose dan als Kaf,

Voor sijn aenschijn sullen verdwijnen;

En roepen met een groote stem, Bedeckt u Bergen doch voor hem.

Het nieuwe groote harpje

(66)

Gy lieght, bedrieght met herten stout, Verongelijckt Weduwen en Weesen, En noch meer sonden menighfout, Die gy bedrijft, en acht niet desen, Het sal u rouwen noch hier naer, Als gy voor God verschijnt seer klaer.

Wat kan u 's Werelds rijckdom groot, Meer dan wellust op aerden geven;

Die gy door quade lusten snoot, Misbruyckt gestadig in dit leven, Laet varen 's werelds ydelheyd, Nu gy doch van dees wereld scheyd.

Al 't geene dat gy hier vergaert, Met groote sorgh en moeyelijckheden.

't Moet al hier blijven op der aerd,

Want gy en draeght doch gantsch niet mede:

Het nieuwe groote harpje

(67)

Als gy uyt deese Wereld scheyd, Men u dan in de aerde leydt.

Oorlof hier mee tot een besluyt, Wilt altijd op u sterven dencken, Uyt gierigheyd veel boosheyd spruyt, Het welck de Menschen seer kan krencken:

Doet altijdt als gy gaerne woud, Dat men u wederom doen soud.

[O Zaligh, Heyligh, Bethlehem!]

Stemme: Ierusalem ô schoone Stadt.

O Zaligh, Heyligh, Bethlehem!

Onder veel duysend uytverkooren, Vereert boven Ierusalem,

Want Iesus is in u gebooren. vereert, &c.

Gy Bethlehem, gy schoone stadt, Kleyn van begrijp maer groot van waerden,

Het nieuwe groote harpje

(68)

Gy zijt dat aldereerste vat,

En alderrijkste stad op aerden, Gy zijt, &c.

Verheught u dan, o Israel!

Hoe kan men blijder bootschap bringen?

Tot u soo koomt Emanuel,

Wilt uyt den Zonden-slaep ontspringen.

O Koningh Christi! Prince groot, Hoe wort gy hier aldus gevonden?

In hoy, en stroo en sulcken noot, In arme doecken om gewonden.

Gy hebt dat Firmament gemaeckt, Alwaer u loven 's Hemels Geesten:

Maer nu geheel bloodt en naeckt, Leght gy in het midden van de beesten.

Gy wert gebooren in een stal, Niemand bei

Het nieuwe groote harpje

(69)

kent in der nagt stille,

Maer d'Engelen songen over al, Pais met de mensch van goeden wille.

O machtig Godt! o Iesus soet!

Wat Liefde heeft u doen getrocken?

Dat gy aenneemt ons vlees en bloedt?

Om ons alsoo tot u te locken.

Komt tot dit Kint ghy Adams Kint, Hoe kont ghy soo de Wereldt minnen?

Siet hoe Christus hem aen u bindt:

Offert hem heel u hert en sinnen, Siet hoe Christus hem aen u bindt:

Offert hem heel u hert en sinnen.

Een Nieu Geestelijk Liet.

Stemme: Alst begint.

Ick hoor der Basuynen geluyt, Ick docht, o God gepresen, Wat mach daer wesen?

Mijn

Het nieuwe groote harpje

(70)

docht het was der Boden geluyt, Van Gods vercierde Bruyt, De Bruyloft daer wy lesen, Ons is bewesen.

Ick hoorde daer een groote stem, Des Heeren Boden seyden, En wilt niet beyden,

Ter Bruyloft des Lams ick gheroepen ben, In 't Nieuwe Ierusalem,

Daer wil ick my gaen bereyden, Met Bruylofts-Kleyden.

Adieu Vader en Moeder saen, Ik wil de gemeente des Heeren, Nu gaen vermeeren;

Met vlees noch bloedt my niet beraen;

Maer altijd wederstaen:

Naer de gemeente des Heeren, Wil ick my keeren

Al heeft de wereldt vryheyd ontseyt, Om dat ick my in hare bende,

Niet meer en wende De

Het nieuwe groote harpje

(71)

Heer heeft my een woonstad bereyt, Een erfdeel toe gheseyt:

Ist dat ick den wegh vol-ende, Sonder wende.

Den wech daer ick ben op gegaen, Die wil ik houden vooren,

Al sonder stooren:

Die de Propheten hebben gegaen, Ende Gods Apostelen saen, Alle Martelaren Gods verkooren, Die zijn nu vooren.

't Is beter dat ick na Christus vermaen, Huys, Hoff, Vrienden verlate,

En die hate,

Dan met de bose Wereldt in vreede staen, Ende tot Babel in te gaen;

Veel eer gae ick ander strate, Eer 't wert te late.

Christus heeft dese wegh gegaen:

Den selven was Gods Soone, In 's Hemels Throone;

Het nieuwe groote harpje

(72)

Dus wil ick hem altijdt volgen naer, Al met de kleyne Schaer,

om te ontfangen de Kroone, Tot sijnen Loone.

De vier-en-twintigh ouders playsant, Die Godes Stoel omringen,

En Loff-sangh singen,

Met Palme Tacken in haer hand, Seer Triumphant:

Den selven wech die gingen, Dees ouderlingen.

Die daer lagen onder de Autaer, Om Godes woort verslagen, Ick moet gewagen,

Die hebben hare klederen gewasschen klaer, In 't bloed des Lams eerbaer:

Door desen wegh gingen sy treden, Na Christus zeden.

Die dit Liedeken eerstmael sank, Hy hoopte den Wech te treden, Al met vroomheden,

Al

Het nieuwe groote harpje

(73)

wast dat hem sijne vlees noch dwanck, Als hy nam aen den ganck,

Al na de Stad vol vreeden Met Christus leden.

Salomons eerste Oordeel.

Stemme: Ik ginck op eenen morgen.

Doen David was getreden, doots paen die Yder vreest Heeft Salomon gebeeden Om Godes wijse Geest:

Het welk hy heeft van Godt ontfaen Want voor of naer sijn tijden Noyt wijser is ontstaen.

Geen Koning heeft cententie Voor eerst als dees gedaen, Twee Hoeren maken mentie Vangen haer klachten aen:

Heer Koningh let wat is gheschiet, Te nacht waren wy t'samen, Waer door ons quam verdriet

't Is drie dagen geleden, Dat wy verlosten bey, Dees Vrou door dottigheden Te nacht haer kind door ley, Ik lag seer soet en sagt en sliep Maer als sy wordt wacker,

Het nieuwe groote harpje

(74)

Haestigh van 't Bedde liep.

Sy met behendigheden, Vat aen haer doode Kindt, Komt na mijn Bed toe treden Ga neemt mijn Soon bemint Sy leydt het op haer Bedde neer, Haer doodt ghelegen Schaepje, Dat brengtse mijn doen weer.

Door Moederlijk medogen Als mijn de slaep ontgingh, Met half beslooten oogen, Voeld ick verandering;

Ik stack de Lepel int Kindt sijn mont, Ik schrickte! en riep seer luyde Doe ik mijn Kindt doodt vondt.

Door de Son klom na hooge, En ons den Dagh verscheen, Ick sagh ick was bedrooge, Ick riep waer wilje heen?

O Diefegh! van mijn vlees en bloet.

Doods schrik ghy op my jaget, Mijn Kind ghy geven moet.

Maer sy gelijck onsinnigh Gaet deugdens spoor voorby;

Roept, Raest, en toont haer vinnig, En houdt het kindt van my, O wijse Vorst! let op mijn klacht, Doet gy mijn kindt weer geven, Dat sy stal dese nacht.

De andere Vrouw daer tegen Sprack Heer het is so niet, Haer kindt is doodt gelegen, Dit is het mijne siet

Het is het uwe seyt d'ander weer Het mijn is noch int leven, U kindt leydt voor u neer.

Het nieuwe groote harpje

(75)

Den Coning geeft antwoorde, Ghy strijdt hier tegen een, d'Een seydt het kindt uw hoorde:

De ander seydt weer neen.

't Sa haelt een zwaerd scherp snijdend wel, Deelt 't levend in twee stucken,

Elck de helft hebben sel.

De Moeder van het levend Die hoort dit Vonnis aen:

Zy buyght voor hem al bevendt, Ick wil van 't kindt afstaen, Het is 't hare maer niet het mijn, Laet haer kind levend blijven, Ik wil geen Moordster zijn.

De ander snode spinne, Verheughde door dit Woordt, Sprak: laet hem maer beginne:

Yder de helfte hoort;

Het kind ist uw noch 't mijne niet;

Waer uyt dees wijsen Coning, Den rechten Moeder siet.

Men hoort den Coningh spreecken, Het eerste vonnis daer,

Zijn wijsheyt heeft gebleecken, Hy geeft het Kindt aen haer:

Hy seydt o Vrouwe!

Daer is u kindt,

Gy sult het levend houwe, 'k Weet gy de Moeder bint.

Dit Oordeel is gepreesen, Vermaert door het gantsche Landt, Elck gingh den Coning vreesen, Sagen dat Godes handt,

Hem had begaeft met wijsheydt groot, Sijn wijsheyt is gebleecken,

Tot 't eynde van sijn doodt.

Het nieuwe groote harpje

(76)

Nieuw-Iaers Liedt.

Stemme: Een gebrooken hert na Godts, &c.

Ghy Menschen zijnde van God geschapen, Wilt niet verslapen den schoonen tijdt, Poogt om u zaligheyt te betrapen, Als Christi knapen toont uwen vlijt, Sonder respijt, wilt allegaer, Aen Israel leeren, U te bekeeren, Om Zalig te worden int Nieuwe Iaer.

Met herten berouw als David dede, Wilt maken vrede met uwen Godt:

Laet de sonde niet meer hebben de stede, Doet neerstighede om sijn Gebodt,

Het nieuwe groote harpje

(77)

Recht naer te volgen, 't is geen spot, Den Heere tot sijn Rijck eenpaer, Roept elck mensche met herten wensche, Om saligh te worden int Nieuwe-Iaer.

Gelijk Manassis met vierig pogen, Wilt boete togen, so doet gy wel:

De Niniviten sagh men voor oogen, Haer vreugd verdroogen, in vasten snel, In haer sacken met goet opstel,

Al haer rebel leven voorwaer, Geheel verlaten, tot haerder baten, Om Zalig te worden int Nieuwe Iaer.

De Moordenaer met groot bedugten, Betoonde vruchten van rechte boet, Desgelijcks Petrus oock met suchten,

Het nieuwe groote harpje

(78)

Om zonden vluchten Zacheus vroet:

De Zondaresse met groot ootmoet, Bekeerden soet, gelijck wy klaer Godt onderdanigh,

Heel Publicanig,

Om Zalig te worden int Nieuwe Iaer.

Oorlof Konst Broeders Pellicanisten, Toont sonder twisten,

Dat Trouwlijck blijkt,

Wijnrancken groen als Edel Aristen, En Mercuristen in konst verrijckt, Liefd boven al niet beswijckt, Onvreede wijckt, en wilt eenpaer, U reyn vercieren,

Als wit Angieren,

Om Zaligh te worden in 't Nieuwe Iaer.

Het nieuwe groote harpje

(79)

Een Geestelijck Liedeken.

Stemme: Het voerder een Scheepken over de Rijn &c.

Dat Hemelrijck is een schoon prieel, Daer inne rust soo meenigh Ziel Van Mannen en van Vrouwen, Rijck Godt mocht ick na desen tijdt, Dat schoon prieel aenschouwen.

En dat verhoorde een Werelts kint, En sy al tot haer Vader ginck:

Vader wilt my goed raet geven Te komen in dat Hemels Prieel, Ick soeck dat eeuwigh Leven.

Het nieuwe groote harpje

(80)

O Dochter! soekt gy dat eeuwig leven, Ick wil u daer goeden raed toe geven, Ghy moet u daer nae setten,

Alle Wereldts gheneugt, en haer solaes, Dat moet gy varen laten.

O Vader! dat wil ick geerne doen, Ick ben noch jonck en daer toe schoon, En begeer noch langh te leven, Als my de Werelt niet meer en lust, Ick wil my dan bekeeren.

O Dochter! wilt gy u dan bekeeren, Als gy de Werelt niet langer meught eeren, En gy bestaet te krancken,

Als u de Werelt niet meer en lust, Waer af sal Godt u dancken?

O Vader! ick dank u voor dese leer, Nu wil ick tot Godt nemen mijn keer, Van alle Creatuyren:

O Werelt! ghy toont my vrolijckheyt,

Het nieuwe groote harpje

(81)

En zy loont my met truyren.

O Dochter! drie vyanden snel, De Werelt 't vleesch en den Duyvel, Moeten wy eerst verwinnen, Onder onse voeten vertreden fel, Wilt gy ten Hemel binnen.

O Vader! de werelt wil ik versmaen, Den Duyvel door 't Geloof wederstaen, 't vleesch en lust sal ick vertreden, Om in het Hemels Prieel te gaen, Door Godts genadigheden.

O Dochter! u sonden seer beschreyt, Een kroon des Levens is u bereyt, En gy sult eeuwigh leven,

Een Trouring en een Bruyloftskleyt, Sal u werden gegeven.

O Vader ik danck u voor alles goet, Gy hebt my gegeven so goeden moet, De Werelt wil ick

Het nieuwe groote harpje

(82)

verlaten,

En hoopen op het Nieuw Ierusalem Dat is met gouden straten.

Ia Dochter de straten zijn daer gout, En 't Fondament heeft Godt ghebout, Ghy meugt het klaerlijck lesen, Die vast van herten op Godt betrout, Die sal daer eeuwigh wesen.

Adieu ghy valsche Wereldt snood, Die mijn Ziel verleydt tot der doot, By mijn Bruydegom sal ik rusten, Van nu tot in der eeuwigheyt In dat Prieel met lusten.

O Prince! wilt van 't quaet afstaen Neemt een boetvaerdig leven aen, Gelijck dat Meysken dede:

Wilt de Schriftuer te recht verstaen, Sy leert ons Liefd' en Vrede.

Het nieuwe groote harpje

(83)

Een Geestelijck Liedeken,

Stemme: De reyne Liefde vyerigh, &c.

Doet u oogjes open, Schoon lief het is dag Ik heb lang geroepen, Dat ik u sien mag, Want u wesen schoone, Mijn hert doet verblijden, seer, Komt ontfanght de kroone, Gy en sult niet lijden, meer.

Doet aen nieue kleeren, Hier is een kleet wit, In het bloet des Heeren, Is gewasschen dit, Uyt mijn dierbaer wonde, Vloeyt een reyne beke, klaer, Die afwast u sonden, Die u gaf doots steke, zwaer.

Uyt u selfs wilt treeden, Ende komt tot my

Want wy sullen heden, 't Samen wesen bly;

Het nieuwe groote harpje

(84)

In mijns Vaders Rijke, Sullen wy gekronet zijn, Komt doch uyt den slijcke, U liefde betonet, mijn.

Bruyt. Siet de sonne schijnet, Van mijn Liefs gesicht,

en de nacht verdwijnet, Lief ghy zijt mijn licht;

Uwe sonne oogen, Mijn ziel verlichten, klaer, Ach ick moet verdroogen, Lief komt my doorschieten gaer.

Ick val aen u voeten, Lief van minne kranck Wilt den druk versoeten, Schenkt uyt liefdens dranck U vloet hoogh verheven, Is mijn medecijne goet, U doot doet mijn leven, En maekt d'helsche pijne, soet

's Werelts ydelheden, Ick ga verr' van u, 's Lams gerechtigheden, My bekecken nu Ik

Het nieuwe groote harpje

(85)

ga voor Gods Throone, Vry van het besmetten, af, Eenen goude kroone, 't Lam op mijn letten, sal.

Eer zy Godt den Vader, Eere 't reyne Lam, d'Heylige Geest te gader, Looft Godt de heyl'ge stam, Vallet voor Godts Throone, Ende roept met herten bly, Eer zy Godes Sone,

Die ons maeckt van smerten vry.

Samen-spraeck tusschen Ouderdom en Ieugt.

Voys: Nu leef ick in 't verdriet, &c.

O Boose domme jeught, Hoe zijt gy dus verblint?

Dat gy in 't quaet verheugt, En 't goede niet en bemint;

Het sal u wesen leet, Als gy voor 't Oordeel staet, En dan, en dan, en dan, Sal het wesen te laet.

Segt Ouderdom waer deur Is 't dat gy my versmaet?

Het nieuwe groote harpje

(86)

Ghy brenght my in 't gezeur En seght van my veel quaet, Laet my doch hooren eens De oorsacke waerom, Dat ick, dat ick, dat ick, Boos ben en daer toe dom.

In dertelheydt seer boos Leeft ghy ongemontert, In hoovaerdy Godloos, En soo veel haet hanteert.

't Schijnt dat ghy niet en denckt Op Christus noch sijn Leer, Meent gy meent gy meent gy, Te sterven nimmermeer.

Neen ick dat niet en meen Waer ick soo oudt als ghy, Ick sou my dan bereen, Al tot het sterven vry:

Nu ben ick jonck en sterck, Ik denk om sterven niet, Daerom, daerom, daerom;

Maeck ik noch geen verdriet.

Beroemt u niet soo seer, Verlaet op u jonckheyt:

Want als 't belieft den Heer, Hy ons haest neder leydt:

Gelijk een bloem op 't velt, Die heden staet soo moy, En die en die, en die:

's Morgens vergaet tot hoy.

't Is waer dat ghy vertelt, Ons leven is gewis,

Gelijck een bloem op 't veldt, Die haest vergangen is:

Maer soude ik altoos, Hier om dencken soo veel, Mijn jeugt mijn jeugt mijn jeugt Soude verdwijnen heel.

Ghy zijt verblint eenpaer

Het nieuwe groote harpje

(87)

Door achterdencken kleen 't Sal u leer zijn voorwaer Wilt gy van quaet niet scheen Want Godt die sal ons doen In die eeuwige pijn, Alwaer dat is en sal Knerssingh der tanden zijn.

Nu wil ick my voortaen Tot Godt bereyden wel, Om niet te moeten gaen, In d'Helsche pijne fel:

Ik worde seer bedroeft Als ik dat overpeys:

Adieu adieu adieu Tot op een ander Reys.

[Myne Harp bekleet met rouwe]

Stem: Schoon Ionkvrou ik moet u klagen, &c.

Myne Harp bekleet met rouwe, Singt een droevig Liet, Om dat Liefde ende Trouwe, Uyt de werelt vliet:

En daer komen in haer stede, Haet, ontrouweloos,

Siet den Oorlogh komt voor vrede, Voor het goet, het boos.

Als de maeghden vaste slapen,

Het nieuwe groote harpje

(88)

Wie verwagt den Heer?

In de sonden sy vreugt rapen, Niet in Godes leer,

Dansen, springen, en hoereeren, Pracht en overdaet;

Masqueraden en boeleeren, Nu in zwanger gaet.

O de Bruydegom sal komen, In dees droeve nacht,

Wie sal werden op genomen?

Daer hem niemant wacht, Wacker, wacker Nederlanden;

O! gy steden groot,

Neemt u lampen in u handen, Slaept niet in der doot.

Staet af van u zwaere sonden, Vliet haet en nijt;

Wilt malkander niet meer wonden:

Want gy schier doot zijt, Peste heeft dees leste jaren Hier gebrandet fel,

Oorlog komt sich openbaren, Och! bekeert u snel.

God was op den throon geseten, Ende ween-

Het nieuwe groote harpje

(89)

de seer,

Och dat mijn volck niet wil weten, Van my, noch mijn leer:

Ick moet mijn ondancx plagen, Ende toornigh slaen;

Uyt het lant sal ick u jagen, Wilt gy niet afstaen.

Een os kent sijnen Heere, Maer het Nederlant,

Kent noch my, noch mijne leere;

Och! verblint verstant, Sal de sonden u bevrijden?

Sal haet, ontrou, twist,

U des vyants zweert doen mijden?

Arme volck gy mist.

O Heere wilt de Nederlanden, Doch genadig zijn

Hare sonden en schanden, Heelt als medecijn

En gy Nederlanders keeren, Van sond' tot den Heer,

Godt verlaet niet die hem eeren, Maer helpt sijn volck teer.

Het nieuwe groote harpje

(90)

Van het Hemelsch Ierusalem.

Stemme: O Zaligh heyligh Bethlehem.

Ierusalem, o schoone Stadt!

Hoe staet ghy Bruydt in mijn behagen, Mijn oogen maeckt ghy dick so nat,

Mijn hertje doet gy na u jagen. Mijn &c.

Want boven al u schoonheyt schoon Zijt gy van buyten en van binnen, Soo dat tot uwen lof ydoon,

Noch menschen zijn noch Zerafinnen. So &c.

O Gulden Son! o Silver Maen:

U Sterren blincken als Robijnen:

Maer die daer eens mocht binnen gaen,

Het nieuwe groote harpje

(91)

Duysent sonnen sou hy vinden schijnen maer, etc.

Schoon Vaderlant, schoon Vaderlant, God is alder Triumphanste Throone, In u is Rijckdom abondant,

O zalig! die uw krijght te loone. In u, etc.

U mueren zijn van goude fijn, Bestroyt met Paerlen zijn u Straten, In u en is geen sonne schijn,

Want gy schijn selver boven maten. In u, etc.

Hoe schoon blinckt daer den Diamant, Hoe soetjes lacchen de Saphieren, Oock den Carbonckel Triumphant,

Geeft licht in duysentig manieren. Ook, etc.

Tappijtsery en isser niet, Dit sijn Ierusalems Tapijten!

Het nieuwe groote harpje

(92)

De motten doense geen verdriet,

Den tijd en kanse ook niet verslijten. Den, etc.

Och schoon Zion! mijn liefste Lief, Gy hebt berooft alle mijn sinnen:

Maer desen roof doet mijn gerief,

Nu sal ick u alleen beminnen. Maer, etc.

Dus roept mijn ziel; o Heer! wanneer, O wanneer sal ick van hier scheyden?

Naer u soo haeck ick even seer, Al wil het vleesch u neerwaers leyden.

Ick ben hier in dit tranen dal, Den hoogsten Thabor is daer boven, Och laet my met u vrienden al,

U Majesteyt eens zaligh loven. Och, etc.

Het nieuwe groote harpje

(93)

Iobs Volstandigheyt.

Stemme: O Kersnacht schoonder als de dagen.

Wat heeft een vroome Ziel te lijden?

Hoe moet het eelste Hert dick strijden, En klagen over sijn geslaght?

Heeft Godt den mensch met staet gezegent, Sijn vee en haef met gunst beregent, Sijn Kinders volgen slemp en pracht.

Dit sag de vroome Iob voor oogen, Die Godt vreesde na zijn vermogen, Die slecht en recht was van gemoet, Rechtveerdigh, en van 't quaet afgrijsen, Waer van een yeder hem moest prijsen,

Het nieuwe groote harpje

(94)

Doch seer verrijckt van vee en goet.

Hy hadt wel seven duysent schapen Veel Huysgesints en dienstb're Knapen, Drie duysent Kemels, en noch 't vee:

Van ossen en van Ezelinnen:

Hoe kost men meerder zegen winnen, Omschaduwt met een soete vree.

Sijn Kinders daeg'lijcks in Banketten, Op haer vermaek en wellust letten;

Maer Iob ontstak een offer vyer, En dacht sy mochten sich verloopen, By God daer is genade te hoopen;

voor al dit weelderigh getier.

De Satan met Godts volck getreden Voor Godt, die vraeghd hem na de reeden Of hy niet had op Iob gelet?

Het nieuwe groote harpje

(95)

Het is de beste van den lande, En vreest my met hert en verstande, Ia oock een yv'raer van mijn Wet.

Och! sprack de Satan dats geen wonder, Ghy zegent hem dus in 't bysonder, Met overvloet en groote macht;

Maer tast hem aen, hy sal u vloecken:

d'Arabiers vielen uyt haer hoecken, En hebben Iobs Volck omgebracht.

d'Een Bode op d'ander quam geronnen En sprak, wat isser quaet gesponnen?

De Blixum schaterd' uyt de Lucht, En heeft u herders en u schapen, Tot stof vergruyst, en ick o wapen!

Kom hier alleen en ben 't ontvlucht.

Terwijl noch dees den ramp vertelde,

Het nieuwe groote harpje

(96)

Quam d'ander, en sprack, uyt den velde Zijn alle u Kemelen wegh gevoert, U Knechten door de Chaldeen geslagen, Ick kom alleen de bootschap dragen, Noch bleef dees Man als onberoert.

Strax volghde een ander Boo daer neven, En sprack, u Kinders zijn gebleven, Terwijl sy waren in 't Bancket, Door storm en vlam zijn sy bedorven, En seer ellendelijck gestorven Ick kom te post, dus hier op let.

Doe scheurde Iob sijn Hooft en Kleeden, En viel ter Aerden met Gebeden,

En sprak: nacht quam ick eerst in 't licht, Mijn Moeder bracht my naeckt in 't leven, Naeckt word ick 't Aertrijck gegeven,

Het nieuwe groote harpje

(97)

Ick stae voor 's Heeren aengesisght.

Is niet mijn haes van God gekomen?

Wie anders heeft die weer genomen?

De Naem des Heeren zy gelooft:

Alleen en heeft Iob niet gesondight!

O wel hem die Gods Lof verkondight:

't Zy wat hem God sendt over 't hooft.

Nieuw Geestelijck Liedeken.

Stemme: Alst begint.

Ick ginck op eenen morgen, Al door den Aerden hout, Daer sag ick onverborgen, Gods wercken menigfout;

De Vogeltjes songen en maeckten vreught, Conijntjes liepen int wilde,

Het nieuwe groote harpje

(98)

Mijn hert was seer verheught.

Ick sag daer bloempjes spruyten, Van veelderley coleur,

Kruyden goet van virtuyten, En daer toe soet van geur.

Ick ginck hem loven alleen waer deur, Sy uyt'er aerden spruyten,

En staen in hare fleur Ick sag de duynen hoge, Daer voor de Zee gestelt, O God door u vermogen, Beletten sy 't welt,

Al van de baren woest en verstoort,

Ghy hebt gestelt haer palen, daer sy niet komen voor.

De duynen waren droge, Daer by de vruchten groen, Dit siende voor mijn oogen, dacht ik op dat Saysoen,

't Is immers waer dat den Huys-man zaeyt, Maer God moet wasdom geven,

Of daer wort niet gemaeyt.

Het nieuwe groote harpje

(99)

Langs duyn ging ick spanceren, En voorts na domburch treen, Ick sag na mijn begeeren Gods wercken groot en kleen;

Erten Boomen stonden daer schoon, Oock Tarw en Rogg' gepresen, Om ons daer mee te voen.

Ick sagh dat Vlas met bloemen, Dat stont seer fraey en net;

Daer 't Lijnwaer van moet komen, Langs duyn soo maeckt men 't wit;

Daer loopt water als een Fonteyn, So dat men garen en linnen, daer maeckt schoon wit en reyn.

Ick gingh aen een Riviere, Daer men dat water haelt, Daer men van brout het biere, Soo datter niet en faelt,

Van dat ons dient tot onderhout;

Ick sagh de gerst daer groeyen, daer van men maeckt dat mout.

Het nieuwe groote harpje

(100)

Ick sagh oock met verblijden, Vroutjes dat is ghewis,

Van Ter-veer komen rijden, Na Domburch met de vis, Al uyt der Zee seer vers en goet;

Doe loofd' ick God den Heere, Daer 't al van komen moet.

Van Duyn ben ick ghescheyden, Daer sach ick seer playsant, Veel beesten in der Weyden:

God geeft ons abondant,

Boter en melck oock suer en soet, Oock veelderleye kasen,

Komt ons in overvloet.

't Is u al onderdanig, O Heer wat men hier siet, Maer den mensch wederspannig, En acht u gaven niet,

Nog ook u Woord tot ons gebrogt Door Christum onsen Heere, Die ons so diere kocht.

Het nieuwe groote harpje

(101)

Met sijn dierbaren bloede, Soo Petrus dat beschrijft, Yder zy op sijn hoede, Wie ongehoorsaem blijft,

Met Tovenaers sal hy loon ontfaen Gods Rijck moeten sy derven, Vintmen gheschreven staen.

Mijn tijd ick overleyde, Al van mijn Ionkheyd aen, Mijn hert inwendich schreyde:

Docht op Christus vermaen.

Wy souden wesen een vruchtbaer Ranck;

Hy is een Wijnstok reyne Voor haer geven wy stanck.

Wilde druyven wy dragen, Voor God seer onbequaem, Verslijten onse dagen, Blameren 's Heeren naem:

Wat sal dan baten onsen roem Die sal voor God verstuyven, Gelijck en Distel bloem.

Het nieuwe groote harpje

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

opgedra. Onder andere is salarisse, skoolgelde, skoolure, vakansies, eksamens, klagtes en skoolverlating omskryf. Hierdie kommissie het ook die aanstellings gemaak

Doch op den wijden, wijden weg naar de eeuwigheid heeft zij hem, den dierbare, gemist en nu komt zij elken nacht terug om weer zijn geroep te hooren, in de hoop van den weg niet

het was wanneer hy den blik naer Vlaenderen wendde, want dan dacht hy aen zynen vader, zyne moeder, zyn broerke en zyn zusterke, die hy allen zoo teêr beminde, en die hy in lange

een Japanner heeft de eerste 100.000 cijfers van π uit zijn hoofd geleerd; en er zijn mensen die π-versjes maken, zoals hierboven. Zie je hoe

If the *-option (new.. syntax) is used, the endnote mark is not placed, but the endnote is written to the ENT file.. Such a “secret” endnote can be referred to using standard

AL die hier zijn geseten, Door Christum verheven leeft, Om te drinken en om eeten, Laet ons God niet vergeten, Die 't ons alles gegeven heeft.. Hy is onsen

Voor al moet sulcke Stadt en Heren sijn vereert, Daer hy, die Boecken schrijft, sijn dichten heeft geleert.. Udan, mijn Heren, u, moet ick hier in voor-stellen De ongeschickte,

SIet van een saeyken cleen wast eenen grooten boom, Daer menich vogel wilt op nestelt sonder schroom, Want door sijn groote hoocht en mach haer niemãt crinckẽ, Den tijt die hy