Getalbegrip
Een onderzoek naar het verbeteren van getalbegrip door het inzetten van rekenspellen
Avans Hogeschool, opleiding leraar basisonderwijs Onderzoeksrapportage in het kader van
de kernopgave ‘Praktijkonderzoek Schoolontwikkeling’ (POS) Begeleidster: Annika Eikenaar
Stageschool: Nutsbasisschool Dirk van Veen Breda, 30-‐11-‐2015
Studente: Tirza van Nassau Studentnummer: 2067276 tdg.vannassau@student.avans.nl
Inhoudsopgave
Voorwoord ………..……….. 3
Hoofdstuk 1 Inleiding en aanleiding ………..….. 4
1.1 Inleiding ………..………..… 4
1.2 Rationale en situatieschets ………..……… 5
1.2.1 Rationale ……….. 5
1.2.2. Situatieschets ……….. 6
1.3 Onderzoeksvraag ………..……….. 7
Hoofdstuk 2 Theoretische onderbouwing ………... 8
2.1 Literatuuronderzoek ………..……….. 8
2.2 Conceptueel model ……….………….……….……... 12
Hoofdstuk 3 Onderzoeksontwerp ……….………..……..…… 13
3.1 Onderzoeksvraag en hypothese ……….…..……….... 13
3.2 Methode ……….……….……….………...….... 13
3.2.1 Opzet van het onderzoek en onderzoeksdesign ……….….…..…….…..………….. 13
3.2.2 Meetinstrument………. 13
3.2.3 Innovatief ontwerp ………. 14
3.2.4 De experimentele groep en de controlegroep ………..……. 14
3.2.5 Tijdsplanning ………..………... 14
3.3 Uitvoering………... 14
3.3.1 Eventuele foutenbronnen ………... 15
Hoofdstuk 4 Resultaten en conclusie ………. 16
4.1 Resultaten ………... 16
4.2 Conclusie ……….………... 17
4.2.1 Beperkingen ……….……... 17
4.2.2 Bevorderende factoren ………... 17
4.2.3 Aanbevelingen ………... 17
Samenvatting ………... 19
Literatuurlijst ………... 20
Bijlagen ………... 24
Bijlage 1 Enquête ………..………... 24
Bijlage 2 Meetinstrument ..………... 25
Bijlage 3 Innovatieve oplossing ………... 27
Bijlage 4 Resultaten experimentele groep ………... 29
Bijlage 5 Resultaten controlegroep ………... 30
Voorwoord
Als kinderen worden geboren hebben ze veel mogelijkheden om zich te ontwikkelen. Vanaf hun geboorte hebben zij al vleugels. De leerkracht moet kinderen niet constant ondersteunen bij het vliegen, maar hen stimuleren om hun vleugels te gebruiken. De kinderen moeten mogelijkheden hebben en zich betrokken voelen om tot ontwikkeling te komen.
Dit onderzoek is in het kader van de kernopgave Praktijkonderzoek Schoolontwikkeling (POS) uitgevoerd. Het is een afstudeeropdracht van de voltijd bacheloropleiding Leraar Basisonderwijs aan de Avans Hogeschool te Breda. Het onderzoek staat in het teken van het verbeteren van getalbegrip bij leerlingen in de leeftijd van acht à negen jaar. Met het inzetten van rekenspellen is er geprobeerd om het getalbegrip te verbeteren. Het onderzoek is uitgevoerd in beide groepen 5 van de Nutsbasisschool Dirk van Veen in Breda.
Mijn dank gaat uit naar Nutsbasisschool Dirk van Veen, waar ik de kans kreeg om mijn onderzoek uit te voeren.
Dankzij het team kon ik dit onderzoek voltooien. Ook wil ik beide leerkrachten van groep 5, van wie ik mijn experimentele conditie en een controle conditie mocht starten, bedanken voor hun gastvrijheid. Tevens wil ik mijn begeleidster van Avans bedanken voor de fijne begeleiding en alle feedback.
Veel leesplezier!
Breda, 30 november 2015
Tirza van Nassau
Hoofdstuk 1 Inleiding en aanleiding
1.1 Inleiding
‘I hear and I forget; I see and I remember; I do and I understand’ (Moyles, Georgeson & Payler, 2011)
De leerkracht heeft als taak om de kinderen een kans te geven zichzelf te ontwikkelen en om zich veilig en geaccepteerd te voelen. Iedere leerkracht uit deze taak naar eigen inzicht. De taak wordt zo goed mogelijk uitgevoerd.
Rekenen is een belangrijk thema in de maatschappij. Veel deskundigen zijn van mening dat het slecht gaat met het rekenonderwijs in Nederland. In eenvoudige optel-‐ en aftreksommen worden namelijk grove fouten gemaakt. In dit onderzoeksverslag staat het verbeteren van getalbegrip centraal. De innovatieve oplossing voor dit probleem is het gebruik van rekenspellen om het getalbegrip van kinderen beter te laten ontwikkelen.
Deze scriptie bestaat uit de volgende delen:
-‐ Hoofdstuk 1: Inleiding en aanleiding. In paragraaf 1.2 wordt besproken wat de aanleiding van dit onderzoek was en hoe de onderzoeksschool omgaat met getalbegrip. De laatste paragraaf 1.3 formuleert de voorlopige onderzoeksvraag.
-‐ Hoofdstuk 2: Theoretische onderbouwing. In paragraaf 2.1 staat een literatuurstudie naar verschillende factoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van getalbegrip. Deze inzichten worden tegenover elkaar gezet in een discussie. Uit deze discussie kwam een factor naar voren die tot een innovatieve oplossing van het probleem kan leiden. Aan de hand van deze factor is een conceptueel model opgesteld, te vinden in paragraaf 2.2.
-‐ Hoofdstuk 3: Onderzoeksontwerp. Vanuit de literatuurstudie is in paragraaf 3.1 een definitieve onderzoeksvraag geformuleerd. In paragraaf 3.2 wordt de methode van het onderzoek beschreven.
Hierin is te lezen wat de opzet van het onderzoek is, welk meetinstrument ingezet is en een uitvoerige beschrijving van de innovatieve oplossing. In paragraaf 3.3 wordt de uitvoering van het onderzoek beschreven met eventuele foutenbronnen die kunnen optreden.
-‐ Hoofdstuk 4: Resultaten en conclusie. Paragraaf 4.1 bevat de resultaten van het onderzoek. In paragraaf 4.2 is de conclusie beschreven. Hierin wordt kritisch gekeken naar de resultaten van dit onderzoek en het effect van de innovatieve oplossing. Ook de beperkingen en aanbevelingen voor een eventueel vervolgonderzoek worden in deze paragraaf benoemd.
Dit onderzoeksverslag wordt afgesloten met een samenvatting, een literatuurlijst en de bijlagen.
1.2 Rationale en situatieschets
1.2.1 Rationale
Het verbeteren van de rekenprestaties is een belangrijk onderwerp op de beleidsagenda van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Blok, Ledoux & Roeleveld, 2013). Cuppers (2012) beweert dat scholen wettelijk verplicht zijn om voortdurend te werken aan het verbeteren van het onderwijs. Rekenen is een van de culturele vaardigheden die in onze samenleving nodig is om de wereld te begrijpen (Boeve, Hutten & Rossewij, 2012). Getallen spelen een belangrijke rol in het dagelijks leven (Rouselle & Noël, 2007). Hierbij kan gedacht worden aan boodschappen doen, schatten hoeveel tegels er nodig zijn om bijvoorbeeld een tuin aan te leggen of offertes maken voor het bedrijfsleven. Volgens Van der Craats en Verhoef (2009) gaat het niet goed met het rekenonderwijs. Het bedrijfsleven klaagt dat jonge mensen niet kunnen rekenen. Leerlingen maken grove fouten in eenvoudige optellingen en delingen, verpleegsters en artsen worden op rekencursus gestuurd.
Volgens Janssens (2000) is getalbegrip de basis als het aankomt op het op gang brengen van het rekenproces.
Als een kind geen getalbegrip heeft, leert het namelijk nauwelijks rekenen. Kale sommen oplossen lukt nog wel maar de manier waarop getuigt van weinig inzicht. Is Nederland het enige lang dat hierover klaagt? Hoe staat het met het rekenonderwijs in andere landen?
Volgens het onderzoek Trends in International Mathematics and Sciene Study (TIMMS) scoren de Aziatische landen het hoogst op rekenvaardigheid. Nederland zit in de top twintig van de best presterende landen (Meelissen, Drent & Punt, 2012). In totaal namen vijftig landen deel aan het onderzoek. Internationaal gezien scoort Nederland bovengemiddeld. Als er gekeken wordt naar deze resultaten lijkt Nederland het toch goed te doen? De uitslag van het TIMMS-‐onderzoek impliceert dat er weinig mis is met het rekenonderwijs in Nederland. Van der Craats (2007) noemt de TIMMS-‐resultaten daarentegen sterk ‘geflatteerd’. Het is onverantwoord om uit de TIMMS-‐resultaten te concluderen dat het goed gaat met het rekenonderwijs in Nederland, vindt Van der Craats (2007). Singapore trekt al enkele jaren de aandacht van westerse landen door keer op keer de eerste plek van internationale ranglijsten voor rekenonderwijs in te nemen. Volgens Karels (2014) is het belangrijkste kenmerk van het Singaporese rekenen dat een onderwerp gedurende een langere periode wordt behandeld. Breuken worden bijvoorbeeld volledig uitgediept. Hierbij ligt de nadruk op het bereiken van diepgaand inzicht in een probleem. Het is nog maar de vraag of dit ervoor zorgt dat de leerstof beter beklijft. Hoe zit het met de ontwikkeling van het Nederlands rekenonderwijs?
Gelderdom (2008) heeft een verdeling van de basisscholen in Nederland gemaakt op basis van de kwaliteit van het rekenonderwijs. 23 procent van de scholen is rekenzwak, 50 procent is gemiddeld en 27 procent is rekensterk. De vraag is of deze verdeling reden tot zorg over het basisonderwijs geeft. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) denkt van wel, omdat het rekenniveau in Nederland daalt (KNAW, 2009). Door die daling is het rekenonderwijs in Nederland zich gaan ontwikkelen (Henkens, 2008).
Sinds 2010 worden wettelijke referentieniveaus voor taal en rekenen voorgeschreven (Van Vught & Wösten, 2011). Scholen hebben extra geld gekregen van het Rijk om onder andere referentieniveaus in te voeren. Het basisonderwijs ontving tot en met 2014 jaarlijks 37 miljoen. Maar hoe wordt dit geld gebruikt en leidt dit tot verbetering van het rekenonderwijs? Scholen kunnen dit geld inzetten voor bijvoorbeeld extra lesuren, toetsen en voor bijscholing van docenten (Rijksoverheid, z.j.). Door wettelijke referentieniveaus vast te leggen is een basis gelegd voor de verbetering van de rekenvaardigheden van leerlingen. De referentieniveaus omschrijven welke vaardigheden kinderen op bepaalde momenten moeten hebben en wat ze moeten kennen. Scholen kunnen zo beter doelen stellen en leerprestaties meten. Vervolgens kunnen ze hun onderwijs hierop aanpassen. Bussemaker en Dekker (2015) beschrijven in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus rekenen 2015 dat het beter gaat met de rekenvaardigheden van leerlingen. In het basisonderwijs gaat het om referentieniveau 1F (fundamenteel niveau) en 1S (streefniveau). Een andere ontwikkeling in het rekenonderwijs in Nederland is dat het van het traditioneel rekenonderwijs overgegaan is op het realistisch rekenonderwijs (Van de Craats & Verhoef, 2009). De vraag is of dit wel zo’n goed idee was en of rekenen nu
niet te moeilijk wordt voor kinderen. Volgens Henkens (2008) wijzen steeds meer signalen erop dat het huidige rekenonderwijs niet zonder risico is. Deze signalen gaan onder meer over het niveau van de leerkracht en over de vormgeving en aspecten van het realistisch rekenen. Van de Craats en Verhoef (2009) benadrukken deze signalen. Kinderen kunnen contextsommen pas beheersen als de basis goed is. Die basis wordt gevormd door getalbegrip, waarin geoefend kan worden door middel van kale sommen. En aan dat soort sommen ontbreekt het in het huidige lesmateriaal aan. Het klassikaal opdreunen van de tafels, wat vooral vroeger veel gedaan werd, is een goed voorbeeld van het oefenen van getalbegrip. Kortom: het beheersen van getalbegrip is de basis voor de verdere rekenontwikkeling.
1.2.2 Situatieschets
De Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) stelt dat getalbegrip noodzakelijk is om te leren rekenen. Hoe kun je sommen maken als je het honderdveld niet doorziet of nog niet met sprongen van tien kunt tellen? Hoe kun je redeneren en nadenken over bijvoorbeeld sportuitslagen (ver-‐ en hoogspringen) als je geen idee hebt wat de maten en afstanden betekenen? Nutsbasisschool (NBS) Dirk van Veen richt zich dit schooljaar op het verbeteren van de rekenvaardigheden op het gebied van getalbegrip. NBS Dirk van Veen staat in de woonwijk Zandberg in Breda en telt ongeveer 350 leerlingen. In groep 3 tot en met 8 wordt dagelijks een uur rekenonderwijs gegeven. Veel herhaling is belangrijk in het rekenonderwijs (De With, 2005). De onderzoeker heeft een enquête samengesteld. De enquête heeft als doel de verschillende meningen van de leerkrachten op NBS Dirk van Veen na te gaan, over het rekenonderwijs en de gerichte interventies die zij uitvoeren in de klas.
Uit deze enquête (bijlage 1) blijkt dat de school enigszins herhaling toepast in het rekenonderwijs. Dit gaat wel buiten de methode om: vaak wordt de les gestart of afgesloten met herhaling. Bijvoorbeeld met een extra werkblad. De methode Pluspunt is een realistische rekenmethode. Uit observaties van de lessen en toetsresultaten van de vernieuwde methode Pluspunt blijkt in groep 4 dat een op de vier kinderen moeite heeft met rekenproblemen die voortkomen bij opgaves uit het domein getallen. Leerkrachten die in de onderbouw lesgeven op NBS Dirk van Veen zeggen dat de overgang van de oude naar de vernieuwde methode een grote stap is voor de kinderen. De vernieuwde methode gaat er namelijk van uit dat sommen tot en met twintig geautomatiseerd zijn. Uit de interactie tijdens de rekenles bleek dat nog niet bij ieder kind in groep 4 het geval te zijn. De oude methode die zij in groep 3 gebruikten was eenvoudiger. De overgang naar de nieuwe methode in sluit niet goed aan op de oude methode Pluspunt. Dit komt doordat de methode weinig herhaling biedt, waardoor de leerkracht hier buiten de methode om hier extra tijd in moet steken. Leerkrachten bieden gerichte interventie zoals kringactiviteiten, visualiseren of het inzetten van ontwikkelingsmateriaal. In de praktijk ervaren de leerkrachten van NBS Dirk van Veen dat veel rekenproblemen voortkomen uit een gebrek aan basisvaardigheden en onvoldoende ontwikkeld getalbegrip. Hierdoor verloopt de rekenles traag en heeft de leerkracht niet genoeg tijd om zijn les binnen de reguliere tijd af te ronden. Kinderen met onvoldoende beheersing van het getalbegrip lopen tegen rekenproblemen aan (Braams & Denis, 2003). Uit het doen van kleine oefeningen (bijvoorbeeld tellen, rekenbingo en sommen) is gebleken dat sommige kinderen in groep 4 moeite hebben met het beheersen van de telrij tot honderd. Ook zijn de sommen tot en met honderd nog niet geautomatiseerd. De verwachting is dat kinderen door verbetering van het getalbegrip tot en met honderd een beter inzicht en een betere structuur in de telrij gaan beheersen. Volgens de kerndoelen die bij de SLO zijn opgesteld moeten de kinderen in groep 4 het volgende beheersen: Kerndoel 27: Optellen en aftrekken tot honderd, op basis van inzicht in de structuur van de telrij en aan de hand van bijvoorbeeld de tientallig ingedeelde kralenketting of geld en gebruik makend van de lege getallenlijn.
In de vernieuwde methode volgen de rekendomeinen elkaar op. Van de leerkracht wordt verwacht dat hij de methode volgt en de doorgaande lijn weet te behouden. Het is hier van belang om aan te sluiten op de onderwijsbehoeften van leerlingen en om flexibel te zijn in het hanteren van de methode. Binnen de gebruikte methode Pluspunt zit een goede doorlopende lijn, maar er is slechts minimale aandacht voor het inoefenen, herhalen en aanleren van getalbegrip.
De school biedt de rekenzwakke kinderen remedial teaching aan. Leerkrachten geven ook verlengde instructies aan kinderen die moeite hebben met rekenen. Deze kinderen hebben bij de Cito-‐toets een C-‐ of D-‐score behaald. Ook wordt gekeken naar de onderwijsbehoefte van het kind, zoals de mate van de zelfstandigheid om opdrachten te verwerken. Deze hulp wordt geboden zodat de kinderen beter (in een kleinere groep) begeleid worden. NBS Dirk van Veen vindt dat er nog te weinig gekeken wordt naar andere factoren die kunnen leiden tot verbetering van getalbegrip. In hoofdstuk twee worden verschillende factoren beschreven aan de hand van een literatuurstudie.
1.3 Onderzoeksvraag
Naar aanleiding van de rationale en situatieschets is in overleg met Simone Hendrikx (locatieleidster) en Lisette Dirne (mentor) de voorlopige onderzoeksvraag geformuleerd: ‘Welke factoren leiden tot een verbetering van getalbegrip in het basisonderwijs?’
Hoofdstuk 2 Theoretische onderbouwing
2.1 Literatuuronderzoek
Om zicht te krijgen op de factoren die van invloed kunnen zijn op getalbegrip van kinderen is het noodzakelijk om allereerst helder te krijgen wat precies verstaan wordt onder getalbegrip. Wat houdt getalbegrip precies in? Volgens Braams en Denis (2003) heeft getalbegrip te maken met het gemak en de flexibiliteit waarmee getallen worden gebruikt. Getalbegrip heeft ook te maken met de vaardigheid om rekensommen uit te rekenen en met het gevoel voor wat cijfers betekenen. Kinderen met een goed getalbegrip kunnen gemakkelijk heen en weer schakelen tussen hoeveelheden en hebben een goed gevoel van de grootte van getallen. Van Luit (2009) legt goed getalbegrip anders uit: hij zegt dat goed getalbegrip inhoudt dat kinderen zich ervan bewust zijn dat een getal meerdere betekenissen of functies kan hebben. Gevoel is een innerlijke beleving van een bepaalde gebeurtenis terwijl bewustzijn is dat iemand weet wat hij hoort, ziet of voelt en daarover kan vertellen (Van Dale, 2014).
In Nederland wordt veelal de definitie van Ruijssenaars, Van Luit en Van Lieshout (2006) gebruikt. Zij spreken van getalbegrip als kinderen zich ervan bewust zijn dat getallen meerdere functies en betekenissen hebben.
Een getal bestaat uit verschillende aspecten: een kardinaal aspect (getal als aanduiding van een aantal; een bouwsel heeft vijf blokken), een ordinaal aspect (telgetal; het zesde huis), een meetaspect (meetgetal; deze streep is zes staafjes lang), een rekenaspect (rekengetal; drie erbij drie is evenveel als zes) en een coderingsaspect (getal als naam of label; huisnummer 6). De elementen die de diverse definities gemeenschappelijk hebben zijn de vaardigheid om begrip van de betekenis van getallen te hebben, het kunnen inschatten van hoeveelheden, het vergelijken, het tellen en het kunnen toepassen van kennis van getallen (Burch, 2005; Van Luit & Van de Rijt, 2009). De gekozen definitie die in dit onderzoek wordt aangehouden is de betekenis van getallen, het vergelijken van getallen en het kunnen plaatsen van getallen in de telrij. Over de verschillende factoren die invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van getalbegrip zal worden gediscussieerd.
Het traditioneel rekenonderwijs is veelal vervangen door het realistisch rekenonderwijs (Van de Craats &
Verhoef, 2009). Volgens Treffers, Van den Heuvel-‐Panhuizen en Buys (1999) is het uitgangspunt van realistisch rekenonderwijs dat leerlingen rekenproblemen kunnen oplossen met behulp van hun eigen kennis, inzichten en strategieën. Het doel van traditioneel rekenonderwijs is daarentegen dat een efficiënte strategie wordt aangeboden om een bepaald type opgave op te lossen en dat kinderen deze opgaven intens moeten inoefenen tot ze dit beheersen (KNAW, 2009). Ook is traditioneel rekenen meer gericht op automatisering. Kinderen met dyscalculie of rekenproblemen hebben problemen met automatiseren en zijn gebaat bij een oplossingsstrategie (Ruijssenaars, Van Luit & Van Lieshout, 2006). Waarom ging het traditioneel rekenonderwijs over op het realistisch rekenonderwijs? In de jaren vijftig en zestig werd op de basisschool traditioneel rekenonderwijs gegeven. Door allerlei ontwikkelingen kwam er behoefte aan verbeteringen van het rekenonderwijs (Molema 2010). In Nederland werd toen een nieuw leerplan voor rekenen ontwikkeld. De term realistisch rekenonderwijs werd geïntroduceerd door professor Hans Freudenthul. Voor rekenvaardigheden werden alledaagse contexten gebruikt. Deze contexten dienen ertoe het rekenonderwijs betekenisvoller te maken. In 1987 gebruikte vijftien procent van de basisscholen een realistische rekenmethode. In 2004 was dit volgens Molema (2010) honderd procent. Is het positief dat nu honderd procent van de basisscholen in Nederland een realistische rekenmethode heeft? Braams, Van de Craats, Milikowski, Van der Plas en Tijms, (2008) stellen dat de meeste kinderen aan het eind van de basisschool niet goed kunnen rekenen ondanks hun hoge Cito-‐score. Zij beginnen met een rekenachterstand aan hun vervolgopleiding. De oorzaak hiervan is dat ze te weinig geoefend hebben met basale sommetjes. Moet het traditioneel rekenonderwijs in Nederland weer opgepakt worden? In het krantenartikel ‘De strijd om de staartdeling’ (2008) schrijft Van de Craats dat niet alleen pabostudenten, maar ook verpleegkundestudenten niet meer kunnen rekenen. Bij deze laatste groep is het een kwestie van leven of dood. Onderdelen zoals optellen, aftrekken, delen en vermenigvuldigen zijn de basis van het rekenen waarin de meeste fouten worden
gemaakt. Treffers zegt in hetzelfde artikel dat kinderen wel elementair moeten kunnen cijferen. Waar ligt de prioriteit? Schattend rekenen is vooral denkend rekenen en dat komt meer voor in het dagelijks leven. Van de Craats (2007) heeft kritiek op realistisch rekenen vanwege het gebrek aan systematisch opgebouwd oefenmateriaal. Het realistisch rekenonderwijs zorgt er eerst voor dat een leerling de som goed begrijpt voordat hij ermee kan oefenen. Van de Craats en Verhoef (2009) zijn van mening dat je de basis eerst goed beheerst moet worden door veel te oefenen. Dat oefenen moet gebeuren met systematisch opgebouwde kale sommen, zodat de nodige rekenroutine stap voor stap opgebouwd wordt. Als een kind dat beheerst kan hij pas verder gaan met realistisch rekenen. Deze beheersing heeft ook te maken met de werking van de hersenen (Alloway & Alloway, 2010). Kinderen die moeite hebben met informatie te onthouden, zullen zij ook meer moeite hebben met het leren van de telrij?
Als iemands werkgeheugen niet goed functioneert, heeft dit gevolg op de ontwikkeling van getalbegrip en dus ook op de gehele ontwikkeling van de rekenvaardigheden (Passolunghi & Siegel, 2004). Dehaene (1992) heeft een model opgesteld waarbij hij drie manieren -‐ ook wel codes genoemd – onderscheidt, waarop een getal gerepresenteerd wordt. Allereerst is er de analoge magnitudecode (getalbegrip). Dit is het besef van een getal op een mentale getallenlijn, met daarbij kennis over wat nabijgelegen getallen zijn. Ook het vergelijken van aantallen hoort bij de analoge magnitudecode. De tweede code is de auditief verbale code: het kennen van het woord dat bij een aantal hoort en daaraan gerelateerd het kennen van de telrij. De derde code heet de visuele code. Bij ons is dit het Arabische numeriek systeem. De drie codes zijn aan elkaar gerelateerd, maar verschillen erin dat er bij iedere code verschillende hersengebieden actief zijn (Dehaene 1992). Getalbegrip wordt opgevat als een ingewikkeld proces van fundamentele logisch-‐mathematische vaardigheden (Van de Rijt, 1996). De vier traditionele rekenvaardigheden (rekenvoorwaarden) die de meeste aandacht hebben gekregen in de wetenschap zijn de Piagetiaanse rekenvoorwaarden: conservatie, correspondentie, classificatie en seriatie (Ruijssenaars, Van Luit & Van Lieshout, 2006). Later is hier maatbegrip aan toegevoegd. Volgens Ruijssenaars, Van Luit en Van Lieshout (2006) wordt maatbegrip in de handelingsleerpsychologie van Gal’perin gezien als een belangrijke voorwaarde om tot getalbegrip te komen. De handelingsleerpsychologie gaat ervan uit dat kinderen zich in hun leerproces ontwikkelen door actief te handelen. Naast de Piagetiaanse rekenvoorwaarden en maatbegrip is volgens Van de Rijt (1996) het leren tellen ook belangrijk om tot getalbegrip te komen. In de verschillende theorieën over de ontwikkeling van tellen (Menne, 2001; Van Luit, 2009; Van de Rijt, 1996) bestaat consensus over de opeenvolgende fasen van het leren tellen: het herkennen van een hoeveelheidsbeeld, akoestisch tellen, asynchroon en synchroon tellen, het ordenen van voorwerpen, resultatief tellen en verkort resultatief tellen. Van de Rijt (1996) vat de relatie tussen de Piagetiaanse rekenvoorwaarden, het maatbegrip en tellen als volgt samen: tellen vervult een belangrijke rol bij de rekenvoorwaarden van Piaget. Door middel van actief handelen wordt dit door elkaar beïnvloed.
De omgeving heeft naast de werking van het geheugen ook invloed op de ontwikkeling van getalbegrip. Uit onderzoek blijkt dat de omgeving van het gezin en de informele kennisoverdracht van ouders op hun kinderen thuis bepalend zijn voor het schoolsucces van kinderen en hun ontwikkeling (Bordewijk, Dries, Harkink &
Visser, 2007; Van Luit, 2009). De sociaal-‐economische status en de opleiding van ouders hebben hier invloed op (Giesen, 2009). Waarom hebben ouders invloed op het schoolsucces van hun kind? Hoger opgeleide ouders blijken beter een stimulerende omgeving voor hun kind te kunnen creëren dan lager opgeleide ouders (Rooijen
& Zoon, 2012). Hoogopgeleide ouders maken gebruik van opvoedingsprincipes die de cognitieve ontwikkeling van kinderen positief beïnvloeden. Ook worden deze kinderen beter voorbereid op het basisonderwijs. Een belangrijk opvoedingsprincipe is informeel leren. Hierbij kan gedacht worden aan activiteiten waarin geteld wordt, zoals verstoppertje, het tellen van bestek of het eerlijk verdelen van snoepjes (Van Luit, 2009). Deze activiteiten stimuleren spelenderwijs het leer-‐ denkvermogen van kinderen en zijn daardoor van belang voor de ontwikkeling van het getalbegrip (Rooijen en Zoon, 2012; Van de Rijt, 1996). De ontwikkeling van de schoolloopbaan heeft ook te maken met de interactie tussen ouder en kind (Driesen en Doesborgh, 2003). Het gaat dan met name om de dingen die ouders en kind samen doen, zoals activiteiten ondernemen en
communiceren. Er zijn twee soorten interactie, namelijk kwantitatieve en kwalitatieve interactie. Niet alleen de frequentie, maar ook de aard en de kwaliteit van de interactie is van belang. Zo heeft niet elke activiteit directe invloed op de ontwikkeling van het kind. Het gaat namelijk meer om het proces, bijvoorbeeld over het reflecteren op de activiteiten (Rooijen en Zoon, 2012). De ontwikkelingsmogelijkheden van een kind in het onderwijs worden sterk bepaald door zijn thuissituatie (Driessen & Doesborgh, 2003). De ervaringen die kinderen buiten school op het gebied van rekenen opdoen zijn van belang voor de ontwikkeling van het getalbegrip (Van de Rijt 1996). In hoeverre heeft de leerkracht hier invloed op?
De leerkracht is volgens Lit en Keijzer (2010) een belangrijke factor in de ontwikkeling van getalbegrip. ‘Goed lesgeven is vakwerk, sterker nog: het is een vorm van topsport’ zegt de CED-‐groep Rotterdam (z.j.). Volgens Lit en Keijzer (2010) is dat de invloed van de leerkracht groter is dan de didactiek, maar is dat ook zo? Er wordt vermeld dat er in Nederland, internationaal gezien, weinig aandacht wordt besteed aan de nascholing en begeleiding als het om rekenonderwijs gaat. Het Rijk heeft scholen hiervoor al extra geld gegeven om nascholing te betalen en leerkrachten extra lessen kunnen volgen (Rijksoverheid, z.j.). De Inspectie van Onderwijs schrijft in het Onderwijsverslag (2008/2009) dat veel leerkrachten moeite hebben om de rekenstof aan de kinderen over te brengen. De With (2005) vindt dat het opvallend dat het geven van een realistische rekenles hoge eisen stelt aan de leerkracht. In de handleidingen van de methodes staan over het algemeen vooral aanwijzingen over specifiek didactische zaken zoals het werken met modellen of strategiegebruik. Als er leerkrachtvaardigheden in de handleidingen staan zijn ze vaak te algemeen, spreken elkaar op bepaalde onderdelen tegen en gaan vaak niet uit van activerend onderwijzen. Gelderdom (2008) stelt dat risicoleerlingen sterk afhankelijk zijn van de instructies die zij van een leerkracht krijgen. Ligt de verantwoordelijkheid dus grotendeels bij de leerkracht? Ruijssenaars, Van Luit en Van Lieshout (2006) beweren daarentegen vanuit de handelingsleerpsychologie van Gal’perin dat juist de meeste waarde gehecht moet worden aan de leermiddelen. Dit houdt in dat kinderen door middel van actief en spelenderwijs leren hun getalbegrip verbeteren.
Ook de manier van feedback geven kan invloed hebben op de beheersing van het getalbegrip. Volgens Verschuren (2012) is het geven van feedback op zowel het proces als het product van belang is tijdens een rekenles. Volgens Langeveld (2004) is het geven van positieve feedback, zoals een compliment, motiverender dan het benoemen van fouten. Kinderen leren vaak meer van complimenten over werk dat ze goed hebben gedaan dan kritiek op fouten. Het is volgens Verschuren (2012) wel van belang dat de complimenten bijna direct na de gebeurtenis gegeven worden. Dan komt het duidelijker binnen bij het kind.
Naast het geven van gerichte feedback is het afstemmen van het onderwijsaanbod ook van belang voor de ontwikkeling van getalbegrip (Van de Weijer-‐Bergsma, Prast, Kroesbergen & Van Luit, 2012). In het rekenonderwijs is het belangrijk dat leerkrachten goed kunnen differentiëren. Dit houdt in dat de werkwijze afgestemd wordt op de verschillende onderwijsbehoeften van de klas. Onderwijsbehoeften is datgene wat een leerling nodig heeft om een bepaald doel te kunnen bereiken (Pameijer, Van Beukering & De Lange, 2009).
Waarom is differentiëren in het rekenonderwijs zo belangrijk? Volgens Van de Weijer-‐Bergsma, Prast, Kroegbergen en Van Luit (2012) is differentiëren in het rekenonderwijs belangrijk, omdat een onderwijsaanbod niet voor alle leerlingen effectief is. Iedere leerling heeft immers verschillende onderwijsbehoeften. Deze verschillen kunnen bijvoorbeeld zitten in het abstractievermogen, in visuele of verbale instructies, in werkvormen, in werktempo en in zelfregulatie. Het is een uitdaging om alle onderwijsbehoeften te vervullen.
Een zorgvuldige organisatie is dan van belang. Hierbij kan gedacht worden aan een helder klassenmanagement.
Blok (2004) beweert dat differentiatie leidt tot betere rekenprestaties, waardoor meer leerlingen de doelen behalen en er minder uitval is. Marijnissen, Pylyster en Verberkt (2013) zien de motivatie van de leerling als een belangrijke component van het leren rekenen. Motivatie is wat een persoon tot actie of gedrag drijft (Eccles & Wigfield, 2002). De motivatie van leerlingen heeft invloed op het succes van hun schoolcarrière (Gottfried, Marcoulides, Gottfried, Oliver & Guerin, 2007). Het lijkt dus belangrijk om kinderen te motiveren, zodat ze zich blijven inzetten voor school (Urdan & Schoenfield, 2006).
Waarom de leerling zijn rekentoets goed maakt maar hij het toch niet begrijpt? De laatste jaren is heeft de nadruk volgens Gerrits (2015) veel gelegen op opbrengstgericht onderwijs. Deze focus heeft geleid tot veel oppervlakkigheid op scholen. Hiermee wordt bedoeld dat de toetsen misschien wel goed worden gemaakt, terwijl het begrip van rekenen te wensen overlaat. Het gevolg van dit soort onderwijs is dat leerlingen de stof weer snel kwijtraken. Hoe kunnen we meer verdieping brengen in het rekenonderwijs zodat de kinderen het rekenen wel snappen? Volgens de SLO (z.j.) vragen rekenspellen kinderen om na te denken over getallen, ze vragen naar relaties tussen getallen, ze zetten kinderen aan tot redeneren, uitleggen en leren kinderen handig spelen. Voor kinderen die moeite hebben met rekenen of het niet leuk vinden is dit een positieve en motiverende manier om met getallen aan de slag te gaan. Ook deze kinderen krijgen dan een succeservaring, waardoor ze meer zelfvertrouwen en plezier in het rekenen krijgen. Menne (2014) beschrijft dat het inzetten van rekenspellen voor leerlingen als leuk en betekenisvol wordt ervaren waardoor het plezier in rekenen toeneemt. Doordat kinderen mogen bewegen en in de vorm van een spel nieuwe dingen leren, zal de betrokkenheid tijdens de les vergroten. Door het aanbieden van rekenspellen is er een positieve wisselwerking tussen inhoud en vorm bij leerlingen.
In dit literatuuronderzoek zijn er diverse factoren benoemd die kunnen leiden tot verbetering van getalbegrip.
In het onderzoek zal de keuze vallen op een factor om het getalbegrip te vergroten, waarvan de effectiviteit zal worden gemeten.
2.2 Conceptueel model
In dit onderzoek zullen bepaalde factoren buiten beschouwing worden gelaten. De factoren cognitief en omgeving zijn hier voorbeelden van. Deze worden niet behandeld, omdat er geen invloed op uitgeoefend kan worden. Ook de factor leerlingen zal geen resultaat opleveren voor de onderzoeksschool. De factor didactiek staat vast, omdat deze factor een bepaald rekenonderwijs is dat niet beïnvloedbaar is. Op de factoren leerkracht, leermiddel en complimenteren kan enigszins wel invloed uitgeoefend worden. Hier zal een keuze in gemaakt moeten worden. Leerkracht en complimenteren wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze twee factoren nauw met elkaar samenhangen en omdat de leerkracht zelf de onderzoeker is. In de situatieschets komt naar voren dat het bieden van herhaling belangrijk is in het rekenonderwijs (De With, 2005). Uit de enquête blijkt dit bij leerkrachten de grootste euvel te zijn. Leerkrachten maken voornamelijk gebruik van werkbladen om herhaling te bieden. De factor leermiddel is gekozen om meer herhaling te bieden aan kinderen en het plezier in rekenen te stimuleren. Dit zal positief resultaat leveren als het gaat om verbeteren van het getalbegrip (Menne, 2014). Door het spelen van spellen worden kinderen enthousiast en zullen zich meer betrokken voelen bij de les. Hierdoor zullen de kinderen de rekenstof beter onthouden en begrijpen.
Plezier hebben in rekenen is belangrijk voor de kinderen (SLO, z.j.). Door rekenspellen aan te bieden leren kinderen op een andere manier nadenken over getallen, de relaties tussen getallen en het inzicht erin. Zelf doen leidt tot leren, stellen Ruijssenaars, Van Luit en Lieshout (2006). In figuur 1 is het conceptueel model te zien. Dit figuur stelt een grafische weergave van het probleem voor.
Figuur 1: Conceptueel model
Probleem:
onvoldoende getalbegrip
Innovatieve oplossing:
rekenspellen
Resultaat:
voldoende getalbegrip
Oorzaak: Weinig plezier en ongemotiveerd in
rekenen
Meer plezier en motivatie in
rekenen
Hoofdstuk 3 Onderzoeksontwerp
3.1 Onderzoeksvraag en hypothese
Met behulp van het conceptueel model en de gelezen literatuur kan er een definitieve onderzoeksvraag geformuleerd worden: ‘Heeft het inzetten van rekenspellen een positief effect op de ontwikkeling van het getalbegrip bij leerlingen?’
In de literatuur staat dat gerichte rekenspellen invloed hebben op de ontwikkeling van het getalbegrip. Door deze rekenspellen gaan kinderen op een andere manier nadenken over getallen en de relaties tussen verschillende getallen. In de onderwijspraktijk is de ervaren dat dit leermiddel te weinig aan bod komt. Aan de hand van de gekozen factor als innovatieve oplossing van het probleem is een hypothese opgesteld. Deze luidt als volgt: ‘Door het inzetten van rekenspellen krijgen kinderen meer inzicht in getallen en zal hun getalbegrip verbeteren.’ De focus zal hierbij liggen op het spelen van rekenspellen, waardoor leerlingen op een andere manier naar getallen gaan kijken. Door het inzetten van rekenspellen krijgen kinderen meer plezier in het kijken naar getallen en worden ze gemotiveerd en gestimuleerd om aan de slag te gaan met getallen. Ze leren spelenderwijs en zullen een succes hebben op het gebied van getalbegrip.
3.2 Methode
De hypothese wordt getoetst aan de hand van een quasi-‐experimenteel onderzoek. Dit houdt in dat een experimentele groep wordt vergeleken met een controlegroep (Delnooz, 2010). Dit onderzoek zal gedaan worden met behulp van een toets. De begin-‐ en eindmeting staan in bijlage 2. Bij de experimentele groep zal een onafhankelijke variabele (innovatieve oplossing) ingezet worden. In het onderzoek wordt gekeken naar de uiteindelijke effecten van de onafhankelijke variabele (het inzetten van rekenspellen).
3.2.1 Opzet van het onderzoek en onderzoeksdesign
Gedurende zes weken zal de experimentele groep blootgesteld worden aan de innovatieve oplossing. Hieraan voorafgaand is in beide groepen een meetinstrument ingezet voor de beginmeting. In paragraaf 3.2.2 zal dit meetinstrument beschreven worden. De controlegroep zal niet met de innovatieve oplossing in contact worden gebracht. Na zes weken wordt dezelfde beginmeting als eindmeting ingezet en wordt het effect van de innovatieve oplossing gemeten. Figuur 2 geeft het onderzoek weer in de vorm van een onderzoeksdesign (Delnooz, 2010).
T1 T2
EXP 0 X 0
C 0 0
EXP: Experimentele groep C: Controlegroep
T: Tijdstip
X: Onafhankelijke variabele Figuur 2: Onderzoeksdesign 3.2.2 Meetinstrument
In dit quasi-‐experimentele onderzoek zal het meetinstrument ingezet worden voor zowel de voormeting als de nameting. Getalbegrip is het gevoel voor wat cijfers betekenen en de vaardigheid om rekensommen uit te rekenen (Braams & Denis, 2003). Met het meetinstrument wordt het rekenaspect van getalbegrip gemeten (Ruijssenaars, Van Luit & Van Lieshout, 2006). Het meetinstrument is afkomstig uit de methodes Wizwijs en Pluspunt. Het meetinstrument bestaat uit twintig kale sommen, tien splitssommen, vijf sommen op de getallenlijn, tien kaartjes verbinden op de getallenlijn en drie reeksen waarbij de kinderen de cijfers van klein naar groot moeten ordenen. Deze toets heeft als doel de vaardigheid om rekensommen uit te rekenen en het inzicht in getallen te meten.
De innovatieve oplossing zal daarom ook hierop aansluiten. In het theoretisch kader is besproken dat de sommen misschien wel goed beantwoord kunnen worden, terwijl het begrip van getallen ontbreekt (Gerrits, 2015). De SLO (z.j.) beweert dat rekenspellen inzicht en begrip geven in getallen en de stof beter blijft hangen.
Het aantal goede antwoorden binnen de geplande tijd (45 minuten) zegt dus iets over de beheersing van het getalbegrip. Hoe meer goede antwoorden, hoe meer inzicht in getallen en hoe beter dus het getalbegrip is.
3.2.3 Innovatief ontwerp
Als innovatieve oplossing is gekozen voor het inzetten van rekenspellen om het getalbegrip van de kinderen te verbeteren. Uit de literatuur is gebleken dat rekenspellen inzetten een stimulerende manier is om met getallen aan de slag te gaan. Kinderen die rekenen niet leuk vinden zullen succes boeken door het aanbieden van rekenspellen. De spellen zijn afkomstig van de methode Met Sprongen Vooruit en Berkhout (2009). Het doel van deze spellen is om meer inzicht en structuur te krijgen in de telrij tot en met duizend en om handig te leren rekenen. In bijlage 3 worden de verschillende rekenspellen uitgelegd. Door spelenderwijs met getallen bezig te zijn zal het getalbegrip verbeteren (Van Luit, 2009).
3.2.4 De experimentele groep en de controlegroep
Het onderzoek zal plaatsvinden in beide groepen vijf van NBS Dirk van Veen. De experimentele groep komt gedurende zes weken in contact met een innovatieve oplossing. De populatie van dit onderzoek bestaat uit 28 leerlingen, 15 jongens en 13 meisjes. Deze proefpersonen krijgen vijf keer in de week het vak rekenen, waarvan twee keer in de week gebruik wordt gemaakt van de innovatieve oplossing. Ook is er een controlegroep, die niet in contact wordt gebracht met de innovatieve oplossing. Deze groep bestaat ook uit 28 leerlingen, 12 meisjes en 16 jongens. Hiervan is een jongen het afgelopen jaar blijven zitten.
3.2.5 Tijdsplanning
05-‐10-‐2015 Afname beginmeting in beide condities (0) 07-‐10-‐2015 t/m
23-‐10-‐2015 en 02-‐11-‐2015 t/m 16-‐11-‐2015
Aanbieden van onafhankelijke variabele in experimentele conditie.
Uitvoering vindt plaats op maandag van 09:00 -‐ 09:30 uur en op woensdag van 09:00 -‐
09:30 uur.
18-‐11-‐2015 Afname eindmeting in beide condities (0)
3.3 Uitvoering
Na de beginmeting is de experimentele groep zes weken lang blootgesteld aan de innovatieve oplossing. Op maandag en woensdag vond de uitvoering hiervan plaats. Het ging hierbij om verschillende rekenspellen die invloed hebben op de ontwikkeling van het getalbegrip. Het doel van de spellen was inzicht krijgen in de getallenlijn, de structuur van de getallen beheersen (dus wat is een honderdtal, een tiental en een eenheid) en het oefenen van optel-‐ en aftreksommen. De spelvormen varieerden van zelfstandig een spel spelen of in tweetallen tegen elkaar een spel spelen tot met de hele klas een spel spelen. De proefpersonen werden erg enthousiast van deze rekenspellen. Na zes weken is de eindmeting in beide groepen afgenomen. Dit was dezelfde toets als de beginmeting. De onderzoeker heeft de metingen met succes binnen de geplande tijd kunnen afronden.
3.3.1 Eventuele foutenbronnen
Er kunnen eventuele foutenbronnen optreden binnen dit onderzoek. Zo kunnen er bij de voor-‐ en eindmeting verschillende foutenbronnen optreden die van invloed kunnen zijn op de resultaten. Het meetinstrument is bovendien een momentopname, waarop de omstandigheden waarin de leerlingen zich bevinden en de omgevingsfactoren van invloed op kunnen zijn. Doordat beide metingen hetzelfde zijn, moet er rekening gehouden worden met een herhalingseffect dat kan optreden. Tijdens het uitvoeren van de innovatieve oplossing binnen de experimentele groep kunnen ook fouten optreden. Kinderen kunnen een spel hebben gemist doordat ze afwezig waren. Dit kan gevolgen hebben voor het resultaat. Een andere beperking is het tijdsbestek van dit experiment. Het experiment zal gedurende zes weken uitgevoerd worden. Om meer resultaat te boeken kan het zijn dat proefpersonen langer de tijd nodig hebben.
Hoofdstuk 4 Resultaten en conclusie
4.1 Resultaten
De resultaten van de proefpersonen in beide condities zijn met elkaar vergeleken. Er is een meetinstrument ingezet in de vorm van een toets als voor-‐ en nameting. De proefpersonen konden maximaal 48 fouten maken in de toets. In de experimentele groep is bij de voormeting een totaal van 220 fout gemaakt. Bij de nameting is dit gedaald tot een totaal van 171 fout. Dit geeft een verschil van 49 fout aan. Bij de controlegroep is bij de voormeting een totaal van 183 fout gemaakt. Dit is in vergelijking met de experimentele groep een stuk minder. Bij de nameting is dit gedaald tot 180. Het verschil bij de controlegroep is 3 fout. Figuur 3 geeft het totaal aantal fouten van de experimentele groep weer en figuur 4 van de controle groep.
Figuur 3: Totaal aantal fouten experimentele groep Figuur 4: Totaal aantal fouten controle groep
Het percentage gemiddeld aantal fouten is weergegeven in figuur 5. Het percentageverschil geeft aan hoeveel procent minder fouten er is gemaakt tussen de begin-‐ en eindmeting. De gemiddelde vooruitgang in de controlegroep is nul procent. De experimentele groep heeft een gemiddelde vooruitgang van vier procent. In bijlage 4 is het scoringsverschil per kind aangegeven van de experimentele groep. In bijlage 5 is dit weergegeven van de controlegroep.
Experimentele groep Controlegroep
Foutpercentage voormeting 16% 13%
Foutpercentage nameting 12% 13%
Percentageverschil 4% 0%
Figuur 5: Weergave foutpercentage voor-‐ en nameting van beide groepen en het percentageverschil
220
171
0 50 100 150 200 250
Totaal aantal fout Experimentele groep
Voormeting Nameting
183 180
0 50 100 150 200 250
Totaal aantal fout Controlegroep
Voormeting Nameting