• No results found

vt SLi-

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "vt SLi-"

Copied!
152
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

jwppcgSL,

SLi-

^ y-

vt

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0043 2177

I

(3)
(4)
(5)

OVER DB DEUKPERS

NEDERLANDSGH-INDIE.

(6)

— —

L E Y D S N : BOEKDKUKKERI.T VAN A. W. S Y T H O F P .

(7)

O V E R

DE DRUKPERS

IN

NEDERLANDSCH-INDIË.

ACADEMISCH P R O E F S C H R I F T

TER VERKBIJGING VAN DEN GBAAD VAN

Inrinr in jut lUitmnsdt m •BitóaagBtjr fcigt,

AAN DE HOOGESCHOOL TB LEIDEN,

OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

D*. C. a . COBET,

HOOGLEERAAR IN DE F A C U L T E I T VAN L E T T E R E N EN W I J S B E G E E R T E ,

I N HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN

OP WOENSDAG DEN 1 3d e n MEI 1 8 6 3 , DES NAMIDDAGS TE 2 URE,

DOOR

JEREMIAS JAWNES AUGUST SCHILL,

GEBOREN T-E BATAVIA. ^ * ° " , ( i

L E I D E N ,

S. C. VAN D O E S B U R G H .

1 8 6 3

- x w ^

i i K

' W ^

: ** VOO« £ » )i

- I . v • ^

(8)

*

(9)

fan mijn ffinehr.

(10)
(11)

INHOUD.

Bladz.

Inleiding 1.

B E E S T E H O O F D S T U K .

Toestand der pers in Nederland tot op onzen tijd 8.

T W E E D E H O O F D S T U K .

Toestand der pers in Nederlandsen Oost-Indië tot 1856 16.

§ 1. Bepalingen door de Bewindhebbers der O. I. C. vastgesteld. . . . 17.

§ 2. De Bataviascbe Statuten 19.

§ 3. Bepalingen voorgesteld door de Commissie tot de Oost-Indische

Zaken, en de Instructie voor den Gr. G. Daendels 22.

§ 4. De Reglementen op het Beleid der Regering in Nederlandsch-Indië

van 1815, 1818, 1827, 1830, 1836 25.

j 5. Het Reglement op het Beleid der Regering in N. I. van 1854 . . 30.

$ 6. Geschiedenis van art. 110 R. R. 1854 34.

$ 7. Art. 110 R. R. 1854 39.

D E R D E H O O F D S T U K .

Het Reglement op de Drukwerken in Nederlandsch-Indië 46.

§ 1. Het Reglement 49.

{ 2. Het Praeventief en het Repressief stelsel 50.

§ 3. Wat onder drukwerken en de verspreiding daarvan te verstaan is . 53.

§ 4. Toepassing van het Praeventief stelsel ten aanzien der personen van

drukkers en uitgevers 54.

(12)

INHOUD.

Blad*.

§ 5. Toepassing van het Praeventief stelsel ten opzigte der plaats, waar het beroep wordt uitgeoefend 68- J 6. Toepassing van het Praeventief stelsel ten opzigte der nit te geven

geschriften 67.

§ 7. Bepalingen, bij beide stelsels gevolgd 71.

§ 8. Toepassing van het Repressief stelsel 74.

§ 9. De verantwoordelijkheid van drukkers en uitgevers 75.

§ 10. De misdrijven en overtredingen tegen het Reglement 80.

§ 11. Verjaring 92.

$ 12. Lotgevallen van het Reglement 93.

V I E R D E H O O F D S T U K .

De vrijheid van Drukpers in Nederlandsch-Indië 100.

Bijlage 111.

Stellingen 1-

(13)

I N L E I D I N G .

Het orgaan, dat den mensch boven de overige schep- sels onderscheidt en verheft, is de spraak, en dat niet al- leen het vermogen van klanken voort te brengen, maar vooral, om, door zamenvoeging van de voortgebragte klanken, aan andere menschen mede te deelen, wat hij on- dervindt en gevoelt. Zonder dat vermogen is geen bescha- ving mogelijk; dat vermogen alleen is oorzaak, dat de mensch zich niet meer in denzelfden toestand bevindt, waarin hij voor zestig eeuwen verkeerde. De wederzijdsche mededeeling der behoeften heeft langzamerhand geleid tot het uitvinden van middelen, om ze te vervullen.

Toen de beschaving zich begon uit te breiden, moest ook de noodzakelijkheid zich doen gevoelen, om hetgeen een- maal gesproken was te bestendigen, en men vond het schrift nit, dat, eerst zich bepalende tot het afbeelden van hetgeen men zag, later aan gemaakte afbeeldingen een bepaalden zin deed hechten, totdat men eindelijk de ge- dachten wedergaf door een aangenomen afbeelding en za- menvoeging van lijnen.

(14)

2

Geroelt men het groote voordeel, dat den mensch in de spraak verleend is, dan zal men ook niet aarzelen, zijn volle vrijheid in haar gebruik te erkennen. Daar echter, zoodra de menschen, hooger beschaving deelachtig gewor- den, zich tot een staat vereenigen, het individu, ten be- hoeve van de geheele massa buiten hem, zijn goedvinden eenigzins moet temperen n a a r d e eischen, voor het welzijn van het algemeen gesteld, zoo is het ook noodig, te voor- komen, dat de rust en de orde van den eenmaal ingerig- ten staat worde gestoord door misbruik van de spraak, hetzij door beleedigingen van andere personen, hetzij door de uiting van den staat vijandige gevoelens, waardoor het waarschijnlijk is, dat ook anderen tot verkeerde gevolg- trekkingen en handelingen worden aangezet. Men moet toch altijd, al heerscht de meest mogelijke vrijheid, den regel van het honeste vivere, alterum non laedere, suum cuique tribuere in het oog houden.

De bepalingen ter voorkoming van ordeverstoring door de spraak, het schrift of den druk, mogen zich echter nooit zoo ver uitstrekken, dat de uiting der publieke opi- nie aan banden worde gelegd; en het schijnt daarom ver- kieslijker, de begane misdrijven te straffen, (en dat, des noodig, streng) dan bepalingen te maken, om mogelijk te begane misdrijven te voorkomen: in een woord, het re- pressief stelsel schijnt boven het praeventive de voorkeur te -verdienen.

De publieke opinie toch brengt niet de omstandigheden te weeg, verandert een staatsregeling niet, maar zij is een bewijs, dat de omstandigheden voorhanden zijn, waarvan zij als de uitdrukking moet beschouwd worden.

Niet de schriften van VOLTAIRE en ROUSSEAU, noch de los- bandige pers van voor 1848 bragten de beide groote om-

(15)

wentelingen te weeg: zij waren slechts het gevolg van de tijdsomstandigheden, die, zonder dezelve, toch, maar wat later, die omwentelingen zouden hebben doen voorvallen;

men zoude ze de barometers kunnen noemen.

Wanneer echter de vrijheid van spreken zoo ver gaat, dat zij de juris praecepta schendt, is het de pligt van den wetgever, zoodanige schendingen te bestraffen.

In de vroegste tijden waren de zwaarste straffen op staatsmisdrijven gesteld, onder welke dan ook het belee- digen van den staatsgodsdienst gerekend werd. De Athe- ners, hoewel zij in later tijd de drie besluiten namen, waarvan de heer DE GIJSELAAR in zijn Dissertatio de Liber- tate Preli op p. 21 spreekt, lieten zich het meest aan den godsdienst van den staat gelegen liggen. D E GIJSELAAR

(ib. p. 21) haalt, op gezag van DIOGENES LASETIUS, het eerste voorbeeld van boeken ver branding aan, dat op PRO-

TAGORAS zoude toegepast zijn. Zij hebben over het geheel meer geijverd tegen de wijsgeeren en hun scholen, dan tegen de beleedigingen door de blijspeldichters : waarschijn- lijk was het volkskarakter de oorzaak, dat, zoo er bepa- lingen omtrent deze laatsten bestonden, ze niet stipt na- geleefd werden. Zoo spreekt JDE GIJSELAAR (p. 28) van een door SOLON vastgestelde boete op de offensae publicae, en als een bewijs van naijver kan gelden, dat de Thebanen

PINDARUS, omdat hij in een zijner gedichten de Atheners geprezen had, tot boete veroordeelden: de Atheners heb- ben ze voor hem betaald *).

Bij de Romeinen zorgde reeds de Wet der X I I Ta- fels voor beleedigingen tegen levende personen in Tab.

' ) DE GIJS. p . 1 8 .

(16)

4

Tab. VIII. fr. 1 en 4 >); men vergelijke Cicero de Rep.

I V , 10. § 11. GOTHOEREDUS (VII, 8) heeft in fr. 1. fuste ferito, en ORELLi leidt die bepaling der Tienmannen af van de ongebondenheid, waartoe de overblijfsels der Carmina Fes- cennina aanleiding gegeven hadden 2).

JULIUS CAESAR stond de openbaarheid in regeringszaken voor: hij liet, gedurende zijn eerste consulaat, een ver- slag van de Senaatszittingen openbaar maken 3).

Verschillende bijdragen voor ons onderwerp vinden wij nog in de werken der Romeinsche geschiedschrijvers. Zoo spreekt TACITUS *) van de wedertoepassing der Lex JULIA Majestatis door AUGUSTUS en TIBERIUS, en zegt, dat, terwijl vroeger slechts daden vervolgd werden, onder hen ook gezegden als strafbaar werden beschouwd. In Ann. IV. 34.

geeft hij een voorbeeld van verbranding der boeken: ,/sed manserunt, occultati et editi." Ook in Agric. c. 2, 3. ge- waagt hij van het //saevire non in ipsos modo auctores, sed in libros quoque eorum," terwijl hij in Hist. I. 1.

NERVA'S bestuur prijst als een tijd, qua, rara felicitate, sentire quae velis et quae sentias dicere licet. Nog ver- schillende andere schrijvers leveren voorbeelden.

Verder vinden wij in den Codex nog eenige Constituties, onder andere een milde van VALENTINIAUUS en VALENS in C. un. C. de F . L. I X , 36. en de C. un. C. si quis Imp.

maled. I X , 7. Ook C. I X , 30. de seditiosis et his qui ple- bem audent contra publicam quietem colligere. Men ver- gelijke bovendien Pandecten en Codex in titt. de Injuriis.

1) Fontes tres juris antiqui.

2) Nota ad Hor. Ep. I I . 1. 152.

3) SUETON, in V. Caes. c. 20.

-) Ann. I. 72.

(17)

De Constitute Carolina stelde, in a. 110, ten opzigte van de makers van anonyme libellen de straf vast, die op het- geen zij anderen ten laste legden bepaald was ' ) .

Het is niet noodig, meer voorbeelden aan te halen, om te doen zien, hoe, reeds van de eerste tijden af, de rege- ringen de vrije uiting van gevoelens hebben belemmerd, de eene meer, de andere minder, naar mate van de ge- zindheid der bestuurders, zonder dat er soms zelfs een beleediging plaats had.

Een middel, dat eerst regt leven gaf aan de beschaving, en de hefboom er van gebleven is, dat tevens het toezigt van vorsten en hun vertegenwoordigers moeijelijker maakte door de menigvuldigheid van zijn voortbrengsels, door meerder goedkoopheid voor een grooter aantal personen toegankelijk, was de in het begin der 15e eeuw uitgevon- den boekdrukkunst, terwijl aan den anderen kant de men- schen door LÜTHEK uit hun slaap werden wakker geschud.

Was vroeger de Paus op het gebied der meeningen in geheel beschaafd Europa opperheerscher geweest, de her- vorming was de aanleiding tot het in de wereld zenden van vele schriften tegen zijn oppermagt: de censuur, door

ALEXANDER vi ingevoerd, werd verscherpt.

ROTTECK zegt in zijn Weltgeschichte. 19« Aufl. Bd. VI. p. 236 : Die Buchdruckerkunst selbst war erst im Entstehen und er- hob sich anfangs nur kümmerlich ; (K. LTJDWIG XI, sonst ein Ty- r a n n , nahm die ersten teutschen Buchdrücker, welche nach Paris k a m e n , in Schutz gegen die Anfeindung der Sorbonne und des Parlamentes) und wiewohl die freudige Erkenntnisz oder wenigstens Ahnung ihres unschätzbaren Werthes bald ihre allgemeine Verbreitung bewirkte, so sank sie doch

') Weber, Ueber Injurien. I I , 107.

(18)

6

frühe, sie, die herrliche Gottesantstalfc, unter die Fesseln des menschlichen Zwanges. Es kam die Büchercensur auf.

Papst ALEXANDER vi, der abscheulichste unter den Tyran- nen , had zuerst sie errichtet. Fluch seinem Andenken ! — Was die Zunge dem Gedanken, das ist die Presse dem Worte. Wer will die Zunge nöthigen, dasz sie um Erlaubnisz bitte für das Wort, welches sie spreche? oder dem Geiste verbieten, dasz er Gedanken erzeuge?? Was Anderes soll frei und heilig seyn, wenn nicht die Presse? ')

Ook het Corpus Juris Canonici spreekt van de Libelli Famosi, en het liet zich met de groote magt van den Roomschen stoel zeer wel overeenbrengen, dat de Paus de bevoegdheid had, de boeken, wier inhoud of schrijver hem niet aanstond, te verbieden. En hoevele boeken heeft niet de Inquisitie verbrand.

Die censuur heeft niet veel uitgerigt2).

De Fransche revolutie van 1789, die een eind maakte aan het absolutisme der vorsten onder Gods genade, gaf den mensch, met het gevoel van eigen waarde, tevens de bewustheid van zijn regt, om vrij zijn meeningen te uiten.

Hoe groot echter het nut van die vrijheid, hoe onmisken- baar haar noodzakelijkheid zij, wanneer door die vrijheid de regten van anderen zijn beleedigd, zij het die van den Staat, of die van bijzondere personen, dan is het de pligt van het staatsbestuur, die beleedigingen te straffen; daar-

' ) KLÜBER vermeldt een censuur onder P H I L I P S I van Castilië in 1506.

(Oeffent. Recht des Teutschen Bundes. § 503.

2) Over de censuur in Frankrijk vergelijke men het onlangs verschenen werkje van den heer OH. DESMAZE. Curiosite's des Parlements de France. Paris.

1863.

(19)

voor is regeling en voorziening noodig. De vrije uiting immers der gevoelens, zonder verkorting der regten van anderen, zij moge dan sommigen onaangenaam zijn, is een heilig regt en een heilige pligt van den beschaafden mensch, een regt, omdat h i j , met zijn medemenschen door de natuur met de spraak begiftigd, zich er van moet kunnen bedienen naar zijn goedvinden; — een pligt, om- dat hij zijn medemenschen, waar hij k a n , van nut moet trachten te zijn door zijn meerdere ondervinding of rijper denkbeelden. De taak van den wetgever is alzoo, de grenzen te bepalen, buiten welke de vrijheid van denken, spreken en schrijven in misbruik ontaardt, en van den regter, om een gepleegde daad volgens den uitgedrukten wil van den wetgever te beoordeelen.

Wij hebben ons voorgesteld, de door den wetgever om- trent die vrijheid voor Nederlandsen Oost-Indië gemaakte bepalingen na te gaan. Vooraf echter meenen wij een overzigt te moeten geven van hetgeen daaromtrent in Ne- derland gegolden heeft, en nog geldt: hierover in het eerste Hoofdstuk.

(20)

E E R S T E H O O F D S T U K .

TOESTAND DER PEES IN NEDERLAND TOT OP ONZEN TIJD.

Het is duidelijk, dat, waar de godsdienst niet vrij is, ook geen vrijheid van denken en spreken en schrijven kan bestaan, want dan is het staatsbestuur regter in kerkelijke zaken, en zoo geregtigd, ja genoodzaakt, tot het weren van alle zoodanige geschriften, die de gevestigde leer van den alleen gedulden godsdienst kunnen schaden. In zulke staten moet men bij het alterum non laedere nog het re- ligionem non offendere voegen.

Zoo heeft, gedurende de opperheerschappij der Roomsch- Katholieke kerk, de vervolging zich hoofdzakelijk tegen zoogenaamd kettersche geschriften werkzaam betoond, een werkzaamheid, die grooter uitbreiding verkreeg door de Hervorming, wier snelle voortgang haar echter in vele landen spoedig krachteloos maakte. Zoo was het ook in de Nederlanden. De groote vorderingen, die de leer van LUTHER en anderen maakte, en de afzwering van den Koning van Spanje bewijzen de afkeerigheid van het Ne- derlandsche volk van allen onregtmatigen dwang, en hoe

(21)

het ook de vrijheid van denken, spreken en schrijven is toegedaan.

Dat van die vrijheid, eindelijk verkregen, echter wel eens misbruik is gemaakt, blijkt uit de menigvuldige plac- caten aangaande dit onderwerp gemaakt.

De Heer DE GIJSELAAE vermeldt, in zijn boven reeds aan- gehaalde Dissertatio de Libertate Preli, geen vroeger bepa- ling, dan die van 1445, van PHILIPS VAN BOTJEGONDIE, aan- gehaald bij WAGENAAE, en ook besproken door MOTLEY in zijn Inleiding ; het bevatte een verbod van het zingen van beleedigende liedjes. Dat er waarschijnlijk ook geen van vroeger datum zijn geweest, i s , zooals door DE GIJZELAAR.

o. 1. p. 41. te regt wordt aangemerkt, toe te schrijven aan de omstandigheid, dat de personen van de 15de eeuw en vroeger de beleedigingen hun aangedaan liever met wape- n e n , dan met schotschriften en dergelijken wreekten. Het lag ook niet in den geest van den tijd, tegen de gestelde magten in pamphletten te velde te trekken: eerst in een tijd van gevorderde beschaving komt men er toe, zijn grie- ven aan de beoordeeling van het publiek te onderwerpen.

Schotschriften zullen slechts of hoofdzakelijk in een geor- denden staat voorkomen, en dat, wanneer het meerendeel der burgers van dien staat beschaafd is.

Een voorschrift, dat met zooveel woorden de vrijheid van drukken, schrijven en spreken gaf, heeft nooit bestaan voor de staatsregeling van 1798; ook geen, dat ze in het alge- meen verbood of beperkte. Derhalve bestond de vrijheid feitelijk, en slechts van tijd tot tijd vinden w e in het Groot Placcaat-Boek van Holland en Westfriesland van den Heer

E. CAU, en in de werken van WAGENAAE, BKANDT, BOE en HOOFT enkele bepalingen hieromtrent vermeld.

De Heer DE GIJSELAAE haalt, in zijn meergemelde disser-

(22)

10

taue, een reeks van placcaten a a n , die het niet noodig is, hier op te sommen; er worden in het Gr. Place. Boek nog ettelijke meer gevonden. Onder anderen onderwerpt een decreet der Hoogeschool van Leuven van 1524 ') de boeken aan het toezigt eener commissie van censuur. De Heer VAIS HÖE- VELL wees in de zitting der 24e Kamer der Staten-Generaal op 29 April 1857, ter vergelijking met het Ind. Drukpers- reglement, op een placcaat van ALVA van 19 Mei 1570, bij

BRANDT. I. 512. vermeld: ,/dat het heele bewind der prin- terij aan de opsight van een gemaghtigde of hoofdprinter beval, met verpligting al dergeenen, die zich hier meê ge- neerden, onder eed en swaere peenen, van niets uittege- ven of te verhandelen, eer dat het voor goed gekeurt waere."

Het hield verder het bevel i n , van ,/alle huizen, daar men verbode boeken gedrukt zal hebben, tot der aerde toe omver te werpen, en nooit weer op te bouwen zonder ver- lof." Cf. Regl. op de Drukw. in K I. Ind. Sb. 74. a. 5.

Ook de godsdienstgeschillen in Nederland in de 17deeeuw gaven tot verscheiden placcaten aanleiding.

De periodieke pers schijnt zich ook niet van gunstige zijde te hebben doen kennen : een placcaat van 27 Januar ij 1691 verbiedt ,/ het drukken of doen drukken of elders gedrukt zijnde hier te lande inbrengen van Fransche Couranten of Gazetten, hetzij onder den naam van Couranten, Gazet- tes, Gazette raisonnée, Nouvelles choisies, Lardons, of wat andere naam daaraan moge gegeven worden."

Na deze enkele voorbeelden, meenen wij te kunnen vol- staan met de aanhaling van een plaats uit HEYNIER VRYAERT'S

Brieven2); hij schreef, dd. 29 Januarij 1789: „Daar zijn bij

\) BRANDT, Hist, der Ref. I. 86.

5) IVde stuk. br. 38. p. 194. v.

(23)

ons Burgerwetten genoeg tegen de losbandigheid der Druk- persse; en als men er het Roomsche Recht bijvoegt, geloof ik niet, dat wij over gebrek van wetten te klagen hebben.

Maar 't schijnt dat zij onuitvoerlijk zijn, ten minste op som- mige plaatsen. En dit geeft aanleiding tot een verwarring van denkbeelden over hetgeen daaromtrent geoorloofd of niet geoorloofd i s ; zoodat elk over de vrijheid van schrij- ven een denkbeeld op zijn hand heeft.... Wat zijn 'er niet al beleedigende schriften uitgekomen, daar de hoon, las- ter, en smaad ten hoogsten top gevoerd zijn. Wat al cou- ranten , in welken niet alleen het oudHollandsch spreuktje :

De Almanachk en de Courant Brengen de logens in het land,

bewaarheid word, maar in welken het verbod derPlacaa- ten, ik zal niet zeggen, zoo weinig ontzien, maar zoo blijk- baar overtreeden worden," enz.

De Staatsregeling van 1798 (het ontwerp van 1797 im- mers, bij DE GiJSELAAR aangehaald, was afgestemd) gaf ein- delijk met zooveel woorden de vrijheid van drukpers, en zeide in art. 16: „ Ieder Burger mag zijne gevoelens uiten en verspreiden, op zoodanige wijze, als hij goedvind, des niet strijdig met het oogmerk der Maatschappij. De vrij- heid der Drukpers is heilig, mids de Geschriften met den naam van Uitgever, Drukker of Schrijver, voorzien zijn. De- zen allen zijn, ten allen tijde, aanspraaklijk voor alle zoo- danige bedrijven, door middel der Drukpers, ten aanzien van afzonderlijke Persoonen, of der gantsche Maatschappij, begaan, die door de Wet als misdaadig erkend zijn." Een wet, die aansprakelijkheid regelende, was er echter niet:

men zal dus de bestaande placcaten hebben moeten vol- gen, of het persoonlijk gevoelen van den regter.

(24)

12

Art. 3 der Staatsregeling van 16 October 1801 luidde:

//Een iegenlijk kan doen en verrigten alles wat hem be- haagt, maar blijft wegens alle zijne daden, zoowel als wegens het verspreiden zijner gevoelens, verantwoordelijk volgens de wet."

De Staatsregeling van 1805 liet zich over de drukpers niet uit: het is niet waarschijnlijk, dat men de beide, boven aangehaalde, artikels overzien heeft: misschien heeft men ze overbodig geoordeeld, ;en gemeend, dat het art. 3 ge- noegzaam was. Men kan de vrijheid der drukpers brengen tot het //groote beginsel der maatschappelijke Vrijheid", dat toch door de in het artikel volgende woorden niet vol- ledig omschreven wordt; men kan ook gelijke regten aan alle burgers van een staat toekennen, en toch de drukpers voor allen evenzeer aan banden leggen.

In de Constitutie van 1806 werd dit artikel onveranderd overgenomen, en eerst in 1809 verscheen het crimineel wetboek voor het Koningrijk Holland, dat in de artt.

86. vv. en 164 vv. in deze materie eenige bepalingen be- vatte.

Gedurende den tijd, dat de Nederlanden een deel van Frankrijk uitmaakten, golden de Code Pénal en de Kei- zerlijke Decreten, vooral dat van 5 February 1810.

De Grondwet van 1814 spreekt met geen enkel woord van de drukpers, noch is in eenig artikel iets te vinden;

volgens hetwelk de vrijheid gegeven of onthouden zoude worden. Deze leemte heeft men bij de Grondwet van 1815 aangevuld: het art. 227 zegt: ,/Het is aan elk geoorloofd, om zijne gedachten en gevoelens door den drukpers, als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voort- gang van verlichting te openbaren, zonder eenig vooraf- gaand verlof daartoe noodig te hebben, blijvende nogtans

(25)

elk voor hetgeen hij schrijft, drukt, uitgeeft of verspreidt, verantwoordelijk aan de maatschappij of bijzondere perso- nen, voorzoover dezer regten mogten zijn beleedigd.'' De woorden „voorafgaand verlof" zullen hun oorsprong ver- schuldigd zijn aan hetgeen gedurende de Fransche heer- schappij regt was: toenmaals w a s , dadelijk na de inlijving, ook de censuur ingevoerd.

Op te merken is hieromtrent, wat de Hoogleeraar J. E.

THOEBECKE, in zijn Aanteekeningeii op de Grondwet. II. 300.

schreef. Het is immers ook onverschillig, of men in een der verrigtingen van schrijven, drukken, uitgeven of ver- spreiden de regten van een ander beleedigt; de Grondwet heeft genoeg gezegd, wanneer ze ieder volgens de wet verantwoordelijk stelt; wanneer de verantwoordelijkheid van den een die van den ander wegneemt, is een onder- scheid, dat de wet moet maken. Het artikel is bij de her- ziening in 1840 hetzelfde gebleven, maar, dat men later, in 1848, de meening van den Heer THOEBECKE heeft aan- genomen, blijkt uit de veranderde redactie van a. 8 in de Grondwet van 14 October van dät j a a r : „Memand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoor- delijkheid volgens de wet."

Tot regeling nu van die verantwoordelijkheid zijn ver- schillende wetten in het leven geroepen. Het Besluit van den Souvereinen Vorst van 24 Januarij 1814. n°. 1. Sb.

17, omtrent den Boekhandel en den Eigendom van Let- terkundige werken; en art. 4 aldaar: „Een ieder is ver- antwoordelijk voor hetgeen hij schrijft, drukt of uitgeeft;

indien de schrijver niet bekend is, of aangewezen kan worden, is de Drukker alleen aansprakelijk;" de Wet van 10 April 1815. n°. 69. Sb. 32. tot beteugeling van onrust

(26)

14

en kwaadwilligheid1); de Wet van 28 September 1816. Sb.

51, omtrent het beleedigen van vreemde Mogendheden 2) ; de Wet van 25 Januarij 1817. Sb. 5, over de regten, die in de Nederlanden, ten opzigte van het drukken en uitge- ven van letter- en kunstwerken kunnen worden uitgeoe- fend; het Besluit van 2 Julij 1822. Sb. 16, over het doen drukken en uitgeven van staatsstukken door particulie- ren 3) ; de Wet van 16 Mei 1829. Sb. 34, over opzetting, hoon en laster; de Wet van 1 Junij 1830. Sb. 15, tot be- teugeling van hoon en laster en andere vergrijpen tegen het openbaar gezag en de algemeene rust; en een tijdelijk werkende wet van 3 November 1830. Sb. 75 4), het laatst den 15 December 1838 hernieuwd, die haar oorsprong had in de toenmalige omstandigheden. Verder de tot op- zetting of beleediging betrekkelijke artikels van het Wet- boek van Strafregt. Eindelijk bedreigen de Wetten van 28 Augustus 1851. Sb. 126, in art. 22. 3°. en van 28 Augustus 1851. Sb. 128, in art. 27. 3°. de officieren der zee- en der landmagt met ontslag, wegens openbare geschriften, waar- door de waardigheid van den officiersrang, de eerbied voor den persoon des Konings en de grondwettige instellingen of krijgstucht bepaaldelijk worden aangerand 5).

') Afgeschaft bij de Wet van 16 Mei 1829.

") De Heer MEEUSSEN wees, in de zitting der 2e kamer van 27 April 1857, er op, hoe deze wet onder pressie van Frankrijk gemaakt was, omdat toen in de Zuidelijke Nederlanden zich vele ïranschen ophielden, die van daardoor mid- del van de drukpers de tweede Eestauratie bestookten, gelijk zulks ook blijkt uit de considerans der wet.

3) Ingetrokken bij Besluit van 24 April 1841. Sb. 11.

") Het Besluit van 11 October 1830. Sb. 70. vervangende.

*) De Heer GODEFROY zeide in de zitting der 2e kamer van 28 April 1857:

(27)

Wij zullen in het volgend hoofdstuk den toestand der Nederlandsch Oost-Indische drukpers trachten te schetsen.

»Er bestaat in de archiven der parquetten hier te lande eene circulaire van zeer oude dagteekening en van zeer wijze strekking, waarbij de vervolging van druk- persdelicten zonder bepaalden last van den Minister van Justitie verboden wordt;

een maatregel van wijze staatkunde in een constitutioneel land.

(28)

T W E E D E H O O F D S T U K .

TOESTAND DEU PERS IN NEDERLANDSCH OOST-INDlë TOT 1 8 5 6 .

Gelijk bekend is, vestigden zich de Nederlanders, na vele oorlogen met Spanjaarden, Portugezen en inlanders, in de Oost-Indiën. Tot verzekering van den daar te drijven handel werd in 1602 de Oost-Indische Compagnie opgerigt.

Het stelsel der Maatschappij was alleenhandel en geheim- houding ' ) ; dit laatste zal men hierna uit verscheidene be- palingen in de Instructies der Gouverneurs-Generaal kunnen gewaar worden. Het is, voor het overige, te begrijpen, dat, in de eerste tijden van haar beheer, zij niet veront- rust werd door geschriften, die haar aanzien konden vermin- deren, daar de toenmaals in Indië gevestigde Europeanen zich slechts ten doel stelden, hun dienst goed te verrigten, en daaruit, zoo mogelijk, ook eenige voordeden voor zich te verkrijgen. Wij vinden in de Instructies, aan de gezag- hebbers medegegeven, ook geen bepalingen omtrent de

') BASSECOUR CAAN, Schets van den Regeringsvorm der Ned. Kepubliek.

p. 199.

(29)

verspreiders, enz. van smaadschriften of wat dies meer zij: wel was aan de Gouverneurs-Generaal de magt ge- geven, om degenen, die hun voor rust en orde gevaarlijk schenen, onschadelijk te maken, en hiertoe hebben dan zoodanige libellen-schrijvers of verspreiders, indien er al geweest zijn, gebragt kunnen worden.

§ 1. Bepalingen door de Bewindhebbers der O. I. C.

vastgesteld.

Bij art. 35 van het octrooi van 20 Maart 1602 was aan de Compagnie de bevoegdheid verleend, om de Gouver- neurs en Officieren van Justitie af te stellen, indien deze bevonden werden, zich kwalijk en ontrouw te gedragen;

met dien verstande, dat die Gouverneurs of Officieren niet mogten verhinderd worden, zich naar Nederland te bege- ven, om deswege hun doleantiën en klagten, zoo zij eenige meenden te hebben, aan de Staten-Generaal te doen ' ) .

Art. 31 der Instructie voor den G. G. PIBTEE, BOTH, van 14 Nov. 1609, luidde: „Item alle onbekwame particu- liere Gouverneurs, Opperkooplieden, Kapiteins, Officieren, Schippers, Onderkoop- of andere Krijgslieden, in welken dienst die ook mogen zijn, af te zetten, casseren, en de- porteren 2) "

Bij art. 8 der Ordonnantie en Instructie voor den G. G.

en de Raden van Indië van 22 Aug. 1617, was aan den G. G. en de Raden van Indië „magt en authoriteit gegeven van hun ambten en officiën te deporteren en met of zon-

') MYëK, Verzameling van Instructies, p. 2 7 , die ons in dezen van groot nut geweest is.

3) Mïëtt, p. 17.

(30)

IS

der gage naar huis te zenden, daar en zoo hunlieden ge- lieven en goeddunken zal, al zulke Vice-Gouverneurs, Di- recteurs, Kommandeurs, Kooplieden, Kapiteins, Schippers en andere Officieren, als zijlied en, bij gemeen advys en de meeste stemmen van de presenten, ten dienste van de Compagnie bevinden zullen te behooren" *), en art. 32 eod.

zeide: „ zullende jaarlijks (de G. G. en Raden) mede per- fectelijk overschrijven den stand van Indië, en ieder Raad of Directeur van zijn kwartier, opdat men weten mag hoe en met hoedanigen succes de zaken, zoo van den handel als oorlog, en bijzonder in het stuk van de voortplanting der Christelijke religie, scholen en anderzins, overal ge- dreven en gedirigeerd worden, en daarop naar gelegen- heid van zaken alle nadere order te mogen geven, zonder dat de G. G. of Vice-Gouverneurs, of ook eenige andere personen in den eed of dienst van de Comp, wezende, zullen vermogen eenigen particulieren vrienden of bekenden iets te schrijven den staat van Indië concerner ende, ook eenige brieven van de particuliere kooplieden, aan de Compagnie gedirigeerd, op te houden, maar zullen gehouden wezen dezelve jaarlijks over te zenden." De heer MYÖR voegt in nota hierbij : // Het zen- den van particuliere brieven naar Nederland werd zelfs bij plakaat verboden (R. 15 September 1636); terwijl den 12den Maart 1701 werd bepaald, dat alle particuliere brie- ven zouden worden aangehouden, de suspecte (dat zijn die, welke van den particulieren handel of Comp, stand gewa- gen) zouden worden geopend en de overige besteld" 2).

Bij art. 96 der Punten en Artikelen, in forma van In- structie, voor HENDRIK BROUWER , G. G , en de Raden van

') MYëR, p. 27.

2) MYëR, p. 3 8 . 11.

(31)

Indië, gearresteerd den 17 Maart 1632, „ wordt de G. G.

tot besluit serieuselijk gelast en bevolen, de Instructie voor den Generaal en de R. v. I., in den jare 1617, ter ver- gadering van de Zeventienen, binnen Middelburg in Zee- land gemaakt, en bij H. Hoog Mögenden en Zijne Prinse- lijke Excellentie geapprobeerd, in alle punten, waartegen geen contraire order gegeven en gevolgd is, precieselijk te achtervolgen en doen achtervolgen op alle kantoren, forten en andere plaatsen" ').

In de Punten en Artikelen in form van Generale Instruc- tie voor den G. G. en de Bijvoegde Raden, gearresteerd den 26 April 1650 luidt het: „ dat de predikanten daartoe dan ook gehouden moeten worden, om geene correspondentiën, als met UEd. kennis (van den G. G. en Bijv. R.), met de Vaderlandsche kerken te houden, en dat te dien einde alle hunne brieven, nevens UEd. (van G. G. en Bijv. R.) brieven, aan de Vergadering der XVIIe" overgezonden zullen worden, om na lectuur en volgens ge- bruik besteld te worden, gelijk tot nog toe geschied is, en zonder interruptie in observantie gehouden moet worden" 2).

§ 2. De Bataviasehe Statuten.

Intusschen schijnt voor 1642 een verordening omtrent de libellen gemaakt te zijn: ten minste, wij vinden, in de (Oude) Bataviasehe Statuten3) van dat jaar, de volgende

' ) MïëE, p . 6 9 .

2) MYëR, p. 113.

3) Bij Regeringsresolutie van 1 April 1641 werd den Raad Pensionaris JOAN M A E T S U Ï K E R opgedragen, »om de snccessivelijk geëmaneerde en door de placaatboeken confusivelijk, wijd en zijd verspreide ordonnantiën, welke moeije- lijk en fastidieus te lezen waren, te verzamelen, en ieder onderwerp, onder

(32)

20

artikels (die daar ook wel oorspronkelijk van MAETSUYKEK

konden zijn) sub n°. 45, onder het opschrift ,/Van Fameuse Libellen" :

zijn hoofd, tractaatsgewijze bijeen te brengen, het superflue te empnteren, en het noodige daarbij te voegen, zoodanig, als hij het, naar zijne wetenschap en verkregen ondervinding van de gelegenheid der Regering, zoude bevinden te be- hooren." Uit werk was spoedig gereed, en werd, nadat het door vijf regtsge- leerden en costumieren geresumeerd, gepondereerd en nagezien was (die er niets aan veranderden) op den 1 Julij 1642 in Eade van Indië met het gezag der Regering bekrachtigd ; bij plakkaat van dien dag werd bevolen, <• dat dit werk, mitsgaders de punten daarin vervat, voortaan gehouden of in acht geno- men, zoowel in als buiten regten gebruikt, geallegeerd, en daarop door den Regter regt gesproken zoude worden, op zoodanige wijze, alsof ieder stuk van hetzelve bij afzonderlijke plakaten gestatueerd en gepromulgeerd ware." Dit Or- donnantie-Boek is den 26 April 1650 door de Vergadering der Heeren Zeven- tienen, met magtiging van HH. HH. MM. Staten-Generaal geapprobeerd, en bepaald, dat het door de Kollegien van Justitie en Politie zoude worden ge- volgd. VALENTYN noemde (Levens der Opperlandvoogden. p. 294) de Bataviasche Statuten » dat algemeen en heerlijk Regtboek van Indien, waarna alle vonnissen alomme in het Oosten uitgewezen worden."

De G. G. A. VAN DIEMEN had, bij de bekrachtiging, het bijwerken der Sta- tuten bevolen: dat dit niet voldoende plaats heeft gehad, schijnt daaruit te blij- ken, dat de gecommitteerde Bewindhebbers, bij missive van 9 Julij 1715, den G. G. en Raden van Indië hebben » geordonneerd, om de Statuten van Batavia, door een bekwaam persoon, zooveel dezelve zijn geë'maneerd, tot den tegen- woordigen tijd, in goede orde en onder derzelver behoorlijke titels, te laten redigeren en uitschrijven, en hun een exemplaar of twee daarvan te doen toe- komen , om door Gecommitteerde Bewindhebberen nagezien en vervolgens gere- solveerd te worden, of dezelve hier te lande, dan wel te Batavia zouden ge- drukt worden."

Het werk is wel begonnen, maar zeer flaauw voortgezet, totdat het onder den G. G. VAN DER PARUA door den Opperkoopman J . J . CRAAN is ten einde gebragt. Het is toen naar Nederland gezonden, maar nooit bekrachtigd, zoodat alleen aan de Oude statuten, in tegenoverstelling van deze zoogenaamde nieuwe,

(33)

1. „Niemant sal vermogen eenige Liedekens gedigt, off diergelyke tot imands spot off diffamatie te maken, deselve na te schryven, te leggen, pronuncieren off op eenige ander wyse te divulgeren, off onder den man te brengen, op paene van daar over aan Lijff ende goedt gestrafft te wor- den, naar gelegenheydt van saken.

2. „Ende sullen de Herbergiers off Waarden in welcker Huysen diergelyke liedekens off gedigten nageschreven ge- songen, gelesen, off anders gedivulgeert sullen werden, gecondemneert worden in een amende van 100 realen van agten.

3. ,/Daar en tegen sal de gene die aanwysen sal, wie eenige dusdanige injurieuse geschriften ingestelt, nage- schreven, off uytgestroyt sal hebben, met de somme van 100 realen van agten vereert worden."

Wij vonden in de zoogenaamde Nieuwe Statuten, onder hetzelfde opschrift, het volgende:

§ 1. ,/Niemand sal vermogen eenige Liedekens, gedigten, of diergelyke, tot spot, schande, ofte diffamatie van een ander, men zwyge van de Hooge of Locale Overighyd, te maken, deselve na te schryven, te singen, pronuncieren, of op eene andere wyze te divulgeeren, of aan den man te brengen, op poene van daarover aan Lyf en goed ge- straft te werden, na gelegenthyd van zaken.

§ 2. ,/ En zullen de Herbergiers of waarden, in welkers huisen eenige diergelyke liedekens, of gedigten nagezien, gezongen, gelesen, of anders gedivulgeert werden, in een amende van honderd rds. ten behoeve van den officier die de calange doet voor de eene, den aanbrenger voor de

kracht van wet is toe te kennen. Cf. MïëB. Bijdr. tot de Codif. in Ned Indië in het Tijds. voor Ned. Indië. 12 Jg. Ie dl.

(34)

22

andere helfte, wanneer het blykt, dat zy zulks wetende zig daar tegen niet gesteld, of zig zonder vrugt g'opposeerd hebbende daar van aan den officier, onder wiens jurisdic- tie zy gehooren, geene kennisse gegeven hebben.

§ 3. „Daar en tegen sal den geene die aanwysen sal wie eenige dusdanige injurieuse geschriften ingesteld, na- geschreven, of uitgestrooit sal hebben, met de somma van Honderd rds. vereerd werden."

(De uitdrukking „men zwyge van de Hooge of Locale Overighyd," in § 1, is zeker nog al karakteristiek) «).

§ 3. Bepalingen voorgesteld door de Commissie tot de Oost- Indische Zaken, en de Instructie voor den G.G. Daendels.

De Commissie tot de Oost-Indische zaken zeide in haar Consideration en Advies van 31 Augustus 1803:

') In 1667 werd te Batavia de eerste drukkerij opgerigt. Het Tijdschrift voor N. I. 1856. I I . 339 vermeldt een plaats uit JOAN NIEUHOF'S Zee- en Lant- reize door verscheiden gewesten van O. I. Amsterdam. 16S2, waar hij zegt:

De noodige boeken (voor „ de Latijnse- en Griekse Sehoole op de Tygersgracht en verscheiden andere hooge schooien") worden niet alleen uit het vaderland overgezonden; maer men heeft er (te Batavia) in het jaar 1667 ook eene drukkerye beginnen toe te stellen, daar al reeds eenige boekjes met goed ge- volg zijn uitgekomen. Dat deze waarschijnlijk de Lands-drukkerij was, meenen wij te mogen opmaken daaruit, dat in dien tijd wel geen particulieren zich met het drukken en uitgeven zullen hebben bezig gehouden, (de Europeanen toch in Indië konden ter naauwernood lezen en schrijven, en, zooals wij hebben hooren verhalen, werd in de eerste tijden bij omroeper een secretaris voor de Regering gevraagd) en dat de scholen direct onder de Regering stonden.

Dat er vóór 1677 een drukkerij bestond, blijkt uit het, tusschen 1674 en 1677, aan Dr. GUEINIKR verleend octrooi tot de uitgaaf van een Maleisch woor- denboek, vermeld in de Korte Kronyk van het Indisch Naamboekje voor 1860.

Men merkt op, dat in de aangehaalde artikels der Bataviasche Statuten slechts van •/ naschrijven" gesproken wordt.

(35)

„De Stooring der Publieke Rust, in afgelegene Bezittin- gen, kunnende zijn van de geduchtste gevolgen, ja waar- door derzelver veiligheid of'behoud, al ligt, zoude kunnen worden in gevaar gebragt, zoo hebben wij gemeend, dat vooral, aan het Uitvoerend Gezag, een spoedig en krach- tig werkend middel behoorde te worden in handen gege- ven, om handelingen, daartoe strekkende, en nog veel meer dadelijke aanslagen op die veiligheid, des noods, on- middelijk te kunnen stuiten *)." Hiertoe heeft dan ook die Commissie in het Charter tot vestiging van de regeering en het bestuur der Asiatische Bezittingen, Bijlage A, de 21e en 22e Articulen aldus voorgesteld:

a. 21. ,/De G. G. is bevoegd, om bij eene schriftelijke or- der, onder deszelfs Handteekening en Zegel gegeven, aan zoodanige Officieren van Justitie, of anderen, als hij ge- raden zal vinden, eenig Persoon of Persoonen, verdacht van eenige handeling, gevaarlijk voor de Publieke Rust of Veiligheid van de Bezittingen van den Staat, te doen nemen in verzekerde bewaring, doch hij zal, in zoodanig geval, gehouden zijn, binnen driemaal vier-en-twintig uuren, nadat zoodanig Persoon, of Persoonen, in verzeke- ring zullen zijn genomen, in de Vergadering van G. G. in Rade, daarvan kennisse te geven, en over te leggen de Bescheiden, waarop zijn vermoeden rust, mitsgaders te hooren de Persoonen, welker getuigenis daartoe mögt heb- ben aanleiding gegeven; en ingevalle, na dit voorloopig onderzoek de G. G. in Rade zal oordeelen, dat er grond is tot beschuldiging, zal de Procureur Generaal, bij. Besluit van den G.G. in Rade, gelast worden, zijn ambtenpligt,

' ) MYëK, p . 16S.

(36)

u

jegens zoodanige suspecte en in verzekering genomen Per- soon, of Persoonen, waar te nemen, en zullen dezelve Per- soon, of Persoonen, met de voorsz. voorloopige information ten hunnen laste, binnen andere driemaal vier-en-twintig uuren, worden gezonden naar de Residentieplaats van het Hoge Gerechtshof, om aldaar aan den Procureur Generaal te worden overgeleverd, en vervolgens tegen hen, voor het- zelve Gerechtshof te worden geprocedeerd, als naar Rechten;"

a. 22. „ Ingeval echter de G. G. in Rade mögt oordeelen, dat het Algemeen Belang kwam te vorderen, dat eenig Persoon, of Persoonen, verdacht van eenige handelingen, strekkende tot ondermijning van het Publiek Gezag, of tot Stooring van de Publieke Rust en Veiligheid, ofte'uit hoofde van eenige andere oorzaak, van groot gewigt en aangelegenheid, onverwijld uit de Bezittingen van den Staat in Oost-Indiën zouden behooren te worden verwijderd, zal de G. G. in Rade vermogen, zoodanig Persoon of Persoo- nen, te doen vertrekken; of, des noods, op te zenden naar Europa, mits, in zoodanig geval, daar van, en van de redenen, daartoe gemoveerd hebbende, met de eerste ge- legenheden, in duplo, omstandig kennis gevende aan den Asiatischen Raad, aan welke de G. G. in Rade deswegen verantwoordelijk zal zijn, doch nimmer in Rechten kun- nen worden aangesproken, dan wanneer, aan den Asiati- schen Raad, blijken mögt, dat, daar in gehandeld was uit volstrekte willekeur, bijzondere vijandschap, of opzettelijke onregtvaardigheid."

Volgens art. 23 strekt zich de magt, in artt. 21 en 22 verleend, niet uit tot de „ Persoonen van den Praesident en de verdere Leden van het Hoge Gerechtshof ").»

l) MrëR, p . 2 8 2 . vv.

(37)

De bepalingen van a. 21 en 22 vindt men, wat de hoofd- zaak betreft, woordelijk terug in de Instructie voor den G. G. en de Raden van Indien, van den 9den February 1807:

volgens a. 14 aldaar ( = 22) staat het den G. G. in Rade vrij, zoodanige suspecten naar elders te verzenden. Het voorbehoud van a. 23 wordt daar niet aangetroffen 1).

§ 4. De Reglementen op het Beleid der Begering in Neder- landseh-Indië van 1815, 1818, 1827, 1830, 1836.

Bij Besluit van 3 January 1815 werd door Z. K. H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden het eerste Reglement op het Beleid van de Regering, het Justitiewe- zen, de cultuur en den Handel in 's Lands Aziatische Be- zittingen vastgesteld, dat voor de Koloniën zoude zijn, wat voor het Rijk in Europa de Grondwet. Bij a. 2 gaf dat Reglement aan de Hooge Regering van N. I. „ volle magt en autoriteit, om omtrent het beleid van alle zaken, de policie en civiele regering aangaande, zoodanige wet- ten, reglementen en ordonnantiën te maken, te promul- geren, en te doen executeren, als zij ten meesten nutte van den Staat en deszelfs Aziatische Bezittingen, met in acht neming der bepalingen van dit reglement, zullen ver- meenen te behooren." Dus ook omtrent de drukpers: er was geen bepaling, die de regeling bij de wet van dit onder- werp beval: het stond dus den G. G. in Rade vrij, bij Ko- loniale Ordonnantie, daaromtrent de noodige restricties te maken. Wij vinden niet, dat van deze magt is gebruikge- maakt; wanneer derhalve door middel van de perseenige daden mogten gepleegd zijn, die het bestuur nadeelig voor-

' ) MYCK, p . 3 6 3 . V.

(38)

26

kwamen voor hetgeen tot het in stand houden van orde en rust in de Kolonie gevorderd werd, was den G. G. in Rade, bij de artikels 17 en 18, de magt gegeven tot uitzetting of gevangenneming, terwijl a. 19 een beperking inhield voor de personen van den Praesident en de verdere Leden van het Hoog Geregtshof; het zijn bijna letterlijk dezelfde woor- den van de bovengemelde Instructie van 9 Febr. 1807, terwijl het bepaalde omtrent de Leden van het Hoog Ge- regtshof werd overgenomen uit a. 23 van het Charter van 31 Augustus 1803.

De Commissarissen-Generaal c. T. ELOUT, VAN DEK CAPEL- LEN en A. A. BUYSKES stelden den 22 December 1818 een nieuw Reglement op het Beleid der Regering, enz. op. In art. 16 wordt de bepaling van art. 2 R. R 1815 herhaald, en de inhoud der artt. 17 en 18 wordt verkort wedergevonden in art. 29: „De G. G. heeft de magt, om personen, ge- vaarlijk voor de openbare rust of veiligheid in verzekerde bewaring te doen nemen. De G. G. geeft van den door hem gegeven last en de beweegredenen daarvan, in Rade ken- nis, ten einde te overwegen hoe verder te handelen. De G. G. in Rade heeft de magt, om zulke of ook andere in- gezetenen, welker verblijf in N. I. gevaarlijk of schadelijk geoordeeld wordt, van daar te verwijderen of naar Neder- land op te zenden, mits aan dezelve eenen behoorlijken tijd tot het order stellen op hunne zaken overlatende. Van het alzoo genomen besluit en de beweegredenen tot het- zelve, wordt aan het Departement van Koloniën kennis gegeven."

De restrictie ten opzigte van Praesident en Leden van het Hoog Geregtshof treft men niet aan.

(Art. 95 ontneemt verder de bescherming der wetten aan ieder, die zich niet als goed en rustig burger gedraagt.)

(39)

Volgens art. 105 stond het „aan alle ingezetenen van K I. vrij, zich zoodanig middel van bestaan te kiezen of zoo- danigen handel te drijven, als zij goedvinden, voor zooverre er, ten aanzien van eenige bijzondere punten, geen bepa- lingen om des algemeenen belangs wille, bestaan mogten."

(Daaruit volgt, dat ook het beroep van drukker of uit- gever of handelaar in drukwerken vrij was: immers, voor zoo ver ons bekend is, bestonden daaromtrent geen verbods- bepalingen: men heeft echter, tot het uitoefenen van dat bedrijf, in Indië steeds concessie gevraagd).

De considerans van het Besluit van den C. GL Ld. Burg- graaf DU BUS DE GISIGMES, dd. Buitenzorg, 30 Aug. 1827, vergelijkende, vinden wij, dat het Reglement van 22 Dec.

1818 nimmer aan de bekrachtiging van Z. M. den Koning is onderworpen, en dat er, sedert dien tijd, door de Ind.

Begering, op eigen gezag, bepalingen genomen zijn, af- wijkende van de beginselen bij het gedachte R. R. vast- gesteld, en ten gevolge waarvan hetzelve onvatbaar gewor- den is, om nog een voorwerp van 'sKonings opzettelijke overwegingen uit te maken.

De magt van art. 2 R. R. 1815 en van art. 16 R. R. 1818 wordt in R. R. 1827 weder bij art. 16 aan den G. G. in Rade gegeven, met bijvoeging, dat „omtrent alle zulke bepalingen en verordeningen, welke met de algemeene of staatkundige belangen van Nederland, of met zaken in be- trekking staan, waarvan de volledige beoordeeling alleen in Nederland kan plaats vinden, de Ind. Regering niet zal vermogen te beslissen, maar dezelve in tijds de noodige voorstellen aan het Ministerie van Marine en Koloniën zal inzenden, om door dit departement ter kennis van Zijne Majesteit te worden gebragt."

Het art. 29 R. R. 1818, werd in zoover veranderd, dat

(40)

2S

tot het nemen in verzekerde bewaring, bij al. 1 vermeld, een schriftelijke en gezegelde last van den G. G. gevorderd, en dat er zooveel mogelijk zorg gedragen werd, dat een be- hoorlijke tijd tot het in orde stellen hunner zaken aan de personen werd overgelaten, terwijl de kennisgeving aan het Ministerie van Marine en Koloniën onmiddelijk moest geschieden.

A. 95 is hetzelfde gebleven, en a. 105 R. R. 1818, nu 109, zoo veranderd, dat het „aan alle ingezetenen van N. I. vrijstond, zich zoodanig middel van bestaan uit te kiezen, of zoodanigen handel te drijven, als zij goedvin- den, voor zoo verre er ten aanzien van eenige bijzondere punten geene redenen bestaan mogten, om die bevoegdheid in het algemeen belang eenigzins te beperken." Alzoo moest dan toch altijd, zoude men noodig hebben, een concessie tot het uitoefenen van het drukkersbedrijf te vragen, een beperking voorafgegaan moeten zijn.

Bij het R. R., vastgesteld bij Kon. Besl. van 16 Mei 1829.

n°. 6, en afgekondigd door den G. G. bij Publicatie van 19 Januarij 1830, luidt art. 12: „De G. G. in Rade is be- voegd, om, ten aanzien van al de deelen van het bestuur zoodanige verordeningen en bepalingen vast te stellen, als in overeenstemming met de gronden bij dit R. vastgesteld, en rnet de door of van wege den Koning gegeven voor- schriften, aan het beleid der Algemeene Regering kunnen bevorderlijk zijn," en

art. 32: „De G. G. heeft de magt, om personen, gevaar- lijk voor de openbare rust of veiligheid, bij schriftelijken en eigenhandig onderteekenden last, in verzekerde bewa- ring te doen nemen. De G. G. geeft van den door hem ge- geven last en de beweegredenen daartoe, in Rade, uiter- lijk bij de eerstvolgende Vergadering kennis, ten einde te

(41)

overwegen, hoe verder te handelen." Al. 3 en 4 zijn de- zelfde gebleven als die van art. 29 R. R. 1827.

Art. 107 geeft vrijheid tot het kiezen van een of ander middel van bestaan, „voor zoo ver er, ten aanzien van eenige punten, geene bepalingen, om der algemeene be- langen wille, noodig worden geacht." Uit dit artikel zoude schijnen, alsof het vooraf vragen van een concessie noodig zoude zijn, daar men anders moeijelijk de bepalingen zoude kunnen maken, die „om der algemeene belangen wille noodig werden geacht."

Het R. R., vastgesteld bij Kon. Besl. van 20 Febr. 1836.

n°. 91, en afgekondigd door den G. G. bij Publicatie van 26 Sept. 1836, zegt in art. 16: „De G. G. is bevoegd, om ten aanzien van al de deelen van het bestuur, onder 's Konings nadere approbatie, zoodanige wetten, algemeene verordeningen en bepalingen vast te stellen, en voorloopig in werking te brengen, in overeenstemming met de gron- den bij dit R. aangenomen, of ter uitvoering van bevelen, door of van wege den Koning gegeven, als door hem ge- oordeeld zullen worden te behooren, uitgezonderd alleen de gevallen, waarin bij dit R. anders mögt zijn bepaald;"

(de drukpers nu behoorde niet tot de uitzonderingen;) in art. 24: „De G. G. heeft de magt, om personen, hem ge- vaarlijk voor de openbare rust of veiligheid voorkomende, bij schriftelijken en eigenhandig onderteekenden last, in verz. bew. te doen nemen. — De G. G. heeft al mede de magt, om dezulken of ook andere ingezetenen, wier ver- blijf in N. I. door hem gevaarlijk geoordeeld wordt, van daar te verwijderen, daarbij zoo veel mogelijk zorg dra- gende, dat aan dezelve, een behoorlijke tijd, tot het in orde stellen hunner zaken worde gelaten : — van het alzoo genomen besluit en de beweegreden tot hetzelve, wordt

(42)

30

aan het Departement van Koloniën, dadelijk kennis ge- geven."

Art. 107 R. R. 1830 bleef onveranderd, en komt hier als art. 93 voor.

§ 5. Het Reglement op het Beleid der Regering in N. I.

van 1854.

Het Reglement van 1836 werd vervangen door het tegen- woordig geldend Regerings-Reglement, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854, Sb. 129 ' ) , en afgekondigd bij Publicatie van 4 Jan. 1855, om met den 1 Mei daarop volgende in werking te treden.

Art. 20 luidt: wDe G. G. is bevoegd, om, met inachtne- ming van de bepalingen van dit reglement en van 's Konings bevelen, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet door de wet is geschied of moet geschieden, waarin niet door een Ko- ninklijk besluit is voorzien, of waarvan aan den Koning de regeling niet is voorbehouden 2)."

De artikels 45, 46, 47, 48 geven den G. G., in overeen- stemming met den Raad van Indië, dezelfde magt, als de vorige Regerings-Reglementen, ten aanzien der verwijde- ring van onruststokers: art. 45 zegt: „Aan personen, niet in N. I. geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, kan het verblijf aldaar door den G. G., in overeenstemming met den Raad van K I., wor-

') En dat ter voldoening aan art. 59 der Grondwet, waar al. 2 dus luidt:

De reglementen op het beleid der Eegering aldaar worden door de wet vastge- steld.

2) Cff. art. 31 en 110, en art. 59, Gw.

(43)

den ontzegd. Het daartoe strekkend besluit w o r d t , wan- neer het Nederlanders geldt, met redenen omkleed. Het besluit bepaalt een redelijken tijd, die den betrokken per- soon gelaten wordt voor het orde stellen op zijne zaken."

Ook kan in hechtenis neming plaats hebben, even als, vol- gens art. 47, ten opzigte van in N. I. geborenen, aan wie, in het belang der openbare rust en orde, de G. G. in Rade een bepaalde plaats in N. I. tot verblijf kan aanwijzen, of het verblijf in bepaalde gedeelten van N. I. kan ont- zeggen.

Men ziet uit al het aangehaalde, dat, zoo er al geen bij- zondere voorschriften omtrent drukpersdelicten bestonden, de verschillende Reglementen (en ook het tegenwoordige tot 1856) toch genoegzaam gelegenheid aanboden, uitspat- tingen der pers te straffen.

Eindelijk sprak dan ook het Regerings-Reglement van 1854 over de drukpers, in a. 110. Vroeger had men zich in Indië aan de gewoonte gehouden, om tot het oprigten van een tijdschrift de concessie te vragen, die dan tot weder- opzeggens toe verleend werd, en waarbij de voorwaarden werden bepaald, van welke dat wederopzeggen het gevolg zoude kunnen zijn. Zoo b. v. had men, voor het afdruk- ken, een fiai van den Adsistent-Resident, hoofd der poli- tie, op het proef blad noodig x). Genoeg zij h e t , het vol- gende Besluit van 29 Januarij 1847 (n°. 3) aan te halen.

„De Raad van Indië gehoord, is goedgevonden en verstaan,

>) Zoo ook hoorden wij verhalen, dat eens in een proefnummer een huwelijks- aanvraag voorkwam; dat de Adsistent-Resident het fiat niet geven wilde, indien deze niet geschrapt werd, en dat de redacteur, wanneer hij de aanvraag toch plaatste, hedreigd werd met intrekking der concessie, omdat een hnwelijksaan-

vraag iets onzedelijks was, nl. een zoodanige puhlieke.

(44)

32

zz Eerstelijk, aan besturende leden van het Bataviaasch Ge- nootschap voor Kunsten en Wetenschappen te kennen te geven, dat zij het Besluit van 5 Mei 1843. n° 8 verkeerde- lijk hebben geïnterpreteerd, vermits het in Nederlandsch-Indiè niet aan elk is geoorloofd, om zijne gedachten en gevoelens, door de drukpers als een doelmatig middel tot uitbreiding van kennis en voortgang van verlichting te openbaren, zonder eenig vooraf- gaand verlof daartoe noodig te hebben; terwijl daarenboven in geenen deele uit dit besluit op goede gronden kan worden afgeleid een vergunning, welke door besturende leden niet bedoeld werd bij hun missive van den 13 February te voren, waarbij alleen verzocht is: ,/vergunning tot het dienstbaar maken van 's Gen. pers voor zoodanig los par- ticulier drukwerk, als dagelijks bij 's Lands-drukkerij te Batavia wordt verrigt, zooals manifesten, uitklaringen, rekeningen, catalogussen en andere stukken van minderen omvang, welke voor geen censuur vatbaar en slechts tot zeer bepaalde dienst bruikbaar zijn:"

//Ten Tweede: Besturende Leden voornoemd al verder uit te noodigen, gelijk geschiedt bij deze, om, ten opzigte van het dienstbaar maken van 's Gen. pers, niet voort te gaan op den ingeslagen weg, maar voortaan in den geest van het bovenstaande het besluit van 5 Mei 1843 te interpre- teren en na te leven.

//Blijvende het aan besturende leden onverlet, wanneer zij wenschen 's Gen. pers aan te wenden voor drukwerk, in hun missive van 13 Februarij 1843 niet genoemd; of hetwelk reeds niet speciaal toegestaan i s , daartoe telkens vergunning te verzoeken ').

' ) Men vergelijke omtrent vroegere besluiten liet 21e deel der Verhandelingen van het Bat. Gen. voor K. en W. p. 103. vv.

(45)

De Minister van Koloniën gewaagde, in zijn Inlichtin- gen tot het Reglement op de Drukwerken in N. L , in de zitting der 2e Kamer van 1856—1857, van verschillendein 1851 en 1852 genomen besluiten, waardoor aan boekhan- delaren te Batavia, Samarang en Soerabaija de uitgave van een nieuwsblad, onder zekere voorwaarden is toege- staan. Zij komen niet in het Staatsblad voor, en waren dus een deel der particuliere correspondentie, evenals het aangehaalde besluit van 29 Januarij 1847 *).

Het Regerings-Reglement zegt, in a. 110: „Het toezigt der Regering op de drukpers wordt bij algemeene veror- dening geregeld, in overeenstemming met het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van gedachten of gevoe- lens en het toelaten van elders dan in Nederland gedrukte

stukken, geene andere belemmering mogen ondervinden, dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt.

In Nederland gedrukte stukken worden onbelemmerd toegelaten, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regels, bij algemeene verordening te stellen."

De woorden zijn zoodanig, dat, bij de algemeene ver- ordening, die het toezigt regelen zal, het praeventief stel- sel even als het repressive kan toegepast worden op stukken, buiten Nederland gedrukt, mits zich regelende naar de eischen voor het behoud der openbare orde gesteld: j a , men zoude uit het woord „ onbelemmerd" in al. 2 moeten afleiden, dat de Regering bij de eerste alinea wel belem- mering, dus praeventive maatregels, bedoelde.

Het is van belang, de geschiedenis van dit artikel na te gaan 2).

') Zie Couperus, Je geest van a. 110. p. 204.

•) Wij raadpleegden daartoe de door den Heer Mr. t. w. o, KEUCHENIUS oitgcge-

3

(46)

34

§ 6. Geschiedenis van art. HO R. R. 1854.

In het eerste Ontwerp van Wet tot vaststelling van het Regl. op het Beleid der Reg. in N. I., aan de 2e Kamer der Staten-Generaal aangeboden bij Kon. Boodschap van 29 October 1851, treft men het volgende artikel (101) aan:

„ De uitoefening van het toezigt der Regering op de druk- pers wordt bij algemeene verordening geregeld, in over- eenstemming met het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van gedachten en gevoelens en het toelaten van buiten Nederlandsch-Indië gedrukte stukken geene belem- mering mogen ondervinden, dan alleen in het belang der openbare orde.

„Het van de Regering verkregen verlof tot het in druk uitgeven van eenig geschrift, dekt, te dien aanzien, de verantwoordelijkheid van den schrijver, den drukker en den uitgever jegens de maatschappij.

„De verantwoordelijkheid jegens bijzondere personen wordt daardoor niet opgeheven."

Dus censuur. In de bijgevoegde Memorie tot Toelichting wordt daaromtrent gezegd: ») ,/In de vroegere Regerings- Reglementen en in het nu nog bestaande wordt geen ge- wag gemaakt van de vrijheid van drukpers, omdat men

ven Handelingen der Staten-Generaal bij het vaststellen van het R.R. van 1854.

Onlangs geraakten wij in het bezit van het stuk van Mr. j . R. COUFERUS over den Geest van a. 110 R.R., waar de voornaamste destijds over het artikel in de Kamers gehouden redevoeringen worden ontleed. Die redevoeringen, de per- soonlijke gevoelens der afgevaardigden wedergevende, zullen toch moeten onder- doen voor de geschreven letter der wet, en deze is duidelijk genoeg.

i) Handel. I I . 21.

(47)

het daarvoor hield, dat de G. G. op een voldoende wijze gewapend was door de hem bij art. 16. R. R. 1836 in het algemeen verleende bevoegdheid, om zoodanige verorde- ningen te maken, als hij zou noodig oordeelen, mits niet strijdende met het R. R.

z/De Regering vermeent, dat dit onderwerp thans niet met stilzwijgen moet worden voorbijgegaan, en dat aan den G. G. een uitdrukkelijk voorschrift omtrent de druk- pers moet worden gegeven, geschikt, om alle onzekerheid weg te nemen, en om het verspreiden van kennis en we- tenschap te bevorderen, zonder den bij zonderen toestand der Nederlandsch-Indische maatschappij uit het oog te verliezen."

Verder zeide zij, dat men geen vrijheid van drukpers aan de inlandsche bevolking konde toestaan zonder roeke- looze miskenning der stelling in N. I. Zij zag daarin de be- voegdheid aan den inlander gegeven, om regeringsdaden, en wat dies meer zij, te gispen, een middel, om het gevoel van eerbied en gehoorzaamheid jegens de bestaande mag- ten te verzwakken, terwijl slechts in een constitutionelen staat een tegenwigt gevonden werd in het vertegenwoor- digend beginsel. Zij wees er op, dat het feit der overheer- sching alleen reeds een onuitputtelijke bron van gevaarlijke vertoogen zoude zijn, en meende nu, dat hetgeen aan den inboorling geweigerd werd, niet aan de Europesche inge- zetenen konde geschonken worden. De goeden moesten dus met de kwaden lijden. »)

In verscheiden afdeelingen heeft dit artikel tegenkan- ting ontmoet : men wilde daar het praeventief toezigt niet

l) Handel. It. 2.

(48)

36

toegepast hebben, en konde zich slechts met enkele beper- kingen , uit den aard van den toestand der Koloniën voort- vloeiende, vereenigen. Men konde ook geen belemmering van voortbrengsels der Nederlandsche pers in overeenstem- ming vinden met art. 8 der Grondwet, daar die belemme- ring door haar gevolgen het voorschrift van dat artikel illusoir zoude maken. Men wees verder op het voorbeeld van den C. G. DU BUS, op de onbekendheid der meeste ambtenaren met de Chinesche taal, op het weinige kwaad, dat de vrijheid der drukpers in Britsch-Indië aangerigt had. Men was het ook vrij algemeen eens, dat er een on- derscheid gemaakt moest worden tusschen geschriften in Westersche en die in Oostersche talen, en dat verder, hetzij men het praeventief, hetzij men het repressief stelsel aan- nam, de verspreider moest verantwoordelijk worden ge- steld.

Twee afdeelingen keurden het stelsel der Regering goed.

Eindelijk werd nog aangemerkt, dat de woorden //in het belang der openbare orde," vooral in verband met den geest, die bij het stellen dezer bepaling had voorgezeten, te beperkt schenen. Sommigen wilden ten minste de stel- lige verzekering erlangen, dat ook het staatsbelang in die woorden begrepen was. *)

Aan vele van die wenschen heeft de Regering gevolg gegeven, gelijk blijkt uit de veranderde redactie, die in art. 106 van het tweede Ontwerp, de Kamer aangeboden bij Kon. Boods. van 15 December 1853, gevonden werd:

,/Het toezigt der Regering op de drukpers wordt bij al- gemeene verordening geregeld, in overeenstemming met

') Handel. I I . 153. vv. ad art. eu passim.

(49)

het beginsel, dat het door de drukpers openbaren van ge- dachten of gevoelens en het toelaten van buiten Neder- landsch-Indië gedrukte stukken geene andere belemmering mogen ondervinden, dan in het belang van den staat ge- vorderd wordt," en in de Memorie van Toelichting luidt het: ')

//Bij de Regering bestaat het voornemen, om het toezigt over de drukpers in N. I. uit te oefenen, maar volgens een gewijzigd repressief stelsel: het uitgeven van nieuwe bladen of periodieke geschriften in elk geval afhankelijk makende van eene uitdrukkelijke vergunning, en voorts aan den G. G. de bevoegdheid schenkende, om het uitge- ven van elk blad of tijdschrift te doen staken, hetwelk na eenige waarschuwingen voortgaat, de gestelde voorwaar- den te overtreden. In dat stelsel zou mitsdien geene voor- afgaande censuur te pas komen; verdere straffen, dan het intrekken der vergunning, zouden alleen door den regter kunnen worden opgelegd. De gewijzigde redactie van dit artikel zal de bedoeling der Regering nu duidelijker doen uitkomen."

De Minister herhaalt verder de woorden der eerste Memo- rie van Toelichting, en maakt de beschouwingen van de be- strijders der vrijheid van drukpers voor N. I. tot de zijne.

Vervolgens geeft hij verscheiden voorbeelden van de licentie der Britsen-Indische pers. Hij wil althans de eerste regeling van dit teeder onderwerp aan den Koning overgelaten hebben, en eindigt met te zeggen, dat het niet te ontken- nen valt, dat al wat de orde verstoort ook strijdig is met het staatsbelang, maar dat men zoude kunnen beweren,

*) Handel. I I . 297. vv.

(50)

dat iets kan aandruischen tegen dat belang, zonder juist de orde te verstoren; dat op deze gronden de woorden z/der openbare orde" door ,/van den staat" vervangen zijn, hoezeer in de bedoelingen der Regering geen verandering heeft plaats gehad.

In de Memorie van Beantwoording van het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs ') merkte de Re- gering op, dat het artikel zich veeleer door mildheid, dan door inkrimping kenmerkte, en dat de pers nu een be- voegdheid kreeg, binnen zekere grenzen besloten, die de arbitraire magt van den G. G., hem bij art. 16 R. R. 1836 gegeven, uitsloot: - dat zij aldus grootere waarborgen er- langde. Zij verwees verder, met betrekking tot art. 8. Gw., naar art. 118. eod., en zoude zich tevreden houden, als zij slechts grootendeels den invoer van schadelijke voortbreng- sels der pers konde verhinderen.

In het derde Ontwerp van Wet van 22 April 1854 bleef het artikel, daar 113, hetzelfde, en den 4 en 5 Aug. 1854 werden de beraadslagingen over hetzelve in de Tweede Kamer gevoerd. Een amendement van den heer THORBECKE , om het artikel te vervangen door een ander, aldus lui- dende: ,/Tegen misdrijven, door middel van de drukpers of invoering van gedrukte stukken gepleegd, wordt bij al- gemeene verordening voorzien," werd met 41 tegen 14 stemmen verworpen. De meerderheid kon zich dus niet met een repressief systeem vereenigen. Een subamende- ment van den heer VAN BOSSE, om de woorden //in het be- lang van den staat" te veranderen in ,/tot verzekering der openbare o r d e " namen 34 leden tegen 21 aan, en vol-

>) Handel. I I . 538.

(51)

gens het amendement, door den heer MACKAY voorgesteld, en met 31 tegen 24 stemmen goedgekeurd, werd het ar- tikel tot de tegenwoordige redactie gebragt »).

De Eerste Kamer heeft in haar beraadslagingen aange- drongen op strenge bepalingen in de te maken algemeene verordening, het artikel zelf onveranderd gelaten, en zoo werd het dan opgenomen, als art. 110, in de Wet van 2 September 1854, die het Regerings-Reglement vaststelde 2).

§ 7. Art. 110. E . R. 1854.

Volgens het artikel, zoo als het nu luidt, behoeft de Regering zich slechts te rigten naar haar begrip van ver- zekering der openbare orde, die evenzeer door de vrije uiting van gedachten of gevoelens in Indië, als "door den onbelemmerden invoer van buiten Nederland gedrukte stuk- ken in gevaar zoude kunnen gebragt worden.

Bij een oppervlakkige lezing zoude men in deze bepa- ling geen ander voorschrift ontdekken, dan dat van a. 8 der Grondwet. Volgens dat artikel toch worden de regels voor de verantwoordelijkheid gesteld door de wet, en deze zal dan toch wel zeer zeker daartoe strekken, dat de open-

!) In de Nota tot Toelichting bij het Ontwerp van een Drukpers-reglement.

Rotterdam, NYQH. 1857, noemde de Minister deze tweede alinea van a. 110 K.R. »als 't ware eene transactie tusschen "gene algeheele opoffering van het preventief element en de vrijheid, die het Regeringsstelsel wenschte behouden te zien, om van dat element gebruik te maken."

2) Wij achtten het onnoodig, de verschillende in de Kamers gehouden rede- voeringen hier in het kort weder te geven, daar zulks, ten opzigte der voor- naamste, reeds door den heer COUPERUS, in zijn stuk »Over den geest van a.

110 R.R.," gedaan is. Men vergelijke ook de Handelingen der S. G. 3e dl.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

3° Ruiterpad: toegankelijk voor ruiters maar niet voor gespannen. Op de kaart wordt een speelzone afgebakend zijnde een zone waar kan gespeeld worden en waar geen

Met ingang van 1997 zijn op alle locaties de vangsten van baars, snoekbaars, pos, blankvoorn en brasem en in het IJsselmeer/Markermeer gebied daarnaast ook spiering niet

Dat deze produktiemethoden ook buiten Japan, namelijk in de Verenigde Staten, bruikbaar zijn én tcegepast worden, wordt bevestigd door Florida en Kenney (1991), terwijl Mueller

Joost van den Vondel, Voor de Leydsche weezen, bij den aanvang van het jaar MDCCLXXXVIII.. Z.p.,

Uit het onderhavige onderzoek blijkt echter dat jongeren met SLI problemen vertonen met enkele vaardigheden die op vrij jonge leeftijd worden verworven door

Die bepaling beva t echter enkel een opsomming van de gronden waarop aanvragen om subsidie kunnen worden afgewezen en bepaalt niet dat het college daarmee samenhangende

Jelle Brouwer (rechts vooraan) gaat voor • Rechts (van links naar rechts): Paul Van Bets, Jelle Brouwer, Willem Kolpa, Kris Van den Bossche en Ger-

Au cours d’un entretien avec la directrice générale de l’Organi- sation mondiale de la santé pour l’Afrique, Matshidiso Moeti à Kinshasa, le ministre de la Santé, Oly