Samenvatting Economie Deel 1 & 2 percent, hoofdstuk 1 t/m 29
Samenvatting door een scholier 6e klas vwo
17710 woorden 9 jaar geleden
5,2
26 keer beoordeeld
Vak Economie
Methode Percent
1 Productie (hoofdstuk 1 t/m 8) 1 Productie en productiefactoren 1.1 Waarom productie?
Behoeften: Alles wat de mens nodig heeft
Primaire behoeften, behoeften om in leven te blijven
Secundaire behoeften, alles wat het leven aangenamer maakt
Goederen: Alle stoffelijke en onstoffelijke middelen waarmee de behoeften kunnen worden voorzien Vrije goederen, goederen die men in de natuur kan vinden
Economische goederen, ook wel schaarse goederen. Voor deze goederen moet men betalen
Individuele goederen, splitsbaar in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht Collectieve goederen, niet splitsbaar in eenheden die aan individuele personen kunnen worden verkocht Quasi-collectieve goederen, individuele goeden die door de overheid worden aangeboden
1.2 Wat is productie?
Productiefactoren of productiemiddelen: Middelen die nodig zijn voor de productie Arbeid
Kapitaal Natuur
Ondernemersactiviteit
Produceren: combineren van productiefactoren met het doel waarde toe te voegen aan een product Productie of toegevoegde waarden: beloningen van de productiefactoren (productie = omzet – onderlinge leveringen)
Nationaal product: De productie van alle bedrijven samen in een bepaald land gezien over 1 jaar
Nationaal inkomen: Alle uitgekeerde beloningen aan de productiefactoren in een land gezien over 1 jaar Bruto binnenlands product: de productie binnen de geografische grenzen van een land, netto is zonder de vervangings investeringen en bruto met
1.3 Productie en welvaart
Welvaart: de mate waarin in de behoeft is voorzien Schaarste: de spanning tussen behoeften en middelen
Externe effecten: doen zich voor als het streven naar welvaart door de een onbedoeld invloed uitoefent op de welvaart
Welvaart in enge zin: Als men alleen kijkt naar de welvaart van de productie
Welvaart in ruime zin: Als men behalve de welvaart van productie ook kijkt naar behoeften en externe effecten
1.4 De productie factoren
Beroepsgeschikte bevolking: Bevolking van 15 tot en met 64 jaar
Beroepsbevolking: alle personen van 15 tot en met 64 jaar die beschikbaar zijn om betaald werk te doen Participatiegraad: deze gebruikt men om aan te geven welk deel van de beroepsgeschikte bevolking tot de beroepsbevolking behoort
beroepsbevolking/(bevolking van 15 tot en met 64 jaar) * 100%=participatiegraad
Kapitaalgoederen: niet bedoel voor consumptief gebruik, maar voor het produceren van andere producten Vast kapitaal: goederen die meer dan 1 productie proces mee gaan
Vlottend kapitaal: hiermee worden voorraden bedoeld , deze gaan 1 productieproces mee Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen
Kapitaal intensiteit: hoeveelheid kapitaalgoederen per eenheid arbeid
Breedte-investeringen: investeringen waarbij de kapitaal intensiteit niet verandert Diepte-investeringen: investeringen waarbij de kapitaal intensiteit toe neemt Afschrijvingen: de in geld uitgedrukte waardedalingen van kapitaalgoederen
Duurzame ontwikkeling: een manier van produceren die de natuurlijke omgeving zo min mogelijk aantast
1.5 De productiefunctie
Substitutie: vervanging, de onderlinge verhouding tussen de productiefactoren verandert 2 Ondernemen in Nederland
2.1 Hoe kunnen bedrijven worden ingedeeld?
Rechtsvorm of ondernemingsvorm: juridische vorm die aan een onderneming word gegeven
Geen rechtspersoonlijkheid: er is geen scheiding tussen het privé vermogen en het bedrijfsvermogen, als het bedrijf failliet gaat worden de eigendommen van de baas ook verkocht (eenmanszaak en
vennootschap onder firma)
Wel rechtspersoonlijkheid: aandeelhouders zijn de eigenaar, deze kunnen niet aansprakelijk worden gesteld (bv en nv)
Eenmanszaak: er is een eigenaar, deze is hoofdelijk aansprakelijk
Vennootschap onder firma: twee of meer eigenaren, deze zijn hoofdelijk aansprakelijk
Naamloze vennootschap: professionele bestuurders, nv heeft een vrij verhandelbaar aandelenvermogen, geen hoofdelijke aansprakelijkheid voor het bestuur
Besloten vennootschap: professionele bestuurders, bv heeft geen vrij verhandelbaar aandelenvermogen, de bestuurders zijn niet hoofdelijk aansprakelijk
Economische activiteiten (7132000 banen)
Marktsector
(4987000 banen) Quartaire sector (2145000 banen)
Primaire sector
(116000 banen) Secundaire sector (1506000 banen) Tertiaire sector (3365000 banen)
Primaire sector: Landbouw, visserij en delfstoffen winning
Secundaire sector: industrie, openbare nutsbedrijven (energiebedrijven, enz…) en de bouwnijverheid Tertiaire sector: commerciële dienstverlening (banken, horeca, transportbedrijven, enz…)
Quartaire sector: maatschappelijke dienstverlening (zorgsector, enz…)
2.2 De productiestructuur: bedrijfstakken en bedrijfskolommen
Bedrijfskolom: opeenvolging van economische activiteiten om een product te produceren Oerproducent: het product waarmee het productie proces begint
Eindproducent: het laatste bedrijf van het productieproces
Bedrijfstak: alle bedrijven die zich in dezelfde fase in de bedrijfskolom bevinden
Verticale bewegingen: bewegingen binnen een bedrijfskolom, onderscheid tussen integratie en differentiatie
Integratie: samenvoegen van 2 of meer opeenvolgende fasen van de bedrijfskolom in een bedrijf Differentiatie: afstoten van een bepaalde activiteit naar een volgende of voorafgaande fase in de bedrijfskolom
Horizontale bewegingen: bewegingen van de ene naar de andere bedrijfskolom, onderscheid tussen specialisatie en parallellisatie
Parallellisatie: een bedrijf neemt producten uit andere bedrijfskolommen, die zich in het zelfde stadium van bewerking bevinden, in zijn assortiment
Specialisatie: een bedrijf gaat zich toeleggen op de productie van een of enkele producten binnen een bedrijfstak
Branchevervaging: een erg ver gaande parallellisatie, een fotozaak die tv’s gaat verkopen 2.3 Economische macht en schaal vergroting
Concentratie: het verschijnsel dat beslissingen over de productie van goederen en diensten door een steeds kleiner aantal bedrijven word genomen
Fusie: als 2 min of meer rechtvaardige partners besluiten op te gaan in een nieuw rechtspersoon
Overname: als een onderneming de meerderheid van de aandelen van een andere onderneming verkrijgt Concern: bundeling van bedrijven die binnen een grotere eenheid als ‘dochter’ hun plaats hebben Motieven voor schaalvergroting
Kostenvoordelen: directie functies kunnen worden opgeheven en diensten kunnen worden samengevoegd Risicospreiding: door meer verschillende producten te produceren is het bedrijf minder afhankelijk van een product
Toelevering: door integratie zal toelevering van producten of de afzet van producten beter kunnen worden Toegang tot de vermogensmarkt: voor grotere bedrijven is het makkelijker om bijvoorbeeld geld te lenen dan kleine bedrijven
Research: grotere bedrijven kunnen meer geld vrij maken voor research
Multinational: een bedrijf heeft vestigingen in meerdere landen
Kartel: samenwerkingsvorm tussen juridisch zelfstandige ondernemingen met het doel de concurrentie te beperken
Prijskartel: ondernemers maken afspraken over de prijs van een product
Productiekartel: afspraken over de hoeveelheid productie van een bepaald product Rayonkartel: deze verdeelt de afzet geografisch, zo loopt men elkaar niet voor de voeten Voorwaardenkartel: maakt afspraken over korting, garantie en betalingsvoorwaarden
Mededingingswet: deze wet verbiedt het bestaan van kartels en andere vormen van misbruik van economische machtspositie
Mededingingsautoriteit: sinds 1 januari 1998, deze leeft de mededingingswet na 2.4 Externe verslaggeving
Balans: overzicht van bezittingen, schulden en eigen vermogen van een bedrijf Voorraadgrootheden: de grootheden die we op de balans vinden
Vaste activa: kunnen langer dan 1 jaar worden gebruikt, machines en dergelijken Vlottende activa: kunnen meestal binnen een jaar in geld worden omgezet
Eigen vermogen: is een soort buffer, als een bedrijf verlies leid kan het eigenvermogen dalen Langlopende schulden: schulden die niet binnen een jaar hoeven worden terug betaald Kortlopende schulden: schulden die binnen een jaar moeten worden terug betaald Solvabiliteit: verhouding tussen het eigenvermogen en het totale vermogen
eigenvermogen/(totale vermogen) * 100%=solvabiliteit
Liquiditeit: verhouding tussen de vlottende activa en de kortlopende schulden (vlottende activa)/(kortlopende schulden)=liquiditeit
Resultatenrekening: overzicht van opbrengsten en kosten en het daaruit volgende winst of verlies Stroomgrootheden: bedragen op de resultaten rekening gezien over een jaar
3 Een model van een bedrijf 3.1 Het begrip model
Model: gestileerde (ontdaan van overige details) weergaven van een deel van de werkelijkheid 3.2 Opbrengsten
Totale opbrengsten: p (prijs van het product) * q (werkelijke verkochte hoeveelheid) = TO 3.3 Kosten
Kosten: alle zaken die een ondernemer moet inkopen voordat hij een product kan produceren, arbeid, diensten van andere bedrijven, producten die bij andere bedrijven worden gekocht, enz…
Constante kosten: liggen op korte termijn vast, deze worden niet beïnvloed door de productie Variabele kosten: kosten die op korte termijn kunnen veranderen, dit hangt af van de productie TCK: totale constante kosten
TVK: totale variabele kosten TK: totale kosten = TVK + TCK 3.4 De kosten nader beschouwd
Gemiddelde kosten: de kosten per eenheid product GCK: gemiddelde constante kosten = TCK/q GVK: gemiddelde variabele kosten = TVK/q
GTK: gemiddelde totale kosten = TK/q of GCK + GVK = GTK 3.5 De doelstellingen maximale winst en kostendekking Totale winst: TO – TK = TW
Break-evenpunt: als de totale winst nul is, TO = TK Break-evenafzet: de afzet bij kostendekking, winst is nul
3.6 Andere doelstellingen: maximaal marktaandeel en continuïteit
Marktaandeel: omzet van een bepaald bedrijf in percentage van de omzet van de totale markt (omzet van het betreffende bedrijf)/(omzet op de totale markt) * 100% = marktaandeel
4 Productie door de overheid 4.1 De sector ‘overheid’
Overheid: het rijk en overige publiekrechtelijke lichamen, zoals provincies en gemeenten Sociale verzekeringsfondsen: volksverzekeringen en werknemersverzekeringen
Collectieve sector
Overheid Sociale verzekeringsfondsen
Rijk Lagere overheden Volksverzekeringen werknemersverzekeringen Gefinancierd uit de schatkist Gefinancierd door middel van premieheffing
Collectieve lastendruk: het totaal aan ontvangsten van de collectieve sector uitgedrukt in een percentage van het bruto binnenlands product
(totale ontvangsten collectieve sector)/(bruto binnenlands product) * 100% = collectieve lastendruk Collectieve uitgavenquote: de totale uitgaven van de collectieve sector uitgedrukt in een percentage van het bruto binnenlands product
(totale uitgaven collectieve sector )/(bruto binnenlands product) * 100% = collectieve uitgavenquote
4.2 De uitgaven van de rijksoverheid
Overheidsproductie: deze waarde bestaat uit ambtenaren salarissen Collectieve uitgaven
Overheidsuitgaven Inkomens- overdrachten
via de sociale- verzekerings- fondsen
Overheidsbestedingen Overdrachtsuitgaven Overheidsconsumptie Overheids-
investeringen Inkomens- overdrachten
via de overheid
Ambtenaren salarissen Materiele overheids-consumptie Voor uitleg van de onderste rij zie boek p.53
4.3 De inkomsten van de rijksoverheid Inkomsten van de rijksoverheid
Belastingmiddelen Niet-belastingmiddelen Directe belastingen Indirecte belastingen
Belastingen: gedwongen afdrachten aan de overheid, zonder dat daar in het individuele geval direct aanwijsbare tegenprestaties tegenover staan
Directe belastingen: de druk en betalingsplicht ligt op dezelfde persoon, bijvoorbeeld loon- en inkomsten belasting
Indirecte belastingen: drukken wel op de consument uit maar de aanbieder draagt de belasting af, bijvoorbeeld alles wat met in een winkel kan kopen
Loon- en inkomstenbelasting: deze gelden voor iedereen die inkomsten heeft Loonheffing: belasting en sociale premies die worden ingehouden van het loon
Progressief: belasting is progressief als het inkomen stijgt maar de belasting procentueel meer stijgt Bepalen hoeveel belasting er moet worden betaald:
Box 1 inkomen uit werk en woning Box 2 inkomen uit aanmerkelijk belang Box 3 inkomen uit sparen en beleggen
Heffingskorting: een korting op de te betalen belasting, iedereen heeft recht op de algemene heffingskorting, andere kortingen hangen af van de individuele situatie van de persoon
Gemiddelde belastingdruk: totaal te betalen belasting uitgedrukt in een percentage van het inkomen (schijventarief-algemene heffingskorting-arbeidskorting )/(bruto inkomen) * 100% = gem. belastingdruk Marginale belastingdruk: geeft aan welk percentage belasting er per extra verdiende euro aan de fiscus moet worden afgedragen, kijk naar de hoogste schijf waar het bruto loon doorheen gaat
Vermogen: verschil tussen de waarde van de bezittingen en de waarde van de schulden
Vennootschapsbelasting: dit is de belasting die door nv’s en bv’s over hun winst moet worden betaald, in 2002 net iets onder de 35%
Omzetbelasting of BTW: over elk product dat word verkocht word belasting betaald, doorgaans is dit 19%, maar op sommige noodzakelijke producten als voedsel is dit 6%
Accijnzen: deze worden geheven over een bepaald aantal producten zoals alcohol, tabak, enz… Dit is geen percentage maar een vast bedrag per product
Invoerrechten: dit zijn heffingen aan de grens op de import van bepaalde artikelen
Belasting op inkomen en winst of kostprijsverhogende belasting: de naam voor indirecte en directe belastingen op de miljoenennota
Niet- belastingontvangsten: alle overheidsinkomsten die niet onder directe of indirecte belasting vallen Retributies: betalingen aan de overheid voor een duidelijk aanwijsbare tegenprestatie
Niet iedereen betaald even veel belasting, op de grond van de volgende 2 motieven word de bijdrage bepaald:
Draagkrachtbeginsel: de mensen met het meeste inkomen betalen de meeste belasting
Profijtbeginsel: de burgers betalen aan de overheid naar de mate van het profijt dat ze een bepaalde overheidsvoorziening hebben
4.4 Tekort, overschot en staatsschuld
Financieringsbehoefte: het bedrag dat de overheid in een bepaald jaar moet lenen, overheidsuitgaven – overheidsinkomsten = begrotingstekort/financieringsbehoefte
Financieringstekort: het bedrag waarmee de staatsschuld toe neemt in een jaar
Begrotingstekort/financieringsbehoefte – aflossing op de staatschuld = financieringstekort Begrotingssaldo: het verschil tussen de totale overheidsuitgaven en de totale overheids inkomsten overheidsuitgaven – overheidsinkomsten = begrotingssaldo
Financieringssaldo: het begrotingstekort verminderd met de aflossing op de staatsschuld Begrotingstekort/financieringsbehoefte – aflossing op de staatschuld = financieringssaldo Begrotingsoverschot: als er meer overheidsinkomsten zijn dan uitgaven
Staatsschuldquote: de staatsschuld in een percentage van het bbp staatsschuld/bbp * 100% = staatsschuldquote
Ideeën over tekorten en/of overschotten bij de overheid Tot 1900, een tekort was niet toegestaan
1900-1950, guldenfinancieringsregel: de consumptie uitgaven moesten altijd de kosten dekken, behalve als er investeringen werden gedaan, deze betalen zichzelf terug
1950-1960, het anticyclisch begrotingsbeleid: als het slecht gaat mag de schuld hoog zijn, als het goed gaat moet de schuld laag zijn of geen schuld (John Maynard Keynes)
1960-1980, het structurele begrotingsbeleid: ook wel Zijlstra norm, uitgaven werden voor langere periode vastgelegd en stegen, rekening houdend met de economische groei
1980-1994, bezuinigingsbeleid: doordat het financieringstekort bijna 10% van het bbp was moest er vol op worden bezuinigd tot in de jaren ’90 toen was het afgenomen tot 3%
Vanaf 1994, het trendmatige begrotingsbeleid: ook wel Zalm-norm, de uitgaven werden voor 4 jaar vast gelegd en de inkomsten schommelde op de conjunctuur, in 2000 leide dit tot zelfs een overschot
4.5 Terugtocht van de overheid
Wig: verschil tussen loonkosten voor de ondernemer en het nettoloon (loonkosten-nettoloon)/loonkosten * 100% = wig
Als de belasting te hoog wordt doen er zich verschillende dingen voor:
Ontwijking: bedrijven vestigen zich in landen met een lagere belasting druk, mensen gaan zelf verbouwen in plaats van daar mensen voor in te huren
Ontduiking: activiteiten vinden plaats zonder de fiscus te informeren
Afwenteling: hogere belastingen leiden tot de eis van hogere lonen van werknemers bij de vakbonden, het bedrijf is uiteindelijk de dupe
Demotivatie: hoge belastingen stimuleren de arbeidsparticipatie niet.
In de jaren ’80 & ’90 treden de overheden terug, maatregelen die werden genomen:
Bezuinigingen op de collectieve uitgaven: in de jaren ’80 & ’90 daalde in de meeste landen de collectieve uitgavenquote
Deregulering: het aantal regels voor de vrije markt verminderen, winkels mogen langer open blijven en dergelijken
Privatisering: de overheid vermindert haar belang bij de productie van bedrijven 4.6 de begroting van de Europese Unie
De EU heeft geld nodig om haar uitgaven te financieren, voornaamste inkomstenbronnen zijn:
Een deel van de BTW: elk land staat een deel van zijn BTW ontvangsten af aan de EU
Douanerecht: invoerrechten moeten worden betaald voor producten die de EU binnen komen Een heffing op grond van de omvang van het nationaal product
5 Productie over de grenzen: internationale handel
5.1 Wat is er zo bijzonder aan internationale handel?
Redenen om de internationale handel aan een aparte bestudering te onderwerpen:
Wisselkoersen: de prijs die we voor vreemd geld betalen
Economische politiek: ze kunnen bepaalde buitenlandse producten op hun markt weren of ze voeren een eigen belasting politiek die de lonen kan beïnvloeden
Immobiliteit van de productiefactor arbeid: een Nederlander zal niet snel in Italië gaan werken als hij hier het zelfde loon kan krijgen, dit komt door cultuur en taal
5.2 Waarom is er internationale handel?
Absolute kostenverschillen: als land A een product in 2 uur kan maken en land B hetzelfde product in 3 uur zal land A het product gaan uitvoeren naar land B
Relatieve of comparatieve kostenverschillen: ontdekt door de Engelse econoom David Ricardo, een land maakt het product waarin het een relatief kostenvoordeel heeft, voorbeeld:
Japan Nederland Auto’s 100 126 Graan 40 42
Japan is in beide sneller maar in Japan kost een auto 2,5 eenheid graan en in Nederland 3, graan is dus in Nederland relatief goedkoop, in Nederland krijg je meer graan voor 1 auto. Maar voor een eenheid graan is in Japan 0,4 auto nodig en in Nederland 0,33. Nederland zal dus de graan produceren.
Autarkisch: geen handelsrelaties met het buitenland, het land maakt alle goederen zelf
Vrijhandel: de overheid en internationale goederen- en dienstenstromen leggen niets in de weg 5.3 De internationale concurrentiepositie
Internationale concurrentiepost: de mate waarin een land in staat is goederen te exporteren
Relatieve schaarste van productiefactoren: in landen als China is er veel aanbod van arbeid dus lage lonen, in westerse landen is er veel aanbod van kapitaal dus een voordeel als het gaat om
kapitaalintensieve producten (machines, enz…)
De beschikbaarheid van technisch hoogwaardige kapitaalgoederen:
Machines (machines nemen handelingen van de mens over
Automatisering (machines, vaak computers nemen de besturing van het productieproces over)
De scholing van de beroepsbevolking: door middel van scholing is er meer human capital, dit kan worden gebruikt bij de productie van kennisintensieve goederen
Het bestaan van schaalvoordelen: kostenvoordelen als bedrijven op grote schaal gaan produceren Het bestaan van arbeidsrust: als er veel stakingen zijn in een land zal dit geen goede naam opbouwen als leverancier
De aanwezigheid van een goede infrastructuur: niet te drukke vaarwegen, vliegwegen en auto wegen zijn van grootbelang voor de aanvoer en uitvoer van producten
Een stabiele wisselkoers: als een wisselkoers heftig fluctueert zal dit problemen geven voor exporteurs en importeurs, er gaat altijd nog tijd overheen voordat een exportcontract word betaald
Ruilvoet: ook wel de internationale concurrentiepost
(prijsindexcijfer uitvoer)/(prijsindexcijfer invoer) * 100% = ruilvoet
Arbeidsproductiviteit: de geproduceerde hoeveelheid goederen per arbeidsuur
(geproduceerde hoeveelheid goederen)/(benodigde hoeveelheid arbeidsuren) = Arbeidsproductiviteit 5.4 Vrijhandel of protectie
Vrijhandel: als overheden de internationale handel niets in de weg leggen
Protectie: bescherming van een bedrijfstak of een gehele economie tegen buitenlandse concurrentie Argumenten voor protectie:
Het lagelonenargument: als de exporteur uit landen komt met lage lonen word dit als oneerlijke concurrentie beschouwd
Het antidumpingargument: als er in een land veel dezelfde producten voorkomen zullen deze onder kostprijs worden verkocht, dit heet dumping
Het opvoedingsargument: als er in een land een bepaalde bedrijfstak nog moet opgroeien kan deze worden beschermd
Het zelfvoorzieningsargument: als een land niet al te afhankelijk wil zijn van andere landen Retorsie: als een land een bedrijfstak wil beschermen nemen andere landen meestal al snel tegenmaatregelen dit heet retorsie
Handelspolitiek: het ingrijpen door overheden in het internationale goederen- en dienstenverkeer Invoer- en uitvoerrechten: heffingen die aan het land waar het product word geïmporteerd moeten worden betaald, deze heffing is Prohibitief als de import tot (vrijwel) nul daalt
Contingenteringen of quota: de maximale invoer van bepaalde producten
Administratieve beperkingen: de invoer word lastiger gemaakt door bijvoorbeeld allerlei douane-, fiscale, gezondheids- of milieueisen te stellen
Handelsverdragen: landen kunnen onderling afspraken maken over vrije handel onderling Subsidies: extra geld van de overheid voor bepaalde doelen
De productie van bepaalde goederen kan worden gesubsidieerd
Exportsubsidies: een bepaald bedrag word boven op de verkoop van een product aan het buitenland gegeven
5.5 Internationale handel in de praktijk
Autarkie: er is geen enkel economisch contact met het buitenland
Invoerquote: de waarde van de goederen- en diensteninvoer als een percentage van het nationaal product (waarde van goederen- en diensteninvoer )/(nationaal product) * 100%
Uitvoerquote: de waarde van goederen- en dienstenuitvoer als een percentage van het nationaal product (waarde van goederen- en dienstenuitvoer )/(nationaal product) * 100%
Open economie: een land met relatief hoge in- en uitvoerquotes 5.6 Economische integratie
Economische integratie: landen die aan het integratieproces meedoen zullen uiteindelijk een economie vormen
De vrijhandelszone: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten Certificaten van oorsprong: hierin staat vermeld waar het artikel is gemaakt
De douane-unie: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten en elk land hanteert de zelfde invoerrechten
De gemeenschappelijke markt: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten, elk land hanteert de zelfde invoerrechten en er is vrij verkeer van productiefactoren
De economische unie: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten, elk land hanteert de zelfde invoerrechten, er is vrij verkeer van productiefactoren en er is een gemeenschappelijke economische politiek
De economische en monetaire unie: onbelemmerd onderling verkeer van goederen en diensten, elk land hanteert de zelfde invoerrechten, er is vrij verkeer van productiefactoren, er is een gemeenschappelijke economische politiek en er is een gemeenschappelijke munteenheid
Convergentiecriteria: criteria waar een land aan moet voldoen wil het toetreden tot de eurogebied Stabiliteitspact: landen binnen het eurogebied moeten een gezond economisch beleid te voeren 5.7 Enkele internationale organisaties
Meestbegunstigingsclausule: een overeenkomst die wordt gemaakt tussen 2 WTO-landen gelden voor alle landen
Quotum: een deel van het Internationaal Monetair Fonds
Algemene trekkingsrecht: het vrij of na overleg beschikken over het quotum van een deelnemend land wat geld heeft gestort
Bijzondere trekkingsrecht: de lidstaten hoeven niet eerst geld te storten om geld te lenen Enkele resultaten van de UNCTAD (United nations conference on trade and development)
Algemene tariefprefenties: rijke landen kunnen arme landen het recht geven bepaalde producten zonder of tegen gereduceerde invoerrechten in te voeren
Buffervoorraden: heet het doel grondstoffenprijzen te stabiliseren 6 de boekhouding van nationale productie
6.1 Een eenvoudige kringloop
Micro-economie: je bekijkt de productie van een onderneming
Macro-economie: deze werkt met geaggregeerde grootheden, dat wil zeggen met grootheden die tot stand zijn gekomen door de micro-economische grootheden bij elkaar op te tellen
Toegevoegde waarde: omzet – onderlinge leveringen
Bedrijven: deze combineren productiemiddelen met als doel winst maken
Gezinshuishoudingen: alle samenlevings vormen van mensen, op 2 punten belangrijk voor de economie Ze beschikken over productiefactoren, KANO
Ze consumeren hun verdiende geld
Consumptie: het bedrag dat huishoudingen uitgeven aan door bedrijven geproduceerde goederen, C Nationaal product: De productie van alle bedrijven samen in een bepaald land gezien over 1 jaar, deze geef je aan met het symbool, W
Nationaal inkomen: Alle uitgekeerde beloningen aan de productiefactoren in een land gezien over 1 jaar, deze geef je aan met het symbool, Y
Omdat de toegevoegde waarde in haar geheel naar de gezinnen toevloeit, zijn productie en inkomen steeds gelijk dus, W=Y
Bruto toegevoegde waarde: netto toegevoegde waarde + afschrijvingen
Bruto nationaal product: is de gedurende een jaar toegevoegde waarde van een land, inclusief de afschrijvingen
Netto nationaal product: is de gedurende een jaar toegevoegde waarde van een land, exclusief de
afschrijvingen
Nationaal inkomen en product kunnen op 2 manieren worden berekend:
Objectieve methode: de toegevoegde waarden optellen, houd er rekening mee dat leveringen tussen bedrijven onderling niet mogen worden mee gerekend
Subjectieve methode: door de beloningen van de productiefactoren op te tellen 6.2 Sparen en investeren
Besparing: deze bestaan uit het niet-geconsumeerde deel van het nationaal inkomen, S Definitie van besparingen: S=Y-C dus Y=C+S
Investeren: het aanschaffen van kapitaalgoederen
Bruto-investeringen: Ib, deze vallen uiteen in 2 gedeelten: vervangingsinvesteringen en netto-investeringen Vervangingsinvesteringen: dienen om de voorraad vaste kapitaalgoederen in stand te houden, Iv
Netto-investeringen: deze vallen ook weer uiteen in 2 gedeelten, er kan in voorraden worden geïnvesteerd (voorraadmutaties) en in vast kapitaal (uitbereidingsinvesteringen), netto investeringen krijgen het symbool, I
Berekening om de boekhouding te kunnen voltooien W = C + I
Y = C + S
W = Y dus C + I = C + S dus I = S, deze geld voor een gesloten economie
Macro-economische balansvergelijking: I = S, dit is de vergelijking in haar makkelijkste vorm 6.3 De collectieve sector in de kringloop
Nationale economie valt uit een in 2 gedeelten:
Particuliere of marktsector: deze bestaat uit gezinnen Collectieve sector: de overheid en dergelijken
Overheidsbestedingen: bestedingen door de overheid (materiële consumptie, overheidsinvesteringen en ambtenaren salarissen), O
De nieuwe formule voor het netto nationaal product via de objectieve methode, W = C + I + O De nieuwe formule om het nationaal inkomen te berekenen met de subjectieve methoden, Y = factorbeloningen betaald door bedrijven + ambtenarensalarissen
Het saldo van de 2 volgende geldstromen, B:
Gezinnen dragen belastingen en premies af aan de collectieve sector Gezinnen krijgen uitkeringen terug
W = C + I word nu: W = C + I + O Y= C + S word nu: Y = C + S + B
W = Y, dus C + I + O = C + S + B, na herschikking krijg je dus (S – I) = (O – B) of (S – I) + (O – B) = 0, deze geld voor een gesloten economie met een sector overheid, voorbeeld p.95
6.4 Het buitenland in de kringloop
Betalingsbalans: een overzicht van alle betalingen aan en ontvangsten uit het buitenland gezien over 1 jaar
De lopende rekening van de betalingsbalans bestaat uit
Goederenrekening: alle ontvangsten en uitgaven die voorvloeien door verkopen en inkopen in het
buitenland
Dienstenrekening: ontvangsten en uitgaven die te maken hebben met verleende ontvangsten en diensten (toerisme, bankdiensten, vervoer, enz…)
Inkomensrekening: hier worden de beloningen geboekt voor de beschikbaarstelling van productiefactoren arbeid en kapitaal (lonen van grenspendelaars, rente en winst uit het buitenland)
Inkomensoverdrachten: schenkingen (ontwikkelingshulp die door overheden en particulieren wordt verstrekt voor consumptieve doeleinden)
Export: alle ontvangsten uit het buitenland die voorvloeien uit de lopende rekening, E Import: alle betalingen aan het buitenland die voortvloeien uit de lopende rekening, M De formule W = C + I + O word nu W = C + I + O + E – M
Nationale bestedingen: de binnenlandse bestedingen, C + I + O
Y = C + S + B veranderd niet, W = Y blijft, dus de vergelijking word nu: C + I + O + E – M = C + S + B, dus ook:
I + O + E – M = C + S + B
Na herschikking krijg je (S – I) + (B – O) + (M – E) = 0 of (S – I) = (O – B) + (E – M), dit is de definitieve balansvergelijking voor een open economie met een collectieve sector (zie figuur 6.8 op pagina 97) 6.5 Definities van het nationaal product
We kennen al het verschil tussen bruto en nationaal product, een ander verschil is:
Nationaal product tegen factorkosten:
Nationaal product tegen marktprijzen:
Toegevoegde waarde
Omzet – – Waarde van ingekochte goederen en diensten Hoeveelheid * * Prijs Hoeveelheid * * Prijs
Kostprijsverhogende belastingen: BTW, accijnzen en dergelijken Kostprijs verlagende subsidies: bepaalde subsidies
Nationaal product tegen factorkosten: deze wordt berekend door de gezinsinkomens over een periode van een jaar op te tellen, deze wordt met de subjectieve methode berekend, Y = factorbeloningen door
bedrijven uitgekeerd + ambtenarensalarissen
Nationaal product tegen marktprijzen: deze word berekend door de som van alle toegevoegde waarden te nemen, de objectieve methoden, of door de het optellen van finale bestedingen:
W = C + I + O + E – M
Nationaal product tegen factorkosten Bij: kostprijsverhogende belastingen Af: kostprijs verlagende subsidies Nationaal product tegen marktprijzen
Binnenlands product: bestaat uit de totale toegevoegde waarde die binnen de geografische grenzen van een land gedurende een jaar tot stand is gekomen
Beschikbaar nationaal inkomen: het BNP + inkomensoverdrachten uit het buitenland (ontwikkelingshulp voor consumptieve doeleinden
6.6 De staat van middelen en bestedingen
De staat van middelen en bestedingen: deze geeft een overzicht van de inkomensvorming, de productie en de bestedingen in een bepaald jaar
W = C + I + O + E – M → W + M = C + I + O + E
Nationaal spaarsaldo: bestaat uit het BNP – de nationale bestedingen
6.7 Statistiek en werkelijkheid
Inwonertal: de totale hoeveelheid mensen die in een bepaald land wonen
Prijspeil: het verschil tussen prijzen van bepaalde producten in verschillende landen
Formele economie: de officiële economische transacties, geregistreerd door het centraal plan bureau Informele economie: deze bestaat uit niet geregistreerde transacties, deze valt in twee gedeelten uiteen:
Legaal of wit gedeelte: vaak zeer nuttige activiteiten (zelf klussen in huis en dergelijken)
Illegaal of zwart gedeelte: activiteiten die op zich legaal zijn maar niet worden gemeld, zo ontduikt men de belasting zoals BTW
Grijze gedeelte: discutabele scheiding tussen legale en illegale gedeelte (buren die elkaar helpen met klussen)
Ongeprijsde schaarste: goederen die geen prijs hebben maar die toch waardevol kunnen zijn (stilte)
7 Productie in beweging: groei en conjunctuur 7.1 Soorten bewegingen
Trendbreuk: een ruwe onderbreking van de trend
Conjunctuur beweging: de schommelingen in de feitelijke groeicijfers van het nationaal product rond de groeitrend
7.2 Productie capaciteit
Productiecapaciteit: de maximale hoeveelheid goederen en diensten die een land op korte termijn kan voortbrengen
Symbolen voor het eenvoudige model van productiecapaciteit AA: de beroepsbevolking (werkende + werklozen)
K: kapitaalgoederenvoorraad, waarde van de aanwezige kapitaalgoederen
A: gemiddelde arbeidsproductiviteit: de waarde van de productie per hoeveelheid arbeid k: gemiddelde kapitaalproductiviteit: de waarde van de productie per hoeveelheid kapitaal Maximale productie volgens arbeid = AA * A
Maximale productie volgens kapitaal = K * k
Knelpunt factor: de productie factor die voor de minste maximale productie zorgt Kapitaalschaarste: kapitaal is de knelpunt factor
Arbeidsschaarste: arbeid is de knelpunt factor
Theoretische productiecapaciteit: de maximale productie die behaald kan worden als de aanwezige productiemiddelen zo volledig mogelijk worden benut
Normale bezetting: hierbij word er rekening gehouden met allerlei afspraken over het aantal uren per week dat een bedrijf is geopend
Arbeidscoëfficiënt: geef aan hoeveel eenheden arbeid nodig zijn om €1 eindproduct te maken (hoeveelheid arbeid)/productiewaarde = arbeidscoëfficiënt
Kapitaal coëfficiënt: geeft aan hoeveel eenheden kapitaal er nodig zijn om €1 eindproduct te maken (hoeveelheid kapitaal)/productiewaarde = kapitaal coëfficiënt
Human capital: de scholing van de beroepsbevolking Arbeidsverdeling: specialisatie in het produceren
Investeringsklimaat: een enigszins vage term voor een geheel van factoren die bepalen of een ondernemer investeert
Innovatie: de introductie van nieuwe vindingen in het productieproces
Basisinnovaties: innovaties die van veel belang zijn en die vaak vele andere innovaties oproepen 7.3 De effectieve vraag
Bezettingsgraad: de mate waarin de productiecapaciteit wordt benut Effectieve vraag: de totale (macro-economische) vraag
Gezinsconsumptie Bedrijfsinvesteringen Overheidsbestedingen Saldo van export en import
Zie voor de samenhang tussen een aantal macro-economische variabelen figuur 7.6 op pagina 118
7.4 Economische groei
Inflatie: stijging van het algemeen prijspeil
Consumenten prijs index: het indexcijfer die is samengesteld uit de prijzen van een pakket van consumptiegoederen
Reëel nationaal inkomen: het voor inflatie gecorrigeerde nationaal inkomen Nominaal inkomen: het inkomen in euro’s van een bepaald jaar
Economische groei: een toename van het reëel nationaal inkomen
Indexcijfer reëel inkomen = (indexcijfer nominaal inkomen)/(indexcijfer algemeen prijspeil) * 100 Negatieve externe effecten: vervuiling op allerlei gebied en uitputting van grondstofvoorraden Weerstanden: dingen die maatregelen om de milieuschade te beperken moeilijker maken 7.5 Conjunctuurbeweging
Hausse: het nationaal product groeit harder dan gemiddeld
Overbesteding: de effectieve vraag word hoger dan de normale bezetting van de productiecapaciteit Recessie: de economie laat 2 kwartalen achter elkaar negatieve groeicijfers zien
Depressie: een lang aanhoudende recessie
Onderbesteding: de effectieve vraag ligt onder de normale bezette productiecapaciteit ligt
Conjunctuurindicatoren: een mix van een aantal economische variabelen (industriële productie, …)
Anticyclische begrotingspolitiek: het beleid waarbij de overheid de effectieve vraag probeert te beheersen door tegen de conjunctuurgolf in te gaan, dit is geen succes geworden door:
De openheid van de Nederlandse economie Probleem van de timming
Opwaartse druk op de overheidsuitgaven 8 Een model van een economie
8.1 Verschillende modellen
Ruwweg kunnen macro-economische modellen in 2 soorten worden verdeeld Klassieke: deze leggen veel druk op evenwicht en de rol die prijzen daarbij spelen Keynesiaanse: er komen geen prijzen in voor en evenwicht is vaak ver te zoeken
Wet van Say: ‘elk aanbod schept zijn eigen vraag’, aanbod komt van productiefactoren en als deze productiefactoren productie tot stand brengen, zal de productie ook worden verkocht, deze wet bestaat eigenlijk uit 2 gedeelten:
Alle productiefactoren zijn ingeschakeld
Het is normaal dat de gehele productie word verkocht
Productiefactoren → productiecapaciteit → productie → inkomen → vraag Effectieve vraag → productie → inkomen → effectieve vraag
Effectieve vraag: EV
Definitievergelijking: EV = C + I Evenwichtsvoorwaarde: W = EV
Identiteit: noodzakelijke gelijkheid, Y = W ook wel geschreven als Y ≡ W
Gedragsvergelijking: vergelijkingen die het gedrag van gezinnen en bedrijven vergelijken
8.2 Consumeren, sparen en investeren
Ceteris-paribusvoorwaarde: de veronderstelling dat de invloed van niet in beschouwing genomen verschijnselen onveranderd blijft
De zogenaamde consumptievergelijking:
C = particuliere consumptie
c = marginale consumptie quote (0 < c < 1) Y = national inkomen
Co = autonome consumptive (Co > 0) C = c * Y + Co
Autonome consumptie: er zijn altijd behoeften (voedsel en wonen), deze moeten bij elke hoogte van Y worden bevredigd (Co)
Geïnduceerde consumptie: deze hangt af van het nationaal inkomen (c * Y)
Marginale consumptiequote: de richtingscoëfficiënt van de consumptievergelijking, deze laat zien hoeveel er van het extra inkomen word geconsumeerd, deze vind je door de veranderingen van de consumptie (ΔC) te delen door de verandering van het nationaal inkomen (ΔY)
ΔC/ΔY = c
Gemiddelde consumptie quote: deze laat zien welk deel van het totale inkomen word geïnvesteerd C/Y = gemiddelde consumptiequote
Sparen: dit is het geldbedrag dat niet word geconsumeerd van het nationaal inkomen, S S = Y – C
Marginale spaarquote: de richtingscoëfficiënt voor de Y in de formule voor S
(de verandering van de totale besparingen)/(de verandering van het nationaal inkomen) = de marginale spaarquote = ΔS/ΔY
Marginale consumptiequote + marginale spaarquote = 1 Ontspaard: het punt waarbij de S positief wordt
Autonoom: op korte termijn onafhankelijk van het nationaal inkomen De algemene gedaante investeringsvergelijking I = Io
8.3 Een eenvoudig keynesiaans model
De (consumptieve) vraag van de gezinnen C = c * Y + Co
De (investerings) vraag van de bedrijven I = Io De totale effectieve vraag EV = C + I
De evenwichtsvoorwaarde W = EV De identiteit Y ≡ W
Gedragsvergelijkingen: vergelijking 1 & 2 Definitievergelijking: vergelijking 3 Evenwichtsvoorwaarde: vergelijking 4 Identiteit: vergelijking 5
Behalve verschillende vergelijkingen zijn er ook verschillende variabelen, deze kunnen in 2e worden opgedeeld:
Exogene variabelen: deze kunnen niet door het model worden verklaard, in dit model c, Co en Io Endogene variabelen: deze kunnen wel door het model worden verklaard, in dit model C, Y, I, EV en W De vergelijking en 3, 4 en 5 kun je samenvatten tot Y = C + I
Als je de consumptie- en investeringsvergelijking invult krijg je:
Y = c * Y + Co + Io → Y – c * Y = Co + Io → (1 – c)Y = Co + Io → ӯ = 1/(1-c ) (Co + Io)
Evenwichtsinkomen: aan het liggende streepje boven de Y kan je zien dat het hier om gaat, dit is het feitelijk tot stand gekomen nationaal inkomen
Looninkomen en overig inkomen: looninkomen, YL en het overig inkomen, YOV Voorbeeld:
CL = 0,8YL + 20miljard COV = 0,6YOV + 20miljard
C = CL + COV = 0,8YL + 0,6YOV + 40miljard
Als bekend is dat 80% van Y word uitgekeerd aan lonen kun je een nieuwe consumptievergelijking maken
→ C = (0,8 * 0,8Y) + (0,6 * 0,2Y) + 40miljard = 0,76Y + 40miljard Bij een rentestand van 6% is R = 6
8.4 De productiegrenzen
Productiecapaciteit: Y* in tijd van kapitaalschaarste geld dan Y* = K * k
Bestedingsevenwicht: de situatie waarin de effectieve vraag gelijk is aan de productiecapaciteit Maximale werkgelegenheid: de arbeids vraag bij de productiecapaciteit, Av*
Av* = productiecapaciteit/(gemiddelde arbeidsproductiviteit) De vraag naar arbeid, Av
Av = evenwichtsinkomen/(gemiddelde arbeidsproductiviteit) Werkloosheid kan in 2 delen uiteenvallen:
Conjuncturele werkloosheid: werkloosheid ten gevolge van gebrek aan effectieve vraag, UC → UC = Av*- Av
Structurele werkloosheid: werkloosheid die ontstaat aan gebrek van kapitaalgoederen, US → US = AA – Av*
U = UC + US 8.5 De multiplier ӯ = 1/(1-c ) (Co + Io)
Herleidevormvergelijking: de oplossingsvergelijking die hier boven staat, als we het in termen van verandering zetten krijg je:
Δӯ = 1/(1-c ) (ΔCo + ΔIo) ΔCo = altijd 0, dus Δӯ = 1/(1-c ) * ΔIo
Multiplier: is het getal waarmee we de verandering in de autonome bestedingen moeten vermenigvuldigen om de verandering van het evenwichtsinkomen te krijgen, in deze formule is 1/(1-c ) de multiplier
8.6 De collectieve sector in een keynesiaans model
Institutionele vergelijking: een beschrijving van het gedrag van de overheid dat berust op instituties van de samenleving, O = Oo is hier een voorbeeld van
Marginale belastingquote: b
De belasting inkomsten: (B) kunnen worden gegeven in een formule → B = bY Het besteedbaar inkomen: het inkomen na de belasting aftrek, Yb
Yb = Y – B
Nu verandert ook de consumptievergelijking C = c * Y + Co → C = c * Yb + Co Het keynesiaanse model van een gesloten economie met een collectieve sector C = c * Yb + Co
Yb = Y – B B = b * Y I = Io O = Oo EV = C + I + O W = EV Y ≡ W Multiplier:
Y = C + I + O
Y = c(Y – B) + Co + Io + Oo Y = c(Y – b * Y) + Co + Io + Oo Y = c * Y – c * b * Y + Co + Io + Oo Y – c * Y + c * b * Y = Co + Io + Oo Y(1 – c + c * b) = Co + Io + Oo De herleidende vorm word dan:
Ӯ = 1/(1-c+c*b)(Co + Io + Oo) 1/(1-c+c*b) = de multiplier ΔY = multiplier * ΔOo ΔB = b * ΔY
Inverdieneffecten: als extra uitgaven gedeeltelijk worden terug verdient door hogere belastingen Autonome belastingontvangsten: belastingen die niet af hangen van het nationaal inkomen B = bY + Bo (0 < b < 1 ; Bo > 0)
Geïnduceerde overheidsbestedingen: deze bestedingen zijn afhankelijk van het nationaal inkomen O = o * O + Oo (0 < o < 1 ; Oo > 0)
o is hier de marginale overheidsbestedingenquote De sociale verzekeringen:
Sociale uitkeringen: Su Sociale premies: Sp Nieuwe model:
C = c(Y – B – Sp + Su) + Co B = b * Y
Sp = Spo Su = Suo I = Io O = Oo Y = C + I + O
Uit de evenwichtsvoorwaarde volgt dan
Y = c(Y – B – Sp + Su) + Co + Io + Oo → Y = c * Y – c * b * Y – c * Spo + c * Suo + Co + Io + Oo → Y – c * Y + c * b * Y = c(Spo – Suo) + Co + Io + Oo
Ӯ = 1/(1-c+c*b)(Co + Io + Oo + c(Spo – Suo))
8.7 Het buitenland in een keynesiaans model Uitvoervergelijking: E = Eo (Eo > 0)
Invoervergelijking: M = m * Y + Mo (0 < m < 1 ; Mo > 0) De effectieve vraag verandert nu: EV = C + I + O + E – M Het model word nu:
C = c * Yb + Co Yb = Y – B B = b * Y + Bo I = Io
O = Oo E = Eo
M = m * Y + Mo EV = C + I + O + E – M W = EV
Y = W
De herleide vorm van het evenwichtsinkomen:
Y = Y – c * Y + c * b * Y – c * Bo + Co + Io + Oo + Eo – mY – Mo → Y – c * Y + c * b * Y + mY = – c * Bo + Co + Io + Oo + Eo – Mo → Ӯ = 1/(1-c+c*b+m)(-c * Bo + Co + Io + Oo + Eo – Mo)
De multiplier van de autonome consumptie is nu: 1/(1-c+c*b+m) De multiplier van de autonome investeringen is nu: c/(1-c+c*b+m) De multiplier van de autonome import is nu: (-1)/(1-c+c*b+m)
2 Markten (hoofdstuk 9 t/m 15) 9 Markten en prijzen
9.1 Het keuzeprobleem
Consumenten: mensen die goederen vragen om in hun behoeften te voorzien
Schaarste: alle goederen waar men voor moet betalen
Alternatief aanwendbaar: goederen kunnen op verschillende manieren worden gebruikt 9.2 Markten
Markt: het geheel van vraag en aanbod Concrete markt
Abstracte markt
Winkels: veel voorkomende soorten winkels:
Filiaalbedrijven: deze beschikken over meerdere verkooppunten, als het een zeer groot geheel is dan noemt men het een grootwinkelbedrijf
Vrijwillig filiaalbedrijven: combinatie van grossier en een aantal zelfstandige detaillisten Warenhuizen: zijn grootwinkelbedrijven waar men een groot assortiment heeft
Kraampjesmarkt: de weekmarkten in verschillende dorpen en steden
Veilingen: er worden goederen verkocht door 1 persoon en er zijn veel vragers Veilen bij afslag, versproducten
Doorgedraaid: de partij word voor minder dan de minimum prijs verkocht
Abstract: mensen komen elkaar niet in het echt tegen bij de handel van goederen
Alles wat bepalend is voor de prijs: alle dingen die invloed hebben op de prijs van een product Prijs: de in geld uitgedrukte waarde van een product
Prijsmechanisme: een informatiesysteem dat vrager en aanbieder informeert over de consquenties van hun handelen
9.3 Marktvormen
Marktvorm: het geheel van prijsbepalende factoren voor een bepaald goed De aanbieders verdeeld in 3 groepen
Een aanbieder: er is van een bepaald product maar 1 aanbieder(prijs van een RollsRoyce)
Weinig aanbieders: aanbieders houden met hun handelingen rekening met de reacties van andere aanbieders (auto-, vliegtuig- of olie industrie)
Veel aanbieders: individuele aanbieder kan de prijs niet beïnvloeden (cacao boer) Homogene goederen: goederen die op precies dezelfde manier voldoen aan behoefte
Heterogene goederen: goederen die, hoewel ze in de zelfde behoeften voldoen, in de ogen van de consument toch verschillen (bier, wasmiddel, enz…)
Productdifferentiatie: een product proberen te onderscheiden van een ander product
Doorzichtigheid van de markt: doorzichtig als alle vragers en aanbieders op de hoogte zijn van wat er op de markt gebeurt, er kunnen geen prijsverschillen zijn tussen homogene goederen
Hoogte van de toetreding barrières: vrije toetreding betekend dat iedereen een bepaald product mag aanbieden, bij hoge toetreding hoeven producenten niet bang te zijn voor nieuwe concurrentie
aan de hand van het aantal vragers en aanbieders en de aard van de goederen kunnen we verschillende marktvormen onderscheiden
Aantal vragers Aantal aanbieders Aard van het product Marktvorm Veel Een Homogeen Monopolie (gas, leidingwater)
Veel Weinig Homogeen Homogeen oligopolie (benzine) Veel Weinig Hetrogeen Hetrogeen oligopolie (auto’s, enz)
Veel Veel Homogeen Volkomen concurrentie (agrarische producten, mais, tarwe, enz…) Veel Veel Hetrogeen Monopolistische concurrentie (kleding, schoeisel, voedsel, enz..)
9.4 Marktgedrag
De 5 marktvormen kun je in 2 groepen indelen:
Individuele producent heeft geen invloed op de marktprijs, de producenten proberen hun productiegrootte aan te passen aan de marktprijs, hoeveelheidsaanpassing
Individuele producent heeft wel invloed op de marktprijs, als producenten de prijs van een product kunnen beïnvloeden heet dat prijszetting
Marktgedrag: het handelen van producenten om bepaalde doeleinden te bereiken Marktresultaat: de uitkomst van het marktproces
10 De consument
10.1 De vraag naar consumptiegoederen
Consumenten: gezinnen vanuit economische ogen gezien
Aanschaf: i.p.v. het nuttigen van voedsel zegt men in de economie het aanschaffen van diensten en goederen
Consumptie: de aanschaf van goederen door gezinnen ter wille van behoeftebevrediging bedrijven consumeren niet, deze investeren
overheid consumeert ook, ambtenaren salarissen en materiële consumptie
Budgetonderzoek: een onderzoek naar de uitgaven van een gemiddeld gezin in een bepaalde inkomensklasse en met een bepaalde gezinssamenstelling
Totale vraag is afhankelijk van verschillende factoren de behoefte
ook wel preferenties, deze bepalen of iemand vraag naar een bepaald product zal uitoefenen, deze worden door reclame, de opleiding en de mensen met wie men omgaat
de financiële middelen
een gezin heeft geld nodig om te kunnen besteden, de belangrijkste bron voor geld is het inkomen het besteedbaar inkomen is het bedrag dat een gezin kan besteden aan consumptie goederen (bruto inkomen – belastingen + bijslagen), het meest voorkomende inkomen noemt men het modaal inkomen een gezin kan ook lenen, dit noemt men het opnemen van een krediet
de prijzen
een duur product zoals een Jaguar kan niet door elke consument worden betaald Substitutie goederen: goederen die elkaar kunnen vervangen (boter en margarine) Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen (suiker en koffie) het aantal consumenten
hoe groter het aantal consumenten hoe groter de vraag naar consumptie goederen 10.2 Het verband tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs
Ceteris-paribus-voorwaarde: alleen de prijs verandert, de andere factoren veranderen niet
Vraagvergelijking: de manier waarop het verband tussen prijs en de gevraagde hoeveelheid kan worden laten zien
Individuele vraagvergelijking: geldt voor een bepaalde consument Collectieve vraagvergelijking: geld voor alle consumenten samen
Vraaglijn of vraagcurve: de grafiek waarin de vraagvergelijking te zien is
Algemene gedaante: de manier waarop een vraagvergelijking het meest voorkomt (qv = a*p + b) (a<0, b>0, qv≥0, p≥0)
Een verandering van de prijs zorgt voor een verschuiving langs de vraagcurve
Een verandering van een van de andere vraagbepalende factoren zorgt voor een verschuiving van de vraagcurve
10.3 Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid
Prijselasticiteit van de gevraagde hoeveelheid: geeft de mate weer waarin de gevraagde hoeveelheid reageert op een prijsverandering, Ev
Ev = (de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid ( (q2-q1)/q1*100%))/(de procentuele verandering van de prijs ( (p2-p1)/p1*100%))
Als de Ev negatief is zal dit betekenen dat de gevraagde hoeveelheid bij een prijsdaling zal toenemen (q2-q1)/q1*100% = Δq/q1 (p2-p1)/p1*100% = Δp/p1 Ev = (Δq/q1)/(Δp/p1) = Δq/Δp*p1/q1
De gevraagde hoeveelheid kan op 2 manieren reageren op een prijsverandering
Elastische vraag: als de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid groter is dan die van de prijs, Ev ≤ -1
Inelastische vraag: als de procentuele verandering van de prijs groter is dan die van de gevraagde hoeveelheid, 1 < Ev < 0
Volkomen inelastische vraag: er is geen verandering van de gevraagde hoeveelheid bij een prijsverandering, Ev = 0
Segmentelasticiteit: deze handelen over duidelijk meetbare veranderingen Puntelasticiteit: de elasticiteit op een bepaald punt van de vraagcurve Ev = dqv/dp*p1/q1 dqv/dp = de afgeleide van de vraagvergelijking, de a Omzet = prijs * gevraagde hoeveelheid = p * qv
Het verloop van de omzet hangt samen met die van de prijselasticiteit:
Relatief elastische vraag: prijsverlaging zorg voor een toename van de omzet Relatief inelastische vraag: prijsverlaging zorg voor een afname van de omzet 10.4 De kruiselingse prijselasticiteit
Kruiselingse prijselasticiteit: geeft de mate aan waarin de gevraagde hoeveelheid van goed A bij een prijs verandering van goed B, Ek
Ek = (de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed A)/(de relatieve verandering van de prijs van goed B)
Subtitutie goederen: deze zijn goed door elkaar te vervangen, Ek is dan altijd positief
Complementaire goederen: goederen die samen moeten worden gebruikt, Ek is dan altijd negatief Kruiselingse puntelasticitei: dqA/dpB*pB/qA = Ek dqA/dpB = de afgeleide van het gevraagde product 10.5 De invloed van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid
Engelcurve: een lijn waarmee het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een bepaald goed en het inkomen wordt weergegeven
De wet van Engel: naarmate het inkomen stijgt, daalt het percentage van het inkomen dat wordt besteed aan levensmiddelen
Inkomenselasticiteit: deze meet de manier waarop de gevraagde hoeveelheid reageert op veranderingen
in het inkomen, Ey
Ey = (de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid)/(de procentuele verandering van het inkomen)
Puntelasticiteit van het inkomen: dq/dy*y/q dq/dy = de afgeleide van de vraagfunctie naar het product Luxe goederen: deze kan men zich pas veroorloven als het inkomen de drempelwaarde heeft overschreden Verzadigings inkomen: vooral bij duurzame producten zal bij een bepaalde hoogte van het inkomen na inkomensstijging de verkoop niet meer toenemen, deze producten worden alleen nog maar vervangen als ze stuk zijn
11 Het perfect werkend prijsmechanisme 11.1 Prijsvorming bij volledige mededinging
Hoeveelheidsaanpassing: een verandering van het aanbod door de aanbieder
Bijeen perfect werkende markt, ook wel volledige mededinging heeft men te maken met:
Vraag
Algemene gedaante collectieve vraagvergelijking: qv = a*p+b Aanbod
Algemene gedaante aanbodvergelijking: qa = c*p+d Evenwicht tussen vraag en aanbod
Evenwichtsprijs: de prijs waarbij aanbod en vraag even groot zijn, qv = qa Grafische afleiding: de qa en qv tekenen en kijken waar ze elkaar snijden Prijsveranderingen:
Vraagveranderging: de qv verandert Aanbodverandering: de qa verandert 11.2 Marktprijs en aanbod
Hoeveelheidsaanpasser: de aanbieder bij een volkomen concurentie GCK: gemiddelde constante kosten = TCK/q
GVK: gemiddelde variabele kosten = TVK/q
GTK: gemiddelde totale kosten = TK/q of GCK + GVK TW
TO – – TK
GO * * q GTK * * q
Marginale bedrijf: het bedrijf dat tegen de hoogste GTK produceert
11.3 Een ingewikkelder kostenverloop
Tot nu toe waren de variabele kosten per stuk proportioneel, per stuk constant Manier waarop de totale variabele kosten zich gedragen:
Degressief: een afnemende stijgende lijn Progressief: een toenemende stijgende lijn
Marginale kosten: de extra kosten bij een uitbereiding van de productie met een eenheid, bij een vergelijking van de TK = q^3+q^2+16q+8, is de MK = q^2+q+16
MK = dTK/dq = de (eerste) afgeleide van de vergelijking van de totale kosten met de q Degressieve TK → dalende marginale kosten
Progressieve TK → stijgende marginale kosten
11.4 Maximale winst bij niet-proportionele variabele kosten
Marginale opbrengst: de extra opbrengst (omzet) als de afzet met een eenheid wordt uitgebreid MO = dTO/dq
Marginale kosten: de extra kosten als de productie met een eenheid wordt uitgebreid MK = dTK/dq
Marginale winst: de extra winst als de productie met een eenheid wordt uitgebreid MW = dTW/dq of dTO/dq – dTK/dq = MO – MK
MO = MK regel: als de marginale omzet en kosten gelijk zijn weet je bij welke productie er maximale winst is
12 Niet perfect werkende makten 12.1 Inleiding
Verschillende situaties waarin aanbieders in staat zijn hogere prijzen te vragen dan in het geval van een perfect werkende markt:
Als er maar 1 aanbieder is, monopolie
Als er weinig aanbieders zijn zodat elke individuele aanbieder invloed op de prijs kan uitoefenen, oligopolie Als aanbieders zich van concurrenten kunnen onderscheiden, zodat ze binnen zekere grenzen monopolist zijn, monopolistische concurrentie en oligopolie
Prijszetting: de aanbieder bepaald zelf binnen bepaalde grenzen tegen welke prijs zijn product wordt verkocht
12.2 Monopolie
Monopolie: de marktvorm waarbij slechts een aanbieder de voorziening van een bepaald goed verzorgt Ontstaan van monopolies:
Wettelijke monopolie: de productie is voor particulieren bedrijven verboden
Natuurlijke monopolie: een bedrijf beschikt als enige over technische kennis of infrastructuur
Collectief monopolie: als de gezamenlijke aanbieders van een bepaald product optreden alsof er een aanbieder is
De monopolist ontmoet op de markt de totale vraag, hij is de enige aanbieder
De vraagvergelijking (op de markt) is dan gelijk aan de gemiddelde opbrengstenvergelijking Marktsegment: een groep afnemers die op vergelijkbare wijze reageert op prijsveranderingen Prijsdiscriminatie: als een aanbieder voor het zelfde product aan verschillende vragers verschillende prijzen vraagt
Prijsdifferentiatie: hier berust het prijsverschil op de kosten
Verschillende mogelijkheden voor een monopolist ten aanzien van het bedrijfsbeleid:
Maximale totale winst: een hoeveelheid op de markt afzetten waarbij geld MO=MK Maximale omzet: de prijs ligt onder de prijs van een maximale winst
Kostendekking: met name nutsbedrijven, de productiekosten worden gedekt 12.3 Oligopolie
Oligopolie: marktvorm met een gering aantal aanbieders
Productdifferentiatie: manieren waarop het product van de ene aanbieder anders is dan die van de anderen, hierdoor zijn de goederen heterogeen
Heterogeen duopolie: een aanbod van 2 producenten van hetzelfde product, maar de vragers maken onderscheid tussen de producenten
Reactiecoëfficiënt: de coëfficiënt die in de twee vergelijking voor de zelfde p staat
Prijsbeleid van oligopolistische ondernemingen biedt verschillende magenlijkheden als concurrentiemiddel:
Prijsconcurentie: door prijsverlagingen het aanbod in de totale markt bevorderen
Prijsleiderschap: als kleinere ondernemingen de prijs van grote, sterke ondernemingen volgen
Prijsstarheid: ondanks kleine veranderingen in de productiekosten veranderen de verkoopprijzen niet 12.4 Monopolistische concurrentie
Monopolistische concurrentie: zeel veel aanbieders die heterogene producten aanbieden Productdifferentiatie: de afnemer maakt onderscheid tussen verschillende producten Ondoorzichtiger: hierdoor kunnen prijsverschillen langer blijven bestaan
Concurrentie
De prijsverloop van de individuele aanbieder zal relatief elastisch zijn
13 Overheidsingrijpen op markten
13.1 maatregelen die de marktprijs beïnvloeden
Maatregelen van de overheid die de marktprijs beïnvloeden:
Minimumprijzen: deze word ingesteld om de betreffende producent een redelijk inkomen te garanderen, dus bescherming van de producent
Minimum prijzen leiden tot een overschot, de evenwichtsprijs is dan hoger dan de gevraagde hoeveelheid, de producten worden dan opgekocht voor minimum prijzen ook wel interventieprijzen
Tuinbouwveilingen, hier kunnen producten doordraaien, als een partij producten niet voor de minimumprijs ook wel ophoudprijs wordt verkocht
Maximumprijzen: deze worden ingesteld om de consument te beschermen
Maximumprijzen leiden tot een tekort, omdat de maximum prijs dan groter is dan de aangeboden hoeveelheid, voor deze producten zal rantsoenering worden ingevoerd
Zwarte markt: men probeert door meer te betalen toch over het gewenste product te beschikken Subsidies
Als de overheid waarde hecht aan positieve externe effecten kan zei subsidies geven voor deze producten om de verkoop te stimuleren
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de consumentenprijs (p) en de producentenprijs (p+s) Kwantitatief effect en prijseffect van de subsidie: goederen met een relatief inelastische vraag moeten hoge subsidie ontvangen om de verkoop te stimuleren
Kostprijsverhogende belastingen:
Deze worden ingesteld als de consumptie of productie negatieve externe effecten met zich mee brengt Accijns
Een belasting die wordt geheven op sommige soorten producten, zoals tabak, enz…
Overheidsopbrengsten Totale belasting opbrengst Een deel van de consument Een deel van de producent met zich mee brengt
Afwenteling: als de belasting betaler de belasting weet door te schuiven naar een ander
13.2 Maatregelen die de concurrentie bevorderen
Multinationale ondernemingen: ondernemingen die in meer dan een land hun activiteiten uitvoeren Het ontstaan van machtsconcentraties
Groei van binnenuit Fusies en overnames
Kartels: afspraak tussen zelfstandige producenten om de concurrentie te beperken
Nederlands Mededingingsautoriteit: sinds 1997, deze hoed toezicht op de mededingingswet
Europees mededinginsbeleid: uitgevoerd door de Europese commissie, deze verbiedt de concurrentie tussen lidstaten, alleen als deze meer dan 5% betrekking hebben van de Europese markt
14 De economische orde
14.1 Allocatie en economische orde
Allocatie: de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden
Economische orde: ook wel economisch stelsel, het geheel van instellingen en regels voor de coördinatie van alle economische beslissingen en volkshouding
De wijze van beslissen
Gedecentraliseerd: individuele huishoudingen nemen zelf de beslissingen over hun productiefactoren Gecentraliseerd: de beslissingen in de collectieve sector, deze worden door de overheid genomen De informatieoverdracht
Marktmechanisme: hierin staan veranderingen van prijzen van productiefactoren Vormen van economische orde:
Vrijemarkteconomie: kapitalisme, de huishoudingen beslissen zelf over de uitgave van hun productiefactoren
Centraal geleide economie: centrale overheid neemt in dit stelsel alle economische beslissingen
Gemende economie of georiënteerde markteconomie: deels gecentraliseerd en deel gedecentraliseerd Marktsector: alle bedrijfshuishoudingen die hun producten tegen een ten minste kostendekkende prijs proberen te verkopen
Collectieve sector: economische sector waarvan de uitgaven worden gefinancierd door middelen die door alle mensen samen zijn opgebracht
Collectieve goederen: niemand kan het gebruik ervan uitsluiten, het gebruik van de een heeft geen invloed op het gebruik van de ander en deze kunnen niet in individueel leverbare eenheden worden gesplitst Quasi-collectieve goederen: individuele goederen die de overheid tegen een zeer lage prijs aanbied, lager dan de bedrijven, omdat zij deze zeer belangrijk vind
Kostenaspect: het gebruik ervan kan aan de individuele gebruiker worden betaald Merit goods: het gebruik ervan moet worden gestimuleerd
Monopolietendensen: men was in de 19e en 20e eeuw bang dat mensen misbruik van bepaalde producten zou gaan maken, dus deze werden nu in handen gegeven van overheidsbedrijven
Externe effecten: als een bepaalde handeling de invloed uit oefent op een ander product 14.2 Twee mechanismen
Prijsmechanisme: informatie systeem die consument en producten informeert over consequenties van hun
handelen, dit mechanisme werkt niet optimaal als:
Er is sprake van economische machtsposities, grote bedrijven en de overheid oefenen hun macht uit om de prijs te veranderen
Er wordt voorzien in collectieve goederen, het marktmechanisme werkt alleen met betrekking tot individuele goederen
Er treden externe effecten op, bijvoorbeeld het aantasten van natuur gebieden
Er is sprake van een niet aanvaardbare inkomensverdeling, de status van een bepaald persoon in een bedrijf zorgt mede voor de hoogte van zijn inkomen
De factor arbeid wordt niet steeds volledig ingeschakeld, veel werkelozen zelfs met het keynesiaanse receptuur kan dit niet worden aangepast
Budgetmechanisme: de besluitvorming van de overheden
Democratische besluitvorming: als beslissingen worden genomen door te stemmen, deze werkt niet optimaals als er zeer veel gebrekkige afwegingen van baten en lasten zijn
Bureaucratische besluitvorming: een centrale instelling neemt alle beslissingen 15 Nederland als gemengde economie
15.1 De overheid in een gemengde economie
Gemengde of georiënteerde markteconomie: een economisch stelsel waarbij het marktmechanisme zorgt voor de coördinatie van de door de individuele huishoudingen genomen beslissingen en waarbij de
overheid deze beslissingen beïnvloedt met het oog op bepaalde economisch-politieke doeleinden Troonrede: de regering geeft aan welk beleid zij in het komende begrotingsjaar wil gaan voeren Miljoenennota: hierin word informatie gegeven over de financiële en economische situatie in ons land Centraal plan bureau: CPB, deze zorgt voor de wetenschappelijke onderbouwing van het toekomstbeeld Macro economische verkenning: hierin geeft het CPB een verwachting van de ontwikkelingen van de werkloosheid
Sociaal economische raad: deze bestaan uit 45 leden inclusief een voorzitter, 15 benoemd door de vereniging van werknemers en 15 door de werkgevers vereniging, waaronder de voorzitter
Centraal bureau voor de statistiek: CBS, deze verzameld statistische gegevens 15.2 Functies van de rijksoverheid in de Nederlandse economie
Allocatiefunctie: door de collectieve goederen zijn er minder productiefactoren die kunnen worden gebruikt voor de voorzieningen
Stabilisatiefunctie: deze probeert de totale vraag zo te beïnvloeden dat de productiecapaciteit zo volledig mogelijk word gebruikt
Herverdelingsfunctie: dit zorgt ervoor dat er in de besteedbare inkomen minder verschil zit dan in de verdiende inkomens
15.3 Doelstellingen van de economische politiek
Economische politiek: omvat alle gedragingen van de overheid om het economisch proces in de door haar gewenste richting te beïnvloeden
Doelstellingen van de economische politiek:
Evenwichtige economische groei, meer welvaart betekend grote behoeftebevrediging, dit word gemeten met de verandering van het BBP
Volledige werkgelegenheid, een verspilling als er veel werklozen zijn en de sociale contacten en inkomsten bron van bepaalde gezinnen word afgeremd
Stabiel prijspeil, de kosten van levensonderhoud veranderen niet
Evenwichtige betalingsbalans, de inkomsten en uitgaven liggen zo dicht mogelijk bij elkaar, deze is onstabiel als bijvoorbeeld:
Een toename van de binnenlandse vraag Een afname van de wereldhandel
Aanvaardbare inkomensverdeling, het verschil tussen de rijkste en de armste EMU-doelstellingen: bepaalde regels die zijn gemaakt voor euro landen
Conflicterende goederen: verschillende doelstellingen van de overheid staan elkaar in de weg Milieu: bij het streven naar economische groei wordt er steeds meer aan de natuur gedacht 15.4 Instrumenten van economische politiek
Onderverdeling van instrumenten van economische politiek:
Conjunctuurbeleid, de overheid kan een anticyclisch begrotingsbeleid toepassen Structuurbeleid, deze gaat om de omvang en kwaliteit van de productiecapaciteit Marktbeleid, maatregelen om de markt wat meer ruimte te geven:
Privatisering: de overheid geeft activiteiten uit handen ten gunste van de particuliere bedrijven Deregulering: minder regels voor ondernemers
Tegengaan van machtsvorming: de mededingingswet die kartelvorming aanzienlijk moeilijker maakt dan vroeger
15.5 De Europese Unie
De kenmerken van de economische unie:
Vrij verkeer van goederen
Vrij verkeer van productiefactoren Een gemeenschappelijk buitentarief
Een gemeenschappelijke economische politiek Geschiedenis EU:
1951, Europese gemeenschap voor kolen en staal (België, Bondsrepubliek Duitsland, FR, Italië, Lux en NL) in 1952 in werking
1957, Europese Economische Gemeenschap en Europese gemeenschap voor atoomenergie 1958, EEG, Euratom samen met de EGKS
1973, Uitbereiding van de gemeenschappen (Denemarken, Ierland en Verenigd Koninkrijk 1981, Uitbereiding (Griekenland)
1986, Uitbereiding (Portugal en Spanje) 1992, alles werd samen de EU
1995, Uitbereiding (Finland, Oostenrijk en Zweden)
Europese raad: gevormd door de regeringsleiders en de ministers van buitenlandse zaken Raad van ministers: hoogste orgaan van de unie, de samenstelling wisselt per onderwerp Europese commissie: dagelijks bestuur van de EU, de taken van deze groep zijn:
De zorg voor nakomingen van verdragen Recht van initiatief
Europees parlement: gekozen door de inwoners van de rechtstaten, uitsluitend Europees politieke
groeperingen
Hof van justitie: deze waakt over de juiste toepassing van de verdragen Beleid van de EU:
Landbouwbeleid: doel, opvoeren van de productiviteit en het garanderen van een redelijk inkomen voor de agrarische bevolking
Mededingingsbeleid: doel, stimuleren van de innovatie en het bevorderen van het tot stand komen van marktprijzen
Economische en monetaire unie: invoering van een munt 3 Geld (hoofdstuk 16 t/m 22)
16 Geld en banken 16.1 Geld is troef
16.2 Waar er twee ruilen…
Arbeidsverdeling of –specialisatie: het toeleggen op de activiteit waar een persoon het beste in is Ruilmiddel: geld, alles wat in een samenleving algemeen aanvaard word als ruilmiddel, ook edelmetalen (goud en zilver) zijn overgebleven naast papiergeld en banktegoed
Directe ruil: goederen tegen goederen ruilen
Indirecte ruil: het ruilen met behulp van een ruilmiddel
16.3 Eigenschappen, functies en verschijningsvormen van geld Eigenschappen van geld:
Moet algemeen aanvaard worden
Moet grote waarde in klein bestek bezitten Moet gemakkelijk deelbaar zijn
Moet waardevast zijn
Omloopsnelheid: hoeveel keer per jaar verandert een euro van eigenaar Oppotten: mensen houden hun geld vast
Ontpotten: mensen gaan hun geld steeds sneller besteden Twee verschijningsvormen van geld:
Chartaal: betaalmiddel dat door of namens de staat krachtens wetgeving in omloop is gebracht Giraal: direct opeisbare tegoeden bij de bank
Bankwet en de Muntwet: hierin staat hoeveel munten en bankbiljetten er mogen worden geproduceerd Betaalautomaten: pinnen
Chipknip: de elektronische portemonnee
Telebanking: een geautomatiseerd boekhoudings systeem en dergelijken Internetbankieren: via een internetsite je bankgegevens openen
16.4 De financiële instellingen
Verschillende soorten financiële instellingen:
Algemene banken, banken die een breed pakket aan financiële diensten aanbieden Specifieke banken, banken die zich hebben gespecialiseerd een aantal pakketten
Overige financiële instellingen, ook wel instutionele beleggers, deze beheren vooral vermogens levensverzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsinstellingen
Arbeidsspecialisatie: de indeling van financiële instellingen
Schaalvergroting: laat het verschil tussen verschillende instellingen vervagen