• No results found

Relevantie van een spontane-taalanalyse naast de diagnostiek van de CAT-NL

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Relevantie van een spontane-taalanalyse naast de diagnostiek van de CAT-NL"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Relevantie van een spontane-taalanalyse naast de

diagnostiek van de CAT-NL

Naam: Gisanne Noorman Studentnummer: S2985969

Studie: Master Neurolinguïstiek, Faculteit der Letteren, Rijksuniversiteit Groningen Begeleider: Roel Jonkers

(2)

Dankwoord

De fascinatie voor communiceren en de grote interesse voor afasiepatiënten zijn tijdens mijn hbo‐ opleiding Logopedie ontstaan. Gedurende mijn (pre)master Neurolinguïstiek aan de Rijksuniversiteit Groningen is deze interesse niet afgenomen. Integendeel. Met grote verwondering en belangstelling heb ik vanuit wetenschappelijk oogpunt meer kennis opgedaan.

Het laatste semester kenmerkte zich onder andere door het schrijven van mijn scriptie. Dé manier om zelfstandig onderzoek uit te voeren naar, het zal u misschien niet verbazen, afasiepatiënten. Voordat ik het huidige onderzoek verder beschrijf, wil ik graag een aantal mensen en een instelling in het bijzonder bedanken. Allereerst mijn begeleider, Roel Jonkers. Snel, helder en duidelijk was zijn feedback en hulp. Daarnaast het UMCG Centrum voor Revalidatie, locatie Beatrixoord: dankzij de medewerking van de logopedisten heb ik mijn onderzoek uit kunnen voeren. In het bijzonder wil ik mijn stagebegeleidster Petra Links bedanken: haar meedenken heeft mij enorm geholpen.

Tot slot, Bianca Spelter. Een zeer waardevolle vriendin en studiegenoot. Vielen Dank für die Hilfe!

(3)

Inhoudsopgave

pag. Dankwoord 2 Samenvatting 5 1. Inleiding 6 1.1 Taalproductiemodel 7 1.2 ASTA‐maten 8 1.2.1 Morfosyntactisch niveau 8 1.2.2 Lexicaal niveau 10 1.2.3 Fonologisch niveau 11

1.3 Parameters van de situatieplaat 11

1.3.1 Tempo/ vloeiendheid van de presentatie 11

1.4 Analysemethodologie 12

1.4.1 Kwantitatieve analyse 12

1.4.2 Kwalitatieve analyse 12

1.5 Het huidige onderzoek 13

2. Methode 16 2.1 Deelnemers 16 2.2 Materiaal 17 2.2.1 Spontane taal 17 2.2.2 Semi‐spontane taal 18 2.3 Procedure 18

2.3.1 Aantal zelfstandige naamwoorden 19 2.3.2 Diversiteit van de zelfstandige naamwoorden 19

2.3.3 Aantal lexicale werkwoorden 19

2.3.4 Diversiteit van de lexicale werkwoorden 19

2.3.5 Fonematische parafasieën 20

2.3.6 Percentage correcte uitingen 20

2.3.7 Finietheidsindex 20

2.3.8 Aantal bijzinnen 20

2.4 Analyse 20

2.4.1 Kwantitatieve ASTA‐maten 20

(4)

2.4.3 Statistische analyse 21

3 Resultaten 22

3.1 Beschrijvende statistiek 22

3.2 Resultaten ASTA‐maten 24

3.3 Resultaten parameters van de situatieplaat 25

4 Discussie 26

4.1 Wetenschappelijke relevantie 26

4.1.1 Morfosyntactisch niveau 26

4.1.2 Lexicaal niveau 27

4.1.3 Fonologisch niveau en tempo/ vloeiendheid van de presentatie 28

4.1.4 Analyse methodologie 29

4.2 Relevantie voor de praktijk 31

4.3 Relevantie voor afasiepatiënten 31

4.4 Conclusie 31

Referenties 33

Bijlagen 36

(5)

Samenvatting

Achtergrond: Het nieuwe diagnostische instrument Comprehensive Aphasia Test - Nederlandse

bewerking (CAT‐NL), dat tegenwoordig geldt als de standaard diagnostiektest voor afasie in

Nederland, bevat geen spontane‐taalanalyse. Wel bevat de CAT‐NL een subtest op semi‐spontaan niveau, die op een kwalitatieve wijze beoordeeld wordt. De spontane taal kan in Nederland middels de Analyse voor Spontane Taal bij Afasie (ASTA) op een kwantitatieve wijze onderzocht worden. Het doel van de huidige studie was om de verschillen tussen beide analysemethodieken inzichtelijk te krijgen en daarmee te onderzoeken of spontane‐taalanalyse een meerwaarde heeft naast de diagnostiek met de CAT‐NL.

Methode: Bij 11 afasiepatiënten zijn de spontane taal en de semi‐spontane taal met de subtest van de CAT‐NL Mondelinge beschrijving van de situatieplaat middels de ASTA onderzocht. Daarnaast zijn drie analysematen van de CAT‐NL ook toegepast op de spontane taal. De uitkomsten van beide tests zijn op een kwantitatieve en kwalitatieve wijze geanalyseerd.

Resultaten: De scores van de geanalyseerde maten in de spontane en semi‐spontane taal zijn met elkaar vergeleken. De uitkomsten van drie van de acht ASTA‐maten (aantal zelfstandige

naamwoorden, TTR werkwoorden, percentage correcte uitingen) resulteerden in een significant verschil tussen de spontane en semi‐spontane taal. De scores van één van de drie parameters van de situatieplaat (grammaticale correctheid) leverden een significant verschil op tussen de spontane en semi‐spontane taal.

(6)

1. Inleiding

Afasie wordt gedefinieerd als een verworven taalstoornis, veroorzaakt door focaal hersenletsel dat ontstaat als de taal aangeleerd is (Bastiaanse, 2010). De stoornis kan zich zowel op het gebied van de taalproductie als het taalbegrip bevinden. De taalstoornis kan zich uiten op verschillende

linguïstische niveaus: fonologisch, morfologisch, syntactisch, lexicaal en pragmatisch. Een stoornis in de taalproductie wordt gezien als het meest opvallende en storende symptoom voor de patiënt en de omgeving (Van der Scheer, Zwaga & Jonkers, 2011; Bastiaanse, 2010; Prins & Bastiaanse, 2004; Vermeulen, Bastiaanse & Van Wageningen, 1989; Wagenaar, Snow & Prins, 1975). Voor de patiënt zelf kan het voor frustratie en eenzaamheid zorgen (Johansson, 2012). Afasie kan daarnaast ook een grote impact hebben op de alledaagse communicatie.

Op welke manier het beste inzicht verkregen kan worden in de alledaagse communicatie van een afasiepatiënt wordt verschillend verwoord. Verschillende auteurs geven aan dat dit het beste kan door de ‘spontane taal’ te onderzoeken (Prins & Bastiaanse, 2004; Damico, Oelschlaeger & Simmons‐ Mackie, 1999), terwijl anderen juist pleiten voor het onderzoeken van ‘semi‐spontane taal’

(Mackenzie, Brady, Norrie & Poedjianto, 2007; Goodglass, Kaplan & Barresi, 2001). De twee termen zijn door Prins en Bastiaanse (2004) van elkaar onderscheiden. Taaldata die verkregen worden middels een interview, worden beschouwd als spontane taal. Semi‐spontane taal vindt meer plaats in een beperkte context, bijvoorbeeld door het beschrijven van een afbeelding. Tot 2014 werd een spontane‐taalanalyse altijd standaard uitgevoerd. Het was namelijk een onderdeel van de Akense

Afasie Test (AAT; Graetz, de Bleser & Willmes, 1992). De Nederlandse Vereniging voor Logopedie en

Foniatrie heeft aangegeven dat de Comprehensive Aphasia Test - Nederlandse bewerking (CAT‐NL; Visch‐Brink, Vandenborre, De Smet & Mariën, 2014) gezien kan worden als de nieuwe standaardtest. De AAT zou immers verouderd zijn. De CAT‐NL bevat geen spontane‐taalanalyse, maar wel een subtest Mondelinge beschrijving van de situatieplaat. Deze beschrijving kan op grond van de definitie van Prins en Bastiaanse (2004) als semi‐spontane taal beschouwd worden. De analyse hiervan vindt plaats op een kwalitatieve wijze. In Nederland kan de spontane taal met de Analyse voor Spontane

Taal bij Afasie (ASTA; Boxum, Van der Scheer & Zwaga, 2010) onderzocht worden. De ASTA is een

kwantitatieve methode, waarmee afzonderlijk de lexicale, fonologische en morfosyntactische maten geanalyseerd kunnen worden.

(7)

test geen nieuwe informatie oplevert. Anderzijds kan het nu voorkomen dat er te weinig onderzoek plaatsvindt. Dit zou betekenen dat veel waardevolle informatie niet inzichtelijk is. Wel is het van belang om goede diagnostiek uit te voeren. Het draagt immers bij aan het opstellen van de juiste richtlijnen voor de therapie (Berns et al., 2015; Bastiaanse, 2010). Daarbij komt dat de huidige studie zich heeft gericht op afasiepatiënten in de revalidatiefase. In deze periode vindt het meeste herstel plaats (Bastiaanse, 2010). Het opstellen van een goed therapieplan is hierdoor extra van belang. De huidige studie richt zich op een vergelijking tussen de spontane taal van de ASTA en de

situatieplaat van de CAT‐NL. De vergelijking vindt plaats tussen de maten en analysemethodologie van beide opnames.

1.1 Taalproductiemodel

In de huidige studie zijn verschillende aspecten van de taalproductie met elkaar vergeleken. Dit is gedaan aan de hand van verschillende niveaus van het taalproductiemodel. Het model, weergegeven in Figuur 1, is gebaseerd op het model van Levelt (1989).

Figuur 1. Het taalproductiemodel, gebaseerd op het model van Levelt (1989).

(8)

worden op verschillende niveaus. Als eerste activeert de preverbale boodschap de lemma’s uit het lexicon. Een lemma bevat semantische en syntactische informatie. De representatie van

werkwoorden is complexer dan die van zelfstandige naamwoorden. Dit heeft te maken met het feit dat het lemma van een werkwoord informatie bevat over de thematische en grammaticale rollen. Het aantal zelfstandige naamwoorden met een argumentstructuur is daarentegen zeer beperkt. De grammaticale codeerder gaat een zin bouwen aan de hand van de lemma’s. Dit houdt in dat de woorden in de juiste volgorde geplaatst worden en dat ze de correcte uitgangen krijgen. De lemma’s activeren op hun beurt weer de fonologische woordvormen, ook wel lexemen genoemd. Tijdens de fonologische codering worden de woorden verder bewerkt met betrekking tot de morfologie en fonologie. Als dit proces voltooid is, kan de zin uitgesproken worden (Bastiaanse, 2010; Links, Feiken & Bastiaanse, 1996; Levelt, 1989).

1.2 ASTA‐maten

De ASTA bestaat uit een aantal maten, onderverdeeld in verschillende niveaus: morfosyntactisch, lexicaal en fonologisch. De invloed van spontane en semi‐spontane taal op deze niveaus bij afasiepatiënten staat in onderstaande tekst beschreven.

1.2.1 Morfosyntactisch niveau

De volgende morfosyntactische maten zijn in de huidige studie opgenomen: aantal bijzinnen, percentage correcte uitingen en de finietheidsindex.

Een zin met een bijzin wordt gezien als een complexe zin (Kluck, Rudnev, De Vries & Zwart, 2015). Over de invloed van spontane en semi‐spontane taal op de productie van complexe zinnen, bestaan verschillende verklaringen. Volgens Deloche, Jean‐Louis en Seron (1979) is het beschrijven van een afbeelding moeilijker dan het voeren van een spontaan gesprek. De afbeelding moet immers eerst begrepen worden. Vervolgens moet een eigen boodschap bedacht en gecodeerd worden. In een spontaan gesprek daarentegen worden vaak bekende onderwerpen besproken. Dit maakt dat er meer gebruikgemaakt kan worden van veelvoorkomende en vaak toegepaste zinnen. Tevens verklaarden Deloche et al. (1979) dat een afbeelding al veel duidelijkheid schept. Dit leidt tot de productie van korte en eenvoudige zinnen. Tijdens een interview is er geen visuele ondersteuning aanwezig. De spreker moet dan juist dubbelzinnigheid voorkomen. Een andere verklaring voor het feit dat een taak op semi‐spontaan niveau tot minder complexe zinnen leidt, wordt vermeld door Lind, Kristoffersen, Moen en Simonsen (2009). Zij gaven aan dat de spreekstijl invloed heeft op de productie van complexe zinnen. Een beschrijvende spreekstijl leidt meer tot een opsomming. Dit zou een negatieve invloed hebben op de complexiteit van zinnen.

(9)

(2003) en Heeschen en Schegloff (1999) gebleken dat afasiepatiënten meer complexe zinnen produceerden bij het beschrijven van een afbeelding dan in een gesprek. Martin, Wetzel, Blossom‐ Stach en Feher (1989) gaven aan dat er een minder groot beroep wordt gedaan op het

werkgeheugen bij het beschrijven van een afbeelding. De aanwezigheid van een afbeelding maakt dat er minder capaciteit nodig is voor het oproepen van inhoudswoorden, waardoor er meer capaciteit over is voor het vormen van (complexe) zinnen. Deze verklaring ging echter niet op voor alle patiënten. Op grond van de beschreven studies is er niet een eenduidige verwachting voor de productie van bijzinnen in de huidige studie.

Over de invloed van spontane en semi‐spontane taal op de productie van correcte zinnen, zijn de studies eenduidiger. Zo is uit meerdere onderzoeken gebleken dat het beschrijven van een

afbeelding leidt tot meer fouten op zinsniveau (Beeke et al., 2003; Heeschen & Schegloff, 1999). De gegeven verklaring hiervoor is dat een afbeelding als ondersteuning dient in een gesprek. De gemaakte fouten hebben hierdoor geen invloed op de begrijpbaarheid van de informatie. In een spontaan gesprek daarentegen moet de verbale boodschap juist duidelijk zijn. Hierbij is immers geen visuele ondersteuning bij aanwezig. De studie van Armstrong, Ciccone, Godecke en Kok (2011) vergeleek het voeren van een gesprek met het houden van een monoloog. Op basis van de definities van semi‐spontane taal door Prins en Bastiaanse (2004), komt het houden van een monoloog het meest overeen met een taak op semi‐spontaan niveau. De resultaten van deze studie sluiten aan bij de studies van Beeke et al. (2003) en Heeschen en Schegloff (1999). Als aanvulling op deze twee studies geven Armstrong et al. (2011) aan dat ook mensen zonder hersenletsel meer fouten maken tijdens een taak op semi‐spontaan niveau. De auteurs concludeerden hieruit dat een gesprekspartner mogelijk invloed heeft op de productie van correcte zinnen. Op grond van de beschreven studies is ook de verwachting in de huidige studie dat het percentage correcte uitingen hoger is in de spontane taal dan in de semi‐spontane taal.

(10)

1.2.2 Lexicaal niveau

De lexicale maten in de huidige studie zijn: het aantal zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden en de type‐token ratio (TTR) van beide maten.

Uit de studie van Mayer en Murray (2003) is gebleken dat het aantal werkwoorden in de spontane en semi‐spontane taal niet significant verschillend was. Daarnaast hebben Lind et al. (2009) aangetoond dat het aantal geproduceerde werkwoorden bij mensen met afasie en zonder hersenletsel nagenoeg gelijk was. Of het hierbij om een niet significant verschil ging, is niet vermeld. Olness (2006) heeft aangetoond dat de instructie van de semi‐spontane taal invloed heeft op de tijdsvorm van het werkwoord. Een beschrijvende instructie lokt meer werkwoorden in de tegenwoordige tijd uit. Een voorbeeld hiervan is: “Vertel mij alles wat je ziet op de afbeelding”. Een narratieve instructie daarentegen lokt werkwoorden uit in de verleden tijd. Tevens produceerden de patiënten bij deze instructie meer een verhaallijn. Daarnaast was het verhaal meer samenhangend bij de narratieve instructie dan bij de beschrijvende instructie. De narratieve instructie was: “Vertel je eigen verhaal

over wat er gebeurt, doe dit met een begin, een middenstuk en een eind”. De instructie van de

situatieplaat in de huidige studie valt onder de beschrijvende instructie. Niet alleen de instructie, maar ook de spreekstijl heeft invloed op de zinsproductie. Zoals beschreven kan een afbeelding leiden tot een opsomming van objecten en gebeurtenissen (Lind et al., 2009). Voorbeelden hiervan zijn: “Ik zie een man, dit is een pop”. Lind et al. (2009) beschrijven dat dit voor een verhoogd aantal koppelwerkwoorden kan zorgen. Of spontane en semi‐spontane taal ook invloed hebben op het aantal geproduceerde zelfstandige naamwoorden is niet eerder onderzocht. Hierdoor is er geen specifieke hypothese opgesteld voor deze maat. Voor de productie van werkwoorden is de verwachting dat het gelijk zal blijven in beide contexten.

Een maat die de diversiteit van de lexicale maten (zelfstandige naamwoorden en lexicale werkwoorden) uitdrukt is de TTR. Afasiepatiënten hebben ten opzichte van mensen zonder

hersenletsel een verminderde lexicale diversiteit binnen een gesprek (Hussmann et al., 2012; Wright, Silverman, Newhoff, 2003). Een lage TTR geeft aan dat er sprake is van woordvindproblemen

(11)

produceerden bij het beschrijven van een afbeelding. Doordat de TTR zeer gevoelig is voor de samplegrootte is hierover geen specifieke hypothese opgesteld in de huidige studie.

1.2.3 Fonologisch niveau

De analyse op fonologisch niveau vindt in de huidige studie plaats door het aantal fonematische parafasieën te tellen. In de studie van Deloche et al. (1979) is de invloed van spontane en semi‐ spontane taal onderzocht op het aantal fonematische parafasieën. Fonematische parafasieën kwamen vaker voor tijdens het beschrijven van de afbeelding dan tijdens een gesprek. Dit

verklaarden zij door te wijzen op het feit dat bij het beschrijven van een afbeelding minder aandacht is voor het maken van fonematische fouten. Aangezien de gesprekspartner de afbeelding ziet, zal het de begrijpelijkheid niet hinderen. Tijdens een gesprek zou hier meer aandacht voor zijn. De spraak moet hierbij goed zijn, aangezien de gesprekspartner geen verdere ondersteuning heeft.

Meer bekendheid is er tot op heden niet over de invloed van spontane taal en het beschrijven van een afbeelding op het aantal fonematische parafasieën. Wel is de verwachting dat fonematische parafasieën vaker voor zullen komen bij het beschrijven van de situatieplaat dan tijdens het gesprek.

1.3 Parameters van de situatieplaat

Drie parameters van de situatieplaat van de CAT‐NL zijn in de huidige studie opgenomen: tempo/ vloeiendheid van de presentatie, grammaticale variatie en grammaticale correctheid. De parameter grammaticale variatie komt overeen met de ASTA‐maat aantal bijzinnen. De grammaticale

correctheid komt met de maat percentage correcte uitingen overeen. De invloed van spontane en semi‐spontane taal voor de twee parameters van de situatieplaat is al besproken in hoofdstuk 1.2.1.

1.3.1 Tempo/ vloeiendheid van de presentatie

(12)

niet eerder onderzocht. Op grond hiervan is hier geen specifieke hypothese over opgesteld in de huidige studie.

1.4 Analysemethodologie

In de huidige studie wordt de kwantitatieve analyse van de ASTA toegepast op de spontane taal en de situatieplaat. Tevens wordt de situatieplaat en de spontane taal geanalyseerd met een

kwalitatieve analyse. Voor beide methodes zijn voor‐ en nadelen te noemen.

1.4.1 Kwantitatieve analyse

Het voordeel van de ASTA en daarmee de kwantitatieve spontane‐taalanalyse is dat hiermee inzicht verkregen kan worden in de interactie tussen verschillende linguïstische niveaus: fonologie,

morfosyntaxis en semantiek (Wolthuis et al., 2014; Prins & Bastiaanse, 2004; Wagenaar et al., 1975). Middels een taaltest kan er enkel informatie verkregen worden over een specifiek, afzonderlijk onderdeel. Daarnaast is de ASTA een objectieve methode om de taalproductie in kaart te brengen. Tevens staat in de handleiding van de ASTA per maat vermeld op welke wijze de maat geanalyseerd moet worden. Daar komt bij dat alle maten genormeerd zijn. De resultaten geven daardoor goede richtlijnen voor de therapie. Ook is de methode geschikt om een individuele patiënt te analyseren als een groep patiënten. Ondanks de genoemde punten wordt de spontane‐taalanalyse in de praktijk niet altijd uitgevoerd (Grande et al., 2008). Naast de voordelen is er ook een aantal nadelen bekend over deze analysemethode. Het analyseren van de taalproductie met deze methode kost veel tijd. Daarbij komt dat er linguïstische kennis nodig is om de taaldata te analyseren en te interpreteren. Voor de interpretatie is tevens ook kennis over afasie nodig (Van der Scheer et al., 2011; Prins & Bastiaanse, 2004).

1.4.2 Kwalitatieve analyse

Zoals beschreven, kan de analyse van de situatieplaat van de CAT‐NL gezien worden als een

(13)

bevooroordeeld kunnen zijn (Vermeulen et al., 1989). Tevens is het lastig om met deze methode vooruitgang te meten bij afasiepatiënten (Wolthuis et al., 2014; Grande et al., 2008; Prins & Bastiaanse, 2004). Met de methode kan er eveneens minder inzicht verkregen worden in de interactie van verschillende talige componenten (Mayer & Murray, 2003). Daarnaast is een kwalitatieve methode minder sensitief om verschillen te kunnen meten dan een kwantitatieve methode (Hussmann et al., 2012; Grande et al., 2008). Een verklaring hiervoor is dat één parameter vaak meerdere aspecten behelst. Om een significant effect te meten moeten dus meerdere factoren verbeteren. Wel bleek uit de studie van Hussmann et al. (2012) en Grande et al. (2008) dat er met de kwalitatieve methode een aantal verschillen gedetecteerd kon worden in de spontane taal van afasiepatiënten. De gevonden verschillen waren echter kleiner dan die welke inzichtelijk geworden zijn met de kwantitatieve analyse.

Voor de huidige studie is de verwachting dat er met de kwantitatieve methode meer verschillen gedetecteerd kunnen worden dan met de kwalitatieve methode (Hussmann et al., 2012; Grande et al., 2008). Dit aangezien de parameters van de situatieplaat ook meerdere factoren behelzen (zie Tabel 1).

1.5 Het huidige onderzoek

Samenvattend kan worden aangenomen dat zowel spontane taal leidt tot meer complexe zinnen (Lind et al., 2009; Deloche et al., 1979) als semi‐spontane taal (Beeke et al., 2003; Heeschen & Schegloff, 1999; Martin et al., 1989). Over de productie van correcte zinnen zijn de beschreven studies eenduidiger. Spontane taal zorgt voor meer correcte zinnen dan semi‐spontane taal

(Armstrong et al., 2011; Beeke et al., 2003; Heeschen & Schegloff, 1999). Daarnaast is gebleken dat in de semi‐spontane taal meer fonematische parafasieën voorkomen (Deloche et al., 1979). De invloed van zowel spontane als semi‐spontane taal op het aantal geproduceerde lexicale werkwoorden is gelijk (Mayer & Murray, 2003). Voor de volgende maten is de invloed van spontane en semi‐ spontane taal niet bekend: finietheidsindex, aantal zelfstandige naamwoorden, diversiteit van de zelfstandige naamwoorden, diversiteit van de lexicale werkwoorden en tempo/ vloeiendheid van de presentatie.

Het doel van de huidige studie is om een vergelijking te maken tussen de spontane taal van de ASTA en de situatieplaat van de CAT‐NL. Hiermee wordt onderzocht of een spontane‐taalanalyse een meerwaarde heeft naast de CAT‐NL. Doordat dit nu niet inzichtelijk is, bepaalt iedere instelling zelf of de ASTA alsnog wordt afgenomen. Voor de logopedisten/ klinisch linguïsten kan dit betekenen dat zij veel tijd besteden aan diagnostiek, zonder dat het een meerwaarde is voor de patiënt. Daarnaast kan het ook betekenen dat er te weinig diagnostiek uitgevoerd wordt. Dit is ten nadele van de

(14)

van de afasie. Ook is een onderscheid in de subtypes van afasie niet uitgevoerd aangezien de CAT‐NL hier geen onderscheid meer in maakt. Middels de testscore van de AAT kon wel het subtype bepaald worden, namelijk: amnestische afasie, afasie van Broca, afasie van Wernicke en globale afasie. In de studie is een aantal maten van de ASTA gekoppeld aan de parameters van de situatieplaat. Hierbij zijn niet alle maten opgenomen, aangezien beide tests niet geheel overeenkomstige maten bevatten. Op deze manier is ernaar gestreefd om zoveel mogelijk tot een eerlijke vergelijking te komen. Op grond hiervan zijn een drietal maten van de ASTA niet opgenomen: aantal semantische parafasieën, modale en koppelwerkwoorden en gemiddelde uitingslengte. De parameter

nauwkeurigheid en adequaatheid van informatie behorende bij de situatieplaat, is niet opgenomen in de huidige studie. Specifiek richt deze parameter zich op het produceren van correcte

inhoudswoorden. In de uitgevoerde analyses zal niet specifiek gelet worden op de productie van correcte en adequate inhoudswoorden. De overige maten zijn aan elkaar gekoppeld, dit is te zien in Tabel 1.

De parameter tempo/ vloeiendheid van de spraak van de CAT‐NL is gekoppeld aan de ASTA‐maat fonematische parafasieën. Beide onderdelen zijn met elkaar verbonden (Visch‐Brink & Bastiaanse, 1998). Veelvuldig voorkomende fonematische parafasieën kunnen leiden tot een minder vloeiende spraak (Bastiaanse, 2010; Wagenaar et al., 1975).

De parameter grammaticale variatie is gekoppeld aan een aantal lexicale maten. In de huidige studie is van een aantal lexicale maten een relatieve score opgenomen. Dit geldt voor de volgende maten: aantal zelfstandige naamwoorden, aantal lexicale werkwoorden, fonematische parafasieën en aantal bijzinnen. Uit een onderzoek van Gordon (2006) is gebleken dat lexicale maten correleren met grammaticale maten. Op grond hiervan is deze koppeling gemaakt. Specifiek zijn de verb phrase (VP), noun phrase (NP), bijwoordelijke bepalingen en bijvoeglijke bepalingen gekoppeld aan aantal

zelfstandige naamwoorden, diversiteit van de zelfstandige naamwoorden, aantal lexicale

(15)

Tabel 1

Parameters subtest CAT-NL met overeenkomstige ASTA-maten (Visch-Brink et al., 2014; Boxum et al., 2010)

Parameters subtest

Mondelinge beschrijving van de situatieplaat

ASTA‐maten

Tempo/ vloeiendheid van de presentatie: ‐ Traagheid ‐ Fonematische onzekerheden ‐ Aarzelingen en haperingen Fonologische maat: ‐ Fonematische parafasieën Grammaticale variatie:

‐ Verb phrase (VP) en noun phrase (NP) constituenten

‐ Bijwoordelijke bepalingen ‐ Bijvoeglijke bepalingen ‐ Ingebedde zinnen

Lexicale maten:

‐ Aantal zelfstandige naamwoorden ‐ Diversiteit van de zelfstandige

naamwoorden

‐ Aantal lexicale werkwoorden ‐ Diversiteit van de lexicale

werkwoorden Morfosyntactische maat: ‐ Aantal bijzinnen Grammaticale correctheid:

‐ Vervoeging van hulpwerkwoorden ‐ De tijdsvorm

‐ De getalsmarkeringen van werkwoorden en hulpwerkwoorden

‐ De vereiste voorzetsels

‐ Volledige grammaticale structuur

(16)

2. Methode

2.1 Deelnemers

De deelnemers van het onderzoek zijn geworven binnen het UMCG Centrum voor Revalidatie, locatie Beatrixoord te Haren. Zowel schriftelijk als mondeling hebben zij informatie gekregen over het uit te voeren onderzoek. Alle patiënten hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het onderzoek. De deelnemende patiënten waren gediagnosticeerd met afasie. Dit is op grond van de Token Test bepaald. Deze test kan namelijk met een grote mate van betrouwbaarheid personen met en zonder afasie onderscheiden (Berns et al., 2015). Daarnaast correleert de test sterk met de ernst van de afasie (Berns et al., 2015; Bastiaanse, 2010; Graetz et al., 1992). De score van de Token Test komt overeen met een graad. Deze geeft de ernst van de afasie weer op een schaal van 0 (zware afasie) tot 9 (geen afasie).

De onderzoeksgroep bestond uit 11 personen: vier vrouwen en zeven mannen. De gemiddelde leeftijd bedroeg 57.1 jaar (leeftijdsrange: 48‐72 jaar). Eén persoon had een minimale afasie, zes mensen een lichte afasie, bij twee personen was er sprake van een gemiddelde afasie en twee personen hadden een zware afasie. De gemiddelde tijd post‐onset tot de afname van de Token Test was 15.9 weken (range: 3‐93 weken).

Vier mensen hadden een ICVA links (A1, A7, A8, A11), drie mensen een HCVA links (A2, A3, A4) en bij twee mensen (A5, A10) was er sprake van een trauma. Daarnaast was er één persoon (A6) met een hersenschudding en bij één deelnemer (A9) was er sprake van postanoxische encefalopathie. Het opleidingsniveau varieerde van het afronden van het hbo (A1, A8, A10), het mbo (A2, A4, A6, A9), het lbo (A5, A7), het vwo (A3) en de havo (A11).

Alle deelnemers hadden het Nederlands als moedertaal. Bij deelnemer A10 is een gehoorstoornis gediagnosticeerd. Tijdens de testafname werd deze door de logopedist niet als opvallend

beoordeeld. Op de patiënten A8 en A3 na, hadden de overige deelnemers geen visusproblemen. Bij A8 was sprake van een rechtszijdige hemianopsie en bij A3 een rechtszijdig neglect. Echter, voor het uitvoeren van de tests was dit niet belemmerend. Daarnaast was spraakapraxie gediagnosticeerd bij twee deelnemers (A3, A7). Dit was gediagnosticeerd middels het Diagnostisch Instrument voor

Apraxie van de Spraak (DIAS; Feiken & Jonkers, 2012). Deze test stelt de aard en de ernst vast van de

(17)

Tabel 2

Overzicht deelnemers

aM = mannelijk, V = vrouwelijk, bLbo = lager beroepsonderwijs, Mbo = middelbaar beroepsonderwijs,

Hbo = hoger beroepsonderwijs, Vwo = voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, Havo = hoger

algemeen voortgezet onderwijs, cICVA = ischemisch cerebrovasculair accident, HCVA = hemorragisch

cerebrovasculair accident, dTPO = tijd post-onset in weken tot de Token Test, eTT-graad = dit is op

basis van het aantal fouten op de Token Test bepaald, NA = niet afneembaar, fErnst afasie = bepaald

aan de hand van de Token Test.

2.2 Materiaal

2.2.1 Spontane taal

De spontane taalproductie werd verkregen middels het stellen van vragen. Deze vragen zijn een onderdeel van de ASTA en afgeleid van de uitlokking van de spontane‐taalproductie uit de AAT. Het omvat de volgende vragen: “Kunt u mij vertellen wat er met u is gebeurd?”, “Wat voor beroep heeft u (gehad)? Kunt u daar wat over vertellen?”, “Kunt u mij iets vertellen over uw familie?”, “Heeft u hobby’s/ wat doet u graag in uw vrije tijd?”. Het was van belang dat er verschillende onderwerpen aan bod kwamen. Het uitgangspunt van de ASTA is om ten minste drie onderwerpen te bespreken. Dit wordt gedaan om te voorkomen dat bepaalde morfosyntactische of semantische maten niet of

Deel‐ nemer

Geslachta Leeftijd Opleidings‐

niveaub Hand‐ voorkeur Etiologiec TPOd TT‐ graade Ernst afasief

A1 M 63 Hbo Rechts ICVA links 19 7 Licht A2 M 51 Mbo Rechts HCVA links 8 7 Licht A3 V 54 Vwo Rechts HCVA links 5 1 Zwaar A4 M 48 Mbo Rechts HCVA links 3 5 Gemiddeld A5 M 55 Lbo Rechts Trauma 5 NA Zwaar A6 M 56 Mbo Rechts Hersenschudding 93 5 Gemiddeld A7 M 55 Lbo Links ICVA links 16 7 Licht A8 V 72 Hbo Rechts ICVA links 5 7 Licht A9 M 57 Mbo Rechts Postanoxische

encefalopathie

7 8 Minimaal

A10 V 65 Hbo Rechts Trauma 11 7 Licht A11 V 52 Havo +

hbo‐ propedeuse

(18)

juist veelvuldig aan bod komen (Boxum et al., 2010).Tijdens het gesprek heeft de gespreksleider zich zoveel mogelijk op de achtergrond gehouden. De maten van de ASTA zijn genormeerd op 300 uitingen. Dit aantal woorden is ook verkregen in de gevoerde gesprekken.

2.2.2 Semi-spontane taal

Middels de Mondelinge beschrijving van de situatieplaat van de CAT‐NL werd de semi‐spontane taal verkregen. De deelnemers kregen een zwart‐witafbeelding te zien op A4‐formaat. Deze afbeelding is te zien in Bijlage 1. De instructie hierbij luidde: “Kunt u mij vertellen wat er op deze afbeelding gebeurt? Doe dit niet in losse woorden. Maak zoveel mogelijk volledige zinnen. U heeft 5 minuten de tijd.” De testleider mocht de patiënt helpen als bepaalde onderdelen van de afbeelding niet

beschreven werden. Dit deed de testleider door naar het onderdeel van de afbeelding te wijzen en te zeggen: “Wat gebeurt hier?” De subtest is niet genormeerd op een bepaald aantal woorden. De patiënt hoefde hierdoor niet een bepaald aantal uitingen te produceren.

2.3 Procedure

Zowel de opnames van de spontane‐taalproductie als van de beschrijving van de situatieplaat vonden plaats in het UMCG Centrum voor Revalidatie, locatie Beatrixoord in Haren. De opnames vonden plaats in een rustige ruimte. Tijdens de opnames waren alleen de logopedist (de testleider) en de afasiepatiënt aanwezig. Beide opnames zijn middels audioapparatuur opgenomen, zodat deze later terug beluisterd konden worden voor de analyse. De analyses van de reacties zijn uitgevoerd door de onderzoeker.

Niet bij alle deelnemers zijn de twee opnames op hetzelfde testmoment afgenomen. Aangezien in de eerste drie maanden post‐onset het meeste herstel plaatsvindt (Berns et al., 2015; Bastiaanse, 2010), is ernaar gestreefd om het tijdsmoment tussen beide tests zo klein mogelijk te houden. Op deze wijze zijn de testresultaten met elkaar vergelijkbaar. Gemiddeld was de periode tussen beide opnames 7.5 dagen (range: 0‐21 dagen).

Voor zowel de spontane taal als de semi‐spontane taal zijn de kwantitatieve maten van de ASTA op dezelfde wijze uitgewerkt. Hiervoor werden de audio‐opnames allereerst getranscribeerd. De uitingen van de patiënt en de testleider zijn uitgeschreven. Ook onverstaanbare uitingen zijn

uitgeschreven, evenals uitingen in de trant van: /hé/, /eh/, /ho/ en /oh/. Niet getranscribeerd zijn de uitingen die niet verstaanbaar waren wegens geluid van buitenaf. Ook als er tegelijkertijd door de patiënt en testleider gesproken werd, is dit gedeelte niet opgenomen in de taalsample.

Vervolgens is het aantal woorden geteld. Hierbij werden ook herhalingen meegerekend. Uitingen die ten minste 50% overeenkomst hadden met het aantal fonemen van het doelwoord, werden

(19)

meegeteld zijn minimale responsen. Een minimale respons die een herhaling bevatte, werd geteld als één woord. De volgende uitingen zijn tevens meegenomen: neologismen, echolalie en stereotypen. Woorden die niet werden meegeteld, waren: /hé/, /eh/, /ho/ en /oh/.

2.3.1 Aantal zelfstandige naamwoorden

De volgende stap was het tellen van de zelfstandige naamwoorden. Hierbij zijn ook de herhalingen meegenomen. Dagen van de week en maanden van het jaar werden gerekend als zelfstandige naamwoorden, net als eigennamen, plaatsnamen en landennamen. Ook de zelfstandige

naamwoorden in vaste uitdrukkingen behoorden tot deze categorie. Een voorbeeld hiervan is: “Druk

in de weer”. Het woord ‘weer’ is als zelfstandig naamwoord geteld. Tot slot werden semantische en

fonematische parafasieën, die gebruikt werden als zelfstandig naamwoord, in de score

meegenomen. Woorden die niet in deze categorie waren opgenomen, zijn echolalie, zelfstandig gebruikte telwoorden en neologismen.

De genoemde eigennamen in de spontane taalproductie zijn wegens privacyredenen vervangen door andere eigennamen. Op deze wijze oefende het geen invloed uit op de maat.

2.3.2 Diversiteit van de zelfstandige naamwoorden

De diversiteit van de zelfstandige naamwoorden is uitgedrukt in de TTR. Deze is berekend door het aantal verschillende zelfstandige naamwoorden te delen door het totaal aantal zelfstandige naamwoorden. Homoniemen werden als twee verschillende zelfstandige naamwoorden gezien.

2.3.3 Aantal lexicale werkwoorden

Vervolgens zijn de lexicale werkwoorden geteld. Ook hierbij werden herhalingen meegenomen in de score. Werkwoorden die in vaste uitdrukkingen voorkwamen, zijn ook meegerekend. Een voorbeeld hiervan is: “Alles loopt op rolletjes”. Het werkwoord ‘lopen’ is hierbij een lexicaal werkwoord.

Daarnaast werden semantische en fonematische parafasieën, die als werkwoord gebruikt werden, in de telling meegenomen.

Woorden in een echolalie en het werkwoord /zijn/ werden niet meegerekend bij de categorie van de lexicale werkwoorden. Tevens zijn koppel‐, modale en hulpwerkwoorden niet meegerekend bij de lexicale werkwoorden.

2.3.4 Diversiteit van de lexicale werkwoorden

De diversiteit van de lexicale werkwoorden is op dezelfde wijze berekend als de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden. Vervoegingen van werkwoorden werden gezien als 1 type. Een

(20)

2.3.5 Fonematische parafasieën

Bij het tellen van fonematische parafasieën zijn ook de herhalingen meegenomen.

2.3.6 Percentage correcte uitingen

De uitingen werden vervolgens beoordeeld op grammaticale correctheid. Hiertoe behoorden zinnen met een volledige argumentstructuur. Daarnaast zijn ook ellipsen beschouwd als uitingen, mits de grammaticaliteit klopte. Tevens mochten de woorden afwijken qua fonologie, met als voorwaarde dat ze nog herkenbaar waren. Om tot het percentage correcte uitingen te komen, zijn deze uitingen gedeeld door het totaal aantal uitingen.

2.3.7 Finietheidsindex

Voor het berekenen van de finietheidsindex is allereerst per uiting bepaald of de persoonsvorm verplicht was. Daarna is beoordeeld of de persoonsvorm ook in de uiting genoemd werd en of deze correct gerealiseerd was. Vervolgens is het aantal correct gerealiseerde uitingen gedeeld door het aantal verplichte persoonsvormen. Het berekende getal drukt de finietheidsindex uit.

2.3.8 Aantal bijzinnen

Tot slot is het aantal bijzinnen geteld.

2.4 Analyse

2.4.1 Kwantitatieve ASTA-maten

De spontane taal bevatte 300 uitingen. Een taalsample van 300 uitingen levert namelijk betrouwbare analyseresultaten op (Van der Scheer et al., 2011; Brookshire & Nicholas, 1994). Het aantal uitingen van de semi‐spontane taal was variabel, maar altijd lager dan 300. Doordat geen van de patiënten 300 uitingen produceerden, zijn alle uitingen meegenomen in de studie.

Om tot een realistische vergelijking te komen tussen de spontane taal en de semi‐spontante taal, zijn de ruwe scores omgezet in relatieve scores. Dit werd berekend door de ruwe scores te delen door het aantal geproduceerde woorden. Vervolgens is dit vermenigvuldigd met 100. Deze berekening is voor de volgende maten toegepast: het aantal zelfstandige naamwoorden, het aantal lexicale werkwoorden, de fonematische parafasieën en het aantal bijzinnen. De overige maten zijn

opgenomen in de analyse als de persoon minimaal 80 uitingen had geproduceerd. Dit gold voor de volgende maten: de diversiteit zelfstandige naamwoorden, de diversiteit lexicale werkwoorden, het percentage correcte uitingen en de finietheidsindex. Op deze wijze is het uitvoeren van een

realistische analyse zoveel mogelijk nagestreefd.

2.4.2 Kwalitatieve parameters van de situatieplaat

(21)

de CAT‐NL. Drie van de vier parameters die middels deze beschrijving worden onderzocht, zijn opgenomen in het huidige onderzoek, namelijk tempo/ vloeiendheid van de presentatie, grammaticale variatie en grammaticale correctheid. De maten worden beoordeeld met een 11‐ puntsschaal. Voor het gebruik van de schaal moet allereerst de categorie bepaald worden.

Vervolgens moet beoordeeld worden of de persoon onderaan of bovenaan de categorie scoort. De verdeling van de schaal is te zien in Tabel 3.

Tabel 3

Verdeling 11-puntsschaal situatieplaat (Visch-Brink et al., 2014)

Beoordeling Categorie

0 Niet van toepassing 1, 2, 3 Slecht

4, 5, 6 Matig 7, 8, 9 Goed

10 Normaal taalgebruik

De genoemde kwantitatieve en kwalitatieve maten zullen voor zowel de spontane taal als de semi‐ spontane taal onderzocht worden.

2.4.3 Statistische analyse

De kwantitatieve analyse zal in SPSS verwerkt worden. Allereerst wordt de Shapiro‐Wilk test toegepast om te bepalen of er sprake is van een normaalverdeling. Deze test zal toegepast worden voor de drie parameters, die afkomstig zijn van de Mondelinge beschrijving van de situatieplaat. Tevens zal de test ook toegepast worden voor alle ASTA‐maten. Mochten de data niet normaal verdeeld zijn dan zal de Wilcoxon signed test toegepast worden. Bij normaal verdeelde data zal de gepaarde t‐toets gebruikt worden. Met deze twee tests wordt er een vergelijking gemaakt tussen de gemiddeldes van de geanalyseerde maten.

(22)

3. Resultaten

Het doel van het huidige onderzoek was om tussen de spontane taal en de situatieplaat van de CAT‐ NL de eventuele verschillen inzichtelijk te maken, op een kwantitatieve en kwalitatieve wijze. De resultaten hiervan staan in onderstaande paragrafen vermeld.

3.1 Beschrijvende statistiek

De individuele scores (ruwe scores en de relatieve scores) staan vermeld in de bijlage. De scores op groepsniveau van de afasiepatiënten staan vermeld in Tabel 4, Tabel 5 en Tabel 6. De Shapiro‐Wilk test laat zien dat de meeste ASTA‐maten normaal verdeeld zijn. De scores voor de maten

fonematische parafasieën en finietheidsindex in de spontane taal zijn niet normaal verdeeld. In de semi‐spontane taal zijn alleen de scores voor de maat fonematische parafasieën niet normaal verdeeld.

De uitkomsten van de Shapiro‐Wilk test laten zien dat de parameters van de situatieplaat normaal verdeeld zijn, behalve op de grammaticale variatie in de spontane taal. De getallen in Tabel 4, Tabel 5 en Tabel 6 zijn afgerond op twee decimalen.

Tabel 4

Beschrijvende statistiek van de ASTA-maten spontane taal

ASTA‐maten Na Gemiddelde SDb Mediaan Shapiro‐Wilk

Aantal zelfstandige naamwoorden 11 12.09 3.62 12.00 0.135 Aantal lexicale werkwoorden 11 9.58 2.52 10.33 0.231 TTR zelfstandige naamwoorden 11 0.69 0.12 0.70 0.053 TTR lexicale werkwoorden 11 0.59 0.11 0.59 0.076 Fonematische parafasieën 11 0.39 0.77 0.33 0.000 Percentage correcte uitingen 11 0.62 0.16 0.63 0.813 Finietheidsindex 11 0.89 0.14 0.94 0.000 Bijzinnen 11 1.70 0.72 1.67 0.656

(23)

Tabel 5

Beschrijvende statistiek van de ASTA-maten semi-spontane taal

ASTA‐maten Na Gemiddelde SDb Mediaan Shapiro‐Wilk

Aantal zelfstandige naamwoorden 11 16.75 6.10 16.29 0.375 Aantal lexicale werkwoorden 11 11.14 3.13 9.92 0.100 TTR zelfstandige naamwoorden 10 0.68 0.14 0.62 0.584 TTR lexicale werkwoorden 10 0.78 0.16 0.81 0.415 Fonematische parafasieën 11 0.71 1.17 0.00 0.002 Percentage correcte uitingen 10 0.50 0.17 0.52 0.535 Finietheidsindex 10 0.89 0.09 0.91 0.169 Bijzinnen 11 1.68 1.01 1.36 0.908

aN = aantal deelnemers, bSD = standaarddeviatie.

Tabel 6

Beschrijvende statistiek van de parameters van de afbeelding

aN = aantal deelnemers, bSD = standaarddeviatie.

Test Parameter Na Gemiddelde SDb Mediaan Shapiro‐Wilk

(24)

3.2 Resultaten ASTA‐maten

Per persoon werden bij de spontane taal 300 uitingen geproduceerd. Het aantal uitingen bij de situatieplaat varieerde per persoon. Het aantal geproduceerde uitingen per test is te zien in Tabel 7. Aangezien A2 minder dan 80 woorden produceerde bij de semi‐spontane taal, is deze persoon niet opgenomen in de analyse van de diversiteit zelfstandige naamwoorden, diversiteit lexicale

werkwoorden, percentage correcte uitingen en de finietheidsindex. Dit gold voor zowel de spontane als semi‐spontane taal.

Tabel 7

Aantal geproduceerde woorden per test

Deelnemer Aantal woorden spontane taal Aantal woorden semi‐spontane taal A1 300 102 A2 300 37 A3 300 157 A4 300 108 A5 300 88 A6 300 192 A7 300 81 A8 300 219 A9 300 121 A10 300 264 A11 300 85

Bij de situatieplaat (M = 16.75) werden significant meer zelfstandige naamwoorden gebruikt dan in de spontane taal (M = 12.09), t(10) = ‐2.39, p = 0.04. Er was geen sprake van een significant verschil in de diversiteit van de zelfstandige naamwoorden tussen de spontane taal (M = 0.68) en de semi‐ spontane taal (M = 0.68), t(9) = ‐0.507, p = 0.624.

Het aantal geproduceerde lexicale werkwoorden was niet significant verschillend tussen de semi‐ spontane taal (M = 11.14) en spontane taal (M = 9.58), t(10) = ‐1.08, p = 0.31. De diversiteit van de lexicale werkwoorden bleek significant hoger te zijn in de semi‐spontane taal (M = 0,74) dan in de spontane taal (M = 0.58), t(9) = ‐3.39, p = 0.018.

(25)

geproduceerd in de spontane taal (M = 0.3) dan in de semi‐spontane taal (M = 0.50), t(9) = 3.68, p = 0.005. De gemiddelde finietheidsindex was niet significant verschillend tussen de spontane taal (M = 0.89) en de semi‐spontane taal (M = 0.89), t(9) = ‐0.138, p = 0.893. Er was geen sprake van een significant verschil tussen het aantal bijzinnen in de spontane taal (M = 1.7) en de semi‐spontane taal (M = 1.68), t(10) = 0.06, p = 0.95.

3.3 Resultaten parameters van de situatieplaat

Het tempo en de vloeiendheid van de presentatie was niet significant verschillend tussen de spontane taal (M = 5.82) en de semi‐spontane taal (M = 5.45), t(10) = ‐1.79, p = 0.104.

(26)

4. Discussie

In de huidige studie is gebleken dat de scores van drie kwantitatieve maten resulteerden in een significant verschil tussen de spontane en semi‐spontane taal: het aantal zelfstandige naamwoorden, de TTR van de lexicale werkwoorden en het percentage correcte uitingen. Uit de resultaten bleek dat de overige maten geen significant verschil opleverden.

Op grond van de resultaten van de kwalitatieve analyse kan geconcludeerd worden dat alleen de parameter grammaticale correctheid significant verschillend was tussen de spontane en semi‐ spontane taal. De scores van de overige parameters resulteerden niet in een significant verschil. Hieronder zal ingegaan worden op de wetenschappelijke en klinische relevantie van de gevonden uitkomsten. Tevens wordt ook de relevantie van de huidige studie vermeld voor afasiepatiënten.

4.1 Wetenschappelijke relevantie

4.1.1. Morfosyntactisch niveau

De scores van het percentage correcte uitingen waren significant hoger in de spontane taal dan in de semi‐spontane taal. Dit komt overeen met de opgestelde hypothese. Beeke et al. (2003) en Heeschen en Schegloff (1999) gaven aan dat een gesprek meer correcte zinnen uitlokt doordat er geen visuele ondersteuning aanwezig is. Volgens Armstrong et al. (2011) heeft een gesprekspartner een positieve invloed op de productie van correcte zinnen. Daarnaast gaven Deloche et al. (1979) aan dat tijdens een spontaan gesprek vaak bekende onderwerpen besproken worden. Dit maakt dat veel

(27)

Een andere morfosyntactische maat is het aantal bijzinnen. Het aantal bijzinnen was niet significant verschillend tussen de spontane en semi‐spontane taal. Ook de scores van de parameter

grammaticale variatie waren niet significant verschillend. De resultaten sluiten hiermee niet aan bij de besproken studies van deze maten. Een aantal verklaringen zijn hiervoor te vinden. Meerdere studies hebben conclusies getrokken op basis van één afasiepatiënt. In de studie van Delche et al. (1979) werd genoemd dat een afbeelding voldoende duidelijkheid schept. Hierdoor worden er minder complexe zinnen geproduceerd dan in een spontaan gesprek. Anderzijds hebben Beeke et al. (2003) en Heeschen en Schegloff (1999) aangegeven dat het beschrijven van een afbeelding leidt tot meer complexe zinnen. In de twee laatstgenoemde studies betrof het dezelfde patiënt. In de huidige studie is de analyse op groepsniveau (N=11) uitgevoerd. Dit kan een verklaring zijn voor de gevonden verschillen tussen de studies onderling en met de huidige studie. Doordat de analyse op

groepsniveau heeft plaatsgevonden, winnen de resultaten aan betrouwbaarheid.

Een andere verklaring kan gevonden worden in de afbakening van de doelgroep. In de studie van Lind et al. (2009) is het onderzoek uitgevoerd bij één type van afasie. Uit deze studie bleek dat een beschrijvende spreekstijl leidt tot minder bijzinnen. In de onderhavige studie is er geen onderscheid gemaakt in type van afasie. Zoals in de inleiding is aangegeven wordt dit ook niet meer toegepast binnen de huidige diagnostiek. Mogelijk is de diverse onderzoeksgroep een verklaring voor het feit dat de hypothese van Lind et al. (2009) niet bevestigd is.

Martin et al. (1989) benoemden dat er bij het beschrijven van een afbeelding minder capaciteit nodig is voor het oproepen van inhoudswoorden. Dit zou betekenen dat er meer capaciteit vrij is voor het vormen van complexe zinnen. Echter, deze hypothese gold niet voor alle afasiepatiënten in de studie van Martin et al. (1989). Dit is mogelijk ook meteen de verklaring waarom de resultaten in de huidige studie niet overeenkwamen met de hypothese.

Om meer inzicht te krijgen in de onderliggende factoren is verder onderzoek aanbevolen naar de productie van bijzinnen in spontane en semi‐spontane taal.

De invloed van spontane en semi‐spontane taal is niet eerder onderzocht voor de finietheidsindex. Uit de huidige studie kan geconcludeerd worden dat deze maat gelijk blijft, gemeten in de spontane en semi‐spontane taal.

4.1.2 Lexicaal niveau

(28)

samenhangende taalproductie uit (Olness, 2006). Uit de studie van Lind et al. (2009) is gebleken dat het beschrijven een afbeelding leidt tot een opsomming van objecten en gebeurtenissen. Dit resulteert in een verhoogd aantal koppelwerkwoorden. De resultaten van de huidige studie geven aanwijzingen dat dit ook voor meer zelfstandige naamwoorden zorgt. Objecten zijn immers zelfstandige naamwoorden.

In tegenstelling tot het gemiddelde aantal zelfstandige naamwoorden was het aantal lexicale werkwoorden niet significant verschillend tussen beide contexten. Dit komt overeen met de gevonden resultaten uit de studie van Mayer en Murray (2003). Hierbij was het aantal inhoudelijke werkwoorden niet verschillend tussen spontane en semi‐spontane taal.

Een maat die de lexicale diversiteit uitdrukt is de TTR (Wright et al., 2003). De scores hiervan moeten met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zoals verwacht was de grootte van de taalsample van invloed op de TTR. Deze maat is hier immers ook gevoelig voor (Hussmann et al., 2012; Wright et al., 2003). Binnen de ASTA is de maat genormeerd op 300 uitingen. Alle personen in de huidige studie produceerden dit aantal ook tijdens het gesprek. Echter, het totaal aantal geproduceerde uitingen in de semi‐spontane taal was veel lager. De maat is bij de situatieplaat pas geanalyseerd bij een

minimale productie van 80 uitingen. Het feit dat de TTR voor de lexicale werkwoorden significant hoger was in de semi‐spontane taal dan in de spontane taal kan hierdoor verklaard worden. De TTR van de zelfstandige naamwoorden was gelijk in beide contexten. Hieruit kan opgemaakt worden dat de afasiepatiënten wel meer zelfstandige naamwoorden produceerden in de semi‐spontane taal, maar weinig verschillende.

Om de invloed van de grootte van de taalsample zoveel mogelijk te beperken, is het raadzaam om de TTR over een gelijk aantal tokens te berekenen (Hussmann et al., 2012). Dit kan gerealiseerd worden door bijvoorbeeld de maat te analyseren bij de eerste 20 tokens. Dit maakt dat de scores van de spontane en semi‐spontane taal beter met elkaar vergeleken kunnen worden.

4.1.3 Fonologisch niveau en tempo/ vloeiendheid van de presentatie

De hypothese was dat het beschrijven van een afbeelding meer fonematische parafasieën uitlokt dan een gesprek. Dit is namelijk ook uit de studie van Deloche et al. (1979) gebleken. Bij het beschrijven van een afbeelding zou er minder aandacht zijn voor het maken van fonematische fouten. In de huidige studie was het aantal fonematische parafasieën gelijk in beide contexten. De verklaring van Deloche et al. (1979) is hiermee niet bevestigd. Om meer inzicht te krijgen in de invloed van

(29)

Een maat die gekoppeld is aan de fonologische maat van de ASTA, is het tempo en de vloeiendheid van de presentatie. Uit de studie van Deloche et al. (1979) is gebleken dat het spreektempo langzamer was in de semi‐spontane taal dan in de spontane taal. Dit is op grond van de huidige studie niet bevestigd. Een verklaring hiervoor is dat het spreektempo in de studie van Deloche et al. (1979) afzonderlijk is onderzocht. In de huidige studie behelsde de parameter ook de vloeiendheid van de spraak. Op grond hiervan was er geen hypothese opgesteld voor deze maat. Wel komen de resultaten van de ASTA‐maat en de parameter van de situatieplaat overeen. Dit kan verklaard

worden uit het feit dat beide onderdelen met elkaar verbonden zijn (Visch‐Brink & Bastiaanse, 1998).

4.1.4 Analysemethodologie

De hypothese voor de analysemethodologie was dat er met de kwantitatieve analyse meer

verschillen gedetecteerd kunnen worden dan met de kwalitatieve methode. Dit is ook gebleken uit de huidige studie en sluit hiermee aan bij Hussmann et al. (2012) en Grande et al. (2008).

Middels de kwantitatieve methode resulteerden drie van de acht maten in een significant verschil. Op grond van de scores van de kwalitatieve methode kan geconcludeerd worden dat één maat resulteerde in een significant verschil. De scores van de overige twee parameters resulteerden niet in een significant verschil.

Een aantal verklaringen zijn te noemen voor de verschillen in analysemethodologie. In de handleiding van de ASTA staat per maat vermeld op welke wijze deze geanalyseerd dient te worden. Daarnaast zijn alle maten genormeerd. Dit maakt dat de scores op de juiste wijze geïnterpreteerd kunnen worden. In de handleiding van de CAT‐NL staat bij de situatieplaat enkel globaal beschreven waar de onderzoeker op moet letten bij het toekennen van een beoordeling. Tevens beschikt de situatieplaat niet over normgegevens per parameter. Wel is dit bekend voor de gehele afbeelding (zie Tabel 8).

Tabel 8

Huidige normgegevens situatieplaat (Visch-Brink et al., 2014)

Gemiddelde Standaarddeviatie Controlegroep 56.95 36.03

Patiëntengroep 19.55 20.77

(30)

onderzoek is aanbevolen naar zowel het normeren van de situatieplaat in het geheel als naar de afzonderlijke parameters. Dit kan een bijdrage leveren aan objectievere en meer betrouwbare scores van de situatieplaat.

Een mogelijke andere verklaring voor de gevonden verschillen tussen beide analysemethodes, kan gevonden worden in de studie van Lind et al. (2009). Zij gaven aan dat een kwalitatieve analyse voor een individuele patiënt geschikt is. Mogelijk is een kwalitatieve analyse geen discriminerende methode op groepsniveau. Van de kwantitatieve methode is wel bewezen dat deze op groepsniveau verschillen kan detecteren (Wolthuis et al., 2014; Hussmann et al., 2012; Grande et al., 2008;

Wagenaar et al., 1975).

Een derde verklaring kan gevonden worden in de afbakening van de parameters. Een kwalitatief oordeel wordt vaak over een aantal parameters gegeven. Deze parameters behelzen vaak meerdere aspecten. Dit geldt ook voor de parameters van de situatieplaat, zie Tabel 1. Om een significant verschil te meten moeten meerdere factoren verbeteren. Het meten van kleine verschillen is hierdoor moeilijk. Met de kwantitatieve methode worden daarentegen alle maten afzonderlijk geanalyseerd. Dit maakt de kwantitatieve methode gevoeliger (Hussmann et al., 2012; Grande et al., 2008). Op grond hiervan is het raadzaam om de taalproductie middels een kwantitatieve methode te analyseren.

De genoemde resultaten zijn op basis van de groep (N=11) uitgevoerd. De groep is niet opgedeeld op basis van de ernst van de afasie. Wel is uit een aantal studies gebleken dat een dergelijk indeling invloed kan hebben op de resultaten (Gordon, 2006; Olness, 2006; Mayer & Murray, 2003). In de huidige studie is dit onderscheid niet gemaakt, omdat de resultaten dan zouden gelden voor een te kleine groep. Daarnaast was het doel van de studie om op groepsniveau uitspraken te doen over de kwantitatieve en kwalitatieve analyse. Tevens waren de afasiepatiënten niet in te delen in twee groepen die afzonderlijk weer homogeen waren. Verder onderzoek is gewenst naar de invloed van de ernst van de afasie.

(31)

4.2 Relevantie voor de praktijk

In de logopedische richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van afasie bij volwassenen’ (2015) staat vermeld dat het is aanbevoeln om de CAT‐NL als nieuw diagnostisch instrument te beschouwen. Een reden hiervoor was om te streven naar uniformiteit. Uit het huidige onderzoek is gebleken dat de semi‐spontanetaalanalyse van de CAT‐NL resulteert in andere uitkomsten dan de spontane‐ taalanalyse, wanneer de invloed van linguïstische factoren onderzocht wordt. Voor de diagnostiek van afasie betekent dit dat het wordt aanbevolen om naast de standaardtest ook de spontane taal middels de ASTA te analyseren.

Ondanks het feit dat de kwantitatieve analyse tijdrovend is (Prins & Bastiaanse, 2004), loont het om deze analyse uit te voeren. Een uitspraak over de spontane taal en de verschillende linguïstische variabelen is immers alleen mogelijk als dit ook apart onderzocht wordt. Om goede diagnostiek uit te voeren is kennis nodig over de verschillende linguïstische aspecten. Daarnaast draagt goede

diagnostiek bij aan het opstellen van juiste richtlijnen voor de therapie (Bastiaanse, 2010). In het bijzonder geldt dit voor afasiepatiënten in de revalidatiefase. In deze periode vindt het meeste herstel plaats (Bastiaanse, 2010). Het opstellen van een goed therapieplan is hierdoor extra van belang. De kwantitatieve spontane‐taalanalyse draagt hieraan bij (Wolthuis et al., 2014; Hussmann et al., 2012; Prins & Bastiaanse, 2004).

4.3 Relevantie voor afasiepatiënten

Het onnodig uitvoeren van te veel of te weinig diagnostiek is ten nadele van de afasiepatiënt. Het huidige onderzoek heeft aangetoond dat het afnemen van de spontane taal en de kwantitatieve analyse daarvan een grote meerwaarde geeft naast de subtest Mondelinge beschrijving van de situatieplaat. In het bijzonder is dit van belang aangezien een stoornis in de taalproductie het meest storende en opvallendste symptoom is voor de patiënt en de omgeving (Van der Scheer et al., 2011; Bastiaanse, 2010; Prins & Bastiaanse, 2004; Vermeulen et al., 1989; Wagenaar et al., 1975).

4.4. Conclusie

Uit het huidige onderzoek is gebleken dat er met een kwantitatieve analyse meer verschillen

gedetecteerd kunnen worden dan met een kwalitatieve analyse. In totaal resulteerden de scores van drie van de acht ASTA‐maten in een significant verschil tussen de spontane taal en de situatieplaat van de CAT‐NL: het aantal zelfstandige naamwoorden, de TTR van de lexicale werkwoorden en het percentage correcte uitingen. De resultaten van de drie geanalyseerde parameters van de

(32)
(33)

Referenties

Armstrong, E., Ciccone, N., Godecke, E., & Kok, B. (2011). Monologues and dialogues in aphasia: Some initial comparisons. Aphasiology, 25(11), 1347‐1371.

Bastiaanse, R. (2010). Afasie. Houten, Bohn Stafleu van Loghum.

Bastiaanse, R., & Zonneveld, R. van. (2004). Afasie en werkwoorden. Stem-, Spraak- en

Taalpathologie, 12(2), 105‐116.

Beeke, S., Wilkinson, R., & Maxim, J. (2003). Exploring aphasic grammar 2: do language testing and conversation tell a similar story? Clinical Linguistics & Phonetics, 17(2), 109‐134.

Berns, P.E.G., Jünger, N., Boxum, E., Nouwens, F., Staaij, M. G. van der, Wessel, S. van, Dun, W. van, Lonkhuijzen, J.G. van, CBO & TNO. (2015). Logopedische richtlijn ‘Diagnostiek en behandeling van afasie bij volwassenen’. Woerden: Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie. Boxum, E., Scheer, F. van der, & Zwaga, M. (2010). ASTA analyse voor spontane taal bij afasie:

Standaard in samenspraak met de Vereniging voor Klinische Linguïstiek (VKL). Brookshire, R. H., & Nicholas, L. E. (1994). Speech Sample Size and Test‐Retest Stability of

Connected Speech Measures for Adults with Aphasia. Journal of Speech and Hearing

Research, 37, 399‐407.

Damico, J. S., Oelschlaeger, M., & Simmons‐Mackie, N. (1999). Qualitative

methods in aphasia research: conversation analysis. Aphasiology, 13(9‐11), 667‐679. Deloche, G., Jean‐Louis, J., & Seron, X. (1979). Study of the temporal variables in the spontaneous

speech of five aphasic patients in two situations, interview and description. Brain and

language, 8(2), 241‐250.

Feiken, J., & Jonkers, R. (2012). DIAS: Diagnostisch Instrument voor Apraxie van de Spraak. Bohn Stafleu van Loghum.

Goodglass, H., Kaplan, E., & Barresi, B. (2001). The assessment of aphasia and related disorders. Lippincott Williams & Wilkins.

Gordon, J. K. (2006). A quantitative production analysis of picture description. Aphasiology, 20(02‐ 04), 188‐204.

Graetz, P., Bleser, R. de, & Willmes, K. (1992). Akense afasie test. Lisse: Swets & Zeitlinger.

(34)

Heeschen, C., & Schegloff, E. A. (1999). Agrammatism, adaptation theory, conversation analysis: on the role of so‐called telegraphic style in talk‐in‐interaction. Aphasiology, 13(4‐5), 365‐405. Hussmann, K., Grande, M., Meffert, E., Christoph, S., Piefke, M., Willmes, K., & Huber, W. (2012).

Computer‐assisted analysis of spontaneous speech: quantification of basic parameters in aphasic and unimpaired language. Clinical linguistics & phonetics, 26(8), 661‐680.

Johansson, M.B. (2012). Aphasia and Communication in Everyday Life: Experriences of persons with aphasia, significant others, and speech‐language pathologists. Digital Comprehensive

Summaries of Uppsala Dissertations from the Faculty of Medicine (776).

Kluck, M. E., Rudnev, P., Vries, M. de, & Zwart, C.J.W (Red.). (2015). Syntaxis I. Levelt, W. J. (1989). Speaking: From intention to articulation. Cambridge, MIT Press.

Lind, M., Kristoffersen, K. E., Moen, I., & Simonsen, H. G. (2009). Semi‐spontaneous oral text production: Measurements in clinical practice. Clinical linguistics & phonetics, 23(12), 872‐ 886.

Links, P., Feiken, J., & Bastiaanse, R. (1996). Afasie: diagnostiek en therapie. Houten, Bohn Stafleu van Loghum.

Mackenzie, C., Brady, M., Norrie, J., & Poedjianto, N. (2007). Picture description in neurologically normal adults: Concepts and topic coherence. Aphasiology, 21(3‐4), 340‐354.

Martin, R. C., Wetzel, W. F., Blossom‐Stach, C., & Feher, E. (1989). Syntactic loss versus processing deficit: An assessment of two theories of agrammatism and syntactic comprehension deficits. Cognition, 32(2), 157‐191.

Mayer, J., & Murray, L. (2003). Functional measures of naming in aphasia: Word retrieval in confrontation naming versus connected speech. Aphasiology, 17(5), 481‐497. Olness, G. S. (2006). Genre, verb, and coherence in picture‐elicited discourse of adults with

aphasia. Aphasiology, 20(02‐04), 175‐187.

Prins, R., & Bastiaanse, R. (2004). Analysing the spontaneous speech of aphasic speakers.

Aphasiology, 18(12), 1075‐1091.

Scheer, F. van der, Zwaga, M., & Jonkers, R. (2011). Normering van de ASTA, Analyse voor Spontane Taal bij Afasie. Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 17(2).

Vermeulen, J., Bastiaanse, R., & Wageningen, B. van. (1989). Spontaneous speech in aphasia: a correlational study. Brain and Language, 36, 252‐274.

Visch‐Brink, E. G., & Bastiaanse, R. (1998). Linguistisc Levels in Aphasiology. San Diego, London, Singular Publishing Group, INC.

(35)

Aphasia Test, Nederlandse editie. Amsterdam, Nederland: Pearson Benelux.

Wagenaar, E., Snow, C., & Prins, R. (1975). Spontaneous speech of aphasic patients: A psycholinguistic analysis. Brain and language, 2, 281‐303.

Wolthuis, N., Mendez Orellana, C., Nouwens, F., Jonkers, R., Visch‐Brink, E., & Bastiaanse, R. (2014). Stabiliteit Spontane Taal bij Chronische Milde Afasie. Stem-, Spraak- en Taalpathologie, 19, 103‐120.

(36)

Bijlage

(37)

Bijlage 2: Ruwe scores kwantitatieve analyse ASTA‐maten spontane taal Deelnemer Aantal zelfst. nwd.a Aantal lexicale ww.b TTR zelfst. nwd.c TTR lexicale ww.d

Fon. par.e Perc. cor.

uit.f Finieth. indexg Aantal bijzinnen A1 59 28 0.76 0.61 1 0.63 1 6 A2 37 17 0.78 0.65 1 0.61 0.92 6 A3 28 25 0.39 0.48 0 0.43 0.92 4 A4 36 32 0.69 0.53 0 0.44 0.96 2 A5 30 15 0.6 0.53 1 0.55 0.65 3 A6 30 32 0.7 0.47 0 0.73 0.94 4 A7 52 33 0.75 0.64 8 0.39 0.6 3 A8 37 42 0.62 0.5 0 0.91 1 9 A9 40 31 0.7 0.61 1 0.73 0.94 5 A10 26 29 0.77 0.85 0 0.8 0.94 8 A11 24 32 0.83 0.59 1 0.65 0.94 6

aAantal zelfst. nwd. = aantal zelfstandige naamwoorden, bAantal lexicale ww. = aantal lexicale

werkwoorden, cTTR zelfst. nwd. = TTR zelfstandige naamwoorden, dTTR lexicale ww. = TTR lexicale

werkwoorden, eFon. par. = fonematische parafasieën, fPerc. cor. uit. = percentage correcte uitingen,

(38)

Bijlage 3: Ruwe scores kwantitatieve analyse ASTA‐maten semi‐spontane taal Deelnemer Aantal zelfst. nwd.a Aantal lexicale ww.b TTR zelfst. nwd.c TTR lexicale ww.d Fon. par.e Perc. cor. uit.f Finieth. indexg Aantal bijzinnen A1 15 10 0.6 0.9 0 0.66 1 2 A2 10 6 ‐ ‐ 0 ‐ ‐ 1 A3 12 13 0.58 0.85 1 0.25 0.86 2 A4 23 10 0.78 0.7 2 0.44 0.85 0 A5 7 11 0.86 0.64 0 0.58 0.86 3 A6 26 22 0.62 0.59 0 0.54 0.95 1 A7 17 14 0.41 0.71 3 0.18 0.69 1 A8 29 16 0.62 0.88 0 0.73 0.93 3 A9 23 12 0.78 0.5 0 0.44 0.92 3 A10 43 29 0.58 0.76 1 0.66 0.97 3 A11 19 8 0.68 0.88 1 0.5 0.9 2

aAantal zelfst. nwd. = aantal zelfstandige naamwoorden, bAantal lexicale ww. = aantal lexicale

werkwoorden, cTTR zelfst. nwd. = TTR zelfstandige naamwoorden, dTTR lexicale ww. = TTR lexicale

werkwoorden, eFon. par. = fonematische parafasieën, fPerc. cor. uit. = percentage correcte uitingen,

(39)

Bijlage 4: Relatieve scores kwantitatieve analyse ASTA‐maten spontane taal Deelnemer Aantal zelfst. nwd.a Aantal lexicale ww.b TTR zelfst. nwd.c TTR lexicale ww.d Fon. par.e Perc. cor. uit.f Finieth. indexg Aantal bijzinnen A1 19.67 9.33 0.76 0.61 0.33 0.63 1 2 A2 12.33 5.67 0.78 0.65 0.33 0.61 0.92 2 A3 9.33 8.33 0.39 0.48 0 0.43 0.92 1.33 A4 12 10.67 0.69 0.53 0 0.44 0.96 0.67 A5 10 5 0.6 0.53 0.33 0.55 0.65 1 A6 10 10.67 0.7 0.47 0 0.73 0.94 1.33 A7 17.33 11 0.75 0.64 2.67 0.39 0.6 1 A8 12.33 14 0.62 0.5 0 0.91 1 3 A9 13.33 10.33 0.7 0.61 0.33 0.73 0.94 1.67 A10 8.67 9.67 0.77 0.85 0 0.8 0.94 2.67 A11 8 10.67 0.83 0.59 0.33 0.65 0.94 2

aAantal zelfst. nwd. = aantal zelfstandige naamwoorden, bAantal lexicale ww. = aantal lexicale

werkwoorden, cTTR zelfst. nwd. = TTR zelfstandige naamwoorden, dTTR lexicale ww. = TTR lexicale

werkwoorden, eFon. par. = fonematische parafasieën, fPerc. cor. uit. = percentage correcte uitingen,

(40)

Bijlage 5: Relatieve scores kwantitatieve analyse ASTA‐maten semi‐spontane taal Deelnemer Aantal zelfst. nwd.a Aantal lexicale ww.b TTR zelfst. nwd.c TTR lexicale ww.d Fon. par.e Perc. cor. uit.f Finieth. indexg Aantal bijzinnen A1 14.85 9.9 0.6 0.9 0 0.66 1 1.98 A2 27 16.21 ‐ ‐ 0 ‐ ‐ 2.7 A3 7.64 8.28 0.58 0.85 0.64 0.25 0.86 1.27 A4 21.49 9.35 0.78 0.7 1.87 0.44 0.85 0 A5 7.95 12.5 0.97 0.73 0 0.58 0.86 3.41 A6 13.54 11.46 0.62 0.59 0 0.54 0.95 0.52 A7 20.99 17.28 0.51 0.88 3.7 0.18 0.69 1.23 A8 13.18 7.27 0.62 0.88 0 0.73 0.93 1.36 A9 19 9.92 0.78 0.5 0 0.44 0.92 2.48 A10 16.29 10.98 0.58 0.76 0.38 0.66 0.97 1.14 A11 22.35 9.41 0.8 1.03 1.18 0.5 0.9 2.35

aAantal zelfst. nwd. = aantal zelfstandige naamwoorden, bAantal lexicale ww. = aantal lexicale

werkwoorden, cTTR zelfst. nwd. = TTR zelfstandige naamwoorden, dTTR lexicale ww. = TTR lexicale

werkwoorden, eFon. par. = fonematische parafasieën, fPerc. cor. uit. = percentage correcte uitingen,

(41)

Bijlage 6: Kwalitatieve scores spontane taal Deelnemer Tempo/

vloeiendheid spraak

Gram. var.a Gram. cor.b

A1 7 7 7 A2 7 7 6 A3 4 4 3 A4 4 4 3 A5 5 6 5 A6 6 7 6 A7 4 4 3 A8 7 8 7 A9 6 7 6 A10 9 8 8 A11 6 7 6

aGram. var. = grammaticale variatie, bGram. cor. = grammaticale

(42)

Bijlage 7: Kwalitatieve scores semi‐spontane taal Deelnemer Tempo/

vloeiendheid spraak

Gram. var.a Gram. cor.b

A1 6 6 7 A2 7 7 8 A3 3 4 3 A4 3 4 3 A5 5 6 6 A6 5 5 4 A7 4 4 4 A8 7 7 6 A9 5 8 7 A10 9 8 8 A11 6 7 6

aGram. var. = grammaticale variatie, bGram. cor. = grammaticale

Referenties