• No results found

INTELLECTUELEN IN DE POLITIEK

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "INTELLECTUELEN IN DE POLITIEK "

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INTELLECTUELEN IN DE POLITIEK

K. Groenveld

*

Op 3 oktober j.l. publiceerde Gerry van der List in de Volkskrant een uitdagende en dus (?) lezenswaardige bijdrage over het nut van de intellectuelen in de politiek. Een meer genuan- ceerde en uitgewerkte weergave van zijn stand- punt schreef hij eerder in "Civis Mundi" van mei dit jaar. Kortweg komt het standpunt van Van der List hierop neer dat intellectuelen met hun veel- omvattende, utopische en ideijle constructies van de samenleving meer onheil dan heil hebben gebracht. Ter illustratie van zijn stelling verwijst Van der List onder andere naar de leden van de intelligentsia die in woord en geschrift het com- munisme als uitvloeisel van het marxisme hebben aanbevolen en verdedigd.

Natuurlijk heeft Van der List gelijk wanneer hij stelt dat het in praktijk brengen van aan de schrijftafel bedachte blauwdrukken van de samen- leving grote risico's met zich brengt en vaak catastrofale gevolgen heeft. Met de samenleving moet zo weinig mogelijk worden geijxperimen- teerd, want mislukt het experiment, dan is de chaos vaak niet te overzien. De fascistische en marxistisch-leninistische experimenten zijn, zoals bekend, mislukt ten koste van vele mensenlevens.

Maatschappelijke vooruitgang ontstaat niet dank zij revoluties, maar is het resultaat van geleidelij- ke evolutie.

Het besef dat geleidelijke aanpassing de voorkeur verdient boven grootscheepse omwen- telingen is ons bijgebracht door ervaring, maar ook door een aantal intellectuelen. Met andere woorden niet elke intellectueel bezondigt zich aan het uitdenken van een Nieuwe Orde. Van der List heeft mijns inziens gelijk wanneer zijn stelling çie wel als constructivisten aangeduide intellectuelen betreft. De intellectuelen (veelal liberale politieke filosofen) die zich te weer stellen tegen con structivisme zijn voor de politiek evenwel een zegen. Zo gezien, is zijn stelling te algemeen

geformuleerd. Nu kan Van der List hiertegen inbrengen dat de wijsheid van de anti-constructi- vistische intellectuelen (Hayek, Popper, Mises, Burke e.v.a.) niet veel meer is dan •common sense, made difficulr, immers hun bijdrage kan men samenvatten door de volkswijsheid: "doe maar kalm aan, dan breekt het lijntje nier. Deze wijsheid weerhoudt de door Van der List gekriti- seerde intellectuelen er echter niet van telkens weer een ideale orde uit te tekenen. Blijkbaar is het nodig hen met intellectuele kritiek te bestrij- den tot heil van de politiek, zo meen ik. Deze intellectuele kritiek overstijgt de volkswijsheid in die zin dat de anti-constructivisten uitvoerig argumenteren waarom de samenleving geen doedelzak is waar men naar hartelust in kan knijpen. Dat dit laatste niet zonder meer voor de hand ligt, moge blijken uit het feit dat met name sociaal-democraten er decennia voor nodig hebben gehad om te ervaren dat de samenleving niet •maakbaar" is. Overigens denk ik dat een aantalleden van de PvdA-intelligentsia het nog zo ver niet heeft gebracht.

Zijn de hier genoemde liberale politieke filosofen dan misschien geen intellectuelen, zo zou men zich kunnen afvragen. In dat geval heeft Van der List misschien weer gelijk. Hijzelf geeft in het hiervoor genoemde artikel in "Civis Mundi"

een definitie. Er zijn zijns inziens vijf eigenschap- pen die een intellectueel kenmerken, te weten:

eruditie, genera/isme, fundamentalisme, elitisme en onafhankelijkheid. Confronteren wij deze eisen met de eigenschappen van mensen als Hayek, Popper, Berlin e.a., dan denk ik dat zij het judi- cium "intellectueer verdienen. Lezers die dit willen verifiijren (of falsificeren) kunnen terecht bij een door Cliteur en Van der List geredigeerde bundel opstellen met als titel: "Filosofen van het hedendaags liberalisme• (uitgeverij Kok/Agora i.s.m. de Teldersstichting).

(2)

-

Het bovenstaande overwegende, kom ik dus tot de conclusie dat Van der List een uitdagende maar niet houdbare stelling heeft geponeerd.

Sommige intellectuelen hebben zeker grote waarde voor het politieke handelen. Betekent dit evenwel dat deze intellectuelen er goed aan zouden doen zich niet alleen met de politiek te bemoeien, maar ook zelf te participeren in het politieke bedrijf? Meer politici uit de intelligentsia?

Gezien de aard van het politieke bedrijf in Neder- land ben ik wel met Van der List van mening dat weinig intellectuelen zich in dit politieke bedrijf thuis zullen voelen. Politici hebben nauwelijks tijd veel te lezen en kunnen zich het nauwelijks permitteren een onafhankelijke positie in te nemen (een politicus in Nederland is een partij- politicus).

Gezien de praktijk van het politieke bedrijf in ons land zal het aantal intellectuelen in de Twee- de Kamer dan ook wel nooit bijster groot worden.

De vraag blijft dan wel of deze politieke praktijk positief moet worden gewaardeerd. Blijkens zijn stukje in de "Volkskranr meent Van der List dat het maar beter is in de politiek te beschikken over •technocraten• en "boekhouders•, dan over mensen met een veelomvattende intellectuele

visie. Hiermee conformeert hij zich mijns inziens te veel kritiekloos aan de politieke praktijk. Met het oog op de consistentie van het beleid op lange termijn is een onafhankelijke kritische bezinning op fundamentele vraagstukken op basis van een algemene visie op de samenleving ook de politiek gewenst. Het kunnen beschikken over een aantal erudiete, min of meer onafhankelijke generalisten in de politiek is mijns inziens geen overdreven luxe, zeker niet indien deze intellec- tuelen van het anti-constructivistische type zijn.

Dat wil overigens weer niet zeggen dat we ook niet moeten beschikken over technocraten en pragmatici die kunnen rekenen en zich soms terecht willen neerleggen bij het gegeven dat in een democratie het noodzakelijke compromis niet altijd getuigt van een consistente visie op de samenhangen. Het is dus, zoals altijd, een kwes- tie van evenwicht. Dat mag dan zo zijn, zal Van der List repliceren, maar op die manier en in dat besef schrijf ik geen leuke stukjes in de krant.

Ook dat is natuurlijk waar.

*

dr. K. Groenveld is directeur van de Prof.Mr.

B.M. Teldersstichting en lid van de redactie van Liberaal Reveil.

l

~··.·•.••r .. ····:.·,·.··b··.'·.·,• .. i.-.''.'•~,1.;;'.'.'.'.:.·a'.· .... · ... ',.·,.'·.·,'·.·.'.·.'.·.:B' .. '.·.··.'.'.'.·.: . .,•.·.'.'.·.\·:···.·.·.',.·. . ,.·.'•.·.'·.·.'•,·.''.l'.·.·',•.•,·.· ... :.•,·•.·•.·.'.•. ').:.,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,,, ,,,,,,,,,,,,,,,,,,,, ... , ... ,.::::,,,,,,,,,,,,...,,..., •• ..., ••••••••• •,.·.·•,• 142 .• .. •,•.•,•.•,•.•.•.•.•.•.••.••.••.•• ,,,,,,,,,,,,,,,, ,.,.,.,.,.,,,.,.,.,. ... :.:.:::,·,.,., ... ,. ... ,.,, .. ,,.,.,.,,. ,,,., .. ., ',,:.•·,•·.•,•.•,•· .• ,•.•,•.•.•.•.·.•.•.••.•.,•• . .:,·•.·.:.:•.·,:.,•.·.'.•.···,.·,·,•·,'.•,•,•,•.'·.'·.'1''.','.9·.·.·· .. t v l·'.·.·.·,·· .• ·.·.·.·,'· .• , .••.. , •. ' . . .. '.·,' .•. '.'r'.'·.·,··,•,•,•.s·.·.·· .. ',:.•,•,•,•,•

· ç;~_rp: · ~.,.9. · ·.·.-.·.·.·.·.·.·.·.·.·.· .. ·.·.· . .:-:-·.·.·.·-:··-·-:·=-=-=-=·=-=-=-:-:==:=========================================-:-==:::.:-:-:.:=: =·=·=·=·=·=·=·=·==:::::::-=:=:=:=:=:=:=:=:=::=::::::::::::::::::::::::::::::==:::::::=::r?}=:r~= ~,.,~ _ .....

(3)

EEN DEERNISWEKKENDE FIGUUR?

DE STAATSSECRETARIS IN DE PRAKTIJK

K. Groenveld

*

G.A. van der List

**

Van Agt omschreef de staatssecretaris ooit als •een deerniswekkende figuur". In dit artikel laten zes voormalige bewindslieden van de WO zich uit over de vraag of de positie van de staatssecretaris in het Nederlandse politieke bestel inderdaad zo droevig is.

Inleiding

Toen Gerrit Brokx nog maar net staatssecretaris voor volkshuisvesting was in het eerste kabinet- Van Agt, wilde hij een keer een vergadering van de ministerraad bijwonen. Op de agenda stond een gedachtenwisseling over Bestek '81, het ombuigingsprogramma van het kabinet, en, gezien de gevolgen van dat beraad voor zaken als de koopkracht, de rente en het huurniveau, leek het· Brokx niet meer dan logisch dat dege- ne in het kabinet die verantwoordelijk was voor de volkshuisvesting, aan de discussies zou deelnemen.

De minister-president bleek hier evenwel anders over te denken. Na Brokx ontwaard te hebben, vroeg Van Agt verbaasd wat de staats- secretaris in de ministerraad te zoeken had. Het antwoord van Brokx dat er naar zijn mening kwesties aan de orde waren die zijn verantwoor- delijkheid betroffen, stelde de premier allerminst tevreden. •Ja•, repliceerde Van Agt, •maar dan heb ik hier direct ook meneer De Graaf en meneer Koning zitten, collega-staatssecretaris- sen met eveneens welgevulde portefeuilles, en dan kom ik er niet uit. Dus ik verzoek u de vergaderzaal te verlaten.• Exit Brokx1.

Dat Van Agt vond dat een staatssecretaris zijn plaats moest weten, was al eerder duidelijk geworden, namelijk tijdens zijn ministerschap van Justitie. Kritische uitlatingen van de staats-

secretaris van Justitie, Glastra van Loon, met betrekking tot het gevoerde beleid op het gebied van het gevangeniswezen en de organi- satiestructuur van zijn departement vormden voor Van Agt de aanleiding het vertrouwen op te zeggen in de D66-jurist. Verzoeningspogin- gen van •ome Joop• mislukten en Glastra van Loon moest opstappen. In het parlement merkte de fractievoorzitter van D66, Terlouw, naderhand op dat nog eens ondubbelzinnig was aange- toond hoe onzeker het bestaan van een staats- secretaris was; de rechtspositie van de staats- secretaris omschreef Terlouw als •negentiende- eeuws•2. Bij een andere gelegenheid gaf Van Agt Terlouw op dit punt overigens enigszins gelijk door te wijzen op de beklagenswaardige staatsrechtelijke positie van de staatssecretaris;

het gaat hier eigenlijk, zo stelde Van Agt vast, om •een deerniswekkende figuur"3.

De sombere opmerkingen van Terlouw en Van Agt doen wellicht wat overdreven aan, maar een feit blijft dat de positie van de staats- secretaris zowel in politiek als in staatsrechtelijk opzicht ingewikkeld is. Enerzijds heeft de staats- secretaris ruime bevoegdheden en verantwoor- delijkheden. Hij is tegenover de Staten-Generaal geheel verantwoordelijk wat betreft de door hem te verrichten werkzaamheden, hij kan wetten en koninklijke besluiten op zijn beleidsterrein mede- ondertekenen en hij mag de minister, overigens

(4)

zonder stemrecht in de ministerraad, tijdelijk vervangen. Anderzijds is de staatssecretaris ondergeschikt aan zijn minister en moet hij, volgens de regels van gewoonterecht, zijn ontslag aanbieden wanneer zijn minister ver- dwijnt om het diens opvolger mogelijk te maken een eigen staatssecretaris te kiezen. Voorts is de staatssecretaris geen lid van de ministerraad en heeft hij daarin bijgevolg geen stem. Slechts op uitnodiging kan hij aan vergaderingen van de raad deelnemen en dan een adviserende stem uitbrengen".

Vooral het ontbreken van stemrecht in de ministerraad is sommigen een doorn in het oog.

Brokx merkt op dat het geval zich kan voordoen dat een staatssecretaris een wetsvoorstel in de ministerraad moet verdedigen, terwijl de eigen minister ontbreekt. Op die manier, zo stelt Brokx, verliest hij al bij voorbaat één stem, terwijl bovendien de minister ad interim (de collega- minister die de afwezige minister vervangt) tégen het voorstel zou kunnen stemmen van de staatssecretaris die rechtstreeks verantwoordelijk is om het betrokken wetsvoorstel in het parle- ment te verdedigen. Om dergelijke problemen en onevenwichtigheden te voorkomen, pleit Brokx voor een soort onderministerschap, waarbij de staatssecretaris als onderminister met stemrecht in de ministerraad de minister kan vervangen5.

De ontwikkeling tot onderminister past even- eens in de visie die de commissie-Vonhoff heeft gegeven op de wenselijke hervormingen van de rijksdienst. De commissie stelde in haar rapport uit 1980 dat de onderminister de officiêle ver- vanger van de minister zou moeten zijn in de ministerraad en daarbuiten. De onderminister behoort mede-verantwoordelijkheid te dragen voor het hele beleidsterrein en bij zijn optreden in het buitenland dient hij de titel van minister te krijgen6Dergelijke voorstellen tot een opwaarde- ring van het ambt van de staatssecretaris sluiten aan bij de ontwikkelingen in de afgelopen decennia die een geleidelijke stijging van het politieke gewicht van het staatssecretariaat te zien hebben gegeven.

Geschiedenis van het staatssecretariaat Het ambt van staatssecretaris werd met de grondwetswijziging van 1948 in ons land geïn- troduceerd. Voor de invoering van deze staats- rechtelijke figuur voerde de regering als voor- naamste motief aan dat aldus de taak van de ministers kon worden verlicht en zelfs de moge- lijkheid ontstond om het aantal departementen en ministers te verminderen. Ook werd opge-

merkt dat het ambt van staatssecretaris zou kunnen fungeren als leerschool voor veelbelo- vende politici, als training voor het minister- schap'.

Sinds 24 december 1948, toen mr. W.C.L.

van der Grinten bij koninklijk besluit als eerste benoemd werd tot staatssecretaris (van Econo- mische Zaken), is de functie van staatssecreta- ris van steeds groter politiek belang geworden8.

Deze ontwikkeling kwam goed tot uiting bij de kabinetsformatie. Tijdens de kabinettan-Drees werd het aantrekken van een staatssecretaris overgelaten aan de betrokken ministers, die mochten beoordelen of zij behoefte hadden aan een dergelijke functionaris en zo ja, welke poli- tieke kleur deze diende te hebben en welke taken hij kreeg toebedeeld. Het principiêle standpunt van Drees dat beslissingen met betrekking tot benoemingen van staatssecreta- rissen pas

na

de kabinetsformatie dienden te worden genomen, werd in de jaren zestig ver- laten en langzamerhand kregen formateurs en fractievoorzitters steeds meer invloed op de aanstelling van de staatssecretaris. Het hoogte- punt - of dieptepunt - van deze ontwikkeling werd bereikt in 1973 toen tijdens de formatie van het kabinet-Den Uyl over zowel aantal, politieke verdeling als politieke bezetting van de staatssecretarissen werd besloten; voordat het kabinet werd beêdigd, waren de namen van op één na alle staatssecretarissen bekend9

Het kabinet-Den Uyl introduceerde tevens het verschijnsel van de staatssecretaris als

"Waakhond": de staatssecretaris werd gekoppeld aan een minister van een andere politieke signatuur om ervoor te zorgen dat deze niet al te zeer van het rechte pad afweek. Het belang dat wordt gehecht aan deze waakhond-functie van de staatssecretaris, bleek bij de afgelopen kabinetsformatie, toen nogal wat CDA'ers ontstemd waren over het feit dat de socialis- tische minister van Onderwijs, Ritzen, geen christen-democraat als oppasser aan zijn zijde had gekregen. De behoefte aan "Waakhonden•

hangt uiteraard sterk samen met het vertrouwen dat de coalitiepartners in elkaar hebben.

Tot het begin van de jaren tachtig hebben we een groei van het aantal staatssecretarissen kunnen zien. Terwijl het kabinet-DreesNan Schaik (1948-1951) zeven staatssecretarissen had, telden het kabinet-Den Uyl en het tweede kabinet-Van Agt er niet minder dan zeventien.

Deze groei vloeide vooral voort uit het verlan- gen het aantal ministers beperkt te houden en uit de toenemende omvang van . de over- heidstaken. Ook andere - sommigen zouden

(5)

zeggen: oneigenlijke - motieven speelden hier een rol. Zo werden staatssecretariaten gecre- eerd en in stand gehouden om de voormalige leden van een schaduwkabinet ergens onder te brengen (men denke aan het rondschuiven in 1973 van Den Uyls protégé Marcel van Dam), om de diverse "bloedgroepen• van een politieke partij aan een minimum aantal bewindspersonen te helpen, om mensen die het lang in het parle- ment hadden volgehouden, maar niet minis- teriabel geacht werden, te belonen met een (troost)prijs en om, ten behoeve van een vrouw- vriendelijk imago, het aantal dames in het kabinet op te voeren.

Met het aantreden van het tweede kabinet- Lubbers deed zich een duidelijke breuk in deze trend voor. CDA en WO stelden zich tijdens de vorming van Lubbers-11 op achter een rapport waarin gesteld werd dat een staatssecretariaat in principe slechts gehandhaafd moest worden, indien voor een bepaald beleidsterrein sprake was van een complexe problematiek, tijdrovende overlegsituaties of de noodzaak van specifieke deskundigheid. Het hanteren van deze criteria leidde ertoe dat vijf van de zestien staatssecre- tariaten die toentertijd bestonden, te licht wer- den bevonden en het aantal staatssecretarissen werd teruggebracht tot elf.

Wat betreft de doelstellingen die oorspron- kelijk aan het instellen van staatssecretariaten ten grondslag lagen (verlichting van de taak van de minister, beperking van het aantal ministers en departementen en training voor het minis- terschap), kan men stellen dat de staatssecreta- rissen er in ieder geval in geslaagd zijn de ministers te ontlasten. Op gebieden als volks- huisvesting, sociale zekerheid en volksgezond- heid hebben staatssecretarissen omvangrijke en belangrijke taken gekregen en hierdoor kan de minister meer aandacht besteden aan andere taken.

Vermoedelijk mede door de mogelijkheid staatssecretarissen te benoemen, is bovendien een uitbreiding van het aantal departementen en van het aantal leden van de ministerraad voor- komen. Het terugdringen van het aantal departe- menten is minder goed gelukt. Slechts tweemaal is door samenvoeging het aantal departementen verminderd (in 1959, toen de ministeries van Oorlog en Marine opgingen in het ministerie van Defensie, en in 1982, toen de taken van het ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiêne werden overgeheveld naar andere departemen- ten).

Als kweekschool voor het ministerschap is het staatssecretariaat, tot slot, nauwelijks uit de

verf gekomen. In de periode tussen 1948 en 1988 is van de staatssecretarissen slechts 23%

minister geworden; van de ministers was minder dan een-vijfde eerder staatssecretaris10

Vraaggesprekken

Staatsrechtelijk en politiek gezien, is de verhou- ding van de staatssecretaris tot de minister, tot de ministerraad en tot de Staten-Generaal wellicht het meest interessante aspect van zijn positie. Deze relaties zijn vrij gecompliceerd en Groeneveld begint zijn proefschrift over de staatssecretaris dan ook met de stelling dat eigenlijk alleen diegenen die het ambt vervullen of vervuld hebben, weten wat het staatssecre- tariaat precies inhoudt11Jammer is dan ook, zoals Dick Dolman al in een recensie heeft opgemerkt12, dat Groeneveld heeft nagelaten de bevindingen van zijn promotie-onderzoek voor te leggen aan (oud-)staatssecretarissen en hun commentaar te publiceren. Omdat het ons boeiend leek voormalige bewindslieden zelf aan het woord te laten, hebben wij een aantal liberalen die in het recente verleden deel heb- ben uitgemaakt van het kabinet, gevraagd hun visie te geven op de rol van de staatssecretaris.

Achtereenvolgens spraken wij met Dick Dees, Frits Bolkestein, Edzo Toxopeus, Henk Koning, Ad Ploeg en Henk Vonhoff. In de rest van ons artikel laten wij hen aan het woord, om in de conclusie de verschillen en overeenkomsten in hun visies kort aan te geven.

Dees

In de visie van Dick Dees, als staatssecretaris belast met de volksgezondheid in het tweede kabinet-Lubbers, speelt bij de benoeming van een staatssecretaris een veelheid van factoren een rol, waarbij de deskundigheid, de capacitei- ten en het karakter van de betrokkene door- gaans de doorslag geven; het staatssecretariaat is eigenlijk nooit louter een beloning voor goede diensten of een troostprijs. Het CDA heeft meer dan andere partijen de neiging de carrière van veelbelovende politici te regisseren, onder meer door ze een tijdje als staatssecretaris te laten opereren; het zou geen kwaad kunnen als de WO ook op deze manier wat meer aan loop- baanplanning en het stimuleren van politieke talenten deed, meent Dees. Wat bij de WO wèl lovenswaardig is, is dat de staatssecretarissen relatief vaak uit de Kamer worden gerecruteerd;

dit komt de wisselwerking tussen regering en volksvertegenwoordiging ten goede. Het belang van parlementaire ervaring voor het doeltreffend functioneren als bewindspersoon vormt even-

(6)

-

eens een belangrijke reden om bij de vorming van een kabinet allereerst naar de fractie te kijken; het dualisme, met inbegrip van de ge- scheiden verantwoordelijkheden voor parlement en regeringscoalitie, behoort pas nà de formatie te beginnen.

Dat de verdeling van staatssecretarisposten een gewichtig onderwerp bij de kabinetsbespre- kingen is geworden, acht Dees een begrijpelijke en goede ontwikkeling; de benoeming van de staatssecretarissen vormt een essentieel onder- deel van het contract dat de regeringspartijen met elkaar sluiten. De verdeling van de taken op het departement is verder een kwestie van onderhandelingen tussen staatssecretaris en minister. In het geval van Dees stond minister Brinkman er bij voorbeeld op abortus en eutha- nasie in zijn portefeuille te krijgen. De fricties die Dees tijdens zijn bewindsperiode ervoer, betrof- fen overigens niet zozeer conflicten tussen hemzelf en zijn minister als wel spanningen tussen loyaliteit aan het regeerakkoord enerzijds en aan de WO-fractie anderzijds (wat betreft de bezuiningen en het plan-Dekker). Het duo minis- ter -staatssecretaris functioneert volgens Dees als een nauw samenwerkende tandem; een staatssecretaris moet niet als waakhond willen optreden. Gezien de nauwe band tussen beiden zou het aftreden van de staatssecretaris ten gevolge van falend beleid met betrekking tot een controversieel politiek onderwerp ook consequenties moeten hebben voor de positie van de minister.

De beschouwingen van Brokx over het staatssecretariaat vindt Dees over het geheel genomen te somber, wat wellicht te maken heeft met het feit dat de premier onder wie Dees diende, de staatssecretarissen serieuzer pleegt te nemen dan zijn voorganger. Bij alle kabinets- beslissingen over volksgezondheid was Dees dan ook nauw betrokken. Een probleem voor de staatssecretaris is wel dat hij niet in het •solidari- seringsproces• zit: in het proces van geven en nemen tussen bewindslieden heeft de staatsse- cretaris uiteindelijk niets te bieden. Wenselijk is dat de staatssecretaris een soort onderminister wordt die de minister bij diens afwezigheid in de ministerraad kan vervangen en formeel ook stemrecht krijgt (ook al wordt er praktisch nooit gestemd) om zijn status in het solidariserings- proces op te krikken. Een andere mogelijkheid tot verbetering ziet Dees in het creêren van ministersposten voor belangrijke maatschappe- lijke terreinen (Volksgezondheid, Sociale Zaken en Volkshuisvesting bijv.).

Bolkestein

Gevraagd naar de wenselijkheid de staatssecre- taris in het buitenland de titel van minister te geven, stelt Dees dat zijns inziens een derge- lijke statusverhoging niet van erg groot belang is. De man die als eerste staatssecretaris - van Economische Zaken, belast met buitenlandse handel, van 1982 tot 1986 - zich over de gren- zen minister mocht noemen, Frits Bolkestein, deelt deze visie. Naar iemand die een bood- schap heeft, wordt in het buitenland geluisterd;

of zo iemand staatssecretaris of minister is, is in dit opzicht volstrekt irrelevant.

Het geven van staatssecretariaten aan perso- nen alleen omdat ze lange tijd in de Kamer hebben gezeten, vindt Bolkestein verwerpelijk.

Wel is het goed dat bij de keuze van staatsse- cretarissen vooral naar de Staten-Generaal wordt gekeken. De aanwezigheid van een reêle mogelijkheid voor een kamerlid om ooit tot het kabinet toe te treden, is stimulerend voor volksvertegenwoordigers, terwijl ervaring met het werk in de Kamer een groot voordeel is bij het functioneren als staatssecretaris of minister.

Uitbreiding van het aantal ministers, door Dees niet op voorhand uitgesloten, acht Bolkestein uit den boze; het aantal ministers is nu eigenlijk al te groot. Verstandig is het dan ook om de ministeries van Landbouw en Visserij en van WVC af te schaffen en de betreffende beleids- terreinen bij andere departementen onder te brengen (landbouw naar Economische Zaken en volksgezondheid naar Sociale Zaken bij voorbeeld); voor deze beleidsterreinen kunnen dan staatssecretariaten worden ingesteld.

Verder kan de minister voor Ontwikkelings- samenwerking beter een staatssecretaris wor- den.

De verhouding tussen minister en staatsse- cretaris is volgens Bolkestein zonder meer een hiêrarchische. De minister is de baas en moet ook de kandidaat-staatssecretaris die hem wordt aanbevolen (of opgedrongen), kunnen weigeren. Met Brokx is Bolkestein wèl van mening dat een staatssecretaris zijn minister in de ministerraad zou moeten kunnen vervangen en dat het ministerschap ad interim dient te vervallen. De gedachte van de staatssecretaris als waakhond vindt Bolkestein belachelijk; in kabinetten van het CDA met de WO is gelukkig nog nooit een staatssecretaris door zijn partij belast met de opdracht zijn minister in de gaten te houden.

(7)

Toxopeus

Onze enige gesprekspartner die zelf geen staatssecretaris is geweest, maar als minister van Binnenlandse Zaken wel ooit met een

•opstand van staatssecretarissen• te maken heeft gehad en gewerkt heeft met een staatssecretaris van een andere politieke kleur, is Edzo Toxope- us. Toxopeus laat er geen onduidelijkheid over bestaan dat naar zijn mening de positie van de staatssecretaris niet echt een probleem is. De minister staat boven de staatssecretaris en draagt de eindverantwoordelijkheid voor het gehele beleid. Het probleem, zegt Toxopeus, ontstaat pas wanneer staatssecretarissen, zoals de •zware• staatssecretarissen die in het kabinet- De Quay rebelleerden en meer bevoegdheden eisten (de bovengenoemde •opstand", die ove- rigens geen succes was)13, te veel noten op hun zang krijgen. Dat Van Agt Brokx zijn plaats wees, is heel begrijpelijk; een staatssecretaris hoort niet in de ministerraad. Iemand die staats- secretaris wordt, weet dat hij ondergeschikt is aan de minister en moet zijn beperkte rol accep- teren. Aan voorstellen de beperkingen van het staatssecretariaat uit de weg te ruimen of in ieder geval te verkleinen (zie bijv. de ideeên van Brokx en de commissie-Vonhoff} kleven meer nadelen dan voordelen. Vooral het voorstel om van de staatssecretaris een onderminister te maken die zijn minister op diens gehele beleids- terrein kan vervangen, acht Toxopeus zeer ongelukkig.

Van staatssecretarissen, waarschuwt Toxo- peus, moeten er vooral niet te veel zijn; alleen voor die zaken die een afgerond pakket vormen, is een staatssecretaris acceptabel; het staats- secretariaat is een nuttig instituut, mits met mate gehanteerd. Toxopeus vindt het slecht om staatssecretarissen bij de formatie als wisselgeld te gebruiken of staatssecretariaten te creêren om voor kamerleden een soort carrièreperspec-

tief te creêren. Niet juist is het om het staatsse- cretariaat als een beloning te zien voor vele jaren trouwe dienst in de volksvertegenwoor- diging; het kamerlidmaatschap is een waar- devolle, honorabele bezigheid die niet met iets anders "bekroond" hoeft te worden. Wel is het zo dat bewindslieden die uit de Kamer komen, politiek vaak makkelijker en effectiever kunnen opereren.

Wat Toxopeus betreurt, is de monistische tendens die zich bij kabinetsformaties aftekent.

Fractievoorzitters bemoeien zich in toenemende mate met de verdeling van de portefeuilles in de regering en gebruiken ministers en staatsse- cretarissen als wisselgeld in een onderhande- lingsproces; de distantie tussen volksvertegen- woordiging en regering is helaas geheel ver- dwenen. Met enige nostalgie spreekt Toxopeus over de periode-Drees, toen de premier, in de eerste plaats op capaciteiten lettend, zijn minis- ters uitkoos en de ministers vervolgens even- tueel een staatssecretaris konden aantrekken.

Het is volstrekt verkeerd als een fractievoorzitter een minister een staatssecretaris opdringt, aldus Toxopeus, die zelf als minister het laatste woord had in de keuze van staatssecretaris Bot.

Koning

Van de door ons geïnterviewden is Henk Ko- ning zonder meer degene die de meeste erva- ring als staatssecretaris heeft. Hij assisteerde in het eerste kabinet-Van Agt Hans Wiegel op Binnenlandse Zaken, om vervolgens in 1982 staatssecretaris van financiên te worden, wat hij tot de val van het tweede kabinet-Lubbers zou blijven. Naar de mening van Koning vallen er bij de benoeming van staatssecretarissen twee denkrichtingen te onderscheiden. Bij de eerste richting ziet men de staatssecretaris vooral als iemand die een tegenwicht moet bieden tegen de minister, een richting die sterk overheerste bij de zogenaamde kruisbestuiving in het kabinet-Den Uyl; bij de tweede richting let men allereerst op de deskundigheid van de betrok- kene. Het toekennen van een staatssecretariaat als beloning komt voor, maar niet bijzonder vaak; het benutten van het staatssecretariaat als kweekschool voor jong talent is vooral een traditie van het CDA (en in het bijzonder van het katholieke deel daarvan), dat, doordat het praktisch altijd deel uitmaakt van de regering, beter dan andere partijen in staat is carrières te plannen en te regisseren.

De wijze waarop kabinetten in Nederland gevormd worden en regeren, acht Koning een gelukkige combinatie van monisme en dualisme.

'<Lfberaàl

Reveil

I

(8)

Het is goed dat bewindslieden vaak uit de Kamer komen en ook nauw contact onderhou- den met de fracties van hun partijen, terwijl ze tegelijkertijd als lid van een coalitie-regering een eigen verantwoordelijkheid hebben en ook loyaal moeten zijn ten opzichte van het regeerakkoord.

Het Nederlandse systeem, mEent Koning, is in feite het gulden midden tussen het monisme van het Britse stelsel en het dualisme dat in de Verenigde Staten overheerst.

In de staatssecretaris als waakhond ziet Koning niets; belangrijker voor een politieke partij is de staatssecretaris als •snuffelhond", iemand die kan uitzoeken wat er bij de coalitie- partner leeft. Het is, mede met het oog op de cohesie binnen een kabinet, goed wanneer op een departement bewindslieden van verschil- lende politieke kleur zitten. Begrijpelijk en ver- standig is het dan ook dat bij de formatie de verdeling van alle posten, van ministers èn van staatssecretarissen, besproken wordt. De mi- nister moet overigens het recht hebben een veto uit te spreken over bepaalde kandidaat-staatsse- cretarissen.

De problemen die Brokx signaleert, heeft Koning zelf nauwelijks ondervonden. Als staats- secretaris kon hij bijvoorbeeld bij bijna alle ministerraadsvergaderingen aanwezig zijn en de samenwerking met zijn ministers, Wiegel en Ruding, verliep harmonieus. Het voorstel van Brokx om de staatssecretaris de mogelijkheid te bieden zijn minister met stemrecht in de minis- terraad te vervangen, acht Koning alleen reali- seerbaar bij regeringen met slechts één partij; in Nederland, waar minister en staatssecretaris vaak uit verschillende politieke partijen komen, is zoiets ondoenlijk. In de volksvertegenwoordi- ging kan de staatssecretaris uiteraard wèl spreken namens de minister. Koning vindt het trouwens wenselijk dat de staatssecretaris het recht krijgt zich in het buitenland met de titel van minister te sieren; een ministerstitel versterkt naar buiten toe het aanzien en de onderhan- delingspositie van een staatssecretaris.

Ploeg

Al onze gesprekspartners tot zover schilderen het aanstellen van een staatssecretaris als

"waakhond" af als een kwalijke praktijk, die, volgens de meesten, in feite alleen voorkomt als de PvdA zitting neemt in een kabinet. Volgens Ad Ploeg, staatssecretaris van Landbouw en Visserij van 1982 tot 1986, ziet ook de WO echter weleens de waarde in van een staatsse- cretaris als controleur van de minister. Twee keer, in 1977 en 1982, schoof de WO-fractie

Ploeg naar voren als staatssecretaris voor Defensie met in het achterhoofd de gedachte dat het goed zou zijn om op defensie iemand te hebben die een tegenwicht kon bieden tegen de niet geheel betrouwbaar geachte CDA-minis- ter, de "doopsgezinde pacifist• Kruisinga respec- tievelijk De Ruiter. Twee keer ook wezen de betreffende CDA-ministers Ploeg af, naar zijn zeggen omdat zij bang waren dat zij in kennis en deskundigheid zouden worden overscha- duwd door de specialistische "havik" van de WD. Ploeg onderstreept het eigenaardige karakter van de situatie in 1977 toen zijn kan- didatuur werd ondersteund door de voorzitters van de fractie van de WO en het CDA èn door de premier, maar zijn benoeming - vooral op persoonlijke gronden - werd tegengehouden door - de reeds beêdigde - Kruisinga.

Het staatssecretariaat op Landbouw dat hij in 1982 uiteindelijk kreeg, beschouwt Ploeg niet als een troostprijs. De WO, en in het bijzonder haar lijsttrekker, wenste iemand in het kabinet te hebben die verstand had van de in die tijd zeer controversiêle kruisrakettenkwestie, en verwachtte dat Ploeg ook als staatssecretaris op Landbouw aan de discussie in het kabinet op dit punt een belangrijke bijdrage kon leve- renn, een verwachting die, stelt Ploeg zelf, niet is uitgekomen, omdat hij bij de cruciale discus- sies in de ministerraad niet aanwezig was en hij het bovendien erg druk had met het zich in- werken in de landbouwproblematiek.

Het grootste probleem voor een staatssecre- taris, meent Ploeg, is dat hij geen eigen budget heeft. Zonder een eigen budget kan een staats- secretaris moeilijk bewerkstelligen wat noodza- kelijk of wenselijk is, omdat de minister uiteinde- lijk beslist over de financiên. Ploeg is een voor- stander van een opwaardering van het ambt van de staatssecretaris door voor hem de mo- gelijkheid te scheppen met stemrecht de mi- nister in de ministerraad te vervangen en hem in het buitenland de titel van minister te geven.

Het laatste vindt hij vooral belangrijk voor de staatssecretarissen die belast zijn met export;

het feit dat hij als staatssecretaris vele exportrei- zen voor het Nederlandse agrarische bedrijfsle- ven maakte en contacten onderhield met de veertig Nederlandse landbouwattachés in het buitenland die onder hem vielen, speelt mee bij zijn pleidooi voor een ministerstitel voor de staatssecretarissen in den vreemde.

Een uitgesproken tegenstander is Ploeg van het terugbrengen van het aantal staatssecreta- rissen. Staatssecretarissen doen ·over het geheel genomen nuttig en waardevol werk; zij

(9)

dragen verantwoordelijkheid voor belangrijke beleidsterreinen en ondertekenen vele wetsont- werpen op hun gebied. Bovendien kunnen staatssecretariaten gewenst zijn om een kabinet een breder draagvlak te geven (een liberale staatssecretaris op een departement met een CDA-minister kan bijvoorbeeld de vorming van compromissen tussen de coalitiepartners ver- gemakkelijken).

Vonhoff

Bij het beantwoorden van onze vragen heeft Henk Vonhoff, staatssecretaris van CRM in het kabinet-Biesheuvel, het wellicht het makkelijkst, omdat hij kan terugvallen op het eerder ge- noemde rapport uit 1980 van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, een commissie die hij voorzat. Vonhoff onderschrijft de analyse uit Elk kent de laan, die derwaart gaat nog steeds.

De staatssecretaris moet volgens dit rapport een onderminister worden die de officiêle vervanger van de minister is in de ministerraad en daarbui- ten. De onderminister wordt medeverantwoorde- lijk voor het hele beleidsterrein en zal veelal een algemene of ondersteunende taak ten opzichte van de minister verrichten. De invulling van de functie kan van departement tot departement verschillen, mede afhankelijk van de behoefte van het kabinet en van de minister. Het is wenselijk, stelt Vonhoff, dat op elk departement in ieder geval één staatssecretaris zit.

De verandering van de positie van de staatssecretaris die Vonhoff bepleit, past, zo benadrukt hij, binnen een grondige herstruc- turering. van de rijksdienst, waarbij het beleids- terrein van de overheid wordt onderverdeeld in vijf hoofdbeleidsgebieden (bestuurlijke, sociaal- economische, ruimtelijke, sociaal-culturele en internationale zaken) en voor elk beleidsterrein een integrerende minister wordt aangesteld. De integratie binnen een departement als onderdeel van een hoofdbeleidsgebied zou bevorderd moeten worden door de creatie van een direc- tieraad van minister, staatssecretaris en topamb- tenaren als hoogste overleg- en bestuursorgaan op een ministerie, waardoor het teamelement binnen de departementale toppen wordt ver- sterkt.

Vonhoff deelt overigens de stelling van Ploeg dat het aanstellen van "waakhonden• niet louter een PvdA-gewoonte is: Rietkerk zat er in het kabinet-Biesheuvel bij voorbeeld duidelijk als de man die Boersma in de gaten moest houden en ook Ploeg en Ginjaar-Maas werd door de WO een waakhond-functie toegedacht. Deze praktijken acht Vonhoff volstrekt uit den boze;

1990, ri{ 5 :

149

om een departement op een doelmatige manier te leiden, moeten minister en staatssecretaris elkaar kunnen vertrouwen. Daarom is het ook van belang dat de minister de staatssecretaris (of onderminister) zo veel mogelijk kan kiezen of tenminste een onwelgevallig persoon kan weigeren. Minister en staatssecretaris hoeven overigens niet van dezelfde politieke kleur te zijn; het kan het politieke draagvlak van een kabinet zelfs ten goede komen wanneer een departement bestuurd wordt door bewindsper- sonen van verschillende politieke partijen.

Conclusie

"Where you stand depends on where you sit" is een in de bestuurskunde populaire uitdrukking waarmee aangegeven wordt dat de positie die iemand bekleedt, vaak van groot belang is voor de standpunten die hij verkondigt. Dat deze uitdrukking op zijn minst een kern van waarheid bevat, blijkt ook uit onze interviews (hoewel het in dit geval gaat om posities die men bekleed heeft). Zo lijkt het niet toevallig dat diegene die het minst begrip toont voor de grieven van staatssecretarissen, namelijk Toxopeus, zelf de functie niet vervuld heeft. Verder blijkt Koning, die het zeer goed kon vinden met zijn ministers en nagenoeg permanent bij ministerraadsverga- deringen aanwezig mocht zijn, een aanmerkelijk zonnigere kijk te hebben op de positie van de staatssecretaris dan sommige oud-collega's voor wie dit in mindere mate gold. De stelling van Bolkestein dat het volstrekt onbelangrijk is of een staatssecretaris zich in het buitenland al dan niet minister mag noemen, ontlokte aan andere gesprekspartners de opmerking dat Bolkestein dit vermoedelijk niet zou beweren als hijzelf aan den lijve had ervaren welke nadelen het ontbreken van een ministerstitel voor een staatssecretaris in internationale overlegsituaties kan hebben.

Wat verder opvalt, is dat de geïnterviewden het op veel punten oneens zijn. De één (Bolke- stein) ziet het aantal ministers liever terug- gedrongen, de ander (Dees) is niet per se tegen een uitbreiding van het aantal; de één (Toxopeus) vindt dat de staatssecretaris niets te klagen heeft, de ander (Dees, Ploeg, Vonhoff) bepleit een stevige opwaardering van diens functie; de één (Dees, Ploeg) is voor een sterke bemoeienis van de fractie met de benoeming van de staatssecretarissen bij de formatie, de ander (Toxopeus) verdedigt het dualisme;

enzovoorts, enzovoorts. Slechts ten aanzien van twee zaken lijkt enige overeenstemming te bestaan: de taakverdeling op de ministeries van

· Liberà.BI ReVêil I

(10)

VROM en WVC (ministers voor milieu en cultuur en "slechts• staatssecretarissen voor volks- huisvesting en volksgezondheid) vindt men over het geheel genomen wat vreemd aandoen (op- gemerkt zij dat bij de opinievorming in dezen de teading questions van een van beide intervie- wers wellicht een zekere rol hebben gespeeld) en men acht het goed dat een bewindspersoon parlementaire ervaring heeft.

Voorts komt uit de gesprekken duidelijk naar voren dat Van Agts typering van de staatssecre- taris als •een deerniswekkende figuur" als on- heus wordt ervaren. Van Agt vond, merkt Von- hoff relativerend op, trouwens veel personen deerniswekkend (ook de Commissaris van de Koningin bij voorbeeld) en zal in zijn loopbaan waarschijnlijk veel geleden hebben. Of de staatssecretaris veel lijdt, blijkt af te hangen van allerlei factoren: zijn persoonlijke verhouding met de minister, zijn relatie met de fractie van zijn partij, het gewicht van zijn post, zijn bevoegdhe- den en, niet te vergeten, zijn ambities (dat Brokx zich als staatssecretaris zo gefrustreerd voelde, komt, zo is verscheidene malen in onze inter- views vastgesteld, in niet geringe mate doordat hij vond dat hij eigenlijk minister had moeten zijn). De kwestie of het mogelijk en wenselijk is het lijden van de staatssecretaris op een struc- turele wijze te verminderen, verdeelt overigens niet alleen de geïnterviewden, maar tevens de auteurs van dit artikel, en de beantwoording van deze vraag laten we dan ook graag aan de lezer over.

Noten

1. Gerrit Brokx, Naschrift van een getuige, Amsterdam, 1988, p. 116.

2. H.A. Groeneveld, Oe staatssecretaris In Nederland 1948-1989, Deventer, 1989, p. 300. Zie voor de visie van Glastra van Loon op de affaire diens boekje Kanalen graven, Baarn, 1976.

3. Gerrit Brokx, op. cit., pp. 118-119.

4. P.M.B. Schrijvers en H.C.M. Moor-Smeet&, Staats- en bestuursrecht, Groningen, 1988, pp. 56-57.

5. Gerrit Brokx, op. cit. pp. 117-118.

6. Commi88ie Hoofdstructuur Rijksdienst, Elk kent de laan, die derwaart gaat, Den Haag, 1980, pp. 161- 162.

7. W.A. van den Berg, Oe staatssecretaris, Alphen aan den Rijn, 1961, hoofdstuk IV.

8. Zie voor een beschrijving van deze evolutie het lijvige proefschrift van H.A. Groeneveld, op. clt., waarvan wij dankbaar gebruik hebben gemaakt.

9. Th.C. de Graaf en A.J.H.W.M. Verateeg, 'De staatsse- cretaria in theorie en praktijk', In: Bestuursweten- schappen, januari/februari 1985, pp. 30-51, p. 42.

10. H.A. Groeneveld, op. cit., p. 442.

11. H.A. Groeneveld, op. cit., p. 1.

12. Ars Aequi, juni 1990, pp. 405-407, p. 407.

13. H.A. Groeneveld, op. cit., pp. 151 e.v.

*

dr. K. Groenveld is directeur van de Prof.Mr.

B.M. Teldersstichting.

**

drs. G.A. van der List is wetenschappelijk medewerker van de Prof.Mr. B.M. raiders- stichting.

(11)

SLEETSE PLEKKEN IN HET LIBERALE

GEDACHTENGOED

A.D.H. Huysman

*

In een periode waarin het liberalisme hoog scoort en zelfs (door Fukuyama) tot overwinnaar is uitgeroepen in de strijd der ideologieên, is het merkwaardig dat de politieke partijen die de liberale filosofie als uitgangspunt van hun beginselpro- gramma hebben gekozen, zo weinig kiezers trekken.

In Nederland gaat de WO door een diep dal, niet in de laatste plaats door het gebrek aan leiderschap. Maar zelfs in de nieuwe democra- tieên, de Oostbloklanden die zo begerig de weg naar parlementaire democratie en kapitalistische economie zijn ingeslagen, komen de liberale partijen nauwelijks in het stuk voor. Naar de oorzaken daarvan is het moeilijk gissen.

Mogelijkheid 1:

Het ontbreekt in liberale kring aan werkelijke leiders, aan staatslieden en filosofen die in staat zijn het liberale gedachtengoed te vertalen in een inspirerende, voor ieder begrijpelijke en duidelijk omlijnde strategie voor de toekomst.

Mogelijkheid 2:

Het liberale gedachtengoed, in de vorige eeuw zo stuwend werkzaam en zo bepalend voor het politieke gebeuren in de Westerse wereld, heeft voor nu en voor de toekomst geen duidelijke politieke boodschap meer. De doeleinden zijn bereikt: parlementaire democratie is gemeengoed geworden en zelfs door Gorbatsjov nagestreefd, markteconomie heeft het gewonnen van plan- economie en in de persoonlijke levenssfeer van de burger viert de liberale cultuur, de wil om "vrij te kunnen doen wat je wilt" hoogtij. Maar op het politieke terrein hebben andere groeperingen, de christen-democraten bijvoorbeeld, het vaandel overgenomen. Voortbouwend op de door het liberalisme gelegde fundamenten, blijken zij wèl de voor onze tijd noodzakelijke en gewilde accenten in hun politieke handelen te kunnen

leggen en aldus de kiezer aan te spreken.

In beide mogelijkheden lijkt de •schuld" te liggen bij het liberale gedachtengoed, dat ons weliswaar een fraai heden heeft opgeleverd, maar niet toereikend lijkt voor de toekomst. De representatieve democratie krijgt supranationale tendensen, waardoor de afstand tussen burger en overheid wordt vergroot, en het kapitalistische systeem is over z'n hoogtepunt heen - hoog- stens kan nog van post-kapitalisme worden gesproken. Door de invloed van de overheid op de economie en op vele andere terreinen des levens is het liberale vrijheidsbegrip aanzienlijk gekortwiekt.

Is met deze sombere beschouwing aange- toond dat het liberale gedachtengoed uit de tijd is en in het museum kan worden bijgezet? Dat zou volkomen in strijd zijn met de constatering dat het liberalisme heden ten dage hoog scoort!

De waarheid moet ergens in het midden liggen en om die te vinden is een nader onderzoek van wat dan "het liberale gedachtengoed" genoemd wordt onontbeerlijk. Nodig is een sterkte-zwakte- analyse, anders en beter opgezet dan door Fukuyama is gedaan. Verwacht die niet in dit artikel - de beperkte omvang daarvan maakt slechts een eerste aanzet daartoe mogelijk.

Zoekend naar het wezen van welk ideolo- gisch -isme dan ook, zal men altijd stuiten op een complex van:

gedachten over de rechten en plichten en de bestemming van de mens als maatschap- pelijk wezen;

opvattingen omtrent de inrichting van de

(12)

samenleving in sociaal en economisch opzicht;

een visie op de inrichting van de staat.

Wil men in deze context het liberalisme omschrij- ven, dan kan men gebruik maken van de door de Teldersstichting in geschrift 65, "Liberalisme, een speurtocht naar de filosofische grondsla- gen•, gegeven definitie: "Het liberalisme is een maatschappijvisie die wordt gekenmerkt door de volgende drie beginselen:

1. het individu is van ultieme waarde;

2. maatschappelijke orde dient in grote mate zaak te zijn van zichzelf regulerende proces- sen tussen individuen en groepen van in- dividuen;

3. de staat dient een democratische rechtsstaat te zijn, gekenmerkt door representativiteit, de rule of law en countervailing powers•.

Een korte sterkte-zwakte-analyse van elk van deze drie beginselen.

Het Individu

Meest opvallend in deze drie beginselen is de prioriteit die aan het individu wordt gegeven.

Anders dan bij andere -ismen staat de indivi- duele mens centraal - hij is het middelpunt van de samenleving. Zijn streven eigen welzijn veilig te stellen, is de drijfveer van zijn handelen en in het nastreven daarvan heeft hij recht op een zo groot mogelijke vrijheid, slechts ingeperkt door het vrijheidsrecht van anderen. Daartoe heeft hij recht op een eigen domein, waarover hij en hij alleen zeggenschap heeft. De vrijheid om z'n eigen doeleinden na te streven is tweeledig:

anderen dienen hem z'n gang te laten gaan (de negatieve vrijheden die bestaan bij gratie van het niet-doen van anderen), maar ook: hij dient over de benodigde middelen te beschikken, hem zo nodig door de gemeenschap ter beschikking gesteld (de sociale grondrechten). Binnen het liberalisme legt de utilitaristische variant de na- druk op de vrijheden, de aanhangers van het ontplooiingsliberalisme op de sociale grondrech- ten. Juist dit verschillend leggen van accenten maakt het liberalisme van onze dagen onduide- lijk en dient tot de zwakke punten gerekend te worden. De WO aarzelt tussen utilitarisme (de nieuwe fractievoorzitter Bolkestein heeft zich als een aanhanger doen kennen) en de meer soci- ale aanpak van het ontplooiingsliberalisme dat bij 066 beter tot z'n recht komt.

Hoe dit ook zij, inherent aan alle liberale vrijheidsopvattingen is dat het nastreven van het eigenbelang niet een immorele of asociale le- vensstijl is. Integendeel, het belang van anderen, c.q. het algemeen belang, is veelal beter ge-

waarborgd als aan het eigenbelang voldoende ruimte wordt gelaten. Peetvader van deze filoso- fie is Adam Smith (1723-1790) - de herdenking van zijn sterfdag, op 17 juli 200 jaar geleden, zorgt ervoor dat zijn theorieên opnieuw aandacht krijgen. Terecht, want niet alleen wordt hij aan- geduid als de "Vader van het kapitalisme• omdat hij als eerste heeft gepoogd de wetten van de prijsvorming te doorgronden, maar vooral ook omdat hij aan het kapitalistische streven naar eigenbelang een morele rechtvaardiging meegaf, die heden ten dage nog (of weer) opgeld doet en een pijler is onder de liberale cultuur. Deze morele rechtvaardiging van het ik-denken is een van de sterke punten van het liberalisme, zij het dat in politicis de stem van de kiezer er niet door bepaald lijkt te worden.

Niet meer -vanzelr

Maatschappelijke orde dient ten grondslag te liggen aan de vrijheid van het individu om zijn eigen doeleinden na te streven. Daartoe immers is het nodig dat de samenleving wordt geken- merkt door een zekere regelmaat en voorspel- baarheid, want de mens is voor het bereiken van de meeste van zijn doeleinden afhankelijk van het gedrag van anderen en van de samenwar- king met anderen. Is dat gedrag onvoorspelbaar, dan is adequaat reageren niet mogelijk en raakt de mens het spoor bijster.

Maatschappelijke orde komt op drie manieren tot stand:

1. door de morele tradities, de waarden en normen die kenmerkend zijn voor iedere samenleving, hoe hemelsbreed ze ook van elkaar kunnen verschillen en hoe afhankelijk ze ook zijn van tijd en plaats;

2. door bewuste regelgeving;

3. door zichzelf regulerende processen die altijd en overal optreden als gevolg van schaarste.

Correctie hierop zal soms nodig zijn door middel van regelgeving van de staat.

De liberale filosofen en vooral economen leggen in hun visie op de gewenste maatschappelijke orde het zwaartepunt bij punt 3, de zichzelf regulerende processen. Morele tradities en regelgeving vormen als het ware de omheining waarbinnen een samenleving zich afspeelt en waarin deze processen het best tot hun recht kunnen komen. Een niet gemakkelijk te omschrij- ven verschijnsel. Omdat het gekoppeld is aan het begrip schaarste, lijkt het meer op een puur economische dan op een het gehele menselijke samenlevingspatroon beheersende wetmatigheid - het woord marktmechanisme valt onwillekeurig

l .

'.·•.'t'.'·• ..

''.ib ..

e.'' .. '.".'·.'·';.;;'.' ... '.a.•'.'.''.!.'," .. ' •. R ... , ..•.... · ... ·· .... ,'· .. ,'.,·.~.,'.•,e.' .•. '' .• ,'.'l' .. ,,• .. :.:.•.••.·.'.·'.

:i/ i< >+' •::•( •• ''

H 152 : • ::: •• .·.. ··••·· •. ,,.,,., ... , ... ,.,.,.,.,.,.,,, .:, ,., , • • /' ,.: .:: .:.:·.•.•.•.:.'.:.: .. •.·,:.•,•.:,•.:,•.••,·1·.·.".' .•. ,9'.' ... '.·.'g .. '.''.·.'o"'.,'''','.•.'.'.'n' ..•. '.'.'.•r·.·.',' .•. ' .•.• ,s .. ' ... ',·.•,:.•,•.•

. ~. 9.. . .··.·.·.·.·.·.;.;.:.:·:·>:·:-:·:·:-:-:·:-:··-:-:-:·-:···:···:···:·:·> ;:::::::::::::::::::::;:: ::::::::::;:::::::;:-:·:·:··· '·.

(13)

in de gedachte. Moeilijkheid is dat ook hier weer dezelfde "invisible hand" van Adam Smith eraan te pas moet komen, waarmee hij trachtte aan te tonen dat eigenbelang en het algemeen belang veelal met elkaar in de pas lopen. Bij Smith verloopt het proces als ware het een natuurwet:

het natuurlijke antwoord van de mens op het universele verschijnsel schaarste is het ontstaan van arbeidsverdeling en ruil. Aldus ontstaat vanzelf een maatschappelijke orde. Met name in de liberale economische visie is deze voorkeur voor zichzelf regulerende processen een van de kernpunten en verre te prefereren boven econo- mische planning, die immers een vorm is van ordening door regelgeving.

Deze voorkeur is zonder twijfel een van de sterke en aansprekende punten van het liberalis- me. Zwakke zijde is dat velen er ad infinitum aan vasthouden, ook in deze veranderende wereld waarin de zichzelf regulerende processen van het kapitalistische systeem duidelijk ter discussie staan en waarin markteconomie en planecono- mie met elkaar verstrengeld raken. Tinbergen hierover in zijn artikel "Nieuwe definities voor de - ismen van de toekomst• (NRC Handelsblad van 13 januari 1990): •oe Verenigde Staten en West- Europa hebben gemengde stelsels: een mengsel van kapitalisme en socialisme•. En zijn waarschu- wing aan de Oosteuropese landen: "Als deze landen het kapitalisme als maatschappelijke orde zouden kiezen, dan zou dit een overreactie zijn op het recente verleden die afgekeurd moet worden•.

Concreet: welk perspectief kan het liberalisme bieden aan bijvoorbeeld de landbouwsector?

Geconstateerd moet worden dat in deze toch ook in de westerse wereld zeer belangrijke bedrijfstak van het beginsel van vrije, onderne- mingsgewijze produktie bitter weinig is overge- bleven. In de melksector zowel als in de graan- sector moeten (boze) boeren telkens weer met lede ogen aanzien hoe de vrijheid van de produ- cent door Brusselse richtlijnen en Haagse wetten tot een minimum is gereduceerd. In plaats van een vrije markteconomie is er sprake van een van overheidswege gereguleerde markt. Minder doctrinair dan onder communistische regimes, maar toch ... Heeft het liberalisme een alternatief?

En nogmaals concreet: welk antwoord heeft het liberalisme op het milieuvraagstuk? Van zichzelf regulerende processen blijkt op dit terrein geen sprake te zijn; er is geen "invisible hand" die het mestoverschot "vanzelf" opruimt en er is geen invisible hand die de C02-uitstoot reguleert. Alleen regelgeving van hogerhand, nationaal maar, gezien de ernst van de vraag-

stukken, ook supranationaal, is in staat de natuur te beschermen tegen de mens. Het gaat niet meer vanzelf ....

Democratie

De parlementaire democratie is vrucht van het liberalisme - men kan er niet dankbaar genoeg voor zijn. Terecht worden aan die democratie binnen de liberale filosofie eisen gesteld: repre- sentativiteit, de wet als grondslag van alle be- sturen en controle en evenwicht bij de besluit- vorming. Belangrijke punten, want de vrijheid van de burger als bourgeois en zijn betrokkenheid bij het bestuur als citoyen staan daarbij op het spel.

Dit verder uit te diepen zou in het kader van dit artikel te ver voeren.

Helaas vertoont, in een veranderende wereld, ook de democratie sleetse plekken. Twee dienen hier met name genoemd te worden:

1. Is er nog van representativiteit sprake als de volksvertegenwoordiging steeds vaker wordt opgedeeld in een meerderheid, de regerings- fracties die het voor het zeggen hebben, zij het gebonden aan een regeerakkoord, en een minderheid die wel z'n stem mag verhef- fen, maar geen invloed heeft op het ge- voerde beleid? Het door liberalen sterk bepleite dualisme lijkt op die manier te verworden tot wat Nijpels "het strategisch monisme• heeft genoemd: regering en regeringsfracties gezamenlijk bepalen de strategie en maken aldus de dienst uit.

Zodat er niet meer sprake is van een parle- mentaire democratie maar van een partijen- democratie. Gezegd moet worden dat niet alleen het liberalisme met deze sleetse plek in de democratie worstelt.

2. Wat zal de toekomst zijn van de democratie als de grenzen vervagen, als een Westeuro- pese politieke unie (hoe dan ook) steeds dichterbij komt en als noodzakelijke supra- nationale instellingen (van het milieu bijvoor- beeld) een steeds grotere greep krijgen op de nationale wetgeving? Nu al is er van een representatieve democratie weinig sprake:

burgers mogen een Europees parlement kiezen, maar de invloed daarvan is helaas marginaal. Brusselse "richtlijnen• ondergraven de •rule of law" en van •countervailing po- wars• in het Europese overleg der staats- hoofden, premiers en ministers is nauwelijks sprake, want te vaak maken de groten onderling de dienst uit.

Wil het liberalisme ook politiek zijn greep op de toekomst behouden, dan zullen er antwoorden

(14)

..

op de hier aangeduide sleetse plekken gevon- den moeten worden. Hopelijk kan dat - het liberale gedachtengoed is het waard - ook in de toekomst een rol te blijven spelen.

*

ds.drs. A.D.H. Huysman is Nederlands Her- vormd predikant in Purmerend .

. ·.·.• .. ·· .. ·.·.·

BEOORDELING VAN HET BELEID INZAKE HET MIDDEN- EN KLEIN- BEDRIJF

P.M. van Nleuwenhuyzen

*

In de huidige regeringscoalities is er geen staatssecretaris meer speciaal belast met het Midden- en Kleinbedrijf. Wordt door de politieke partijen te weinig aandacht aan het MKB besteed?

Inleiding

De tijd waarin het beleid met betrekking tot middenstandsbedrijven hoofdzakelijk een sociaal karakter had ligt al enkele decennia achter ons.

Het was de tijd waarin tal van kleine bedrijven nauwelijks een volledige dagtaak vergden, dan wel slechts enige hulp van de echtgenote nodig was. Er bestonden veel zogenaamde •randbe- drijven• , destijds een aanduiding van de onvol- waardigheid uit het oogpunt van rationele exploi- tatie.

Een zeer groot aantal te kleine bedrijven is de laatste decennia opgeheven. De overgebleven bedrijven zijn van een omvang waarbij een be- hoorlijk peil van bedrijfsbeheer nodig is. De middenstanders zijn ondernemers in het Midden- en Kleinbedrijf geworden. Zo worden zij al sinds geruime tijd aangeduid. In dit artikel worden de alternatieve benamingen zelfstandige onderne- mers, dan wel de korte aanduiding MKB ge- bruikt.

Het proces van schaalvergroting en de daarmede gepaard gaande ondernemingscan- centratie is de laatste decennia ver voortgeschre- den. De vraag moet worden gesteld of niet het

laten voortbestaan van machtsverhoudingen in de bestaande concurrentie in feite een "bevoer deling• betekent van de categorie grote onderne- mingen ten opzichte van kleine en middelgrote.

Met andere woorden: moeten in het beleid voor het midden- en kleinbedrijf niet zodanige maatre- gelen worden opgenomen dat exploitatie door zelfstandige ondernemers - die mede door goede opleiding in staat zijn tot goed onderne- merschap -kan leiden tot redelijke inkomens; en dat het verkrijgen daarvan niet wordt belemmerd - althans slechts in geringe mate - door machts- posities van de grote ondernemingen.

Overheidsbeleid voor het Midden- en Kleinbe- drijf

In een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid1 wordt gesteld dat het, alleen voorzover een versterking van de positie van het MKB leidt tot een verbetering van de maatschappelijke economische structuur, ge- rechtvaardigd is beleidsmaatregelen te treffen die vooral kansen bieden aan deze categorie van ondernemingen. Het overheidsbeleid dient zich te richten op de bijdrage van het MKB aan

(15)

werkgelegenheid en economische groei en niet in de eerste plaats op de bevordering van de functie van het MKB als zodanig.

Het beleid dient vooral een voorwaarden- scheppend karakter te hebben, zorgdragen voor een gunstig klimaat waarin de ondernemings- functie kan worden uitgeoefend.

Aan dit uitgangspunt van de WAR dient ons inziens een belangrijk aspect te worden toege- voegd. Het bevorderen van het zelfstandig ondernemerschap dient weliswaar niet voorop te staan, maar wel moet worden gesteld dat het passend kan zijn om maatregelen te treffen die bestaande onevenwichtige concurrentie-verhou- dingen ten nadele van kleine en middelgrote ondernemingen tegengaan of althans verminde- ren.

De bestaande marktvorm in bepaalde bedrijfs- takken of onderdelen daarvan is zodanig dat machtsposities van (enkele) grote ondernemin- gen normale concurrentieverhoudingen belem- meren. Dit doet zich in relatief sterke mate voor in detailhandelbranches met een assortiment van hoofdzakelijk dagelijkse gebruiksgoederen. De grootste ondernemingen hebben daarbij - gezien hun groot inkoop-potentieel bij de afzonderlijke producenten en importeurs - een heel sterke positie. Deze inkoopmacht wordt, begrijpelijk, benut om extra lage inkoopprijzen te bedingen.

En op basis daarvan kan een zeer agressieve politiek van verkoopprijzen worden doorgevoerd.

Onder dergelijke omstandigheden kan de poten-

tU~Ie concurrentiekracht van efficiênt geleide

kleine en middelgrote ondernemingen belem- merd worden; enkel en alleen door onevenwich- tige verhoudingen bij de inkoopprijzen. Zo'n marktvorm houdt in dat deze ver verwijderd is van de marktvorm van wat, theoretisch, wordt verstaan onder vrije concurrentie.

De •onzichtbare hand' waarmee Adam Smith het totstandkomen van een feilloos evenwicht tussen vraag en aanbod (vrije concurrentie) aanduidt, lijkt onder bedoelde omstandigheden wel vervangen te zijn door de onzichtbare hand van toenemende machtsposities van een klein aantal grote ondernemingen (ondernemingscon- centratie). Trouwens, zo erg onzichtbaar is deze hand nu ook weer niet, wanneer men het hoge tempo nagaat waarmee fusies en ondernemings- concentraties zich de laatste jaren manifesteren.

Het grote marktaandeel van de grootste onder- nemingen biedt mogelijkheden om de markt in toenemende mate te beïnvloeden en een markt- beleid te voeren dat - veelal tijdelijk en plaatselijk - normale concurrentieverhoudingen zodanig kan verstoren, dat bedoelde verdringing van het MKB plaats heeft. De zelfstandige ondernemers zijn daarbij veelal niet in staat om - ondanks collec- tieve samenwerking - op geêigende wijze tegen- kracht te bieden. Wanneer bestaande machtspo- sities niet of onvoldoend~ kunnen worden aange- toond, dan is dat nog geen vrijbrief voor de conclusie dat deze niet zouden bestaan.

Voorwaardenscheppend overheidsbeleid Inzake het MKB

Blijkens het Verkiezingsprogramma 1990-1994 van de WO dient dit beleid gericht te zijn op:

- technologische vernieuwing;

- arbeidskostenmatiging via lastenverlichting;

- sanering van de vermogensverhoudingen;

- vermindering van de regelgeving.

In het kader van dit artikel dient daarbij te worden opgemerkt dat de effectiviteit van derge- lijk beleid in hoge mate afhankelijk is van een behoorlijk niveau van deskundigheid en be- kwaamheid van de ondernemers. En het berei- ken van een dergelijk peil van deskundigheid is - in het algemeen gesproken - niet mogelijk zonder de thans verkregen omvang van de instellingen en instituten voor bedrijfsopleiding, voorlichting en economisch onderzoek. Vanuit de bevordering van individuele deskundigheid mag economisch onderzoek als laatste van deze trits worden genoemd.

Als basis voor documentatie en informatie, zowel voor algemene en individuele voorlichting als voor de onderscheiden beroepsopleidingen,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Van degenen die zich de mailing niet konden herinneren zei een kwart (overeenkomend met een tiende van alle bedrijven) wel belangstelling te hebben voor informatie

Deze percentages gelden alleen voor degenen die aangaven slachtoffer van criminaliteit in het afgelopen jaar te zijn geworden... Tabel 2.20: Percentages respondenten die aangaven

‘Het management van Organisatie X inzicht geven in het primaire proces van advisering en begeleiding bij actieve verkoop van MKB-bedrijven, de momenten in het primaire proces waar

Dit beeld komt overigens overeen met een eerste analyse van de commentaarbrieven die zijn ontvangen op het consulta- tiedocument van de IAASB (Litjens, 2011; Litjens, 2012).

Dit artikel beantwoordt vijf onderzoeksvragen: is armoede onder zelfstandige ondernemers iets apart, hoeveel zelfstandige ondernemers kennen armoede en hoe lang, wie zijn

Op deze wijze wordt de centrale onderzoeksvraag beantwoord: Wat zijn de verschillen binnen de dienstensector tussen het midden- en kleinbedrijf en grote bedrijven op het gebied

klein- bedrijf', die naar ons inzicht een meer nauwkeurige benadering mogelijk maakt dan de term 'middenstand'. Laatstgenoemde categorie omvat naar onze mening behalve een

Tevens zal dan worden geanaly­ seerd of de binnen de categorie succesvolle ondernemingen onderscheiden typen afwijken van de strategische typen die binnen de categorie