• No results found

Webdisclosure bij charitatieve instellingen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Webdisclosure bij charitatieve instellingen in Nederland"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vakgroep : Accountancy Begeleider : Dr. F. van Beest 2e Beoordelaar : Prof. D. Swagerman

Auteur: Hemradj, Madhvi Emailadres: mhemradj@hotmail.com Adres: van Royenlaan 21b, 9721EK Groningen

8/31/2014

Webdisclosure bij charitatieve

instellingen in Nederland

(2)

1

Samenvatting

In veel landen worden non profit organisaties minder vertrouwd dan profit organisaties (Lee & Joseph, 2013), omdat zij vaak geen duidelijke eigenaren hebben, minder goed georganiseerd zijn en geen vaste regels hebben voor verslaggeving (Gugerty, 2009). Charitatieve instellingen zijn een vorm van non profit organisaties en zijn voor hun inkomsten vaak afhankelijk van donateurs, waardoor er binnen deze groep instellingen een competitie heerst om de meeste donateurs aan te trekken (Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011). Tegenwoordig maken deze instellingen steeds vaker gebruik van het internet om dit doel te bereiken. In dit onderzoek is nagegaan of het plaatsen van meer informatie op de website van de instelling (webdisclosure) leidt tot meer donaties van donateurs. De volgende hoofdvraag is geformuleerd:

Wat is de relatie tussen webdisclosure en de hoogte van donaties bij charitatieve instellingen in Nederland?

Voor het beantwoorden van de hoofdvraag zijn websites van 93 charitatieve instellingen in Nederland, die vallen onder de categorie ‘Internationale hulpverlening’, geanalyseerd. Hierbij is gelet op financiële en prestatie informatie op de websites van 2011 en vergeleken met de inkomsten aan donaties in 2012. Potentiële donateurs willen namelijk weten of de instelling hun donatie op een effectieve, efficiënte en zinvolle manier besteedt (Parsons, 2003; Sandberg, 2006).

Om de relatie tussen de op de website geplaatste informatie en de hoogte van de ontvangen donaties te bepalen, is een regressie model ontwikkeld, die gebaseerd is op ‘the economic model of giving’. Uit de resultaten van de meervoudige regressie-analyse is gebleken dat het plaatsen van meer financiële en prestatie informatie op de website geen significante bijdrage levert aan de ontvangen donaties.

(3)

2

Inhoudsopgave

1. Inleiding 3

1.1. Relevantie 4

1.2. Eerder onderzoek in Nederland 6

1.3. Opbouw van de scriptie 7

2. Theoretisch kader 8

2.1. Charitatieve instellingen en het CBF keurmerk 8

2.2. Agency theorie en stakeholder theorie 9

2.3. Disclosure en internetgebruik 11 2.4. Regelgeving RJ650 13 2.5. Hypothesen 15 3. Methodologie 19 3.1. Data collectie 19 3.2. Variabelen 20 3.3. Het meetmodel 24 4. Resultaten 26

4.1. Assumpties voor meervoudige regressie analyse 28

4.2. Meervoudige regressie-analyse 30

4.3. Robustness check 35

5. Discussie & Conclusie 36

5.1. Discussie 36

5.2. Conclusie 37

5.3. Eigen visie 39

(4)

3

1.

Inleiding

Jaarlijks fietsen duizenden mensen één tot zesmaal de Alpe d’Huez op om geld in te zamelen voor kankeronderzoek. In 2013 bleek echter dat niet al het ingezamelde geld aan het onderzoek is besteed. De oprichter van Alpe d’Huzes, de charitatieve instelling die het geldinzamelingsevenement organiseert, blijkt 160.000 euro van de donaties te hebben ontvangen1. De ophef die ontstond leidde ertoe dat de collecte van KWF kankerbestrijding 15% minder opbracht dan in 20122. Mogelijk had dit voorkomen kunnen worden door meer ter zake doende informatie op de website publiekelijk te maken.

In veel landen worden non-profit organisaties minder vertrouwd dan overheidsbedrijven en profit-organisaties (Lee & Joseph, 2013). Dit kan liggen aan het feit dat non-profit organisaties vaak geen duidelijke eigenaren hebben, minder goed georganiseerd zijn en geen vaste regels hebben voor verslaggeving (Gugerty, 2009). Daarnaast is gebleken dat de kosten voor fondsenwerving zo hoog kunnen oplopen dat die soms hoger zijn dan de totale ingezamelde gelden bij die werving. Vooraf gegeven informatie kan openheid van zaken geven, zodat het vertrouwen van de donateurs niet beschadigd wordt. PwC, een accountantskantoor dat veel charitatieve instellingen controleert, organiseert jaarlijks de ‘Transparant Prijs’ die wordt uitgereikt aan de charitatieve instelling die het meest transparant is in haar jaarverslaggeving. Dit jaar is het elfde achtereenvolgende jaar dat PwC de ‘Transparant Prijs’ zal uitreiken. Hiermee wil PwC de transparantie bij deze instellingen stimuleren.

Charitatieve instellingen zijn een vorm van non-profit organisaties. Zij zijn aanbieders van collectieve goederen (Okten & Weisbrod, 2000), die geen winst nastreven en voor hun inkomsten voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van donateurs. Binnen deze groep heerst er dus ook een competitie om de meeste donateurs aan te trekken (Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011; Gordon, Knock & Neely, 2009). Voorheen maakten fondsenwervers voor het inzamelen van geld vooral gebruik van collectebussen, anonieme giften en deur aan deur ‘hunting’. Tegenwoordig maken zij steeds meer gebruik van het internet, telemarketing en de media (Sandberg, 2006). Teneinde meer donateurs aan te trekken, plaatsen deze instellingen op hun website financiële en prestatie informatie die bijdraagt aan de besluitvorming van

1

Zie voor het hele artikel: http://www.nrc.nl/nieuws/2013/08/23/oprichter-alpe-dhuzes-declareerde-160-000-euro/

2

(5)

4 donateurs (Lee & Joseph, 2013). Dit moet de donateur bij zijn besluitvorming helpen om de prestatie en het beheer van de instelling te beoordelen en om een inschatting te maken van de potentie van de instelling om haar diensten te kunnen blijven leveren (Hofmann & McSwain, 2013). Door meer, voor de donateur belangrijke, informatie op de website te plaatsen, kunnen charitatieve instellingen zich van elkaar onderscheiden en mogelijk meer financiële middelen binnenhalen (Saxton, Neely & Guo, 2014).

1.1. Relevantie

Het verschaffen van informatie aan donateurs kan op verschillende manieren gebeuren. Naast de informatie die instellingen verplicht zijn te rapporteren, ook wel verplichte toelichting genoemd, kunnen zij vrijwillig andere voor de donateur belangrijke informatie verschaffen. Dit wordt ook wel vrijwillige toelichting genoemd (Tian & Chen, 2009). Het plaatsen van financiële en prestatie informatie op de website door de charitatieve instelling is ook een vorm van vrijwillige toelichting (Lee & Joseph, 2013). Dit onderzoek draagt bij aan de literatuur over het internetgebruik als vorm van vrijwillige toelichting. Behn, DeVries en Lin (2010) geven namelijk aan dat een beter begrip van het disclosure gedrag van non-profit organisaties van belang is. Het zou helpen de geloofwaardigheid bij de gebruikers van de jaarrekening van die organisaties te verbeteren. Daarnaast wordt uit dit onderzoek ook duidelijk of het plaatsen van meer financiële en prestatie informatie op de website leidt tot meer donaties van donateurs. Hiermee wordt gehoor gegeven aan de veronderstelling van Krasteva en Yildirim (2013) dat fondsenwervers de informatiekosten voor donateurs moeten verlagen wanneer ze meer donaties van donateurs willen aantrekken. Zij kunnen dit doen door meer informatie op de website te plaatsen en de website gebruiksvriendelijk(er) te maken. De onderzoekers tonen aan dat geïnformeerde donateurs vaker doneren dan niet-geïnformeerde. Voor de instelling betekent dit, dat het beter informeren van de donateur de kans op meer donaties vergroot (Krasteva & Yildirim, 2013).

In Nederland is er nog weinig onderzoek gedaan naar het internetgebruik in de non-profit sector. Saxton, Neely en Guo (2014) deden onderzoek naar het internetgebruik van non-profit organisaties in de Verenigde Staten en tonen aan dat er een positieve relatie bestaat tussen de hoogte van het bedrag aan donaties en de hoeveelheid informatie die verschaft is op de website van de non-profit organisaties. Zij maakten onderscheid tussen disclosure van het jaarverslag, disclosure van financiële informatie en disclosure van prestatie informatie,

(6)

5 waarbij vooral de eerste twee bijdragen aan de hoogte van de donaties. Daarnaast zijn ze van mening dat het effect van prestatie informatie voorwaardelijk is, want als de afhankelijkheid van donateurs groter wordt, dan daalt de hoeveelheid prestatie informatie. Dit laatste omvat alle informatie betreffende de doelen, de missie van de instelling en of en hoe deze gerealiseerd zijn (Saxton, Neely & Guo, 2014). Dit onderzoek betreft een soortgelijk onderzoek voor charitatieve instellingen in Nederland. De regelgeving voor non-profit organisaties in de Verenigde Staten is namelijk verschillend van die in Nederland (Bekkers, 2003). In de VS zijn non-profit organisaties met een inkomen van minder dan $500.000 niet verplicht de jaarrekening te publiceren. Voor hen geldt slechts het publiekelijk beschikbaar stellen van een ingevuld 990 formulier, waarop de inkomsten en uitgaven van de organisatie worden vermeld. Alleen instellingen met een inkomen van meer dan $500.000 per jaar dienen een jaarlijkse internal control audit te ondergaan, ook wel een circular A-133 verklaring genoemd, die voor iedereen beschikbaar moet zijn (Petrovits et al., 2011). In Nederland is de jaarverslaggeving voor charitatieve instellingen niet wettelijk bepaald, maar dienen instellingen met een CBF keurmerk jaarlijks een jaarrekening op te stellen en daarbij de regels van RJ 650 (zie paragraaf 2.3) te hanteren. De jaarrekening dient voor een ieder beschikbaar te zijn. Er wordt onderzocht of er, ondanks het verschil in regelgeving, ook in Nederland een positieve relatie bestaat tussen de hoogte van de donaties en de hoeveelheid financiële en prestatie informatie die de instelling op haar website plaatst. Verder kunnen de resultaten uit dit onderzoek charitatieve instellingen in Nederland helpen zich van elkaar te onderscheiden en middels verbeterde en meer informatie op hun website meer donateurs aan te trekken.

Zoals hiervoor aangegeven, wordt in dit onderzoek nagegaan of het plaatsen van meer financiële en prestatie informatie op de website van de charitatieve instelling (web disclosure) leidt tot meer donaties. De probleemstelling luidt als volgt:

Wat is de relatie tussen web disclosure en de hoogte van donaties bij charitatieve instellingen in Nederland?

Om antwoord te kunnen geven op de hoofdvraag, is eerst van belang om vast te stellen wat charitatieve instellingen zijn. Hierbij zal de definitie die het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) hanteert, worden aangehouden. In hoofdstuk twee, het theoretisch kader, zal dit worden beschreven en de criteria die het CBF hanteert bij de beoordeling van de charitatieve instelling. Hiervoor is de volgende deelvraag geformuleerd: Wat zijn charitatieve instellingen?

(7)

6 Daarnaast zijn om de hoofdvraag te ondersteunen, deductief deelvragen afgeleid van de probleemstelling:

- Leidt het verschaffen van meer financiële informatie op de website tot meer donaties van donateurs?

- Leidt het verschaffen van meer prestatie informatie op de website tot meer donaties van donateurs?

- Is de hoeveelheid geplaatste totale informatie op de website van de instelling van invloed op de hoogte van de ontvangen donaties?

1.2. Eerder onderzoek in Nederland

In deze paragraaf komt eerder in Nederland gedaan onderzoek aan de orde. Bekkers (2003) deed in Nederland onderzoek bij charitatieve instellingen. Hij onderzocht de relatie tussen het vertrouwen dat een instelling uitstraalt naar potentiële donateurs en hun keuze voor donatie aan een instelling. Bekkers (2003) toont aan in zijn onderzoek dat een charitatieve instelling die met recht een keurmerk draagt, eerder het vertrouwen van het publiek wint en daarmee meer donateurs aantrekt. Een geaccrediteerde charitatieve instelling straalt betrouwbaarheid uit naar het publiek. Een in Nederland geaccrediteerde instelling draagt bijvoorbeeld het CBF-keurmerk (Bekkers, 2003).

Een ander onderzoek gedaan in Nederland betreft dat van Van Iwaarden, Van der Wiele, Williams en Moxham (2009). Zij onderzochten hoe belangrijk de prestatie van een charitatieve instelling is voor donateurs bij het selecteren van een instelling voor donatie en welke criteria Nederlandse donateurs hanteren bij het maken van een keuze uit verschillende charitatieve instellingen. Uit hun onderzoek, waar ongeveer 6050 donateurs aan meededen, blijkt dat bij het kiezen van een instelling vooral het type activiteit van de charitatieve instelling van belang is. Daarnaast spelen ook de effectiviteit van de instelling en heb hebben van een CBF keurmerk (zie paragraaf 2.2) een rol. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de hoogte van de overheadkosten en de rapportage over de projecten minder belangrijke criteria zijn (Iwaarden, van et. al., 2009).

Zowel uit het onderzoek van Bekkers (2003) als het onderzoek van Van Iwaarden et al. (2009) is gebleken dat het hebben van een CBF keurmerk een belangrijk criterium vormt voor

(8)

7 donateurs bij hun keuze van een instelling voor donatie. Het is nog onduidelijk of charitatieve instellingen ook op andere manieren vertrouwen kunnen uitstralen. Het internetgebruik is de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Het internet biedt charitatieve instellingen de mogelijkheid meer transparantie te bieden aan het publiek. Met het plaatsen van informatie op de website kunnen instellingen transparantie bieden en daarmee meer vertrouwen wekken bij potentiële donateurs. Als aanvulling op het onderzoek van Bekkers en van Van Iwaarden et al. (2009), is het daarom van belang om na te gaan of charitatieve instellingen behalve met het hebben van een CBF keurmerk, ook met het plaatsen van meer informatie op de website meer vertrouwen kunnen wekken bij het publiek en daarmee ook meer donaties kunnen aantrekken.

1.3. Opbouw van de scriptie

In het hiernavolgende hoofdstuk wordt ingegaan op de theorie betreffende disclosure, internetgebruik en de regelgeving voor charitatieve instellingen in Nederland. In hoofdstuk drie wordt de wijze waarop dit onderzoek gedaan is beschreven en in hoofdstuk vier komen de resultaten uit dit onderzoek aan de orde. In dit hoofdstuk worden ook de deelvragen twee, drie en vier beantwoord. Daarna volgen in hoofdstuk vijf de conclusie en de discussie.

(9)

8

2.

Theoretisch kader

In dit hoofdstuk komen de charitatieve instellingen en de regelgeving die van toepassing is op deze instellingen aan bod. Daarnaast worden het agency probleem en de literatuur over disclosure beschreven. Tenslotte worden de hypothesen geformuleerd.

2.1. Charitatieve instellingen en het CBF keurmerk

Charitatieve instellingen zijn een vorm van non-profit organisaties, die collectieve goederen aanbieden (Okten & Weisbrod, 2000). Zij leveren goederen en diensten die vaak niet geleverd worden door profit organisaties (Weerawardena, McDonald & Mort, 2010). Omdat charitatieve instellingen geen winst nastreven, zijn ze afhankelijk van hun stakeholders om goederen en diensten te kunnen leveren (Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011). Om inzicht te verschaffen aan donateurs over de besteding van hun donaties, kunnen instellingen zich laten accrediteren (Bekkers, 2003). Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is een onafhankelijke stichting die keurmerken en certificaten verstrekt aan onder andere charitatieve instellingen die voldoen aan door hem gestelde eisen. Het CBF beoordeelt de instellingen en ziet erop toe dat de werving en besteding van fondsen door de instellingen en de informatie die zij aan het publiek verschaffen, verantwoord plaatsvindt. Als definitie voor charitatieve instelling hanteert het Centraal Bureau Fondsenwerving:

‘Een naar Nederlands recht opgerichte stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die voor realisering van charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende doelstellingen door middel van fondsenwerving een beroep doet op het publieke offervaardigheid. Onder fondsenwerving wordt verstaan dat de aldus verkregen gelden vrijwillig zijn afgestaan, geen evenredige of geen tegenprestatie vormen voor geleverde goederen of diensten en dat er geen rechten voor zorg of hulp aan kunnen worden ontleend’3.

Het CBF richt zich bij de beoordeling van instellingen op het bestuur, het beleid, de fondsenwerving, de besteding van financiële middelen, de verantwoording en de verslaggeving van de instelling. Voor het verkrijgen van een CBF keurmerk dient de instelling haar jaarrekening op te stellen conform RJ650 (zie paragraaf 2.4) en moet zij

(10)

9 verantwoorden op welke wijze middelen verzameld en besteed zijn. Daarnaast moet de instelling een klachtenregister bijhouden en een speciale procedure hanteren voor het afhandelen van klachten. De jaarrekening van non-profit organisaties heeft tot doel het informeren van externe gebruikers over het vermogen van de instelling om haar doelen en voorgenomen diensten op zo effectief en efficiënt mogelijke manier te realiseren. Donateurs gebruiken de informatie om toekomstige kasstromen, risico’s en de prestaties van managers in te schatten (Behn et al., 2010). Het CBF controleert niet of projecten van de instelling daadwerkelijk worden uitgevoerd, maar verwacht verantwoording daarvan en transparantie van de instelling.

2.2. Agency theorie en stakeholder theorie

Een bekend probleem in de literatuur is het agent-principaal probleem (Jensen & Meckling, 1976). Een principaal is volgens Jensen en Meckling (1976, p.308) “someone who engages another person (agent) to perform services on his/her behalf which envolves delegating some decision making authority to the agent”. De agent krijgt dus beslissingsbevoegdheid over de organisatie, maar het eigendom van de organisatie blijft bij de principaal. De agency theorie beschrijft het probleem van belangentegenstelling tussen de principaal en de agent. Stakeholders in een organisatie hebben namelijk elk hun eigen belang. Er ontstaat een conflicterend verschil in belangen door de scheiding van bestuur en eigendom en/of door een heersende asymmetrie tussen managers en aandeelhouders. Deze informatie-asymmetrie bestaat niet alleen tussen managers en aandeelhouders, maar ook tussen een onderneming en het maatschappelijk verkeer. Informatie-asymmetrie ontstaat wanneer er partijen zijn, bijvoorbeeld managers, die over informatie beschikken waar andere partijen, bijvoorbeeld de aandeelhouders, geen toegang toe of de beschikking over hebben (Jensen & Meckling, 1976).

Charitatieve instellingen, als vorm van non-profit organisaties, hebben in tegenstelling tot de for profit organisaties niet als doel hun winst te maximaliseren of de aandelenkoers te verhogen. Desondanks bestaat er binnen deze groep instellingen toch het agency probleem tussen de managers en de donateurs (Hofmann & McSwain, 2013). In vergelijking met externe partijen, bijvoorbeeld de donateurs, hebben managers meer informatie over de financiële positie en de missie-gerelateerde diensten van de charitatieve instelling. Potentiële donateurs willen weten of de instelling hun donatie op een effectieve, efficiënte en op een

(11)

10 voor hun zinvolle manier besteedt (Parsons, 2003; Sandberg, 2006). De informatie-asymmetrie binnen deze instellingen komt dus voort uit het feit dat managers over meer informatie beschikken aangaande de financiële positie en missie-gerelateerde diensten van de organisatie dan de donateurs (Hofmann & McSwain, 2013). Kitching (2009) stelt in zijn artikel dat de informatie-asymmetrie zelfs groter zou zijn bij de non profit organisaties. Dit zou volgens hem liggen aan het feit dat er bij non profit organisaties twee principalen zijn, te weten de donateurs en de begunstigden van de goederen en diensten van de organisatie. De donateur is degene die kapitaal verschaft, maar derden zijn de begunstigden van het verschafte kapitaal; met andere woorden de donateur is degene die betaalt voor de goederen en diensten aan een derde (Kitching, 2009). Informatie-asymmetrie en het agency probleem tussen managers en andere stakeholders doen de vraag naar financiële informatie stijgen (Healy & Palepu, 2001). De behoefte aan accounting informatie bij deze instellingen komt ook voort uit de potentie van deze instellingen om misbruik te maken van hun belastingvrije positie en de mogelijkheid hun inkomsten door te spelen naar insiders van de instelling. Om dit tegen te gaan worden er onafhankelijke instanties ingesteld die namens de stakeholders, in dit geval de donateurs en begunstigden, richting geven aan het handelen van de instelling (Hofmann & McSwain, 2013). In Nederland is deze taak toebedeeld aan het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Zolang een charitatieve instelling een CBF-keurmerk heeft, is het CBF gerechtigd haar te controleren. Zij kan er ook zelf voor kiezen meer transparantie te bieden aan potentiële donateurs. Dit zou volgens de stakeholder theorie een positieve bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van een organisatie (Freeman, 1984).

De stakeholder theorie beschrijft dat een organisatie verplichtingen heeft jegens haar stakeholders en dat de ontwikkeling van een organisatie onder andere afhankelijk is van de relatie die de organisatie heeft en onderhoudt met haar stakeholders (Freeman, 1984). Freeman (1984) definiëert een stakeholder als elke persoon of groep die invloed kan uitoefenen op het realiseren van doelen van een onderneming en ook een ieder die beïnvloed kan worden door prestaties van de onderneming. Stakeholders dienen geïdentificeerd en gespecificeerd te worden en hun belangen dienen in kaart te worden gebracht (Wellens & Jegers, 2014). Organisaties die hun stakeholders nauw betrekken en optimaal gebruik maken van hun inbreng hebben meer perspectief bij het behalen van doelstellingen (Freeman, 1984). Bij een charitatieve instelling kunnen als stakeholders onderscheiden worden: de begunstigden, vrijwilligers, leden, het bestuur, de donateurs en het publiek waarbinnen de organisatie opereert (Wellens & Jegers, 2014).

(12)

11 Wat betreft de informatie-asymmetrie binnen de non-profit sector, blijft het salaris van directieleden een gevoelig onderwerp, aangezien de salarissen betaald worden uit gedoneerde gelden. Het kan immers het vertrouwen van het publiek in deze sector schaden. Geen vertrouwen in deze sector betekent dat mensen kunnen twijfelen aan de bestedingen van hun gedoneerde gelden. Hierdoor zullen mensen minder gaan doneren, wat tot gevolg heeft dat er minder hulp geboden kan worden aan hulpbehoevenden. Transparantie is dus van belang voor het publiek. Nu is uit het onderzoek van Bekkers (2003) gebleken dat de Nederlandse donateur meer vertrouwen heeft in een charitatieve instelling met een CBF keurmerk, die een jaarrekening moet publiceren en gecontroleerd wordt door het CBF. Het gevolg daarvan is dat kleinere organisaties die ervoor kiezen niet het forse bedrag voor het keurmerk te betalen, ten onrechte niet vertrouwd worden. Het niet hebben van een keurmerk wil nog niet te zeggen dat de instelling onbetrouwbaar is en omgekeerd hoeft het hebben van een keurmerk nog niet te zeggen dat de organisatie betrouwbaar is.

2.3. Disclosure en internetgebruik

Disclosure speelt een belangrijke rol bij het verminderen van het agency probleem. Disclosure houdt in dat informatie die aanvankelijk geheim is, kenbaar wordt gemaakt aan het publiek door de onderneming. Informatie kan op verschillende manieren verschaft worden aan het publiek (Healy & Palepu, 2001), onder andere via de verplichte financiële rapporten, zoals het jaarverslag en de jaarrekening, ook wel mandatory disclosure genoemd. Daarnaast kan de onderneming vrijwillig informatie verschaffen via persberichten of de website van de onderneming. Dit wordt voluntary disclosure genoemd. Uiteraard kan informatie ook gedeeld worden via andere bekende kanalen als informatie-intermediairs, zoals financiële analisten en branche-experts, en de financiële pers (Healy & Palepu, 2001). Regelgevende instanties (bijvoorbeeld Raad voor de Jaarverslaggeving), accountants en andere intermediairs (bijvoorbeeld de overheid) houden door het verplicht stellen van minimale disclosure vereisten en controle daarop, toezicht op de geloofwaardigheid van de informatie die het management van de onderneming verschaft (Healy & Palepu, 2001).

Een belangrijke incentive voor voluntary disclosure is het op een zo goedkoop mogelijke manier aantrekken van kapitaal (Behn et al., 2010). De keuze voor het vrijwillig verschaffen van informatie (voluntary disclosure) is afhankelijk van de kosten/ baten analyse door het management. De kosten voor het vrijwillig verschaffen van meer informatie worden

(13)

12 afgewogen tegen de voordelen ervan. Managers hebben beslissingsbevoegdheid over de aard en de inhoud van de te verschaffen vrijwillige informatie en de plaats waar de informatie verschaft wordt. Ook kunnen zij zelf beslissen wanneer de extra informatie bekend wordt gemaakt, zij bepalen zelf wanneer de informatie op de website van de onderneming wordt geplaatst of wanneer een persbericht uitgegeven wordt (Guillamón–Saorín & Sousa, 2014). Het tijdstip waarop de informatie bekend wordt gemaakt is van belang voor de relevantie ervan. Managers kunnen er namelijk voor kiezen goed nieuws over de onderneming zo snel mogelijk openbaar te maken en het openbaar maken van slecht nieuws zo lang mogelijk uit te stellen (Sengupta, 2004). Het tijdig beschikken over relevante informatie kan helpen de besluitvorming van beleggers, en in dit geval donateurs, te verbeteren (Guillamón-Saorín & Sousa, 2014). Gebleken is dat grotere ondernemingen de informatie eerder en tijdiger bekend maken (Guillamón-Saorín & Sousa, 2014). Dit verklaren de schrijvers met de bevinding dat grotere ondernemingen een grotere druk ervaren van een grotere groep stakeholders die behoefte heeft aan relevante informatie die tijdig bekend wordt gemaakt (Guillamón-Saorín & Sousa, 2014).

Ondanks de druk die ondernemingen kunnen ervaren van de stakeholders is gebleken dat donateurs vaak niet voldoende geïnformeerd zijn over het project waar zij voor doneren (Krasteva & Yildirim, 2013; Gordon, Knock & Neely, 2009). Het verschaffen van meer en relevante informatie vergroot de transparantie en verkleint de informatie-asymmetrie tussen het management en donateurs (Behn et al, 2010; Lee & Joseph, 2013), wat het agency probleem kan verminderen. Meer informatie verschaffen over de instelling kan helpen meer donateurs en daarmee meer kapitaal aan te trekken. Een charitatieve instelling moet dus naar zoveel mogelijke communicatiemogelijkheden met potentiële donateurs zoeken (Uzunoglu & Kip, 2014). Krasteva en Yildirim (2013) noemen twee manieren om de donateur te benaderen: de formele en op de informele. Formeel houdt in persoonlijk contact met de donateur door hem bijvoorbeeld te bellen of bij hem langs te gaan en informeel houdt in de donateur informeren via bijvoorbeeld de website. Het internet, in dit geval de website van de instelling, is een belangrijk informeel middel om informatie door te spelen naar de potentiële donateurs (Uzunoglu & Kip, 2014); het is een snelle en gemakkelijke manier om donateurs te werven (Craven en Marston, 1999) en het biedt de mogelijkheid een groter publiek op een relatief goedkope manier te bereiken (Kang en Norton, 2004; Orens, Aerts & Cormier, 2010). Toegankelijkheid tot financiële informatie van de charitatieve instelling is van belang om het vertrouwen van het publiek te winnen, te behouden of te vergroten (Aggarwal, Evans &

(14)

13 Nanda, 2012; Lee & Joseph, 2013; Sergeant, Ford & West, 2006). Daarnaast verbetert het plaatsen van informatie op de website de besluitvorming van de donateur (Lee & Joseph, 2013). Het gaat daarbij om informatie die de gebruikers in staat stelt om de prestatie en het beheer van de instelling te beoordelen en een inschatting te maken van de potentie van de instelling om haar diensten te blijven leveren (Hofmann & McSwain, 2013). Enkele andere redenen voor het plaatsen van informatie op de website zijn (Financial Accounting Standards Board [FASB], 2000):

- Het internet biedt de mogelijkheid te communiceren met gebruikers en andere belanghebbenden die niet eerder door de instelling zijn geïdentificeerd;

- De informatie op de website geldt als aanvulling op de traditionele openbaarmaking van informatie;

- De informatie kan tijdig en frequenter worden toegevoegd en aangepast op de website;

- Tijd en kosten worden bespaard met het distribueren van informatie via de website (FASB, 2000).

Krasteva en Yildirim (2013) tonen aan dat geïnformeerde donateurs vaker doneren dan niet-geïnformeerde. Voor de instelling betekent dit, dat het infomeren van donateurs de kans op meer donaties vergroot. De onderzoekers tonen aan dat het voor de instelling voordeliger is om voor de donateur belangrijke informatie op de website te plaatsen dan hem telefonisch of persoonlijk te informeren. Hierdoor wordt een grotere groep potentiële donateurs bereikt, terwijl de kosten voor de donateur minimaal zijn. Het gaat hierbij om kosten die de donateur moet maken om uit te zoeken of en waar er informatie over de instelling en haar missie en projecten beschikbaar is (Krasteva & Yildirim, 2013).

Charitatieve instellingen met een CBF keurmerk zijn verplicht hun jaarrekening op de website te plaatsen en moeten, zoals eerder genoemd, bij het opstellen ervan de richtlijn RJ650 hanteren. In de volgende paragraaf wordt dit nader toegelicht.

2.4. Regelgeving RJ650

Donateurs moeten in staat zijn om een vergelijking te maken tussen de verschillende charitatieve instellingen. Uniformiteit in hun jaarrekening is daarom van belang. De

(15)

14 jaarverslaggeving voor charitatieve instellingen is niet wettelijk geregeld, maar charitatieve instellingen moeten voor het verkrijgen en/of behouden van een CBF keurmerk, RJ650 hanteren bij het opstellen van hun jaarrekening. RJ650 dient als richtlijn voor deze instellingen om te voorzien in een betrouwbare en transparante weergave van de verslaggeving. Bij het volgen van de richtlijnen in RJ650 dienen tenminste het jaarverslag en de jaarrekening te worden opgenomen.Ook dient er een toelichting op de balans en de staat van baten en lasten te worden gegeven. Onderdelen van de jaarrekening zijn de balans en een staat van de baten en lasten met vergelijkende cijfers van het vorige boekjaar. RJ650 ziet erop toe dat gebruikers van het jaarverslag en de jaarrekening inzicht krijgen in:

- De strategie, doelstellingen en het beleid van de instelling;

- De inrichting en het functioneren van de organisatie, het bestuur en toezicht;

- De communicatie met donateurs, vrijwilligers en andere berokkenen;

- Het al dan niet behalen van geformuleerde doelstellingen en beleid;

- Het financiële beleid en de financiële verantwoording;

- Plannen voor de toekomst.

Omdat donateurs willen weten of en hoeveel van hun inbreng besteed is aan het goede doel (Behn, deVries & Lin, 2010; Sandberg, 2006), dient uit de jaarrekening duidelijk te worden op welke manier het geld is besteed. Zo dient in de toelichting op de baten en lasten een specificatie van de kosten van de organisatie en personeelskosten, zoals lonen en sociale lasten, opgenomen te worden. Daarnaast dient in het jaarverslag een onderscheid gemaakt te worden in opbrengsten uit collecten, donaties en giften, contributies, sponsoring, nalatenschappen, eigen loterijen en prijsvragen, verkoop goederen en overige baten uit eigen fondsenwerving. RJ650 beveelt fondsenwervende instellingen aan hun goedgekeurde jaarverslag voor elke belangstellende beschikbaar te stellen en op de website van de instelling te plaatsen.

Echter, een goedkeurende accountantsverklaring biedt het publiek nog geen zekerheid dat een charitatieve instelling aan haar maatschappelijke verplichtingen heeft voldaan en maatschappelijk verantwoord gehandeld heeft. Bij de beoordeling van de jaarrekening van de instellingen worden slechts de regels van RJ650 afgevinkt; worden de regels nageleefd of

(16)

15 niet? Het hebben van (slechts) een goedkeurende verklaring is dus onvoldoende om inzicht te verschaffen in het handelen van de instelling en haar bestedingen.

2.5. Hypothesen

Financiële en Prestatie informatie

Er kan onderscheid gemaakt worden tussen financiële- en prestatie informatie (Hofmann & McSwain, 2013; Parsons, 2007; Neely, Saxton & Guo, 2014). Onder online financiële informatie wordt alle financial accounting informatie die de instelling op haar website plaatst, verstaan, zoals de begroting, de besteding van financiële middelen, overheadkosten en (niet) gecontroleerde jaarverslagen. Online prestatie informatie is alle goal- en outcome georiënteerde informatie op de website van de instelling. Hieronder vallen de missie, visie, plannen, doelen, uitkomsten van activiteiten en de impact ervan op de maatschappij (Saxton et al., 2014). Hofmann en McSwain (2013) beargumenteren in hun artikel dat het management de informatie aanpast op de doelen van de organisatie. Als het doel van de instelling het maximaliseren van de inkomsten is, dan zal de instelling voornamelijk financiële informatie verschaffen om meer donateurs aan te trekken. Is het doel het maximaliseren van de diensten, dan zal de instelling vooral missie-gerelateerde informatie publiceren en toelichten (Hofmann & McSwain, 2013).

Met financiële informatie kunnen donateurs de efficiëntie en prestaties van een instelling beoordelen. Zoals eerder vermeld, kunnen de kosten voor fondsenwerving zo hoog oplopen, dat die hoger zijn dan de totale ingezamelde gelden bij die werving (Morris, 2004). Donateurs zullen ervoor kiezen hun middelen te doneren aan efficiënte instellingen die een kleinere uitgaven/inkomsten ratio hebben. Wanneer de uitgaven van de instelling, bijvoorbeeld de kosten voor het werven van fondsen, hoog zijn en die uitgaven ten koste gaan van ingezamelde gelden (donaties), zal de donateur ervan afzien aan die instelling zijn geld en/of middelen te doneren (Sandberg, 2006). Een hoge verhouding tussen de inkomsten en uitgaven zou kunnen impliceren dat de instelling haar doel en missie niet heeft volbracht. Non-profit organisaties hebben namelijk, los van fundraisingkosten, geen andere uitgaven om inkomsten te genereren (Hofmann & McSwain, 2013). Een potentiële donateur verwacht namelijk dat een groot deel van zijn inbreng wordt besteed aan het goede doel waar hij voor doneert (Sandberg, 2006). Andere ratio’s die donateurs kunnen gebruiken bij het beoordelen van een instelling zijn de program service ratio en de fundraising ratio. De eerste is de verhouding

(17)

16 tussen de uitgaven van een project en de totale uitgaven. Fundraising ratio is de verhouding tussen uitgaven voor fundraising en de inkomsten uit donaties (Okten & Weisbrod, 2000). Voor deze ratio’s bestaan er geen richtlijnen (geen minimum/ maximum vereiste). Wel moeten charitatieve instellingen in Nederland met een CBF keurmerk een doel stellen voor het na te streven percentage dat zij zullen besteden aan overheadkosten (van Iwaarden et. al., 2009). Het toelichten van financiële informatie maakt het dus mogelijk voor de donateur om de efficiency en effectiviteit van de instelling in te schatten.

De prestatie van de instelling daarentegen is voor de donateur zelf moeilijk te meten. Van Iwaarden et. al. (2009) geven hier verschillende redenen voor. Zij geven aan dat het meten van een effect van een enkel project gemeten kan worden, maar de relatie tussen het effect van een enkel project en de totale impact van een instelling moeilijk te bepalen is. De causaliteit speelt daarbij een rol. De onderzoekers geven aan dat, ondanks het feit dat er een duidelijk resultaat blijkt uit een activiteit of project van de instelling, het nooit zeker zal zijn of het resultaat daadwerkelijk het gevolg is geweest van het project. Dat zou alleen gemeten kunnen worden als er een controle groep was met wie de vergelijking gemaakt zou kunnen worden. Aangezien er geen controlegroep is, is de prestatie moeilijk te meten. Instellingen kunnen dus informatie verschaffen over hun missie, visie, activiteiten en de uitkomsten daarvan als zij hun prestatie willen weergeven (Saxton, Neely & Guo, 2014).

Eerder onderzoek

Onder web disclosure wordt alle financiële- en prestatie informatie vertsaan, die een instelling vrijwillig op haar website plaatst (Lee & Joseph, 2013). Lee & Joseph (2013) deden onderzoek naar de implementatie van web disclosure bij non-profit organisaties. Als indicator voor online financiële informatie gebruikten zij het plaatsen op de website van het jaarverslag, een gecontroleerde jaarrekening, IRS 990 formulier, IRS formulier 1023 en een ‘IRS Letter of Determination’. Indicatoren voor online prestatie informatie waren: de missie van de instelling, resultaten van activiteiten, succesverhalen, een lijst met stafleden en een lijst met boardleden. Zij deden een web-content analyse (inhoudsanalyse van de website) bij verschillende non-profit organisaties in de Verenigde Staten. Een steekproef van 154 organisaties werd getrokken. Het onderzoek wees uit dat een groot deel van de organisaties niet vrijwillig financiële informatie op de website plaatsten. Van de prestatie informatie werd bij een groot deel van de organisaties slechts de missie en een lijst met stafleden en boardleden geplaatst. De onderzoekers concludeerden dat onvoldoende non-profit organisaties (vrijwillig) web disclosure hadden geïmplementeerd (Lee & Joseph, 2013). Non profit

(18)

17 organisaties zouden juist kunnen profiteren van meer web disclosure. Dat tonen Saxton, Neely en Guo (2014), die ook een web content analyse bij non-profit organisaties in de Verenigde Staten hebben gedaan, aan; disclosure van het jaarverslag en prestaties op de website heeft een positieve invloed op de hoogte van de ontvangen donaties (Saxton, Neely & Guo, 2014). Dat zou kunnen liggen aan het feit dat donateurs eerder bereid zijn te doneren aan instellingen die aantonen dat het geld effectief en efficiënt wordt besteed (Sargeant, Ford & West, 2006). Ook Parsons (2007) toont aan dat er een positieve relatie bestaat tussen de kans van donatie en het verkrijgen van financiële en prestatie informatie. Verder blijkt dat bij het selecteren van een instelling voor donatie, de effectiviteit van de activiteiten van de instelling een belangrijk criterium is voor donateurs (Van Iwaarden et. al., 2009).

Een ander onderzoek naar criteria die donateurs hanteren bij het maken van een keuze voor donatie is dat van Petrovits, Shakespeare en Shih (2011). Zij onderzochten de karakteristieken van non-profit organisaties die een internal control4 probleem rapporteerden en het effect daarvan op de keuze van donateurs. Een controle op het interne proces door een accountant verschaft volgens hen informatie aan de donateur over de kans dat de organisatie haar missie-gerelateerde activiteiten niet effectief uitvoert. Het rapporteren van een internal control probleem is namelijk negatief gecorreleerd aan de kans dat de organisatie haar missie-gerelateerde activiteiten effectief en efficiënt uitvoert. De onderzoekers concluderen dat internal control informatie van de non-profit organisaties de keuze van de donateurs voor donatie en daarmee de hoogte van de donaties die de onderneming ontvangt, beïnvloedt (Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011).

Hypothesestelling

Uit meerdere onderzoeken is dus gebleken dat het ter beschikking hebben van zowel financiële als prestatie informatie belangrijk is voor de (potentiële) donateur (Sargeant, Ford & West, 2006; van Iwaarden et al, 2009; Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011; Neely, Saxton & Guo, 2014). Bekkers (2003) toont aan dat donateurs meer vertrouwen hebben in geaccrediteerde instellingen. In Nederland betekent dat het hebben van bijvoorbeeld een CBF keurmerk. In mijn onderzoek worden alleen charitatieve instellingen in Nederland met een CBF keurmerk betrokken. Deze instellingen worden geacht hun jaarrekening op de website te plaatsen. Verwacht wordt dat met het plaatsen van meer financiële en prestatie informatie op

4 Internal control wordt gedefinieerd als het proces opgezet door het management om zekerheid te geven over

betrouwbare verslaggeving, het op effectieve en efficiënte wijze behalen van doelstellingen en naleving van wet- en regelgeving (Petrovits, Shakespear & Shih,2011).

(19)

18 de website charitatieve instellingen in Nederland ook meer donateurs zullen aantrekken en daarmee een hoger bedrag aan donaties zullen ontvangen.

Met de onderzoeksvragen gesteld op bladzijde zes, wordt getracht antwoord te geven op de probleemstelling van dit onderzoek. De onderzoeksvragen geven aanleiding om tot hypothesend onderzoek te komen en op basis van die vragen, zijn de volgende hypothesen geformuleerd:

H1: De hoogte van de donaties is positief gerelateerd aan de hoeveelheid financiële informatie die de instelling op haar website plaatst.

H2: De hoogte van de donaties is positief gerelateerd aan de hoeveelheid prestatie informatie die de instelling op haar website plaatst.

H3: De hoogte van de donaties is positief gerelateerd aan de hoeveelheid totale informatie die de instelling op haar website plaatst.

Indien één of meerdere hypothesen worden verworpen, is nader onderzoek noodzakelijk. Het verwerpen van één of meer hypothesen betekent dat er geen positieve relatie bestaat tussen web disclosure en de hoogte van de ontvangen donaties. Eventueel kom ik daarop terug in de discussie.

(20)

19

3.

Methodologie

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de data voor het onderzoek verzameld is. De afhankelijke en onafhankelijke variabelen worden beschreven en ‘the economic model of giving’ wordt uitgewerkt.

3.1. Data collectie

In dit onderzoek wordt bepaald of er een relatie bestaat tussen het plaatsen van financiële- en prestatie informatie op de website van charitatieve instellingen en de hoogte van de donaties die de instelling ontvangt. Er wordt, overeenkomstig het onderzoek van Saxton, Neely en Guo (2014), gemeten of de in 2011 geplaatste financiële- en prestatie-informatie door de instellingen van invloed is geweest op de hoeveelheid donaties die het daarop volgende jaar (2012) ontvangen is. De hoogte van de ontvangen donaties wordt uit de jaarrekening van de instellingen gehaald. Omdat van weinig instellingen de jaarrekening van 2013 beschikbaar is, is besloten om uit de jaarrekening van 2012 de hoogte van de (in 2012) ontvangen donaties te gebruiken voor de analyse. Van alle instellingen met een CBF keurmerk is namelijk de jaarrekening van 2012 publiekelijk beschikbaar. En omdat de op de website geplaatste informatie van invloed is op toekomstige ontvangsten (Saxton, Neely & Guo, 2014; Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011), zijn voor dit onderzoek de websites van de instellingen van het jaar ervoor, namelijk 2011, geanalyseerd.

De charitatieve instellingen die voor dit onderzoek zijn gebruikt, zijn aan de hand van de volgende criteria geselecteerd:

- De instelling moet voorzien zijn van een CBF keurmerk;

- Informatie over de grootte en de leeftijd moet beschikbaar zijn;

- De instelling moet beschikken over een eigen website;

- De instelling heeft een ANBI status, wat wil zeggen dat donaties aan deze instelling aftrekbaar zijn voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting.

In Nederland hebben 381 instellingen een CBF-keurmerk, waarvan 266 instellingen met een CBF-keurmerk voor goede doelen, 110 instellingen met een CBF keurmerk voor kleine goede

(21)

20 doelen en 5 met een CBF verklaring van geen bezwaar. Het eerste type keurmerk, CBF-keurmerk voor goede doelen, geldt voor instellingen die langer dan drie jaar actief zijn in Nederland. Het tweede type keurmerk geldt ook voor instellingen die langer dan drie jaar actief zijn, maar waarvan de totale baten niet hoger zijn dan 500.000 euro per jaar. Het laatste type, een CBF verklaring van geen bezwaar, is voor instellingen die minder dan drie jaar actief zijn in Nederland. In dit onderzoek worden instellingen betrokken die langer dan drie jaar actief zijn, omdat de web disclosure van de instellingen in 2011 geanalyseerd wordt om het effect daarvan op de donaties in het daaropvolgende jaar te bepalen. Uit eerder onderzoek (Saxton, Neely & Guo, 2013; Neely & Tinkelman, 2011; van Iwaarden et. al., 2009) is gebleken dat het type charitatieve instelling van invloed kan zijn op de hoogte van de ontvangen donaties. Om die invloed uit te sluiten, is besloten voor dit onderzoek van slechts één type charitatieve instelling de websites te analyseren. Het CBF onderscheidt de volgende hoofdtypen charitatieve instellingen:

- Natuur en Milieu;

- Internationale hulpverlening; - Gezondheidszorg;

- Welzijn en Cultuur; - Lokaal wervend.

De groep internationale hulpverlening is met 120 charitatieve instellingen de grootste groep. Omdat de steekproef uit minimaal 90 instellingen moet bestaan (zie paragraaf 4.2) en de mogelijkheid bestaat dat enkele instellingen uit de steekproef zullen vallen (omdat zij bijvoorbeeld niet voldoen aan de selectiecriteria), is besloten om de websites van de charitatieve instellingen die vallen onder het type internationale hulpverlening te analyseren.

3.2. Variabelen

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de hoogte van de donaties die de instelling in het jaar 2012 heeft ontvangen. Dit wordt gehaald uit de jaarrekening die instellingen met een CBF keurmerk verplicht zijn te plaatsen op hun website. Voor de definitie van donaties wordt die van RJ650 gehanteerd, namelijk alle vrijwillige bijdragen en schenkingen van het publiek. De

(22)

21 instellingen dienen naast de jaarrekening, ook een toelichting te geven van de baten uit eigen fondsenwerving, waar schenkingen en giften onder vallen.

Onafhankelijke variabele

De onafhankelijke variabele in dit onderzoek is web disclosure. Hiervoor wordt zowel financiële als prestatie informatie uit 2011 gebruikt. Voor het meten van online financiële informatie hebben verschillende onderzoekers een disclosure index opgesteld. Zo gebruikten Craven en Marston (1999) het plaatsen van een jaarverslag op de website en het plaatsen van delen uit of samenvattingen van het jaarverslag als componenten om online financiële informatie te meten. Lee en Joseph (2013) daarentegen, nemen naast het plaatsen van het jaarverslag, ook het plaatsen van een IRS 990 formulier, een IRS 1023 formulier, een gecontroleerde jaarrekening en een IRS Letter of Determination op in de financiële disclosure index. Dat zijn respectievelijk het jaarlijkse belastingaangifte formulier, een verzoek tot vrijstelling van belasting en een bevestiging van de belastingvrije status. Aan charitatieve instellingen in de Verenigde Staten wordt aanbevolen die financiële informatie op de website te plaatsen (Lee & Joseph, 2013). Andere onderzoekers (Patten, 2002; Saxton, Neely & Guo, 2014) hebben voor hun onderzoek weer andere componenten van financiële informatie opgenomen in de disclosure index. In bijlage 1 is een overzicht geplaatst van componenten die verschillende schrijvers hebben gebruikt voor het meten van online financiële informatie en online prestatie informatie. Op basis van die disclosure indices, is voor dit onderzoek de volgende disclosure index gehanteerd om de op de website geplaatste informatie te meten (zie voor de volledige vragenlijst tabel 2, bijlage 1):

Financiële informatie Prestatie informatie

Jaarverslag

Efficiency informatie

Begrotingsinformatie

Informatie over besteding van financiële middelen Missie Visie Waarden Prestatiedoelstellingen Uitkomsten/resultaten

(23)

22 Informatie over beleggingsfondsen

Overheadkosten

Naleving van best practices

Managementbeleid

Ethische codes en beleid belangenverstrengeling

Samenvattingen of delen uit de jaarrekening

Kwartaal of halfjaarlijkse verslagen

Overige financiële informatie

Strategische plannen

Testimonials

Maatschappelijke impact

Staflijst

Boardlijst

Overige prestatie informatie

Tabel 1: Disclosure Index

Voor het meten van web disclosure is de informatie die op de website van de charitatieve instelling in 2011 stond, geanalyseerd. Hierbij is gebruik gemaakt van het internetarchief Wayback Machine5 die het mogelijk maakt de website te analyseren zoals die er in 2011 uitzag, waardoor gemeten kan worden welke invloed de geplaatste informatie op de donaties in 2012 heeft gehad. Bij het meten van financiële informatie op de website van de instelling, krijgt elke component in de disclosure index die voorkomt op de website van de instelling, een score van 1 of 0. De totale score van financiële informatie is dan de som van die scores (Saxton, Neely & Guo, 2014);

Financiële informatie = ∑

Prestatie informatie op de website van de charitatieve instelling wordt op soortgelijke manier gemeten. Elke component van de disclosure index die voorkomt op de website van de instelling, krijgt een score van 1 of 0 en de totale prestatie informatie is de som van die scores:

Prestatie informatie = ∑

De totale web disclosure is dan de som van de scores van financiële informatie en prestatie-informatie (Saxton, Neely & Guo, 2014).

(24)

23

Controle variabelen

In dit onderzoek worden enkele controlevariabelen toegevoegd om het effect van die variabelen op de afhankelijk variabele uit te sluiten. De controle variabelen voor dit onderzoek zijn de grootte van de instelling, de leeftijd (het aantal jaren dat de instelling bestaat), fundraisingsuitgaven en de prijs van een donatie. Dit komt overeen met het onderzoek van Weisbrod en Dominguez (1986) en het onderzoek van Saxton, Neely en Guo (2014).

Grootte

De agency theorie veronderstelt een positieve relatie tussen de grootte van de instelling en de hoeveelheid informatie die de instelling verschaft. Grotere instellingen hebben meer behoefte aan kapitaal. Reden hiervoor zou kunnen zijn dat de sociale missie van een non-profit organisatie afhangt van de grootte van de organisatie (Weerawardena, McDonald & Mort, 2010; Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011); met andere woorden voor een grotere sociale missie is meer kapitaal benodigd dan voor een kleinere missie. De grootte van de instelling wordt gemeten aan de hand van de totale activa van de instelling.

Leeftijd Verder beargumenteren Okten en Weisbrod (2000) dat de leeftijd van de organisatie van invloed kan zijn op de donaties van de donateurs. Zij stellen dat leeftijd positief gerelateerd is aan het aantal donaties, omdat oudere instelling profiteren van reputatie (bekendheid) en donateurs eerder zullen doneren aan instellingen met een goede reputatie. Onder leeftijd wordt verstaan, het aantal jaren dat de instelling reeds bestaat.

Prijs

Andere controle variabelen die gebruikt worden in andere onderzoeken (Weisbrod & Dominguez, 1986; Saxton, Neely & Guo, 2014, Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011) zijn de fundraisingsuitgaven en de prijs van de donaties. Onder prijs wordt verstaan hetgeen de donateur betaalt voor €1 ontvangst (output) van de instelling. De prijs wordt gemeten aan de hand van de volgende formule:

Prijs

Fundraisingsuitgaven Kosten zoals fundraisingskosten en administratieve kosten, maken dat de instelling minder

(25)

24 dan haar totale inkomsten te besteden heeft aan haar missie-gerelateerde activiteiten. Om te waarborgen dat instellingen niet te hoge fundraisingskosten hebben, heeft het CBF een maximale fundraisingsratio van 25% gesteld. Instellingen met een CBF keurmerk mogen dus niet meer dan 25% van de inkomsten besteden aan kosten voor fondsenwerving.

3.3. Het meetmodel

Om een model te ontwikkelen voor het verklaren van de ontvangen donaties door de onafhankelijke variabelen (financiële informatie, prestatie informatie en totale informatie), wordt het model dat Weisbrod en Dominguez (1986) ontwikkelden als basis gebruikt voor dit onderzoek. Zij ontwikkelden ‘the economic model of giving’ om de hoeveelheid ontvangen donaties te verklaren met economische factoren als de grootte van de instelling en het aantal jaren dat de instelling bestaat. Het model ziet er als volgt uit:

lnDONi = β0 + β1 ln FUND - iᵢ + β2 lnPRICEi + β3 AGEi + β4 AGEᵢ x lnFUND-1ᵢ+ μᵢ

Hierin stelt DON het aantal donaties voor, FUND de fundraisingsuitgaven, PRICE de prijs voor $1 ontvangst, AGE het aantal jaren dat de instelling bestaat en opereert als non-profit organisatie en AGE x FUND de interactie tussen leeftijd van de organisatie en de fundraisingsuitgaven. Meerdere onderzoekers (Gordon, Knock & Neely, 2009; Saxton, Neely & Guo, 2014; Petrovits, Shakespeare & Shih, 2011) hebben op basis van the economic model of giving een model herleid om de hoogte van de donaties bij non-profit organisaties te verklaren. Saxton, Neely en Guo (2014) gebruikten de hoeveelheid disclosure op de website van de instelling als onafhankelijke variabele in het model. Om in dit onderzoek het effect van prestatie en financiële informatie op de hoeveelheid donaties te bepalen, wordt in navolging van Saxton, Neely en Guo (2014) het volgende model gebruikt dat herleid is van ‘the economic model of giving’:

lnDonaties,t+1 = β0 + β1 lnPrijsit + β2 lnFundraisingit + β3 lnLeeftijdit + β4 lnGrootteit + β5

Disclosureit + εit

Donaties = de hoogte van de donaties ontvangen in 2012

Prijs = de prijs die de donateur betaalt voor €1 ontvangst van de organisatie Fundraising = totale fundraisingsuitgaven

(26)

25

Grootte = de grootte van de instelling (totale activa) Disclosure = de hoeveelheid financiële- of prestatie informatie op de website

(27)

26

4.

Resultaten

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de uitkomsten van het onderzoek. In de eerste paragraaf komen de beschrijvende statistieken aan de orde, waarna in paragraaf twee de assumpties voor het doen van een meervoudige regressie analyse worden getoetst. Paragraaf drie omvat de resultaten uit de regressie analyse, waarmee de in hoofdstuk twee geformuleerde hypothesen worden getoetst.

Beschrijvende statistiek

Zoals hierboven aangegeven wordt in deze paragraaf ingegegaan op de beschrijvende statistieken. Eerst wordt ingegaan op enkele algemene kenmerken van de charitatieve instellingen die in de steekproef betrokken zijn. Vervolgens wordt ingegaan op de beschrijvende statistieken van financiële-, prestatie- en totale informatie.

Charitatieve instellingen

Van 17 instellingen was de website niet in het internetarchief terug te vinden. Daarnaast, waren bij 10 instellingen niet alle gegevens die nodig waren voor het onderzoek beschikbaar. Hierdoor bleef een groep van 93 instellingen over voor verdere analyse. De gemiddelde leeftijd van de instellingen is 26 jaar, waarvan de jongste instelling in de steekproef drie jaar geleden is opgericht. Zoals eerder aangegeven, is de grootte van de instellingen bepaald aan de hand van de totale activa. De gemiddelde totale activa in 2012 bedroeg 6.07 miljoen euro en de totale inkomsten van de charitatieve instellingen in 2012 was gemiddeld 8.21 miljoen euro, waarvan 2.85 miljoen euro inkomsten uit donaties waren. De uitgaven van de instellingen daarentegen waren 8.54 miljoen euro, waarvan de kosten voor fondsenwerving, de overheadkosten en de kosten besteed aan de gestelde doelen respectievelijk €532.795, €292.851 en 7.40 miljoen bedroegen. De prijs van de donaties was gemiddeld €1,23. Dit betekent dat donateurs gemiddeld €1,23 betalen voor €1 prestatie van de instelling.

Financiële informatie

Zoals eerder aangegeven zijn charitatieve instellingen met een CBF keurmerk verplicht hun jaarrekening op de website te plaatsen. Dat blijkt ook uit de resulaten: alle instellingen hebben het jaarverslag van 2012 op de website geplaatst. Ruim 82% heeft efficiency informatie op de website staan, maar slechts 7% van de instellingen heeft halfjaarlijkse en kwartaal rapporten geplaatst. Ongeveer 40% van de instellingen plaatst naast delen of samenvattingen uit de

(28)

27 jaarrekening, ook informatie over de begroting, de bestedingen en de naleving van best practices (respectievelijk 40%, 41%, 40% en 43%). Niet veel instellingen (26%) verschaffen informatie over de overheadkosten. Informatie over het managementbeleid daarentegen, is door ongeveer 69% van de instellingen op de website geplaatst. Naast deze financiële informatie, plaatst ongeveer 58% van de instellingen informatie over koersfluctuaties, voortgangsrapportages of informatie over meeropbrangsten, vallend onder het kopje overige financiële informatie in de disclosure index. De maximale score die een charitatieve instelling kon krijgen voor financiële informatie, is 12. De gemiddelde score die de instellingen hebben behaald, ligt onder de helft, namelijk 5,70. De hoogste score behaald voor financiële informatie was 11.

Financiële informatie Percentage instellingen

Jaarverslag 100%

Efficiency informatie 82.42%

Begrotingsinformatie 40.66%

Besteding van financiële middelen 39.56%

Informatie beleggingsfondsen 15.38%

Overheadkosten 26.37%

Naleving best practices 42.86%

Managementbeleid 69.23%

Ethische codes en beleid belangenverstrengeling 46.15% Samenvattingen of delen uit de jaarrekening 39.56% Kwartaal of halfjaarlijkse rapporten 7.69%

Overige financiële informatie 58.24%

Tabel 2: Percentage instellingen met financiële informatie

Prestatie informatie

Een groot deel van de charitatieve instellingen verschaft informatie over de missie (94%), visie (73%) en prestatiedoelstellingen (85%). Ongeveer 55% van de instellingen licht de uitkomsten of resultaten van projecten toe en plaatst testimonials op de website (respectievelijk 55% en 57%), terwijl slechts 23% de maatschappelijke impact van hun

(29)

28 activiteiten toelicht. Een lijst van medewerkers en het bestuur wordt door respectievelijk 64% en 87% van de instellingen op de website geplaatst. Andere informatie (overige prestatie informatie in de disclosure index) die de instellingen (89%) toelichten op hun website zijn MVO verslagen (over het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen), reviews van anderen en nieuwsbrieven. De maximale score die een instelling kon krijgen voor prestatie informatie was 11. De gemiddelde score behaald hiervoor ligt hoger dan die voor financiële informatie, namelijk 7,34. De hoogste score behaald voor de prestatie informatie is 11.

Prestatie Informatie Percentage instellingen

Missie 94.51% Visie 73.63% Waarden 38.46% Prestatiedoelstellingen 84.62% Uitkomsten/resultaten 54.95% Strategische plannen 63.74% Testimonials 57.14% Maatschappelijke impact 23.08% Staflijst 63.74% Boardlijst 86.81%

Overige prestatie informatie 89.01%

Tabel 3: Percentage instellingen met prestatie informatie

Totale disclosure

De totale score is berekend als de som van de score van financiële disclosure en prestatie informatie. De maximale score die hiervoor behaald kon worden is 23. De gemiddelde score voor totale disclosure is 13,03 en de hoogst behaalde score is 22.

4.1. Assumpties voor meervoudige regressie analyse

Alvorens de regressie analyse kon worden uitgevoerd, is nagegaan of de data voldoet aan de voorwaarden voor het toepassen van een regressie-analyse.

(30)

29

Generaliseerbaarheid

Volgens Tabachnick en Fidell (2007) en Green (2001) moet de steekproefomvang minimaal gelijk zijn aan 50+8m, waarbij m het aantal onafhankelijke variabelen is om een meervoudige regressie analyse te kunnen uitvoeren. In dit onderzoek betekent dit dat de websites van minimaal 90 instellingen geanalyseerd zouden moeten worden. Aan deze eis is met een steekproefomvang van 93 instellingen voldaan. Verder is de data normaal verdeeld en is er geen sprake van een verschuiving (zie figuur 1, bijlage 2, 3 en 4).

Collineariteit en multicollineariteit

De resultaten kunnen ook sterk beïnvloed worden als een onafhankelijke variabele een sterke lineaire relatie vertoont met een combinatie van andere onafhankelijke variabelen, ook wel collineariteit genoemd. Om dit na te gaan, is er een correlatiematrix opgesteld (tabel 4). Hieruit blijkt dat er een sterke correlatie bestaat tussen de onafhankelijke variabelen ‘grootte van de instelling’ en ‘kosten van eigen fondsenwerving’. De hoge correlatie tussen deze twee variabelen kan het verondersteld verband met de afhankelijke variabele beïnvloeden en daardoor minder betrouwbaar maken. Om deze reden is er voor gekozen de variabele kosten uit eigen fondsenwerving uit het model te laten.

DON Prijs FondsW Leeftd Grootte TotFInf TotPrInf TotInf Pearsons correlation Donaties 1.000 Prijs 0.232* 1.000 FondsW 0.900** 0.234* 1.000 Leeftijd 0.442** 0.039 0.458** 1.000 Grootte 0.847** 0.158 0.813** 0.469 1.000 TotFinInf 0.526** 0.083 0.546** 0.276** 0.546 1.000 TotPrestInf 0.504** 0.142 0.438** 0.236* 0.500* 1.000 Tot.Inf 0.591** 0.128 0.570 0.295 0.602 1.000

* Correlation is significant at 0.05 level ** Correlation is significant at 0.01 level

(31)

30 Bij meervoudige regressie-analyse is het verder van belang dat er geen multicollineariteit is tussen de onafhankelijke variabelen. Van multicollineariteit is sprake wanneer een sterke correlatie bestaat tussen twee of meer variabelen in een regressiemodel. Om dit te toetsen, is gebruik gemaakt van de Variance Inflation factor en de tolerance. In onderstaande tabel zijn die waarden weergegeven. De Variance Inflation Factor moet kleiner zijn dan 10 en de tolerance waarde moet in elk geval hoger zijn dan 0.2. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, wordt voldaan aan deze voorwaarden en kan geconcludeerd worden dat er geen sprake is van multicollineariteit.

Financiële informatie Prestatie informatie Totale informatie

Model Tolerance VIF Tolerance VIF Tolerance VIF

Prijs 0.98 1.03 0.96 1.04 0.97 1.03 Leeftijd 0.72 1.39 0.77 1.3 0.75 1.34 Grootte 0.62 1.61 0.62 1.63 0.57 1.76 Tot.Fin.Inf 0.66 1.52 Tot.Prest.Inf 0.73 1.36 Totale info 0.61 1.64 Tabel 5: Multicollineariteit Heteroscedasticiteit

De scatterplot (zie figuur 2, bijlage 2, 3 en 4) zet de gestandaardiseerde residuen uit tegen de gestandaardiseerde voorspelde residuen van de afhankelijke variabele donaties. Hieruit blijkt dat er sprake is van homoscedasticiteit (horizontale lijn in de figuur), wat wil zeggen dat de variantie van de residuen onafhankelijk is van de afhankelijke variabelen. Ook hier is voldaan aan de assumptie voor toepassing van de meervoudige regressie analyse.

4.2. Meervoudige regressie-analyse

De in hoofdstuk twee geformuleerde hypothesen zijn getoetst met een meervoudige regressie analyse. De meervoudige regressie-analyse toont aan welke onafhankelijke variabelen in het regressiemodel de variantie van de onafhankelijke variabele verklaren. Zoals eerder aangegeven, is besloten de onafhankelijke variabele ‘kosten uit eigen fondsenwerving’ uit het

(32)

31 model te halen, vanwege de sterke correlatie met de grootte van de instelling. In onderstaande tabel staan de beschrijvende statistieken:

Mean Standard deviation N

Donaties 12.96 2032 91 Prijs 0.14 0.25 91 Fundraising 10.67 2.79 91 Leeftijd 3.03 0.80 91 Grootte 13.53 2.36 91 Totale Financiële informatie 5.67 2.34 91 Totale Prestatie informatie 7.38 2.21 91 Totale informatie 13.05 3.93 91

Tabel 6: Beschrijvende statistieken

De uitkomsten van de regressie analyse zullen nu toegelicht worden.

Financiële informatie

In onderstaande tabellen zijn de resultaten van de regressie-analyse weergegeven. Hieruit blijkt dat het model significant is (p = 0.00) en dat de onafhankelijke variabelen in het model (de prijs van de donaties, de leeftijd van de instelling, de grootte van de instelling en de hoeveelheid financiële informatie die de instelling op haar website heeft staan) ruim 73,3% van de variantie in de Y waarden (de donaties) verklaart (R square = 0,733). De resultaten van de regressie analyse zijn in tabel 6 weergeven. De bèta zegt iets over de relatie tussen de afhankelijke variabele en de onafhankelijke variabelen. Alle bèta-coëfficiënten in het model hebben een positieve waarde (zie tabel 8), wat aangeeft dat toename van de ene variabele een verhoging van de donaties tot gevolg heeft. Een voorbeeld: wanneer de hoeveelheid financiële informatie op de website toeneemt, neemt de hoogte van de donaties ook toe. Echter, alleen de bèta-coëfficiënt van de onafhankelijke variabele ‘de grootte van de instelling’ is significant (t= 10.87 en p = 0,00). De andere onafhankelijke variabelen, namelijk de ‘prijs van de

(33)

32 donaties’ (t = 1,80 en p = 0.76), ‘de leeftijd’ (t = 0.38 en p = 0,71) en ‘de totale hoeveelheid financiële informatie’ (t = 1.15) blijken bij een significantieniveau van 0.05 geen invloed te hebben op de hoogte van de donaties die de instelling ontvangt. Dit komt overeen met de resultaten van het onderzoek van Saxton, Neely en Guo (2014), die voor financiële informatie geen significant verband vonden voor de hoogte van de donaties en de hoeveelheid financiële informatie op de websites van charitatieve instellingen in de Verenigde Staten. Hypothese 1 wordt dus verworpen.

Model R R square Adjusted R square Standard error Estimates

1 0.856 0.733 0.721 1.2691

Tabel 7: Model Summary

Model Sum of squares df. Mean square F. Sig 1 Regression 372.396 4 93.099 57.795 0.000 Residuals 135.311 84 1.611 Total 507.707 88 Tabel 8: Anova Model Untstandardized B Standard Error Standardized Coefficients Beta t Sig. Constant 2.088 0.778 -- 2.685 0.009 Prijs 0.328 0.177 0.103 1.799 0.076 Leeftijd 0.077 0.202 0.025 0.379 0.706 Grootte 0.744 0.069 0.775 10.866 0.000 Totale Fin.Inf 0.081 0.071 0.08 1.145 0.256

(34)

33

Prestatie informatie

De R square van dit model is 0.735 (zie tabel 9), wat indiceert dat 73,5% van de variantie in de donaties verklaard wordt door de variantie in de prijs van de donaties, de leeftijd en grootte van de instellingen en de hoeveelheid prestatie informatie op de website van de instellingen. Ook dit model is significant met een p-waarde van 0.00 (zie tabel 10) en ook hier is het slechts de grootte van de instelling die een significante bijdrage levert aan het regressie model (t = 1.74 en p = 0.000), wat wil zeggen dat grotere ondernemingen meer donaties ontvangen (zie tabel 11). Met de regressie analyse is er geen significant verband gevonden tussen de hoeveelheid prestatie informatie die de instelling op haar website plaatst (t = 1.31 en p = en p = 0.16) en de hoogte van de donaties die zij ontvangen heeft. Dit is niet in lijn met de verwachtingen en niet consistent met de bevindingen van Saxton, Neely en Guo (2014) en de bevindingen van Sargeant, Ford en West (2006), die aantonen dat donateurs hun geld eerder doneren aan instellingen die aantonen dat het geld efficiënt wordt besteed. Hypothese 2 wordt verworpen.

Model R R square Adjusted R square Standard error Estimates

1 0.857 0.735 0.722 1.2662

Tabel 10: Model Summary Prestatie informatie

Model Sum of squares df. Mean square F. Sig Regression 373.026 4 93.256 58.164 0.000 Residuals 134.681 84 1.603 Total 507.707 88

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

− eerst aan te geven welk standpunt over deze kwestie door de Indonesische nationalisten wordt ingenomen in 1927 (bron 4) en.. − vervolgens duidelijk te maken welke weergave

Om te onderzoeken of er sprake is van prijsconcurrentie op de markt voor de wettelijk accountantscontrole in Nederland hebben wij in navolging van Langendijk (1994) de

Dit leidt tot de derde hypothese: algemene financiële instellingen rapporteren in vergelijking met specifieke financiële instellingen beter ten aanzien van de integrale

In het Microsoft Excel bestand zijn voor 87 charitatieve instellingen nu de volgende data berekend: [1] de omvang van de Raad van Toezicht; [2] de gemiddelde leeftijd van de leden

De vier variabelen die de prestatie van de directeur bepalen en mogelijk invloed hebben op de hoogte van het salaris zijn: de percentuele groei van de opbrengsten, het

− daarna een argument vóór en een argument tegen de representativiteit van deze bron voor je onderzoek te geven en.. − daarmee te bepalen of jij vindt dat je deze conclusie uit

Naast een identificatie van de relevante niet- financiële maatstaven die de ‘leading indicators’ zijn voor financiële maatstaven, moeten managers ook daadwerkelijk worden beoordeeld

Met behulp van de Independent-Samples T Test wordt per onafhankelijke variabele onderzocht of er een significant verschil bestaat tussen de Citotoets score voor deze beide