• No results found

Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen"

Copied!
160
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen

David Montanus

bron

David Montanus, Stemme des gejuygs en des heils over 't groote interest van een Christen. Johannes Boekholt, Amsterdam 1684

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/mont009stem02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Opdragt Aan de Heilige besondere-by-een-komsten der Heiligen in Nederland, En in 't byzonderIn de bloeiende Gemeinte tot Sluys in Vlaenderen. Uitverkoorne Godts, Heilige, en Beminde!

HOe boos en verdorven de tijden en zeden van ons Nederland zijn, roepen de trouwe Wachters en Zienders, met de Bazuine aan de mond, over al vrymoedelijck uyt; de roede des Heeren; bloeiende en bloedende, heeft 'et ons menighmaal doen hooren;

de tegenwoordige trouwloosheit onser Bond genoten die ons bedrogen, en tot aen

de land pale uytgeleid hebben, roept dat Nederlands wegen den Heere mishagen, die

andersins zelve onse Vyanden met ons zoude bevredigen; het uytgetogen, gewettet,

en glinsterende wraack-swaard des Heeren der heyrscharen dreigt de wrake van sijn

geschonden verbond te willen nemen, en ons zorgeloos, in weelde verdroncken,

(3)

A2v

en ondanckbare Land door doornen en distelen te doen verstaen ’t geen men nu met woorden niet leeren wil: Ja al swegen de Leeraren, roeden, Bondgenoten en

dreigementen, zoo zouden doch de zonden zelve, soo openbaer, algemeen, onbeschaamt; ja genoeghzaam geoogluickt, indien niet voorgesproken, de verdorventheit van Nederland (als eer tijts die van Sodom) uytroepen, en in haar aangesichte getuygen; voornamentlijck dat haten, lasteren, tegenloopen, en uytkryten der reformatie voor nieuwigheit, der nauwkeurige Godtzaligheit voor geveynstheyt, der yverigste Leeraren voor Beroerders van ons Nederlands Israël (op sijn Achabs) der oprechte heilig voor schijnheylige, en (daer ick nu bezonder op sie) der H.

bezondere by-een-komsten voor Conventiculen Baletten der ydelheyt worden met opene Saletten gehouden; herbergen der godloosheit, en Brandewijns Kroegen des verderfs, zitten, gelijck een Kouwe vol Gevogelte, met schuym van Menschen opgepropt, zelfs op des Heeren dagh, om des Duivels werck te doen; gezette comparitienen t’samenrottingen in openbare plaatsen, of eigene Huisen en Hoven, om te huppelen, te dansen, te schincken en te drincken, te tuischen en te dobbelen worden met goede oogen aangezien: Alleen en kan de Weereld niet verdragen H.

bezondere by-een-komsten der Vroome, tot heilige oeffeninge van t' samenspreeken,

lesen des Woords, herhalen der Predicatien; uytstortingen der gebeden, zingen van

Psalmen, Lof-zangen en geestelijcke Liedekens en zoo voorts, tot opscherpinge der

(4)

liefde en goede Wercken. Omnia cum liceant non licet esse pium. Alles is by de Weereld geoorlooft behalven rechtGodtzaligh te zijn en te willen schijnen. O tijden!

O zeden! de Duivel heeft grooten toorn om dat hy weet dat zijn tijt kort is, en maackt alles op om allezins heilige bezondere-by-een-komsten te verhinderen, ja zelfs (waar

’t mogelijck) met overwigt van bevelmacht te drucken, en dat noch zomtijts wel door zulcke die in soodanige by-een-komsten behoorden voorgangeren te wesen. Mijne ziele en kome niet in haren Raad, mijn eere en worde niet vereenight met hare vergaderinge! En uw herte en worde niet ontroert noch en vreest niet uit vreese van haar, gy bedroefde om der by-een-komsten wille, op wien de schimpinge een last is, overweeght de beloften aan u gedaen Zeph. 3. 14.-19, en Math. 18. 19. 20. en zijt sterck en hebt zeer goeden moed, en den Almachtigen zal uwe herten verstercken.

De Mannen Godts, die lof hebben in den Euangelio door alle de Gemeenten, stoppen vast met hare heilige pennen toe de laster-monden van uwe tegensprekers; sy roepen u toe met de woorden des H.Apostels: Laet ons onse onderlinge by een-komste niet na-laten, gelijck sommige de gewoonte hebben; sy onderrichten u wat te vermijden, wat te doen staat, en hoe, op dat uwe Heilige t' samenkomsten, een waare

gemeenschap der Heiligen mogen wezen, afgezondert; aan d’eene zijde, van de t'

samenkomsten der Weereldsche gezelschappen, aan d’andere zijde, van de t'

zamenrottingen der scheurmakers, die de herten der eenvou-

(5)

A3v

dige door schoon spreeken verleiden, en zoecken d’eghte Kinderen van de Moeder diese gebaert heeft af te scheiden, als of sy een Hoere van Babel, en niet de ware Bruid des Lams was; dese zijn ’t die een yver tot God hebben, maar niet met verstand, en alzoo een quaad geruchte over d’ onnoöselheyt van uwe heilige

bezondere-by-een-komsten brengen. De Heere vergevet haar, doese d’oogen open, en brengese weder toe den schoot der Kercke, diese met gebeden, zuchtingen, en verlangen te gemoed ziet, op datse mogen uytgaan op de voet-stappen der schapen, en weiden by de wooninge der trouwe Herderen, de welcke u stoffe uytleveren tot uwe Christelijcke onderhandelingen, op dat u niets en mochte, oock niet in desen, ontbreeken.

Soo heeft in ’t breede gedaan dien Rotterdamschen Ridder, in zijne zevenvoudige

Oeffeningen over den Heidelbergschen Chatechismus; soo doet wederom in ’t kort

mijn Eerweerde Collega D. Koelman (geen Koelman gelijck den Engel der Gemeente

van ’t lauwe Laodiceen, en helaas! al te vele hedendaeghsche Naam-Engelen van en

in der daad doode Sardis; maar een rechte Iacobus, een Sone des Donders, tegen de

Godloose, doch voor u Lieden een reghte Barnabas, een Sone van vertroostinge)

insonderheit door sijn Overzetten en ter hand zetten van een kleen Boeckje, maar in

der waarheit, het groot Interest van Christen, met sijne vragen en gevallen der

conscientie, welcke in dat Boeckje worden opgelost, en in de t’samen-komsten der

heiligen bequame-

(6)

lijck kunnen verhandelt worden en gelijck sijn Eerweerde andere Leeraren zoeckt tot meerder yver te verwekken, en zonderlingh ons sijne mede arbeiders, in dezelve Gemeente; soo heeft 'et de Heere in zijn herte gegeven my te verzoecken om eenige geestelijcke gezangen over ’t zelve Interest te maken, en het tallentje van mijn Rijm Geest, soodanigh als ’t is, gelijck voor desen, oock hier aan te leggen: het welck by my in den Name des Heeren, tot sijner eeren, en uwe stightinge, en (ick verzekere my) niet zonder de bewegingen van sijn goeden Geest; aangevangen zijnde, soo heeft de Heere my getoont dat hy ’t is die de Psalmen in den Nacht geeft (est Deus in nobis agitante calescimus illo) wanneer hy, in mijne spaar-minuten door deze bezige ledigheit my den vaack uyt d’oogen hield, en geen ruste gaf voor dat ick dese gezangen hem ter eeren hadde uytgezongen. Daar onder vond ick de waarheit van

’t getuygenisse dat mijn Eerweerde Collega in sijne voor-reden van dat Boeckje,

aangaande des selfs voortreffelicke uytnementheit soo levendigh en beweegelijck

heeft gegeven, en sijn Eerweerde Raad volgende, hebbe ick zelve aan die Honingh-rate

gaan zuigen, en hebbe’r desen Honingh utgehaalt, en dien geproeft hebbende zijn

mijn oogen verlight, en mijn herte verwarmt, geworden. In dit Heilighdom der

benauwde zielen in dese weeghschale des Heilighdoms in dese Christelijcke

oeffen-schoole heb ick in weinigh dagen meer lessen geleerd, als misschien in vele

Jaa-

(7)

A4v

ren uyt het door bladeren van vele en groote Boecken ontrent dese stoffe. O Kostelijck klein-nood! Heerlijke dingen worden van gesproken! doch, ziet! de helft en is my niet aangezeit, ghy hebt met wijsheit en goet overtroffen het geruchte dat ick gehoort hebbe: Welgelickzaligh zijn de Mannen die u voort-gezet en overgezet hebben! En wel gelucksaligh zijn dese dienst-knechten en dienstmaaghden des Heeren, die uwe wijsheit hooren, en nu oock overluid kunnen uytsingen, met een stemme des gejuyghs en des heils.

Tot dien einde worden deze Gezangen aan uwe heilige by-een komsten opgedragen, O ghy Heilige Zangers en Zangeressen! Ontfanghtse als uyt de handt des Heeren, en in sijne bezondere voorzienigheit, en goet-gunstigheit, u toegereickt, ontrent desen bekommerlijcken tijt, om uw deel aan Jesus Christus, het eenige steunzel voor bouwvallige tijden, vast te maacken; u van Huychelaers t’onderscheyden, en uw verbond uytdruckelijck te vernieuwen met uwen Godt. Laat ons zingen (gelijck de helt Godts Luther tot sijne Medestrijders in tijden van benauwtheit van den 46. Ps.

placht te zeggen) en de Duyvel en den Antichrist met alle sijnen aanhangh doe vry sijn best, of slimst, om ons van onse vastigheyt te bewegen. Overweegh dese Texten Ps. 73. 25.-28. Ps. 91.1, 2. Ps 112. 6-8.

Ghy lieden in ’t bezonder, geroepene heilige over welcke de Heilige Geest my,

neffens mijne Eerweerde Medebroederen, tot een opziender gestelt

(8)

heeft, ontfanght deze gezangen over een Interest daar ghy sonderlingh belangh aan hebt, als een teeken der over-een-stemminge uwer Leeraren, als een dryvoudigh snoer t’saam gevloghten tot uwen opbouw in den Geest, welcker arbeid onder u Lieden, (de Heere zy lof) niet ydel is in den Heere, door ’t aanhouden tijdigh, ontijdigh, in ’t openbaar en by de huysen, door predicatien, catechisatien, repetitien, morgen-oeffeningen, en bezondere heilige by-een-komsten, wy bidden u, dat ghy meer overvloedigh wert, Geliefde! op dat den goeden naam die van u Lieden uytgegaen is van ons Nederlands Dan tot Beerseba toe, bevestight werde! De Heere make u Lieden tot een steunsel des Lands, als een heiligh zaat, dat de Heere gezegent heeft, en weest een zegen, een algemeen goet, een Bolwerck voor onse Stad, Wagenen Israels en sijne Ruyteren, een blixemende bende, verschrickelijck voor uwe vyanden, als slagorders met banieren, oock door uwe Gezangen, gelijck die van Montanban waren voor hare Belegeraars door haar Psalm-Zingen. De Heilige Israëls wake over uw Lieden, om te zingen: wy hebben een stercke Stad, Godt stelt heil tot Mueren en Voor-Schansen. Hy make de grendelen der Poorten sterck, en stelle uwe Landpalen in vrede.

Eyndelijck, O Reghtvaardige! Laat in uwe Tenten de stemme des gejuyghs en des heils gehoort werden, met verheffingen Godts in uwe keelen, de Heere (die

verheerlijckt is in Heiligheydt, vreeslijck in Lofzangen, doende wonderen) woone

onder uwe Lof-

(9)

A5v

zangen. Hy zegene alle uwe heilige by-een-komsten! Soo moet ghy met de

rechtvaardige Simeon, voor uwe doot; de vertroostinge Israëls, die ghy verwacht, zien, en omhelsen, en met hem zingen: nu laat ghy Heere uwen Dienst-knecht gaan in vrede na uw woordt, en zoo voorts: Ja! soo moet ghy u op ’t voorbeeld van uwen Heiland, door sijn Avondmaal gesterckt, de doot een Lofzangh te gemoed singen, en ten eynde van uwe loopbaan, in ’t geselschap der veele duysenden van Engelen, tot de algemeene vergaderinge en Gemeente der eerst geboorene, die in de bemelen opgeschreven zijn, overgebracht worden, uyt dit Mesech daar ghy vreemdelingen sijt, om ’t Lam, dat geslacht is, en u met sijn bloed gekocht heeft, met uwe Cyters en Harpen in de handt, te volgen waar ’t oock gaat, singende, dat nieuwe gesang voor sijn troon; en eindigende uw Hosanna! o Heere! geeft heil! in een eeuwigh Halelujah!

Lovet den Heere! Amen, ja Amen! ja doch, kom Heere Jesus! Dit is den innigen herten wensch voor u Lieden alle t’samen, gelijck voor hem selfs van die blijft geheel en al den uwen in den Heere.

D

AVID

M

ONTANUS

.

Sluys den 5 van Gras-maant 1672

(10)

Eerste Deel: Ofte De Toetsteen van ons deel aan Christus, Den Hemel op Aarde.

Ofte Verseeckertheydt der Zaligheydt. Tweezang tusschen een Versekerde en Twijfelmoedige Ziele.

(Sie 't Intrest van de 2de tot de 4de zijd.)

Toon: Psal. 23.

1.

Versekerde.

O Saligh Mensch! die door Gods vrye zegen, Tot lot sijn Deel aan Iesus heeft verkregen.

twijf.

Och! die sijn naam eens mocht sien opgeschreven In 't boeck des Lams, 't besluyt van 't eeuwig leven!

Wie sal voor my tot God ten Hemel stijgen, En my van daar een vaste blijck verkrijgen?

2.

vers.

Onvaste Ziel! verwacht geen openbaring,

Gods Woord doet hier klaar' uytspraack en verklaring;

Om dese vraag': is Jesus mijn? te schiften, Gedraag u gansch aan 't oordeel van de Schriften,

(11)

2

Bepleit daar uyt u recht door kracht van reden, Tot dat gy kent uw Deel met sekerheden.

3.

twijf.

Geen zand-grond kan 't gewisse vergewissen, Waan is maer droom, en 't gissen doet vergissen, Inbeeldingen zijn Herssen-schilderyen;

Ick vreese schip-breuck op die klip te lyen!

vers.

Schrift-sekerheyt is als de vaste rotsen, Die volle storm, en holle stroomen trotsen.

4.

twijf.

De Werelt-zorg die dreygt my te verworgen!

vers.

Versekertheyt ontlast de Ziel van zorgen.

twijf.

De Werelt schijnt my noch soo groot van waarde!

vers.

Versekertheyt des Hemels walgt van d'Aarde.

twijf.

Ick ondergaa soo veel veranderingen!

vers.

Versekertheyt bequaamt tot alle dingen.

5.

twijf.

Schrick van rondom komt in mijn hert gekropen!

vers.

Versekertheyt verkeert de vrees in hopen.

twijf.

Ick ben soo tot afwijckingen genegen?

vers.

Versekertheyt kleeft God aan in sijn' wegen twijf.

Ick ben soo zwack, ja doodig in mijn wercking!

vers.

Versekertheyt geeft leven en verstercking.

6.

twijf.

(12)

twijf.

De twijfel schijnt d'Hell tot my op te halen!

vers.

Versekertheyt doet d'Hemel tot ons dalen.

twijf.

De twijfel-moed doet my ter Hellen sijgen!

vers.

Versekertheyt doet tot den Hemel stijgen.

7.

Versekerheyt kan 't droefste hert vermaken, En buyten God, versaken alle saken;

De Ziele derft haar op dien Wagen wagen, En uyt den tijdt in 't eeuwig overdragen,

(13)

3

En vind op 't eynd haar selven noyt bedrogen:

t'sam.

ô God! uw Woord is waarheyt, en geen logen.

U Y T .

Schaarsheyt van versekertheyt Der Zaligheyt. Dryzang tusschen een Verligte, Twijfelmoedige, en Godgeleerde Ziele.

(Sie 't Intrest van de 4de tot de 16de zijd.)

Toon: Psal. 23.

1.

Verligte.

VErsekertheyt! schat boven Zilver-mijnen!

Dien Meenige slegts meenen datse mijnen!

God-geleerde.

ô Deel-lot! van seer Weynige beseten, Van weyniger gewetens noch geweten;

twijf.

Wat zwarte wolck houd dus mijn oog' in 't duyster, Dat ick niet sie de we'ers-chijn van haar luyster?

2.

godg.

Men soeckt de grond van 't heil-werck in hem selven, Dit hindert na de waare Well te delven

Van Godes Gunst, sijn' vrye herte-liefde, Die Menschen liefd' om dat 'et hem beliefde:

verl.

Genade komt ons aan ons selfs ontdecken, En 't herte na d'ontdeckte Jesus trecken.

3.

twijf.

Ick hebb' geen deugt waar op ick derf vertrouwen!

godg.

't Geloove moet op God haar hope bouwen;

(14)

verl.

Godts Naam, gekent, is Israels verwachting, En schaad' en dreck daar by, all' haar betrachting:

godg.

Men kan Gods eer niet, sonder die te krencken, Aan God, en aan een Af-god t'effens, schenken.

4.

twijf.

Mijn harde hert is niet soo seer berbroken;

Mijn heyligheyt soo net en onbesproken;

Mijn troost soo soet, als die van and're Vromen;

Hoe kan ick dan de sekerheyt bekomen?

godg.

ô Grage Ziel! de God der wetenschappen,

Schenckt, na sijn wil, verscheydentheyt van trappen.

5.

verl.

Alleenlijck maar, ligg' niet op uwen droesem, Geen sonde-lust vernacht' in uwen boesem, godg.

Uw tonge hou geen soete beet verholen, verl.

Laat geen plicht na, die gy uw weet bevolen;

godg.

Waar 't herte velt yen quaad' op eygen oordeel, Daar ban 'et uyt de kennis van sijn voordeel.

6.

verl.

Verbant den Geest van zorgeloose traagheyt;

godg.

Doorsoeck, beproeft, en ken u self, met graagheyt;

verl.

Beneerstig u, verr' boven alle saken, Uw roeping' en verkiesing vast te maken;

godg.

Gy acht u selfs de Zaligheyt onwaardig Zijt gy hier in niet arbeydsaam en vaardig.

7.

verl.

Vertoef niet van uw Ziele te vervoegen Tot dingen die u konnen vergenoegen, godg.

(15)

Soo gy die slegts met neerstigheyt wilt soecken;

verl.

De teeckens van genaden in Gods boecken;

godg.

Wat lust uw hert tot onderpant van 't leven, Dat daar niet naackt staat, tot uw rust, beschreven.

(16)

8.

twijf.

Ick wort verkracht door ongerechtigheden!

verl.

Dan noch versoent de Heer ons overtreden.

twijf.

Helaas! God stopt voor mijn gebed sijn' ooren!

godg.

Hy scheen oock self zijn Sone niet te hooren.

twijf.

Gods Geest onthoud my sijn getuygenisse!

verl.

Gelooft, en wacht dan 't pand in uw gewisse.

9.

twijf.

Waar ick Gods deel-genoot, ick sou 't wel weten!

godg.

Dit deel-lot wert onwetens meest beseten.

twijf.

Mijn sekerheyt is niet gelijck een ander!

verl.

Sy schillen veel in veele van malkander.

twijf.

Mijn sekerheyt en heeft geen vast geduuren!

godg.

De sekerheyt heeft haar' onseker uuren.

10.

twijf.

Ick weet geen raad met alle tegen-seggen!

verl.

Houd uw besluyt, al kunt gy niet we'erleggen.

twijf.

Ach! Veele zijn, door ingebeelde logen, Ja hun gevoel van deel aan God, bedrogen!

godg.

De leugen-Geest die payt sijn Volck met liegen;

verl.

Maar Godt en kan de Sijne niet bedriegen.

(17)

U Y T .

Verscheydentheyt der Goddelijcke Treckingen Dry-zang tusschen een Verligte, Worstelende, en beproefde Ziele.

(Sie 't Intrest van de 17 tot 35. zijd.)

Toon: Psal.

1.

Verligte.

O Wijse God! hoe wonder is uw' leyding In 't eerstwerck der Zielen-voorbereyding,

(18)

Waar door gy maakt in 't hert gebaande paden, Voor 't Wonder-werck van uw' Verbond-genaden:

bepr.

Uw trecking toont haar vrye wijs' en maat;

In 't ongelijck veranderen van staat.

2.

verl.

Gezegent Kint! dat, van God Uytverkoren, Schier zijt gelijck geboren en herboren:

bepr.

Vroeg voor bevrijd van stoute Kinder-sonden:

verl.

Aan Godtsdienst seer, uyt liefde-drang, bebonden;

bepr.

Opwassend' in bevinding van uw' staat;

By wissel-beurt, gelijck 't de Vroome gaat.

3.

verl.

Geluckige Zacheus! die met koorden Getrocken zijt van korte liefde woorden!

bepr.

Wat hadd' uw hert na Jesus groot verlangen!

verl.

Wat heeft sijn Woort met indruck u bevangen!

bepr.

Hoe omgekeert zijt ghy ontrent uw quaat!

verl.

Hoe toegeneygt tot Abrahams recht zaat!

4.

bepr.

ô Moordenaar uw roeping is wat wonders!

verl.

Een stervende, bekeert, wort yet bysonders.

bepr.

Die Mensche valt sijn Metgesell' nu tegen;

verl.

Veroordeelt hem, en oock sijn eygen wegen;

bepr.

Rechtvaardigt God in sijn rechtvaardigheyt, Terwijl sijn hand in Kruys straff' op hem leyt.

5.

(19)

verl.

Hy siet nu wel dat Jesus, onse Voorspraack, Vervolgt is van de Wereld sonder oorsaack;

bepr.

Ontdeckt hem als een Koning, en een Heere, In 't diepste van sijn Kruys vloeck en oneere;

verl.

Gelooft soo vast een leven na de doot, Dat hy sulcks acht, verr' boven 't leven, groot.

6.

bepr.

Sijn buygsaam hert is nu soo seer verslagen, Dat hy maar derft om een gedenck-my vragen;

(20)

verl.

Nochtans verstout hy zich, om doot of leven, Kloeckmoedig in Gods Heyl-verbond te geven;

bepr.

Den Heyland hem nu soo genoeghsaam is Dat hem genoeg dunckt een gedachtenis.

7.

verl.

Sijn Ziel berust op Jesus enckel seggen;

bepr.

Hy derft sijn hooft daar op te slapen leggen:

verl.

ô Krachtig Voorbeelt van Gods vry ontfarmen!

Om Sondaars voor wanhoopen te bescharmen?

bepr.

Doch oock maar Een, op dat geen stout gemoet Tot op sijn doot versuym sijns levens-boet.

8.

RUSTE.

verl.

Dus komt de Heer langs ongemeene paden, Het werck der Wet verzwelgen door genaden:

bepr.

Doch meesten deel komt hem vooruyt getreden, Een voorboo van de Geest der dienstbaarheden;

verl.

God breeckt wel door met schielijck Wet-gewelt.

Dat, als een Hel, de bange Ziel ontstelt!

9.

bepr.

Wat sal ick doen? is dan de groote vrage, Van 't radeloos gemoed, door herten plage Nu voorbereyt om alles aan te vaarden

Waar door Gods gunst gedeelt wort aan onwaarde;

verl.

Hoe lieft die Ziel Gods Volck, wel eer gehaat!

bepr.

Sy kiest hun lot en deel voor schaad' en baat!

10.

RUSTE.

verl.

De Heere komt wel somtijts tot ons treden Met langsaam' en opmerckelijcke schreden,

(21)

En valt op 't huys des stercken aan als stercker;

Door kracht van Woort en Geest een Ziel-bewercker, Tot klaar gesicht van Eygen schult en smet,

Als of men hadd' geschend de gansche Wet.

(22)

11.

bepr.

Dan wert den Mensch ter schul-plaats uytgedreven Van waan-geloof, en schijn van heyligh leven;

verl.

Wat schilt hy nu van Heylig' in sijn oogen!

bepr.

Hoe gaat hy nu selfs onder 't pack gebogen 't Welk hy eerst dagt dat Jesus droeg voor hem!

Gansch afgeschrikt van Gods belofte-stem.

12 verl.

Sijn Saligheyt wort boven alle saken, Sijn grootste zorg:

worst.

Wat sal my Salig maken?

Ick ben misschien van God niet uytverkoren!

Licht komt de doot mijn Heyl uytwercking voren!

Ick hebb' misschien gesondigt in den Geest!

Mijn Ziel is voor een Judas-eynd bevrest!

13.

bepr.

ô Bange Ziel! schep moed; daar is noch hopen;

verl.

De deure van genade staat noch open;

bepr.

Wat weet? God mocht zich over u erbarmen;

verl.

Veel Sondaars zijn bewijs van sijn ontfarmen;

bepr.

God sluyt u niet van sijn Verbond-gunst uyt Soo gy voor hem uw hert niet toe en sluyt.

14.

worst.

Is 't mogelijk? Ick wil my dan vesterken, Wat sal ick doen om Godes werck te wercken?

Ick wil voortaan mijn oude sonden staken, En in Gods Wet mijn Ziele gaan vermaken, 'k Sal alles doen wat Gods gebod my seyt, En wercken uyt mijn eygen Saligheyt.

15.

bepr.

Onmachtige, gy kunt den Heer niet dienen,

(23)

verl.

Uw beste werk kan niet als straff' verdienen, Bezoedelt met den dreck van uw gebreken, In allen uw' gedachten, doen, en spreken;

(24)

bepr.

God lost den band van uw' verdorventheyt Soo dat sy haar van lid tot lid verspreyt!

16.

worst.

Foey my! dat ick met boose tegenheden;

Als dwaas en dol hebb' tegen God gestreden, 'k schrick als ick denck wat all' gelegentheden Ick hebb' versuymt, door ongenegentheden!

ô Saligh volck! dat ick soo hebb' versmaat!

Och! hadd' ick maar het minste van uw' maat!

17.

ô Heer, ick werd om uwen Naam te denken;

Wat gunste pleegt gy sondaars niet te schenken?

En waarom quaamt gy my soo lang te sparen, En, op 't gesicht der sonden, te bewaren Dat ick niet brack mijn Kercker? 't leven moe, Wel Heere denckt gy my dan 't goede toe!

18.

verl.

In Vaders huys zijn veel gehuurde Boden, Die overvloed genieten van sijn brooden;

En sult gy hier van hongers-nood bezwijcken, Ey! wil geensins van Vader verder wijcken!

Waar soud gy heen? wilt van den draf opstaan, En, met uw' biegt van schult, tot Vader gaan.

19.

worst.

Mijn Vader, 'k hebb' gesondigt seer afaardig, En ben den Naam van uwen Soon niet waardig:

ô Heere, soud gy mijn gebedt verhooren, Daar ick gestopt heb voor uw woort mijn ooren?

Mijn tonge kleeft aan mijn gehemelt', och!

Och, och, En gy, o Heer! hoe lange noch, 20.

Weg Satan! weg met uw bedriegeryen!

Weg sondig Vleesch! foey Wereld! staa bezyen!

O mijne Ziel – hoe buygt gy u soo neder!

Hoop! hoop op God, sijn ingewand is teerder.

(25)

10

O God, mijn Ziel die kromt har in my neer.

Swijg Ziel! en hoor! maar spreeckt daar oock de Heer?

21.

Mijn hert, o God! dat draagt my voor uw woorden, 't Is eveneens of ick uw' inspraack hoorden;

Naar ooch, ick hoor een tegen-inspraack seggen?

't Is selfs bedrogh; om alles my t'ontleggen!

O salig volck, dat het geklanck recht kent!

En tot sijn ruste is aan Gods stem gewent.

22.

Hoe soet, hoe sterck! komt my die stemme locken!

't Is of mijn hert wiert uyt mijn borst getrocken, Na Jesus toe, en sijn Verbond-genaden!

t'saem.

Niets min als Gy, o God! kan my verzaden.

Wie, neffens u, heb ick in 's Hemels rust?

En neffens u my niets op Aarde lust.

U Y T .

't Recht. Wet-Werck Onderscheyden Dry-Zang. tusschen een bekommerde, Verligt, en Ervarene Ziele.

(Sie 't Intrest van de 36 tot de 38. zijd.)

Toon: Psal. 103.

1.

Bekommerde.

DE Huichelaars, en veel' Verworpelingen, Komt somtijts ook al groote schrick bespringen,

(26)

Diep overtuygt van sonden int gewiss', Dat menigmaal en veel hun steld aan t werken;

Wat is 't hier zwaar wis onderscheit te merken!

Hoe weet ick of mijn Wet-werck beter is, 2.

verl.

Een Huichelaar siet, door sijn oberreding, In zich niet veel, en meest grov' overtreding;

Is 't gemeen een groote schuldenaar:

erv.

't Recht Wet-werk toont ontellijk overtreden, Een sonde-roll' met haar bysonderheden;

Wie? wat? waar door? waarom? wanneer? hoe? waar?

3.

verl.

Een Huichelaar heeft zelden weet of smerten, Van d'innige verdorventheyt sijns herten;

Ja hy rigt op sijn selfs-gerechtigheyt:

erv.

't Recht Wet-werck doet den Mensch na binnen treden, En sien, met schrick, sijn hert-verdorventheden,

Geneygt tot quaat, tot goet gansch onbereyd.

4.

verl.

Een Huichelaar die kan sijn schrick versetten Door besigheyt, en daar op niet meer letten;

Of wort'et ernst het loopt op wanhoop uyt.

erv.

't Recht Wet-werck legt geen Mensch oyt af ter degen, Voor dat sijn Ziel vernoegen heeft gekregen;

Hy vraagt na hulp, die wantrouwen stuyt.

U Y T .

(27)

12

't Recht gesichte van Sondelijkheyt, en de Vruchten van verslagentheyt des Herten. Dry-Zang tusschen een Bekommerde, Versterckte, en Verligte Ziele.

(Sie 't Intrest van de 39 tot de 42. zijd.)

Toon: Psal. 103.

1.

Bekommerde.

ICk vreese steets dat ick noyt hebb' ontfangen.

Dat diep gesicht 't welck veele wel erlangen Van haar elend', en groote sonde-schult;

Wat komt dat werck der Wet haar mondt met brullen, En haren Geest met Hellen-angst vervullen!

Meer als ick oyt (groot Sondaar!) was vervult.

2.

verst.

Gelijck als God niet yder een brengt binnen, Door met gevoel van Wet schrick te beginen;

Soo scheelt in maat en tijt oock 't werck der Wet:

verl.

Sie, bange Ziel! of God sijn oogemercken In u bereyckt van all' sijn Wettisch wercken;

En vint gy 't eynd', en zijt niet meer ontset.

3.

verst.

Heeft u 't gesicht van uw voorgaande leven, En uyt u selfs, en uyt de Wet gedreven,

En uyt de waan van selfs gerechtigheyt?

verl.

Kunt gy met walg, en goede wanhoop merken

(28)

Seer veel gebreck in uwe beste wercken?

verst.

Gy hebt het eynd' waar toe Gods Wet-werck leyd.

4.

verl.

Drijft u 't gesicht der quetsing uwe sonden, Na Jesus toe, daar balsem vloeyt uyt wonden, verst.

Verlieft gy op den Heiland en sijn heil?

verl.

Uw armoet doet u die dien schat aanvatten?

En vry veel meer als alle Schatten schatten?

verst.

Gy hebt het eynd' van 't Wet-werck, en zijt veil.

5.

verl.

Schrickt u 't gesicht der boosheit af van boosheit?

En valt gy uit in haat van goddeloosheit?

verst.

Hebt gy een walg voor 't bitter sonde-soet?

verl.

Wilt gy nu 't jock van Jesus wel aanvaarden?

En buigen gansch u neck' op sijn voorwaarden?

verst.

Gy hebt het eynd' van 't Wet-werck in 't gemoet.

6.

verl.

Dient u 't gesicht van snoodtheit tot opscherping Van danckbaar' en geduldig' onderwerping,

Aan alles wat uws Heeren will behaagt?

verst.

Acht gy u niet sijn Tafel-kruymtje waardig?

verl.

Tot yder lot, met vergenoegen, vaardig?

verst.

Gy hebt het eynd' van 't Wet-werck al bejaagt.

7.

verl.

Dit voor-werck van Gods Wet is nu genoegsaam, Om zorgeloos voor self-strijt, uw gevoegsaam Te schicken tot een vry genaden-werck:

(29)

verst.

Soeck dag op dag nu voorts nieuw' openbaring In 't voelen van uw sonde-staats verklaring, verl.

Verlooren in u selfs, u selfs bemerck.

8.

verst.

Tragt versch te sien uw nood-hulp in haar' oorsaack, In Christus, als Hoog-priester steets uw Voorspraack,

(30)

verl.

Gy niet, en Jesus alles, t'aller stond.

verst.

Vernieuw gestaag uw werk van heiligmaking, verl.

Her-levendig in stille selfs-versaking;

verst.

God danck zy noyt verstorven in uw mond.

U Y T .

't Werck van 't aanklevende Geloove. Dry-Zang tusschen een Twijfelmoedigh, Versterkte en Verligte Ziele.

(Sie 't Interest van de 43 tot de 56. zijd.)

Toon: Psal. 89.

1.

twijf.

O Die in zich een blijck van deel aan Jesus vond!

verl.

't Waar-teecken is 't geloov', 't beding van 't nieuw Verbond.

twijf.

Soo is 't een zware saack bezwaarlijck om erlangen!

verst.

Niet zwaarder als een greep der hand om yet t'ontfangen, verl.

Een opslag van het oog verst.

Een hertelijck begeeren, verl.

Een opdoen van de mond verst.

Doch in de kracht des Heeren.

2.

twijf.

't Waar hoogmoed soo een deugt te matigen zich aan.

(31)

verl.

Of die of niet-met-al moet in het herte staan;

verst.

't Is een vervloeckte staat in ongeloof te steken.

twijf.

't Is zwaar tot kennis van gheloove door te breken!

(32)

verl.

't Wort uitgevonden met de Ziele te doordelven;

verst.

Soo wie gelooft die heeft 't getuygenis in hem selve.

verl.

't Geloove vind men uit door 't voorbereidend werck,

verst.

Oock als men op haar met gesellen neemt gemerck;

verl.

(Een welgevallen in dat Jesus heersch als Koning?) verst.

Een lust om hem sijn hert te schencken tot een wooning verl.

Dan komt geloofs-gevolg: een Wereld overwinning, Een recht-vry-sprekend' hert, hoop, liefde, boet-bezinning.

4.

't Geloove dat ontdeckt haar eigen selfs, als 't licht Door haar verscheidentheit van werking aan 't gesicht:

verst.

't Heeft lust om zich met God in Christus te vereenen, verl.

't Wil, 't hongert, dorst, en slaat haar oogen Godwaart henen, verst.

Het leunt en steunt op God verl.

Het wast en derft vertrouwen,

Ja, boven hoop op hoop, al dood' hy, op God bouwen.

5.

verst.

't Geloove vormt het hert na Gods beleit en raat,

verl.

En na verscheidentheit van yders stant en staat, verst.

Het deck de naackte Ziel en alle hare leden.

Voor 't stormen van Gods toorn, met Jesus wissel-kleeden, verl.

't Koopt water voor den dorst, en voor den honger spijse, En eet en drinckt vol-op, op een verborgen wijse.

6.

verst.

(33)

't Geloof neemt Jesus aan als voor haar schulden Borg, verl.

Hy is de Zorger, en sy werpt op hem haar zorg

(34)

verst.

Soo hy een Vader is, 't geloove pleit haar Kintschap.

verl.

Is hy een trouwe Vriend? 't geloove pleit haar vrintschap.

verst.

Waar Jesus is daar wil 't geloove henen rucken, verl.

En al wat Jesus is dat soeckt sy uit te drucken.

twijf.

Och! mijn geloov' heeft al dees oeffeningen niet.

verst.

De werking des geloofs na yders staat geschiet.

verl.

't Gelieft haar Leidsman niet, om hem bekende reede, Dat soo een, soo een pat, op soo een tijt betreede, 't Welk doch na sijn begrijp, tot sijne Ziel-verstercking, Van sijn geloof sou zijn d'oprecht en rechte werking

8.

twijf.

Mijn wercking des geloofs en houd geen eene maat!

verst.

Soo meet daar by dan noyt de grond van uwen staat, verl.

Men scheelt veel van hem selfs, en in verscheide dingen, En op verscheide tijt in werckend' oeffeningen;

verst.

Nu eens laag neergesackt, dan eens hoog opgetoogen, verl.

Nu blint door ongeloof, dan sichtbaar voor ons' oogen 9.

verst.

Elck werck van 'twaar geloof heeft sijn belofte wis, En geeft sijn Oeffenaar een goet getuigenis;

verl.

Nochtans en is niet een van all' ons' oeffeningen, 't Beding van 't nieuw Verbond.

twijf.

Wat eischt dat dan voor dingen?

verst.

't Bedingt alleen geloof, en spreeckt daar op rechtvaardig,

(35)

Een sondaar anders niet als doot en Helle waardig.

(36)

10.

verl.

Geen wercking des geloofs of sy stelt yet voor uit, Het welk is Algemeen aan yder Christen Bruit, Waar in 't geloof bestaat, als in haar eigen wesen:

verst.

't Verkiesen van den raat die God heeft uitgelesen Van door sijn eigen Soon te saligen de Menschen.

twijf.

Dien raat en voor slag Gods alleen, is al mijn wenschen.

11.

In dit uw heil-verbont, o God is al mijn lust!

Alwetende, Gy weet dat ick daar in berust!

O Wijse wijse van volkomen saligmaken!

Geen vaster teeken om tot sekerheyt te raken, verl.

'k Bezweer u' eigendom aan Jesus te besluiten Voor u, uit desen gront, en regt uw hert te uiten.

Printe van een Tyt-Geloovige. en 't Recht Geloove van Tijt-geloove onderscheyden, Dryzang tusschen een Bekommerde, Verligte, en Ervarene Ziele.

(Sie 't Interest van de 57 tot de 60 zijd.)

Toon: Psal. 35.

1.

Bekommerde.

ICk ben bekommert in een ding!

Een veinsende Verworpeling

(37)

18

Kan 't heil-woord ook geloove geven.

Wie sou verstaan Gods weg ten leven En niet seer graag tot Jesus gaan?

Een Veinsaart matigt'et zich aan, Maar 't is bedrog; geloov' in schijn:

Soo mag ick ook bedrogen zijn.

2.

verligte en Ervarene t'samen.

Verwondert gy u oock te regt.

Dat yemand is soo dwaas en slegt Dat hy kan van Gods heil weg hooren, En die sijn herte niet bekoren?

Wel soo heeft dan dat wonder-woort Vw Ziel al wonderlijck bekoort!

En die gedachte selfs belooft, Met uwe vrees, dat gy gelooft.

3.

verl.

Daar is niet een geveinst gemoet Dat, als een algenoegsaam goet, Alleen op Jesus wil vertrouwen;

En oock niet op yet eigens bouwen, Dat sy tot mede grond-vest leit Van Gods gunst, en haar zaligheit:

erva.

Maar 't regt geloof verkiest alleen Gods Soon tot soen, en grond-vest-steen.

4.

verl.

Den Huichelaar houd altijt noch Sijn boelen aan; want hy kan doch Wel dienen (soo hy meent) twee Heeren;

En is verdeelt in sijn begeeren:

erva.

Maar 't regt geloove scheid nu af Al waar aan 't hert zich overgaf;

Voor Jesus en voor niemand meer Die sy noemt, door syn Geest, haar Heer.

(38)

5.

verl.

Een Huichelaar kiest tot sijn deel Noyt Gods Gesalfd in sijn geheel Als Prister, en Propheet, en Heere;

Sijn voorbeê, zoen, gebied, en leere, erva.

Maar 't regt geloove houd hem vast, In yder van sijn Ampt en last, Op dat'er wert van hem geleert, Versoent, verbeden, en beheert.

6.

verl.

Een Huichelaar verkiest Gods Soon, Als Heer geseten op den throon, Doch acht hem van geringe waarde, Gesoncken als een worm in d'Aarde:

erva.

Maar 't regt gelooff verkiest hem mee, In schaad' en schand', in kruys, en wee;

Veel liever alles afgegaan, Als Jesus niet te kleven aan.

7.

verl.

't Geloove van den Huichelaar Dat reinigt slechts van buiten maar;

Gesien te worden van de Menschen, En eigen eer, is all' sijn wenschen:

erva.

Maar 't regt geloove kuist het hert, Op dat Gods naam verheerlijckt werd';

t'sam.

't Geloove dat door liefde werckt, Is boven huichel-werck gemerckt:

U Y T .

(39)

20

't Nieuw Schepsel. Dry-zang tusschen een Bekommerde, Verligte, en Ervarene Ziele.

(Sie 't Intrest van de 61. tot 72. zijd.)

Toon: Psal. 118.

1.

Bekommerde.

WAt voert een Christen in sijn wapen, Waar aan gy kent sijn edel deel?

verl.

Een nieuwe Mensch na God geschapen, Niet stucks-wijs, maar in sijn geheel.

erva.

God gaf de Mensch sijn eerste wesen, Waar van hy jammerlijck verviel, Dat is nu, uit de doodt herresen, Gods beelt in Lichaam en in Ziel.

2.

verl.

't Licht dat in mijn verstant was duister, Schijnt met een straal die God her-licht.

erva.

Ick sie in 't Schepsel 's Scheppers luister, verl.

Ick heb Gods All-oog in 't gesicht;

erva.

Mijn oordeel dat beschouwt met klaarheit, 't Groot wonder van Gods heil-verbond, Als dadelijcke vaste waarheit,

En niet een loose losse vond.

verl.

Mijn will, moedwillig van te vooren, Regt tegen Gods will' aangeset, Heeft nu vrywillig uitverkooren Gods wille tot een stale Wet.

(40)

erva.

Mijn hert in sijn genegentheden Ontuchtig tochtig eerst tot quaat, Dat is nu na gelegentheden

Hervormt van 't voorwerp daar 't op gaat.

4.

verl.

Mijn liefd', eerst gansch tot quaatgenegen, Bemint nu God, en sijne Wet,

En Alle die gaan in sijn wegen, Om 't beelt van God op hun geset.

erva.

Dat zijn die Heerlijck' in mijn oogen, Hoe zwack als noch en onvolmaackt, Hoe slecht van Af-komst' of vermogen, Hoe seer gehaat, vervolgt, gelaackt.

5.

verl.

Mijn haat, eerst God en Menschen tegen, Is tegen sonde nu gekant,

Daar ick wel eer was toegenegen, En die mijn Ziel hadd' overmant.

erva.

Heer! soud' ick niet uw' Haters haten?

En uwe Vyand Vyand zijn?

'k Verfoeiz en haat hun uittermaten, Daar ickse lief heb als de Mijn.

6.

1. RUSTE.

verl.

Mijn blyschap, die ick pleeg te trecken Vit quaat Gezelschap, en uit quaat, Die kan nu God alleen verwecken, Met volheit die de Ziel verzaad.

erva.

Gods Wet is alle mijn vermaken, verl.

Gods Heilige zijn all' mijn lust, En al waar God is in te smaken Daar vind mijn herte soete rust.

7.

erva.

Mijn droefheit, eerst om 't quaat der plagen,

(41)

Is nu om 't quaat der sonden meest;

Om dat ick Jesus heb geslagen

(42)

Aan 't Kruys-hout, en bedroeft sijn Geest.

verl.

Wanneer Gods Name wort gelastert, Dat is mijn grooste herte-pijn, Of anders sou ick regt verbastert, Geen Kind van soo een Vader zijn.

8.

erva.

Mijn vreese vol van schrick door desen Een Mensch, een Aardworm, slechts ontsag;

Maar nu is God alleen mijn vreesen, Mijn schrick dat ick geen quaatdoen mag!

verl.

Mijn hope, die met Ziel versmachting Keeck d'oogen uit na Schepsel-troost, Heeft God alleen tot haar verwachting In Jesus, d'opgang uit het Oost.

9.

erva.

God, die sijn werck begon van binnen Heeft daar sijn maacksel niet gestaackt:

Maar oock mijn onbesonnen zinnen Al t'saam verzint, en regt gemaackt.

verl.

Mijn beden, die een sonde-wapen Geweest zijn, elck in sijn gelid, Die heeft Hy lid voor lid herschapen Tot wapens daar sijn beelt in sit

10.

erva.

‘k Heb met mijn tong, en oog, en ooren In God, gemaackt een nieuw verbond, Om niet te spreken, sien, noch, hooren, Als door sijn Geest, en na sijn mond:

verl.

Mijn oog beschouwt het werck des Heeren;

erva.

Mijn oore luystert na sijn Woort;

verl.

Mijn tonge spreeckt tot sijner eeren, Om dat elck lid hem toebehoort.

2. RUSTE.

11.

(43)

erva.

Na dat de Mensch is, is sijn handel, verl.

Ons' wercken druckt ons wesen uit.

(44)

erva.

Ick ben vernieuwt ook in mijn wandel, Waar uit ick dan mijn lot besluit.

verl.

Ick die als Martha, pleeg te slaven, Om schijn-goet, spijse die vergaat, Soeck nu Mariaas Deel, en gaven, Een vaste spijse, die bestaat.

12.

erva.

Te vooren was ick slechts genegen Vit eigen zucht, tot eigen baat;

Maar nu acht ick my veel gelegen Aan 't Algemeene Best, en Staat.

verl.

Nu is mijn bidden, en betrachten Dat Jesus heersch', en alles wijck, Dat hy uitsette, door sijn krachten, De palen van sijn Koninck-rijck.

13.

erva.

Mijn Gods-dienst, die ick pleeg te plegen Doots, uit gewoonte, met het lijf,

Doch sonder hert, en sonder zegen, Gerust uit uitterlijck bedryf;

Betracht nu Lijf en Ziele teffens, Geholpen door Gods Geest en kracht, Met geestelijke God beseffens, In zwackheit, maar niet sonder wacht.

14.

verl:

In mijn beroep, en Wereldsch hand'len, Eerst met een Wereldsch hert gepleegt, Tracht ick nu met mijn God te wand'len, Door sijn gebod, en eer beweegt.

erva.

'k Soeck mijn betreck-ampt te voltrecken, Oprecht voor yder, na mijn staat,

En Allen alles te verstrecken, Vitdienende mijns Heeren Raad.

15.

verl.

Mijn vryheit, die ick als een oorsaack Misbruyckt heb voor het sondig vleesch,

(45)

24

Eenzijdig in mijn vryheids voorspraak;

Gebruyck ick nu niet sonder vrees:

erva.

Ick wil mijn vryheit wel beleven, Tot Godes eer, als Vreemdeling;

Doch mijne macht noyt overgeven, Tot ergernis, aan eenig ding.

3. RUSTE.

16.

verl.

Vernieuwde Mensch, in uwen handel, In alles na Gods Wet gericht!

De heyligheit van uwen wandel, Belooft u Godes aangesicht.

erva.

Een Mensche mag hem-selfs wat streelen;

Maar wert dit van hem niet betragt, Oprechtelijck in alle deelen;

Hy houde vry sijn staat verdagt.

17 verl.

Dit nieuwe Schepsel is het voorbeelt Waar by het herte dient geleit,

En soo 't ons hier voor God veroordeelt 't Heeft tot hem geen vrymoedigheit:

erva.

Soo niet: soo heeft dan God gegeven En nieuw beginsel in dat hert, Van nieuw, en geestelijker leven, Waar door dat alles nieuwer wert.

18.

verl.

Wat wonderlijcker ommekeering Tot Gods geheele Zede-wet, Een algemeene sonde-weering, Waar toe het opsicht is geset.

erva.

Ick derf geen sonden, hoe verscholen Voor Menschen-oogen, stout bestaan,

verl.

Voor Godes oog is niets verholen, Hoe diep in duisternis gedaan.

(46)

19.

erva.

De blinde Weereld is bedrogen Die veel sonden acht seer kleen!

verl.

Daar is'er geen in Godes oogen, Oock is'er in mijn oogen geen:

erva.

Ick wil nu niet alleen beletten De vuiligheit die 't lijf besmet;

Maar oock de Geestelijke smetten, Waar door de Ziele wort ontnett.

20.

verl.

'k Wil niet alleen geen quaat bedrijven, O God! dat uwe Wet verbied,

Maar oock niet in gebreke blijven Al waar gy wilt dat yets geschiet.

erva.

Geen-goet doen, tegen beter weten, Is in Gods oordeel seer groot quaat;

verl.

Ick wil dan 't godt-doen noit vergeten, Dat Hy soo wel als 't quaat-doen haat.

21.

erva.

Geen sonde, die als vuilen droesem, Noch in mijn aart verborgen legt, Wil ik huis-vesten in mijn boesem Hoe seer sy vleit, of my bevegt.

verl.

Ick wil een regter oog uitsteken, erva.

Ick houwen af een regter-hand, t'sam.

Want tegen 't liefste der gebreken Is nu mijn haat meest aangekant.

22.

verl.

Ick wil betragten Godes Wetten In ware Godvrugt, regt en maat, En op de regte wijse letten

(47)

Om wel te doen een goede daat.

erva.

Ick wil mijn selven voort-aan-poogen, Soo lang ick hier op Aarden leef,

(48)

verligte en Ervarene t'samen.

Ten prijs-waart die ick heb in d'oogen:

Geef, Heer! dat ick u noit begeef!

23.

4. RUSTE.

bek.

Dat 's heerlijck maar hoe hooge saken.

En om te krijgen over-zwaar!

verl.

Om mogelijck om aan te raken, Soo 't in uw' eigen kragten waar.

erva.

Maar God belooft sijn Volck geschenken In 't heil-verbond, seer ruim en rijck, verl.

Dit maackt'et ligter als wy dencken:

erva.

Voor God is niets onmogelijck.

24.

verl.

God heeft hem-selfs verpligt met eeden, Te nemen weg het steenen Hert,

En 't harde Hert tot vleesch te kneeden, Op dat sijn Naam gedugtet werd;

Ja in ons binnenste te setten

Sijn wet, sijn vrees, sijn geest, sijn kragt, Om ons te doen in sijne wetten

Regt wandelen, en wel bedagt.

25.

erva.

Maar om dit alles aan de Menschen Te doen, moet God zijn aangesogt;

bek.

O kon ick bidden na mijn wenschen!

Gods beelt wiert haast in my gewrogt:

verl.

God heeft belooft ons in te storten erva.

Geest van genaden, en gebed;

t'sam.

Wat kan sijn werck dan langer schorten,

(49)

Selfs door sijn Geest soo aangeset?

26.

bek.

Wat heeft hy die niet alle trappen Van 't nieuwe Schepsel heeft na wensch?

verl.

Voor 't minste deel aan Gods eigenschappen, Elck deeltje van den nieuwen Mensch.

(50)

bek.

Kon ick dien toonen aan ons beiden!

verl.

Leer uwe Ziel van deel tot deel,

En oock 't nieuw Schepsel onderscheiden, En ken, en toon alsoo 't geheel.

27.

erva.

Gods beelt dat kan geen zaaden dulden, Die wel bekent is aan 't gemoet.

bek.

Wie kent Godts wet soo, en sijn schulden, Dat hy noit opneemt quaat voor goet?

verl.

Als dan het dwalende geweten Wert klaarder, uyt Godts Wet, verligt, Soo wert die sonde weg-gesmeten, Als strijdig met bekende pligt.

28.

erva.

Het gantsche hert heeft voorgekomen, Te blijven by de gantsche Wet.

bek.

't Wort menigmaal niet nagekomen.

verl.

Maar 't was'er egter op gezet;

erva.

En 't wert hervat ter goeder trouwe.

bek.

Maar 't wort al weder overdwerst:

verl.

Dan zit die bange ziel in rouwe, Soo haast als d'overtuyging perst.

29.

erva.

Om, door 't nieuw Schepsel een regt oordeel.

Te vellen van uw' ziele staat, Soo neem bequame tijt te voordeel, Als 't wel met uw' gestalte gaat.

verl.

(51)

Als u 't verzoecken komt verkragten.

Is 't boerens- niet door-zoeckens- tijt.

erva.

Wie kan des Winters vrugt verwagten Van Boomen, nu haar Bladers quijt?

30.

bek.

Dit woord most boose handen stercken, verl.

Sy hebben lot noch deel daar aan,

(52)

Die, uyt gewoonte, boosheyt wercken;

erva.

Maar die steets in Goos wegen gaan, verl.

Die 't dwaalen nijpt met ziele-prangen, erva.

Als Schapen, onverziens, verdwaalt:

'tsam.

Die steets aan haaren Herder hangen, Tot dat sijn hand hun wederhaalt.

U Y T .

Printe van een Schyn-heilige Of Schyn-bekeerde. Dryzang tusschen een Bekommerde, Verligte, en Ervarene Ziele.

(Sie 't Intrest van de 72 tot de 75. zijd.)

Toon. Psal. 28. of 109.

1.

Bekommerde.

WAt vindmen niet all goede dingen, In veynsende verworpelingen, Die 't nieuwe Schepsel wel gelijcken, En schijnen hert vernieuwings blijcken!

Een Geest der duysternis kan zijn Een Geest des lichts, in schoonen schijn.

2.

verl.

Wat deelen van een nieuw herschapen En weten sy niet na te apen!

erva.

Wat klimmen sy niet op veel trappen, Van geestelijcke wetenschappen, Ja vierigheyt waar door Godts Woord

(53)

29

Van hem met blijschap wort gehoort!

erva.

Wat toonen sy niet all bekeering, In uytterlijcke sonde-weering!

verl.

Wat zietmen hen niet al voor pligten!

Verr' boven andere verrigten!

erva.

Hoe treffelijck! hoe groot! hoe hoog!

Is 't geestelijck wel in haar oog!

4.

verl.

Wat wort niet al van hen beleden In 't voordoen van Godts dienstigheden!

Wat spreeken sy, met volle monden, Niet all van beide Godts verbonden!

verl.

Wat biegten sy niet, tot haar smaat, Wel opentlijck haar sonde quaat!

5.

erva.

Hoe lange kunnen sy hun buygen!

En leed in zak en asch betuygen!

verl.

Wat kunnen sy, met schijn behagen, En lust, na hare pligten vragen!

erva.

Wat stellen sy hen aan Godts zijd' En voor Godts zaak, en zwaaren tijd!

6.

verl.

Wat kunnen sy van hare goed'ren, All, zonder lievende gemoed'ren, Aan God en aan de sijne geven!

erva.

Ja agten niet te dier haar leven, Maar laten 't lichaam in den brand, Indien haar' agting hun verpand!

7.

(54)

erv.

Wat kan haar hert hun nederbuygen,

(55)

30

En zeer van zonden overtuygen!

verl.

Wat wert haar ziel-rust wel gestoort, Door schrick, en beving voor Godts Woord,

8 erv.

Wat wort haar hert met vreught bevangen, Als sy Godts goede Woord ontfangen:

verl.

Wat zijn sy, na haar ydel agting, In stille vreedsame verwagting, van 't Heil-lot door de Middelaar!

erv.

Gelijck de dwaase Maagden-schaar.

9.

verl.

Wat maar in beterschap van leven!

erv.

d'Onreyne Geest schijnt uytgedreven.

verl.

Hoe verre kunnen sy geraken In 't zoet, en goede woort te smaken!

erv.

Wat wort hun Huichel-werck gesterckt!

Door veel' bevindingen bewerckt!

10.

verl.

Wat kan hun schijn-deugt zeer gelijcken, De Heil-genaden, en haar blijcken!

erv.

Wat schijn-geloof kan in hun wesen!

verl.

Wat schijn-boetvaardigheit ervarene wat vresen!

Voor Godts gedugte Majesteyt!

verl.

Wat hope van haar zaligheyt.

11.

(56)

erv.

Wat flikkert'er in hun gewisse, Een schijn van Geest-getuygenisse!

Met voorsmaak van des Hemels kragt!

erv.

Dit maakt hen by hen zelfs geagt.

12.

t'sam.

Hoe na-by ook geveynsde komen, Sy zijn alleen maar by-na-vroomen;

En met Agrip by-na bewogen Te Christenen; geheel bedrogen!

(57)

31

bek.

Mijn Ziel slaat op dit alles agt, En houd daar door haar staat verdagt.

U Y T .

d'Eyndpalen des Huychelaars Ontdekt. Twee-zang tusschen een, Verligt, en Ervarene Ziele.

(Sie 't Interest van de 75 tot de 78. zijd.)

Toon. Psal. 27.

1.

Verligte

EEn Huychelaar hoe schijn-vernieuwt van leven.

En wort sijn innig hert noyt nieuw-gemaackt:

erv.

Dat wort alleen 't Verkooren Volck gegeven, Als 't in den band' van 't nieuw Verbond geraakt verl.

Een Huychelaar en grijpt noyt Jesus an, Als 't eenig goet, dat vol verzaden kan;

Waarom, met vreugd, hy alles af wil staan;

erv.

Dan waar Godts rijck in sijne ziel gegaan.

2.

verl.

De nieuwe Mensch derft en kan grondig seggen, Ja heeft daar af van God getuigenis:

Dat, in sijn hand tot eigendom te leggen Op Godes Soon, sijn hert verandert is;

erv.

Uytgaande na dien nieuw-gevonden schat,

verl.

Als die alleen al wat verrijckt, bevat;

erv.

In hem te zijn agt hy soo over-hoog, Dat alles schaad' en drek wort in sijn oog.

(58)

3.

'tsam.

Des Huychelaars verbetering, hoe nyver Gelijck sy noit uyt een goet herte spruyt, Noch reyne grond van Goddelijcken yver;

Soo steltse staagh een boos zelfs-eind voor uyt:

erv.

Om by de Menschen wel te zijn gezien!

verl.

Om eenig' uytterlijcke druckt t'ontvlien.

erv.

Of vry te zijn in sijn benouwe gewis Van Godes toorn, en bang' ontsteltenis.

4.

verl.

Hy let op Godts geboden noyt all 't samen, Hoe wel bekent aan 't meegetuygend' hert;

Want anders sou zijn weg hem noit beschamen:

erv.

Sijn opzet noit oprecht genomen wert, En tegen elck hem kenbaar quaat gezet, Veroordeelt van sijn eigen herte wet;

Daar andersins hy door vrymoedigheid Tot voor Godts Troon zou werden op-geleid.

5.

verl.

De Huychelaars, hoe seer sy hun verkloecken, In 't groote werck, dat ons tot Jesus leid;

Noit evenwel in alles regt eerst zoeken, Gods Koninckrijck en sijn geregtigheid:

erv.

Dat noodig Een, Godts vriendschap met den Mensch In Christus, is noyt alle haren wensch;

Want andersins en wierd dat beste deel Hun nimmermeer ontnomen in 't geheel.

6.

verl.

Des Huychelaars na-maaksels van de Vromen,

erv.

Hoe wel gemaackt, zijn 't regte heylwerck niet, 'tsam.

Van Jesus Geest in hem eerst voortgekomen,

(59)

verl.

Hy is altijt noch in hem zelven yet, erv.

Hy steunt op 't werck; noch verre van den Heer Die d'oude lap des Veynsaarts nimmermeer

(60)

Wil nayen aan sijn linnen, nieuw, en fijn:

verl.

Men giet in d'oude zak geen nieuwe wijn.

7.

t'sam.

Den Huychelaar, hoe hy oock kan verheelen, 't Geen stoute Sondaars doen in 't openbaar;

Ontbreken steets drie Wesentlijcke Deelen Van 't Christendom

erv.

Noyt is hy teenegaar

Verlooren in hem zelf, vertwijfelt-boos, Ontledigt, niet, en raad-en reddeloos;

Daar toch alleen 't verlooren wort gezogt, En door de vlijt des Herders weer gebrogt.

8.

verl.

Noyt heeft hy regt sijn hert en stem gegeven Ter Zaligheit aan Godts beraamden raad, En God de Soon, als waarheit, weg, en leven, Verkooren tot sijn volle toeverlaat;

erva.

Noyt sijn gansch jok genomen op met lust, En daarom vind sijn ziele noyt geen rust:

tsam.

Gy overklimt den hoogsten Huychelaar Die dit drievoudig snoer, voegt wel te gaar.

U Y T .

Hertsterkinge voor swakke Christenen. Twee-zang tusschen een Swakke en Hert-sterckende Ziele.

(Sie 't Intrest van de 78 tot de 81. zijd.)

Toon: Psal, 77.

1.

Swakke.

SOmtijts komt my klaar te vooren Dat ick ben uit God gebooren,

(61)

34

En nu door sijn Geest herteelt, Na de Soon sijn evenbeelt:

Maar helaas! op and're stonden;

Wort ick soo vermant van zonden, Dat ik aan all 't werck in my Twijfel of 't regtschapen zy!

2 hertst.

Och! wat is 't zeer te beklagen, Dat die Godes Name dragen, Worden soo tot quaat vervoert, Dat de schult de rust beroert, O wat wort het ooge duyster.

Om te zien genade-luyster In een regt vernieuwde ziel, Die in grove misdaat viel!

3 swak.

Als door Satans Ziel-bestoken, 't Herte stout is uytgebroken In een ergerlijce feil,

Miss ik straks mijn vreugd' van 't Heil:

Och! wat raat, in dese quelling, Tot gevoelen, en herstelling, Van een zoete troost, na wensch, Vloiend' uit de nieuwe Mensch?

4.

hertst.

Gy moet door misnoegt afgrijsen, Uyt uw diep vervall herrijsen, Met een sugt om droeve smert, En nieuw op zett in uw hert.

swak.

Och! de droeve struikelingen, Die my onvoorsiens bespringen, Dag op dag, en menigmaal.

Zijn mijn plaag', en herte-quaal!

5.

hertst.

Swakheit moet die regt gelooven, Geen versekertheit ontroven;

(62)

Word ghy in u hert gewaar Des Apostels worstelaar?

swak.

Mijn betrachting, vol gebreeken, By Godts Wetten vergeleken, Scheelt als duysternis by ligt!

hertst.

Klaagt gy over 't Wet-gewigt?

6.

Zoud' gy wel den weg des Heeren Niet soo nauw, maar ruim begeeren?

En de Poorte niet soo eng?

Dunkt u haren eysch te streng?

swak.

Heilig is Godts Wet, en geest' lijk;

Maar, ik ben noch te beest' lijk!

My, my komt de gansche schult, Dat de Wet niet wort vervult.

7.

hertst.

Heeft uw willen en uw poogen, ' t Goed', all mist gy 't witt, in d' oogen?

swak.

Och ik vall in zonde-quaat;

Dat mijn will met op zet haat!

hertst.

Gaat het u oock aan uw herte, Met veel bitterheit en smerte, Als de zond' u over mant, En krijgt in u d'overhand'?

8.

swak.

Ooch! och! ik ellendig Mensche!

Hadd ik eens daar ik om wensche!

Waar ik van de zonde-magt Eens verlost, die my verkragt!

Was mijn Ziel eens heel ontbonden, Van 't dood lichaam deser zonden!

Mogt ik leggen af dt lijk, En dit leven te gelijk!

9.

hertst.

Is' er ook in uw geweten Soo een beter Wett geseten,

(63)

36

Die haar als een Vyand zett, Tegen 't vleesch en hare Wett?

swak.

Ik kan in mijn herte voelen, Een geweldig tegen-woelen, Even als de zonde-magt, Met gewelt mijn Ziel verkragt.

10.

Als die worstelaar daar binnen 't Boose Vleesch kan overwinnen, Hoe fel 't hem oock overviel;

O dan zegepraalt mijn ziel, hertst.

Kloeke Ziel, hoe zeer bestreden, Gy hebt regte dankens-reden, Voor u is geen doem dag meer;

Keer vry tot uw ruste weer.

11.

swak.

Hoe sal ik my best versterken, Tegen 't overmogend wercken, Van de boose zonde-kragt, Om te breeken hare magt?

hertst.

't Hoof-werk van Gods wel-behagen Is voort-aan all' uwe dagen,

Vast te kleven aan uw hooft, Na dat gy eens hebt gelooft.

12

O die deugt, vol zelfs-verzaking, Is 't groot deel der Heilig-making, Daar, daar door bereikt de Heer 't Oog wit der Genade-leer;

Regt geloof zuigt zap en leven, Uyt de wortel, die kan geven, Kragten door vervall en val;

swak.

Jesus zy my All in All.

U Y T .

(64)

Jacobsladder of Hoge trappen van God-Genietinge. Dry-zang tusschen een Klagende, Moed-gevende, en Roemende Ziele.

(Sie 't Intrest van 81 tot 97. zijd.)

Toon: Psal. 40.

1.

Klagende.

WAt spreekt uw tong', ô begenadigt hert!

Vaak voor mijn oor' een wonder-taal, Van Godts bewercken en onthaal,

Dat van mijn Ziel noyt ondervonden wert:

Helaas! dat droevigh missen, Doet menigmaal my gissen Een ondeugt in mijn staat;

Het zegel van Godts Geest, Is noit op my geweest) In troostelijcke maat.

2.

moedg.

Geheyligt hert! het Heyligmakend' werk, 't Indrucksel van Gods Beeltenis, Stelt op uw ongewis gewis,

Van Godes Geest 't gewisse Zegel-mark.

Die Goddelijcke trecken U tot getuygen strecken Van uw gewenste deel, Hoe wel 't getuygenis

(65)

38

Niet altijt klaar en is;

't Leyt in sijn grond geheel.

3.

roem.

Mijn Ziel geniet gemeenzaamheit met Godt, En sijne tegenwoordigheid,

In my gevoelig uytgebreid;

klag.

Och in dit woord hebb' ik noch deel noch lot!

moedg.

't Geloove geeft u eenheit, En eenigheit gemeenheit, Aan all wat God toezeid:

Wat Godt is is uw deel, En gy zijt Gods geheel, Dat's Gods-gemeenzaamheit.

4.

roem.

Mijn ziel beseft, in dadelijck genot, 't Gebruyck van God-gemeenzaamheit, Zeer levend' in mijn eenzaamheit,

Maar aldermeest in mijne dienst van Godt:

klag.

Ick ben daar van verstooten!

moedg.

Hebt gy die niet genoten, Nu en dan, in uw maat?

Met veel blymoedigheit En meer vrymoedigheit'?

Herkauw die soete staat.

5.

roem.

Ick derf met Godt gemeenzaam ommegaan, En wandel in het helder ligt,

Van Godts verquickend' aangezigt:

klaag.

Dat is een taal die ick niet kan verstaan:

moedg.

Hebt gy in all uw poogen, Godts all om-oog in d'oogen, En Wandelt na 't gebod, In allen uwen pligt,

(66)

1.R U S T E . 6.

roem.

Mijn Ziel geniet een toegang tot den Heer, Ja tot sijn stoel een ruyme baan;

klag.

Ick moet, als vreemde, buyten staan,

En vind' hem niet waar ick my wend' of keer.

moedg.

Gy moogt tot Godt oock loopen, Den weg staat voor u open, Door 't Blod des Soons verruymt;

All wat den toegang deert;

Is uyt de weg geweert, Soo gy hem niet verzuymt.

7.

roem.

Mijn Ziele heeft voor Godt vrijmoedigheyt, En spreekt hem als een Vader aan,

klag.

Mijn bloode Ziel derft nauws bestaan, moed.

Te staan, als knegt, voor sijne Majesteyt.

Mijn hert bevat in orden Wat voorgestelt moet worden;

klag.

Ick weet noch wat noch hoe Te bidden soo 't behoort.

roem.

Ick doe vry uyt mijn woord, klag.

Mijn lippen sluyten toe.

8.

roem.

't Vyer van Godts Geest steekt mijn gebed in brand, Mijn uyt gestorte Ziele smelt;

klag.

Mijn harde hert blijft seer beknelt, En brengt een koud' en doodig offerhand.

roem.

Ick uyt mijn ziel-vertrouwen;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoodra Nederland in het Zuiden werd bevrijd en voor alle arbeiders niet onmiddellijk in vollen omvang normaal werk aan- wezig was, is men begonnen met den Rijksdienst voor de

Voor de behandeling van de klacht en/of het verzoek om compensatie worden door de Commissie geen kosten (griffierecht of iets dergelijks) in rekening gebracht, deze kosten zijn

Dien geeft Godt niet zijn Geest, zijn Woort, zijn Waerheyt Van’t Avontmael, noch van zijn leeringhs claerheyt Daer van mach dees ’tverstant in niemandt telen Oock magh hy

Een aantal weken voor de start van de meting heeft er overleg plaats gevonden met Leger des Heils - Domus Wehl over de organisatie en uitvoering van de CQI meting?. Tevens is

Zijn werk wordt door een vooraanstaand kennis- en adviescentrum voor maatschappelijke opvang, Movisie, genoemd als een goed voorbeeld van maatschappelijke zorg in het publieke

Voor het nagaan van de onderscheidende kenmerken, is aan de respondenten gevraagd of ze konden aangeven op welke manier de werkwijze van de Leger des Heils Jeugdbescherming

Antwoord: Dat God Zichzelf in Christus aan mij, die Zijn vijand was, tot Zijn eeuwige vriend gegeven heeft, waarbij ik erken dat ik niets ben, en dat alles alleen

Tijdens het gesprek op 9 maart 2021 heeft u aangegeven en laten zien dat in de periode tussen het bezoek van de toezichthouder en het definitieve