• No results found

1.

Bekommerde.

WAt voert een Christen in sijn wapen,

Waar aan gy kent sijn edel deel?

verl.

Een nieuwe Mensch na God geschapen, Niet stucks-wijs, maar in sijn geheel.

erva.

God gaf de Mensch sijn eerste wesen, Waar van hy jammerlijck verviel, Dat is nu, uit de doodt herresen, Gods beelt in Lichaam en in Ziel.

2.

verl.

't Licht dat in mijn verstant was duister, Schijnt met een straal die God her-licht.

erva.

Ick sie in 't Schepsel 's Scheppers luister,

verl.

Ick heb Gods All-oog in 't gesicht;

erva.

Mijn oordeel dat beschouwt met klaarheit,

't Groot wonder van Gods heil-verbond, Als dadelijcke vaste waarheit,

En niet een loose losse vond.

verl.

Mijn will, moedwillig van te vooren,

Regt tegen Gods will' aangeset, Heeft nu vrywillig uitverkooren Gods wille tot een stale Wet.

erva.

Mijn hert in sijn genegentheden

Ontuchtig tochtig eerst tot quaat, Dat is nu na gelegentheden

Hervormt van 't voorwerp daar 't op gaat. 4.

verl.

Mijn liefd', eerst gansch tot quaatgenegen,

Bemint nu God, en sijne Wet, En Alle die gaan in sijn wegen, Om 't beelt van God op hun geset.

erva.

Dat zijn die Heerlijck' in mijn oogen, Hoe zwack als noch en onvolmaackt, Hoe slecht van Af-komst' of vermogen, Hoe seer gehaat, vervolgt, gelaackt.

5.

verl.

Mijn haat, eerst God en Menschen tegen,

Is tegen sonde nu gekant, Daar ick wel eer was toegenegen, En die mijn Ziel hadd' overmant.

erva.

Heer! soud' ick niet uw' Haters haten? En uwe Vyand Vyand zijn?

'k Verfoeiz en haat hun uittermaten, Daar ickse lief heb als de Mijn.

6. 1. RUSTE.

verl.

Mijn blyschap, die ick pleeg te trecken

Vit quaat Gezelschap, en uit quaat, Die kan nu God alleen verwecken, Met volheit die de Ziel verzaad.

erva.

Gods Wet is alle mijn vermaken,

verl.

Gods Heilige zijn all' mijn lust, En al waar God is in te smaken Daar vind mijn herte soete rust.

7.

erva.

Is nu om 't quaat der sonden meest; Om dat ick Jesus heb geslagen

Aan 't Kruys-hout, en bedroeft sijn Geest.

verl.

Wanneer Gods Name wort gelastert, Dat is mijn grooste herte-pijn, Of anders sou ick regt verbastert, Geen Kind van soo een Vader zijn.

8.

erva.

Mijn vreese vol van schrick door desen

Een Mensch, een Aardworm, slechts ontsag; Maar nu is God alleen mijn vreesen, Mijn schrick dat ick geen quaatdoen mag!

verl.

Mijn hope, die met Ziel versmachting

Keeck d'oogen uit na Schepsel-troost, Heeft God alleen tot haar verwachting In Jesus, d'opgang uit het Oost.

9.

erva.

God, die sijn werck begon van binnen Heeft daar sijn maacksel niet gestaackt: Maar oock mijn onbesonnen zinnen Al t'saam verzint, en regt gemaackt.

verl.

Mijn beden, die een sonde-wapen

Geweest zijn, elck in sijn gelid, Die heeft Hy lid voor lid herschapen Tot wapens daar sijn beelt in sit

10.

erva.

‘k Heb met mijn tong, en oog, en ooren In God, gemaackt een nieuw verbond, Om niet te spreken, sien, noch, hooren, Als door sijn Geest, en na sijn mond:

verl.

Mijn oog beschouwt het werck des Heeren;

erva.

Mijn oore luystert na sijn Woort;

verl.

Mijn tonge spreeckt tot sijner eeren, Om dat elck lid hem toebehoort.

2. RUSTE. 11.

erva.

Na dat de Mensch is, is sijn handel,

verl.

erva.

Ick ben vernieuwt ook in mijn wandel, Waar uit ick dan mijn lot besluit.

verl.

Ick die als Martha, pleeg te slaven, Om schijn-goet, spijse die vergaat, Soeck nu Mariaas Deel, en gaven, Een vaste spijse, die bestaat.

12.

erva.

Te vooren was ick slechts genegen Vit eigen zucht, tot eigen baat; Maar nu acht ick my veel gelegen Aan 't Algemeene Best, en Staat.

verl.

Nu is mijn bidden, en betrachten Dat Jesus heersch', en alles wijck, Dat hy uitsette, door sijn krachten, De palen van sijn Koninck-rijck.

13.

erva.

Mijn Gods-dienst, die ick pleeg te plegen

Doots, uit gewoonte, met het lijf, Doch sonder hert, en sonder zegen, Gerust uit uitterlijck bedryf; Betracht nu Lijf en Ziele teffens, Geholpen door Gods Geest en kracht, Met geestelijke God beseffens, In zwackheit, maar niet sonder wacht.

14.

verl:

In mijn beroep, en Wereldsch hand'len,

Eerst met een Wereldsch hert gepleegt, Tracht ick nu met mijn God te wand'len, Door sijn gebod, en eer beweegt.

erva.

'k Soeck mijn betreck-ampt te voltrecken, Oprecht voor yder, na mijn staat,

En Allen alles te verstrecken, Vitdienende mijns Heeren Raad.

15.

verl.

Mijn vryheit, die ick als een oorsaack

24

Eenzijdig in mijn vryheids voorspraak; Gebruyck ick nu niet sonder vrees:

erva.

Ick wil mijn vryheit wel beleven, Tot Godes eer, als Vreemdeling; Doch mijne macht noyt overgeven, Tot ergernis, aan eenig ding.

3. RUSTE. 16.

verl.

Vernieuwde Mensch, in uwen handel, In alles na Gods Wet gericht!

De heyligheit van uwen wandel, Belooft u Godes aangesicht.

erva.

Een Mensche mag hem-selfs wat streelen; Maar wert dit van hem niet betragt, Oprechtelijck in alle deelen; Hy houde vry sijn staat verdagt.

17

verl.

Dit nieuwe Schepsel is het voorbeelt Waar by het herte dient geleit,

En soo 't ons hier voor God veroordeelt 't Heeft tot hem geen vrymoedigheit:

erva.

Soo niet: soo heeft dan God gegeven En nieuw beginsel in dat hert, Van nieuw, en geestelijker leven, Waar door dat alles nieuwer wert.

18.

verl.

Wat wonderlijcker ommekeering Tot Gods geheele Zede-wet, Een algemeene sonde-weering, Waar toe het opsicht is geset.

erva.

Ick derf geen sonden, hoe verscholen

Voor Menschen-oogen, stout bestaan,

verl.

Voor Godes oog is niets verholen, Hoe diep in duisternis gedaan.

19.

erva.

De blinde Weereld is bedrogen Die veel sonden acht seer kleen!

verl.

Daar is'er geen in Godes oogen, Oock is'er in mijn oogen geen:

erva.

Ick wil nu niet alleen beletten De vuiligheit die 't lijf besmet; Maar oock de Geestelijke smetten, Waar door de Ziele wort ontnett.

20.

verl.

'k Wil niet alleen geen quaat bedrijven, O God! dat uwe Wet verbied,

Maar oock niet in gebreke blijven Al waar gy wilt dat yets geschiet.

erva.

Geen-goet doen, tegen beter weten, Is in Gods oordeel seer groot quaat;

verl.

Ick wil dan 't godt-doen noit vergeten, Dat Hy soo wel als 't quaat-doen haat.

21.

erva.

Geen sonde, die als vuilen droesem, Noch in mijn aart verborgen legt, Wil ik huis-vesten in mijn boesem Hoe seer sy vleit, of my bevegt.

verl.

Ick wil een regter oog uitsteken,

erva.

Ick houwen af een regter-hand,

t'sam.

Want tegen 't liefste der gebreken Is nu mijn haat meest aangekant.

22.

verl.

Ick wil betragten Godes Wetten In ware Godvrugt, regt en maat, En op de regte wijse letten

Om wel te doen een goede daat.

erva.

Ick wil mijn selven voort-aan-poogen, Soo lang ick hier op Aarden leef,

verligte en Ervarene t'samen.

Ten prijs-waart die ick heb in d'oogen: Geef, Heer! dat ick u noit begeef!

23. 4. RUSTE.

bek.

Dat 's heerlijck maar hoe hooge saken. En om te krijgen over-zwaar!

verl.

Om mogelijck om aan te raken, Soo 't in uw' eigen kragten waar.

erva.

Maar God belooft sijn Volck geschenken In 't heil-verbond, seer ruim en rijck,

verl.

Dit maackt'et ligter als wy dencken:

erva.

Voor God is niets onmogelijck.

24.

verl.

God heeft hem-selfs verpligt met eeden, Te nemen weg het steenen Hert,

En 't harde Hert tot vleesch te kneeden, Op dat sijn Naam gedugtet werd; Ja in ons binnenste te setten

Sijn wet, sijn vrees, sijn geest, sijn kragt, Om ons te doen in sijne wetten

Regt wandelen, en wel bedagt. 25.

erva.

Maar om dit alles aan de Menschen Te doen, moet God zijn aangesogt;

bek.

O kon ick bidden na mijn wenschen! Gods beelt wiert haast in my gewrogt:

verl.

God heeft belooft ons in te storten

erva.

Geest van genaden, en gebed;

t'sam.

Selfs door sijn Geest soo aangeset? 26.

bek.

Wat heeft hy die niet alle trappen Van 't nieuwe Schepsel heeft na wensch?

verl.

Voor 't minste deel aan Gods eigenschappen, Elck deeltje van den nieuwen Mensch.

bek.

Kon ick dien toonen aan ons beiden!

verl.

Leer uwe Ziel van deel tot deel,

En oock 't nieuw Schepsel onderscheiden, En ken, en toon alsoo 't geheel.

27.

erva.

Gods beelt dat kan geen zaaden dulden, Die wel bekent is aan 't gemoet.

bek.

Wie kent Godts wet soo, en sijn schulden, Dat hy noit opneemt quaat voor goet?

verl.

Als dan het dwalende geweten Wert klaarder, uyt Godts Wet, verligt, Soo wert die sonde weg-gesmeten, Als strijdig met bekende pligt.

28.

erva.

Het gantsche hert heeft voorgekomen,

Te blijven by de gantsche Wet.

bek.

't Wort menigmaal niet nagekomen.

verl.

Maar 't was'er egter op gezet;

erva.

En 't wert hervat ter goeder trouwe.

bek.

Maar 't wort al weder overdwerst:

verl.

Dan zit die bange ziel in rouwe, Soo haast als d'overtuyging perst.

29.

erva.

Om, door 't nieuw Schepsel een regt oordeel. Te vellen van uw' ziele staat,

Soo neem bequame tijt te voordeel, Als 't wel met uw' gestalte gaat.

Als u 't verzoecken komt verkragten. Is 't boerens- niet door-zoeckens- tijt.

erva.

Wie kan des Winters vrugt verwagten Van Boomen, nu haar Bladers quijt?

30.

bek.

Dit woord most boose handen stercken,

verl.

Die, uyt gewoonte, boosheyt wercken;

erva.

Maar die steets in Goos wegen gaan,

verl.

Die 't dwaalen nijpt met ziele-prangen,

erva.

Als Schapen, onverziens, verdwaalt:

'tsam.

Die steets aan haaren Herder hangen, Tot dat sijn hand hun wederhaalt.

U Y T .

Printe van een Schyn-heilige Of Schyn-bekeerde. Dryzang tusschen