• No results found

Jan ten Brink,Het vuur dat niet wordt uitgebluscht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan ten Brink,Het vuur dat niet wordt uitgebluscht · dbnl"

Copied!
318
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

14 A- LyA:

T 1) U )11

Aid; wordt ultoblusolt

(2)
(3)
(4)

HET VUUR, DAT NIET WORDT TJITGEBLUSCHT.

(5)
(6)

Het yllur, dat niet wordt uitgebluseht.

EENE

NOVELLE UIT HET PROVINCIELEVEN.

(Vijfde Druk.)

TE LEIDEN BIJ A. W. SIJTHOFF.

(7)
(8)

IN HOUD.

Eerste Hoofdstuk.

Blz.

Waarin eenige algemeene opmerkingen over de vermaarde stad Drakenheem en hare bewoners worden in 't midden gebracht:

annex eene vluchtige schets van een fatsoenlijk, maar armoedig binnenhuis, met zonlicht en verwarring. . ... 1

Tweede Hoofdstuk.

Waarin de breede familieraad des heeren Staak van Welsland zich met eene zeer gewichtige vraag bezighoudt, en waarin de heer Louis van dien naam een belangrijken invloed op de beslissing

uitoefent

13

Derde Hoofdstuk.

Waarin het blonde dochtertje van den stadsteekenmeester tusschen bloemen dartelt, en eene zeer vertrouwelijke mededeeling van den jongeheer Herman Staak op 't onverwachtst gestoord wordt. 20

Vierde Hoofdstuk.

De inwoners van Drakenheem geven een hernieuwd bewijs van hunne onberispelijke nauwgezetheid op het kerkgaan. Freule Machteld Croonenburch van Ermelo doet haar vader glimlachen, en gebruikt haar Zondagmorgen tot het maken van hoognoodige

visites ... .. 35

(9)

INIP )1:D.

Vijfde Hoofdstuk.

B!z.

Freule Machteld bezoekt een oude vriendin, e ti gaat een werk van christelijke liefde ondernemen, 't welk door toedoen van Herman

Staak overbodig blijkt te zijn 45

Zesde Hoofdstuk.

Waarin zoowel het woonvertrek als de studeerkamer van den kanton- rechter te Drakenheem uitvoerig beschreven worden, en een allerliefst plannetje ontstaat tusschen een muzenzoon en een voornaam heer, die zich verveelt

59

Zevende Hoofdstuk.

Hoe de oude heer Staak van Welsland onder het gewicht zijner veelvuldige werkzaamheden gebukt gaat, en wat hij aan zijne dochter Bella en aan zijn zoon Louis daags vOOr het groote

diner vertelde

69

Achtste Hoofdstuk.

Hoe de gasten van den heer Staak van Welsland zich tot den feestelijken maaltijcl voorbereiden, en wat mevrouw Kerneman zeide. 78

Negende Hoofdstuk.

Waarin de gasten van den heer Staak van. Welsland zich beter amuseeren dan de gastheer zelf ... . . 88

Tiende Hoofdstuk.

Wat er in de binnenkameren van de huizinge Staak van Welsland voorviel, nadat het groote diner was afgeloopen . 107

Elfde Hoofdstuk.

De wijsbegeerte van Hugo Pluysaart, het advies van Herman Staak en de tusschenkomst der Beelmann-Zilverdijken . 116

Twaalfde Hoofdstuk•

Waarin Overste van Asperen met verschillende aandoeningen te worstelen heeft, en het tevens blijken zal, waarom de orthodoxe partij te Drakenheem een schitterenden triumf behaalde . . . 132

(10)

INHOUD.

Dertiende Hoofdstuk.

Blz.

Avonturen van twee Hollandsche heeren in Londen. Een oud-gast

komt op het tooneel 144

Veertiende Hoofdstuk.

Waarin een verre neef der jonkvrouw van Croonenburch de nalaten- schap van den overleden Baron regelt, en waarin de oude heer Staak van Weisland verschillende reizen zijne tegenwoordigheid

van geest verliest 159

Vijftiende Hoofdstuk.

De oude heer Staak van Welsland verneemt eene vreemde tijding, en doet Bella roepen, om inlichtingen to geven over eene ge-

wichtige zaak 176

Zestiende Hoofdstuk.

Mevrouw Pluysaart schilt komkommers, en houdt een deftig kamer- sermoen, waarna een gewichtig papier onder de bezittingen van de kleine Marianne ontdekt wordt 193

Zeventiende Hoofdstuk.

De oude heer Staak van Welsland verbergt zich in zijn kantoor, en ontmoet Bella op een ongelegen oogenblik ... . . 206

Achttiende Hoofdstuk.

Een reiziger komt thuis, en verneemt eene slechte tijding. Overste van Asperen bezoekt oude vrienden, en beleeft een vroolijk

uurtj e 225

Negentiende Hoofdstuk.

De oude heer Staak van Welsland maakt een gedwongen uitstapje naar Rotterdam, en ondervindt verschillende merkwaardige ver-

rassingen 238

Twintigste Hoofdstuk.

Wat de oude beer Staak van Welsland to Rotterdam ondervond, en hoe hij het doel zijner refs bereikte . ... . . 252

(11)

INIIOUD.

Een-en-twintigste Hoofdstuk.

Blz.

Hoe het stedeke Drakenheem er tien jaren later uitzag, en welke berichten een aanzienlijk reiziger vernam, toen hij in „Het Wapen van Limburg" afstapte 269

Twee-en-twintigste Hoofdstuk.

Twee vriendinnen doen elkaar vertrouwelijke mededeelingen. De Stadsteekenmeester Pluysaart legt de laatste hand aan eene

kapitale schilderij 286

(12)

EERSTE HOOFDSTUK.

Waarin eenige algemeene opmerkingen over de vermaarde stad Drakenheem en hare bewoners worden in 't midden gebracht:

annex eene vluchtige schets van een fatsoenlijk, maar

armoedig binnenhuis, met zonlicht en verwarring.

Drakenheem ligt in Nederland ergens tusschen de Noord- zee, Duitschland en Belgie. Verdere geographische bijzonder-

heden zoeke men in voce bij den eenen of anderen geleerden woordenboek-schrijver. Wat de topographic van het plaatsje aangaat, daaromtrent kan het volgende dienen. Drakenheem is eene niet al to groote, niet al to kleine provinciestad met zesduizend inwoners. Zoo iemand vragen mocht, of het stedeke zich door eenig eigenaardig karakter onderscheidde, we zou- den geen ander bescheid kunnen geven dan : R u s t. Rust was er to Drakenheem in alle vormen, in ale kleuren, in ale omstandigheden, bij dag en bij nacht. Rust heerschte er over de straten en op het groote stadsplein, rust op de wallen — Drakenheem was eene vesting — rust in de omstreken, overal rust. Van zonsopgang tot schemering, van schemering tot zonsopgang heerschte er bijna onafgebroken rust in Draken- heem. De verstoringen dier typische rust waren gering en spoedig op to tellen. 's Morgens zeer vroeg in den zomer kwamen er vier arme burgerwijfjes met emmers op het plein bij de stadspomp. Dan hoorde men het roestig krijschen van

III. 1

(13)

2 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

den slinger, het plassen van het water in de emmers en de schelle stemmen der vrouwtjes. Hier op deze plaats staande, kunt ge uit haar mond al het stadsnieuws hooren. Hebt ge geduld ? Wacht hier dan eenige uren.

't Is zeven uren in den vroegen morgen. De luidruchtig kakelende huismoedertjes zijn verdwenen, ze hebben veel gekald, maar zeer weinig gezegd. De burgemeester had den vorigen avond eene groote partij gegeven. Freule Machteld was prachtig geweest. De man van vrouw Soeters had bediend en alles gezien. DominO Kerneman was er ook geweest, de dames Staak van Welsland hadden veel gezongen — je hadt ze moeten zien, zoo'n drukte en geweld ! Hierop volgden eenige beschouwingen van vrouw Doren tot vrouw Soeters, die weinig licht zouden gegeven hebben aan den nieuws- gierigen reiziger, daar toevallig aanwezig om het „Koningrijk der Nederlanden" — grondwetstaal — in zijne verborgenste schuilhoeken to bestudeeren. Intusschen is de rust op het stadsplein van Drakenheem door niets gestoord. De morgen- wind speelt door de lindenlaan, die zich rechts en links langs de ouderwetsche huizen uitstrekt, en sinds onheuglijke jaren als de grootste merkwaardigheid der stad is geprezen. Het plein zelf is vrij breed, slecht geplaveid, en bijkans groen van de grassprietjes, die aan alle zijden tusschen de keien ont- spruiten. Aan het Bind dezer ruime markt, op het juiste mid- delpunt der stad, rijst een fraai stadhuis met een heerlijk geveltje van gelen zandsteen en het cijfer MDCXIV. Niemand heeft ooit dat geveltje bewonderd, of het moest Van Pimperen zijn, de wakkere veldwachter der gemeente, die dagelijks de trappen van het zandsteenen bordes ettelijke malen op- en afstijgt, en soms geheimzinnig naar boven ziet. In eene zijstraat, tegenover het stadhuis, slingert het uithangbord eener tapperij, waar Van Pimperen ha b i t u O is, en waar hij mis- schien de deftige uitdrukking zijner gelaatstrekken leert vor- men, welke hem telkens na een bezoek aan „de vroolijke Schutter" zoo eigenaardig onderscheidt.

(14)

HET VUUR DAT MET WORDT UITGEBLUSCHT. 3 Alleen de heldere zonneschijn vloeit met gulden stroomen over het antieke geveltje, en roept met grillige schalkheid bevallige contrasten van licht en bruin tusschen nissen en colonetten to voorschijn. Wel is het ernstig to bejammeren, dat geen der achtbare raadsleden, noch zelfs de Edelachtbare Heer Burgemeester van Drakenheem, er ooit over hebben nage- dacht, welk een kostbaar exemplaar van oude burgerlijke architectuur men in het raadhuis bezit. Het gebouw is in verval, en zoo er to dier stede geen vast verzet bestond tegen ale verstoring der eenmaal bestaande overleveringen en der algemeen geeerbiedigde plaatselijke rust, het ware to vreezen, dat ook de gavel van 't bouwvallig stadhuis aan den een of anderen afschuwelijken, modernen timmerman zou worden over- geleverd. Hetzelfde was gemakkelijk op to merken bij de twee reeksen van huizen, die met het fraaie gebouw de grenzen van het stadsplein vormden — daar dit aan de zuidzijde spits toeliep en zich in eene nauwe straat oploste. Groote heeren- huizingen waren er zeer weinig to ontdekken, en daze enkele listen nog alle uiterlijke kenteekenen van bloei en welvaart der bewoners. De meeste waren verveloos, maar soms aan- trekkelijk door het een of ander sierlijk krulwerk aan den gavel, of door eene hooge stoep met inspringende deur, die van beter en krachtiger tijden sprak. Thans wierpen de linden eene vlakke schaduw over de benedenverdiepingen, en alleen de Junizon mocht soms een regen van kleine blonde lichtvon- ken uitgieten over het ouderwetsche voetpad van baksteen als de zoele westewind zacht ruischend de twijgen bewoog.

Nog altijd blijft het rustig in 't ronde. De winkeliers hebben vroegtijdig de luiken van de vensters weggenomen, de gewone uitstallingen van manufacturen, van oude romans, en van glazen stopflesschen met oudbakken krakelingen lok- ken wader zonder eenig gevolg tot koopen. Maar zeer zeld- zaam klinkt de stap van een voorbijganger in de ]indenlaan.

't Is een korporaal met een klapperend zijdgeweer, die van de kazerne naar de woning van den majoor vice-versa dienst

(15)

4 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLITSCHT.

doet. 't Is eene boerin nit de omstreken, die een handwagen met groente voortduwt of eene rimpelige bedelares met een verschoten schoudermantel en eene kruk, die bij hare vaste huizen aanbelt. Maar meest voeren de musschen onverdeelde heerschappij over het voetpad en het plein, terwij1 soms een paar hooghartige kippen zich trots tusschen haar in bewegen, en tevergeefs naar graankorrels uitzien.

Een klagend klokgeklep van den spitsen toren der her- vormde kerk verkondigt, dat het negen uren is. Wat die her- vormde kerk aangaat, 't is een onaanzienlijk gebouw zonder eenigen stijl, midden onder de huizen van het plein. Doch zoodra die doffe klank uit den kerktoren galmde met dat eigenaardig weemoedige, 't welk aan eene gebarsten klok doet denken, kwam er hier en daar een schooljongen met een boekentasch to voorschijn, totdat er een groepje bijeen was, dat met blij geraas over het plein vloog, en alle musschen op de vlucht joeg. Maar na die heldere, vroolijke, luide kinder- stemmen, waarvan de echo nog lang over het plein scheen to zweven, keerde de oude rust terug, en klonk er niets in 't ron de, dan het schelletje van den winkelier in de zijstraat — waar ook „de vroolijke Schutter" uithing. — Zoo dikwijls de treurende stem der torenklok zich weer deed hooren, kwam er eene kleine soortgelijke beweging als to negen uren. Om elf uren deed een kreupele postbode zijn tocht onder de linden. Hij deelt brieven uit, en brengt kranten rond — een zwaar pak aan 't gebouw der Societeit Diligentia, het fraaiste bijna op 't geheele plein. Te twaalf uren komen de jongens weer, tegen twee uren verschijnt er hier en daar een frag- ment van het voorname Drakenheem. Sommige jongedames maken visites, enkele heeren, meest officieren in uniform, snellen naar Diligentia — voor een deel althans wordt de doodsche morgenstilte verbroken.

De plaatsbeschrijving van Drakenheem is met daze weinige toetsen nog niet voltooid, misschien zal in volgende blad- zijden wel hier en daar het een of ander invloeien, 't welk

(16)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 5 doze schets kan afronden. Thans slaan we eene zijstraat in, die van het plein naar eene der belangrijkste straten van het stedeke voert, naar de Westerstraat, waar we een bezoek willen afleggen. Er stond daar een eenvoudig burgerhuis, waarvan de eerste verdieping door een juwelier tot winkel en woonhuis was ingericht, en de tweede aan den hoer Pluysaart was ver- huurd. Wie de hoer Pluysaart was, las men in zwarte gothische letters op een witten grond : Hugo Pluysaart, Stadsteekenmees- ter, en iets lager, zeer klein : „boven tweemaal bellen." Er is tweemaal gescheld. Men opent na vrij wat wachtens. Een mager, klein persoontje, een middelterm tusschen bonne en kindermeid, buitengewoon slordig en met buitengewoon morsige handen, ontsluit de winkeldeur, en laat een jongmensch van ongeveer zeventien jaren binnen.

„Meneer Pluysaart thuis ?"

„Ja, jongeheer !"

„Op 't atelier ?"

„Ja, jongeheer 1"

De zoogenaamde jongeheer was een lang knap jonkman, met fraai glanzend donkerbruin hair en eene gels tint op zijn gelaat. Terwijl hij de donkere trap vlug en driftig opstijgt, zingt hij binnensmonds een treurig, sleepend wijsje met het- zelfde tenorgeluid, 't welk ook bij het spreken in zijne stem zoo aangenaam had geklonken. Zoo spoedig hij het portaal boven bereikt had, trad hij driftig op eene deur toe aan zijne linkerhand. Na eenig kloppen klonk er binnen eene zachte stem en trad de „jongeheer" het atelier van den hoer Pluys- aart binnen.

't Was een ruim vertrek met twee groote vensters op 't Noor- den, vol allerlei schilderachtige en vreemde voorwerpen, maar die zonder eenigen smaak door elkaar in de uiterste wanorde waren neergeworpen. De muren hingen vol studie-koppen en stillevens, kopieen van beroemde meesterstukken waren half voltooid in een hoek aan den wand geplaatst. Helmen en stukken van harnassen zwieren over den grond of op staken —

(17)

6 HET VUUR DAT MET WORDT UITGEBLUSCHT.

een kolossaal afgietsel der Medicelsche Venus verrees uit een hoop van wapenborden en roestig riddergeweer. En op al die voorwerpen, nog door ontelbare kleinere, als kroezen, muziek- instrumenten, perkamenten rollen en metalen drinkschalen vermeerderd, rustte eene dikke laag stof, die het geheel eene eigenaardig sombere, zeer vreemde kleur schonk. Bij het venster stond een schildersezel met een reusachtig paneel. Daar naast, het palet en de schilderstok in de vingers der linkerhand, zag men den stadsteekenmeester Hugo Pluysaart, het penseel tus- schen duim en in d e x der rechter, wat achteruitgebogen, om zijne schepping met zekere zalige zelfvoldoening to beschouwen.

Pluysaart was een man van dertig jaren, met een laag, kaal voorhoofd, met een lompen, vooruitstekenden neus, kalme, licht- blauwe oogen en buitengemeen goedhartig glimlachende lippen.

Hij droeg eene kaal gesleten zwartfluweelen baret op 't achter- hoofd; eenig roodbruin hair zwierf in de volstrekste verwarring uit die baret over zijne ooren en slapen, terwijl om zijne lippen en kin zich die onaangename sporen van knevel en kinvlok vertoonden, welke beide laatsten zoo onvermijdelijk plegen aan to bieden, wanneer ze nog in hunne prilste jeugd verkeeren en een betere toekomst vOOr zich hebben.

Zijne kleeding bestond uit vuil linnen, een met verf bezoedelde lichte zomerbroek en een ouden zwarten rok, welken Pluysaart sinds eenige jaren op zijn atelier poogde to verslijten.

Zoodra de jonkman binnenkwam, wenkte de schilder hem met eene snelle beweging naar den ezel. De bezoeker plaatste zich voor het stuk, zag er eene wijle met ernst en inspanning naar, keek toen Pluysaart schuchter aan, en sloeg eindelijk de sprekende zwarte oogen naar den grond. Maar de schilder scheen niet to raden, wat er in hem omging, en luide riep hij :

„Dat is nu het beste schilderij, dat ik ooit gemaakt heb, jongeheer ! Ga hier staan ; kijk nu eens door de holte van je hand 'n Flink landschap, he ? En wat zeg je van mijn water ? Let op de lucht, let op die twee witte duiven van den voorgrond ! 'n Goed effect, niet waar ? Claude Lorrain en Nicolaas Berghem !"

(18)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 7 De „jongeheer" kook door de holte van zijne hand, en ver- borg zoo een stillen glimlach van medelijden, die zijne lippen even bewogen had. Daarna zag hij Pluysaart weder vriendelijk aan, en antwoordde :

„Hoeft u al gehoord van de partij bij den burgemeester gisteravond? Ik was er waarlijk ook gevraagd !"

„Zoo, en heb je je goed geamuseerd? Maar examineer nu nog gauw eens den achtergrond van m'n stuk. Vind je dien grauwen toon niet goed? Kreupelhout, vat je? En dat torentje op den tweeden grond! Wacht, nog een enkel toetsje ...."

Pluysaart trad met haast op zijne schilderij toe, en werkte een oogenblik, zonder een woord to spreken. De jonkman met zwarte oogen en donkerbruin hair zette zich op een gebroken stool neer, en schudde zachtkens het hoofd.

„U heeft dus niets van het feest gehoord, meneer Pluysaart?"

De schilder maakte eene toestemmende beweging, en ging zwijgende voort.

„U had er moeten zijn 1" — klonk weer de tenorstem. —,

„Mijne nichten hebben buitengewoon geschitterd — gedanst, gezongen, gebabbeld — 't was interessant, vriend, interessant.

Maar Louis was de held van den avond. Hij heeft met ont- zaglijk geweld op het klavier geslagen, en met eene bazuinstem gezongen! Iedereen applaudisseerde, zelfs freule 1Vlachteld ...."

De spreker boog het hoofd, kruiste de armen over de borst, en mijmerde. Pluysaart trad wederom twee schreden achteruit, en zag door de holte van zijne hand naar zijn work. Daarop knikte hij tevreden, en mompelde :

„Dat halflicht op dien boomstam doet zeer goed. Nog denken aan de figuurtjes! Deksels moeilijk! Maar toch Claude ...."

En eensklaps zijne penseelen en zijn palet op eene oude gebeeldhouwde kist neerwerpend, wendde hij zich tot zijn be- zoeker, en vroeg hij met een zachten, goelijken glimlach:

„Dus heeft Freule Machteld ook geapplaudisseerd? En wat heeft ze tot u gezegd, jongeheer Herman?"

„Tot mij ? Niets. Wie let op mij? Ik kom alleen onder de

(19)

8 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

menschen, als het niet mogelijk is thuis te blijven. U weet, waarom ik de uitnoodiging van den burgemeester aannam ! Eens, toen niemand er op lette, heb ik even met haar gespro- ken, maar ze lachte, lachte, lachte ."

„Nu, dat is zoo'n kwaad teeken niet, jongelief! Naderhand wat meer courage, vat je ?"

Juist kraakte de deur van het atelier, en kwam er het hoofd van eene dame te voorschijn, die zich door niets onder- scheidde, dan door een kluchtig opgewipt neusje en eene reus- achtige, witte ochtendmuts met reusachtige strooken. Ze bleef achter de deur staan, en riep met eene schelle, luidklinkende stem :

„Pluysaart, kom Bens even hier ! De jongen van den slager is zoo brutaal !"

De aangesprokene haalde driftig de schouders op, en verliet Wings het atelier. Herman bleef alleen en mijmerde voort, de ellebogen op de knieên en het hoofd in de handen. Buiten klonk eene wijle het gerucht van luid kijvende stemmen, een krijschend sopraangeluid beheerschte voordurend het rumoer, 't welk eindelijk met een luid toeslaan van deuren en een driftig afstormen der trappen besloten werd. Na eene korte pons kwam Pluysaart terug met een glimlach op de goed- hartige lippen.

„Huiselijke onaangenaamheden, jongeheer ! 'n Slachtersreke- ning, begrijp je? Ga een oogenblik mee naar binnen bij Pauline, dan kunnen we eene sigaar rooken, en over de partij praten !"

Herman scheen een oogenblik na to denken, maar volgde eindelijk den schilder, die, zonder zich om een antwoord to bekommeren, al vooruit was gegaan. Men liep thans het portaal geheel af, waarop Pluysaart eene deur opende, die toegang gaf tot een ruim vertrek, met drie vensters, op de Westerstraat uitziende. 't Was moeielijk to bepalen, welken indruk een eerste blik in dit vertrek op een vreemdeling zou hebben kunnen teweegbrengen. Er was eene volheid, eene ver warring, eene opeenstapeling, eene zonderlinge weelde, eene

(20)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 9 kwalijk verholen armoede, die alle mogelijke verbeelding verre overtrof. Aan een zijraam stond eene schrijftafel met een verwarden hoop boeken, waaronder sommige met versleten prachtbanden. Een schat van portefeuilles, vol beduirnelde teeke- ningen, bestoven schrijf- en teekengereedschap, voltooide de stoffeering van dit meubel. Voor het middelraam stond een bak met bloemen en heesters, die zich in de krachtige stralen der Junizon schenen to vermeien tot dor wordens en verwel- kens toe. Van den zolder hingen even zoo potten met slin- gerplanten, die zoo welig naar alle zijden uitschoten, dat het duidelijk werd, hoe weinig zorg aan haar onderhoud werd gewijd. De wanden hingen vol met de meesterstukken van Pluysaart, zonder lijsten — groene en blauwe landschappen van zeer twijfelachtige kunstwaarde. De eenige schilderijen, die met verweerde gulden lijsten pronkten, waren middel- matige gravures, jongedames met ideale gezichtjes voorstel- lend, zooals best op eene studenten-kamer zou passen. Eene groote, ronde tafel met groen wasdoek, stond midden in 't vertrek, waarop zoo ontelbare vlakken en krassen, dat de kleur van 't wasdoek vrij onkenbaar was geworden. Daarop was nu eene groote verzameling van voorwerpen neergewor- pen. Resten van een koffieservies, zuurflesschen met blazen, verwelkte bloemen, een paar romans uit eene leesbibliotheek, eene oude pop met gebroken neus, een hoop schoon linnen- goed, drie papieren zakjes met kruidenierswaren, een dames werkdoosje, dat eenmaal fraai was, maar nu met een gebro- ken deksel een vrij bouwvallig bestaan voortsleepte, een bloem- pot, waarin eene heerlijk bloeiende fuchsia, voor eenige oogen- blikken aangekocht, eene woeste menigte geopende brieven en papieren en nog vele ander° kleinigheden, kiossen, scharen, kinderspeelgoed, vertoonden zich in de zonderlingste wanorde op die tafel.

Het overige deel der meubelen was in volkomen overeen- stemming met de genoemde voorwerpen. Een overvloed van ouderwetsche stoelen zwierf door het vertrek. Latafels met

(21)

10 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

onbeschrijf bare massa's van kleine snuisterijen en ettelijke kleinere ornamenten waren aan alle hoeken verspreid. Een houten vloer, vroeger geverfd, met een verschoten brok kar- pet half bedekt en met allerlei gebroken kinderspeelgoed be- zaaid, voltooide het voorkomen van deze kamer.

Toen Pluysaart en zijn jonge vriend binnentraden, beyond zich de dame, die haar hoofd door de deur van het atelier yertoond had, bij de ronde tafel met eenig verstelwerk in de hand. Maar midden in den gulden, blonden zonneschijn speelde een meisje van acht jaren, zoo bloeiend, zoo frisch, .zoo rozerood, dat al wie dat vertrek binnentrad, geen oogen- blik aandacht aan de kleine, dwergachtig kleine moeder met hare reusachtige ochtendmuts zou hebben kunnen wij- den, maar aanstonds naar het kind ware heengesneld, ver- wonderd, zulk eon lieven bloemknop in zulk eene woeste heide to ontdekken. Toen Pluysaart de deur opende, vloog het meisje uit het glinsterend gebied der zonnestralen naar haar vader, en nam zooveel gloed en leven mee, of ze zelve een deel van dat tintelend licht hadde uitgemaakt.

„Pauline daar is de jongeheer Herman Staak, hij is op de partij bij den burgemeester geweest !"

„Pas op, jongeheer Staak ! die stoel is gebroken !"

Mevrouw Pluysaart had dit Wings tot Herman geroepen, toen ze bemerkte, dat hij zich op den eersten stoel wilde neerzetten, die onder zijn bereik was. Na eenig zoeken vond hij een stoel, die bruikbaar was, en nam een oogenblik in stilte den schilder waar, welke naast zijn beeldschoon kind zich op den grond had neergevlijd, en zoo vroolijk en zoo onbezorgd met haar speelde, dat het moeielijk to bepalen zou geweest zijn, wie van beiden het kinderlijkst en het opge- ruimdst gelaat -vertoonde.

„Maar Pluysaart" riep zijne echtgenoote intusschen „ als hij nu straks terugkomt ?"

„Dan zal ik hem zeggen, dat ik mijne groote schilderij bijna voltooid heb, en dat ik er stellig een paar honderd

(22)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 11 gulden mee verdienen kan, als ik ze naar de tentoonstel- ling zend 1"

„Een paar honderd gulden ! Praatjes ! Leerlingen voor teeken- lessen, dat is lets, maar schilderen kom, kom ! — Je bent een kind, Hugo ! en dat zal je altoos blijven !"

Daar de kleine Marianne hem op dit oogenblik zijne baret afnam en het uitgierde van lachen, lotto de stadsteeken- meester weinig op den uitval zijner gado, en ward het spel met nieuwe uitgelatenheid hervat. Herman Staak zat wederom met het hoofd in de hand, en zag naar vader en dochter.

„En hoe was het gisteren bij den burgemeester ?" — vroeg mevrouw Pluysaart hem eindelijk zoo rad en zoo schel, dat hij verschrikt het hoofd ophief.

„Prachtig, mevrouw ! Er is gedanst tot een uur, en daarna heeft men uitvoorig gesoupeerd. Er stonden zelfs onderschei- dene kwajongens bij de geopende ramen, en Van Pimperen, in groot tenue voor het feast, had het ontzettend druk de orde to bewaren !"

„Hebben je nichtjes zich goad geamuseerd?"

„Dol, onuitsprekelijk dol 1 Ze hebben met alle officieren en zelfs met den hoer Van der Malien gedanst — q u a t r e m a i n s gespeeld en solo's gegild. Neef Louis is ook zeer aardig ge- weest . ontzaglijk aardig . ."

„Was domine Kerneman er ook?"

„Ja. Hij zat met de oude dames Dobbering to dispu- teeren, en sprak daarna langen tijd fluisterend tot den b urgemeester !"

„'n Raar man, zoo'n domine, die op soirees gaat, waar gedanst wordt!"

„Neen Paulientje ! daar weet je niets van !" — vial eensklaps Pluysaart in. — „Dominó Kerneman is een baste vent, de baste, dien we hier ooit gehad hebben. Hoeft hij ons niet laatst twee nieuwe lessen bezorgd, bij Van der Malien, en Beelmann Zilverdijk, nadat hij op mijn atelier geweest was, en gezien had, hoe ik werkte !"

(23)

I2 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

„Maar wat ik eigenlijk het eerst had moeten vragen" — ging de dame voort, zonder op de woorden van haar echtge- noot acht te geven, en ijverig bezig haar schoon linnen op stoelen te verspreiden, naarmate er versteld moest worden —

„maar heeft u ook met Freule Machteld gesproken, jonge- heer Staak ?"

„Neen, mevrouw !"

Pluysaart stond bij die woorden van den grond op, en schoof een bouwvalligen fauteuil naar de tafel.

„Kom, jongeheer !" — ving hij aan — „vertel nu eens spoedig, hoe Freule Machteld er uitzag, en welken indruk ze op u maakte !"

De kleine Marianne zette zich op haars vaders knie, en zag met hare schitterende oogen, fluweelblauw als pas ontloken viooltjes, hoog ernstig naar Herman, en wachtte, wat hij zoude antwoorden.

„Laatst bracht ik u eene teekening, meneer Pluysaart, eene studio van een meisjeskopje, u weet wel ."

„Juist, jongeheer eene knappe teekening, eene deksels knappe teekening !" antwoordde de schilder, even zijn baret aanroerend, alsof hij een beleefden groet tot zijn bezoeker Wilde richten.

„Die teekening was maar eene ellendige kopie van 't geene de freule gisteravond was. Nooit zag ik een meisje met zoo- veel gratie, zooveel schitterende frischheid, zooveel treffende schoonheid ! Ze sprak met ieder, ze lachte met ieder — ze was de zon van het vertrek. Als ze voor eene pons afwezig was, word het akelig donker om mij heen ! Ze zat aan een tafeltje naast Louis, en lachte zoo blij, dat ik haar uit mijn hook duidelijk hooren kon. 1k benijd niemand, maar, meneer Pluysaart als ik nadenk

„Vader !" — viol de kleine Marianne in — „zeg aan Her- man, dat hij dadelijk heenga! 1k houd niet van zure ge- zichten !"

Pluysaart glimlachte, en fluisterde zijn dochtertje iets in

(24)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 13 't oor. Herman schudde zachtkens het hoofd, en bladerde in de beduimelde romans, die voor hem op de tafel lagen. Des schilders echtgenoote was geheel in haar linnen verdiept, en luisterde niet naar hetgeen er gesproken ward.

TWEEDE HOOFDSTUK.

Waarin de breede familieraad des heeren Staak van WeIsland zich met eene zeer gewichtige vraag bezighoudt, en waarin de

heer Louis van dien naam een belangrijken invloed op de beslissing uitoefent.

't Schemert al onder de linden op het stadsplein. De ziekelijke klok der hervormde kerk heeft negen uren geklept.

Een der aanzienlijkste heerenhuizen blijft nog geheel in donker gehuld, terwijl de winkels hunne olielampen ont- steken. De bedoelde woning ]igt aan de gezochtste zijde van het plein, waar bijkans de geheele aristocratie van Draken- heem to zaam vereenigd is. Zij is in alle opzichten het netste en best onderhouden huis van de geheele buurt — thans kan men nauwelijks de groote glasruiten der benedenverdieping onderscheiden, en stellig leest niemand meer op het helderblin- kend koperen naambord aan den deurpost de woorden : STAAK VAN WELSLAND. Binnen in de zaal, die met twee reusachtige vensters op de linden uitziet, is een vrij talrijk gezelschap bijeen. Op dit oogenblik treedt een bediende binnen met eene kostbare porseleinen lamp, die door haar licht spoedig doet uitkomen, dat het bewuste gezelschap uit vier dames en twee heeren bestaat. Eene dier dames, dezelfde, die eene onbeperkte oppermacht over de theetafel oefent, gebiedt met zekere hoog- heid aan den Herkulischen huisknecht, schrijfgereedschap en papier uit het „kantoor" to brengen. De man buigt onder-

(25)

14 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

danig, antwoordt met den titel van „freule", en doet, schoon hij zich op dit oogenblik alleen in eene witte stofjas ver- toont, door zekere bewegingen vermoeden, dat hij bij officieele gelegenheden livrei draagt.

De dame, die gesproken had, was de oudste dochter van den huize, mejuffrouw Emdrance Staak van Welsland, die, evenmin als hare drie overige zusters, eenig het minste recht op den adellijken titel van freule kon bewijzen, Het voorkomen der vier gezusters was niet bijzonder indrukwekkend. Em6rance onderscheidde zich door omvang, bleekheid en aschblond hair Julie, de tweede, door slankheid, donkere oogen en veel lint op 't hoofd, Isabelle door rood hair en een loensch oog Wilhelmine door niets opmerkelijks. Voor het overige kon eene nadere kennismaking veel bijdragen, om de dames Staak van Welsland belangrijker to doen voorkomen, dan een eerste blik op haar uiterlijk ooit zou kunnen doen gelooven. De twee heeren, die dit gezelschap met hunne tegenwoordigheid ver- eerden, waren niemand anders, dan de heer des huizes en zijn eenige zoon Louis, student in de Rechten aan de academie to Leiden. De oude heer Staak was een klein, gerimpeld manneke, een zestiger, met breede handen en een gouden bril, waarvan de glazen zoo zonderling fonkelden, dat het onmogelijk was het minst omtrent, de kleur en de uitdrukking van 's mans oog to leeren kennen. Wat eindelijk den zoon des huizes aan- ging, 't was een bleek jonkman met zeer beweeglUke trekken en licht rood hair. Een gouden p i n c e - n e z deed bij hem dezelfde diensten, als de bril bij den ouden heer, schoon de donkere oogen van „Jonker" Louis zeer goed uitkwamen, en men hem zelfs zekere overmoedige driestheid moest toekennen, die bij wijlen tot brutaal wordens toe aangroeide.

Er had eene pons stilt° in 't vertrek geheerscht. Frederik, de onderdanige lakei, had de gevraagde schrijfmaterialen ge- bracht. Emdrance had er zich meester van gemaakf, en, terwijl zij eene pen opgreep, had ze haar vader met uitdagende blikken aangestaard. Eindelijk sprak ze :

(26)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 15

„De invitation natuurlijk in het Fransch ?"

„Mij wel, kind !"

Dit antwoord des heeren Staak klonk even gemoedelijk, overdreven goedwillig zacht, als de vraag zijner dochter laat- dunkend en bits was uitgesproken.

„En nu komt het tweede punt in quaestie" — vervolgde Emórance op denzelfden toon — „Wanneer zal het diner ge- geven worden ?"

„Vandaag over acht dagen op mijn verjaardag I", — roept Louis, die voor het wijd geopende venster zit en dikke rook- wolken naar buiten blaast.

't Is eon opmerkelijk verschijnsel, dat de familie Staak van Welsland door de geopende vensters bij lamplicht aan de schaarsche wandelaars onder de linden eon tafereel van hui- selijk geluk en bovenmatige weelde in meubelen en schilderijen pleegt aan to bieden, zoodra de zoele zomerlucht dit maar eenigszins gedoogt.

De oude hoer had vriendelijk voor zijn zoon gebogen, en Em6rance vervolgt :

„Dus vandaag over acht dagen ! In de derde plaats dient er bepaald, wi g er gevraagd moeten worden !"

Er ontstond nu eene levendige woordenwisseling, die het best in den volgenden vorm kan geschetst worden :

De oude hoer — buitengemeen zacht fluisterend — „In de eerste plaats de burgemeester I"

Louis. — ,,En Machteld !"

Emôrance. — „Solt 1 De Baron Croonenburch van Ermelo en Freule Machteld. Dat is den. Vervolgens . . . ."

Julie. — „Domino Kerneman !"

De oude hoer, smeltend en met gevouwen handen. — „De domin g is eon zeer achtingswaardig man, maar ik weet niet, of hij wel zooveel met wereldsche vermaken . . . ."

Julie. — „Wereldsche vennaken ! Schaam u, Papa! Als wij eon diner geven, kan de domin g er evengoed komen als gisteren bij den burgemeester op 't bal !"

(27)

16 HET VUUR DAT MET WORDT UITGEBLUSCHT.

De oude heer. — „Maar hij is zeer intiem met de Croonen burchs, en ook zeer vroeg heengegaan gisteren."

Emerance. — „De domino is eene plaatselijke autoriteit, en moot gevraagd worden. Voor het overige kan ik hem niet uitstaan."

Isabelle. — „Ik wel !"

Louis.

„Ungefahr sagt das der Pfarrer auch.

„Nur mit ein bisschen andern Porten !"

Emerance. — „Eerste aardigheid van Jonkheer Louis ! Wie zullen we vragen ?"

Julie. — „Meneer en mevrouw Van der Maliên !"

De oude heer, met eene heimelijke beweging van afkeer —

„Ik ondersteun het voorstel van Julie !"

Wilhelmine. — „Als ik zeggen mocht, wien ik niet uitstaan kan, dan is het juist die Van der Malien met zijn popperig gezicht en uitgeplukte kneveltjes. Ik begrijp niet, waar de menschen zoo trotsch op zijn. Een kantonrechter !"

Emerance, de schouders ophalend. — „Zullen we verder gaan?"

Louis, luide gapend. — „Van der IVIalien is een patente kerel, maar zijne vrouw . . . . ajakkes !"

Emerance. — „Hoeft iemand iets tegen de Beelmann Zil- verdijks ?"

Wilhelmine, met de blonde krullen schuddend. „Ik weet niet, wat je met die menschen wilt. Ze lachen ons uit, als we ze ergens ontmoeten. Gisteravond stonden ze to schateren, Coen ik zong!"

Louis. — „Ik ondersteun het gevoelen van de geachte spreek- ster aan het venster."

Emerance. — „Bravo, Louis ! Meneer en mevrouw Beelmann Zilverdijk afgestemd !"

De oude hoer, bijna murmelend. — „Mij wel, kind ! Denk evenwel, dat de man mijn collega in den Raad is . . . . dat we saam in 't bestuur van 't Nut zijn ."

(28)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 17 Louis. — „Tot de orde ! Ik roep den geachten spreker bij den schoorsteen tot de orde !"

Luid gelach der dames. De heer Staak van Welsland ziet opgewekt in 't rondo, en wrijft zich in de breede handen.

Emerance. „Ik zelve zou er niet vOOr zijn de dames Dobbering to vragen. Ze zaniken altijd over kerken en preeken."

Louis. — „Het spijt me, dat ik mij niet met het gevoelen van den vorigen spreker vereenigen kan. De dames Dobbering moeten gevraagd worden, want ze ontvangen veel menschen, en zijn zeer bevriend met den burgemeester !"

Toen het gesprek zoo verre gevorderd was, werd de deur zacht geopend. De jonkman, welken we door Pluysaart „jonge- hoer Herman Staak" hoorden noemen, treedt to voorschijn.

De oude heer heft schielijk het hoofd op, en lacht zonder oorzaak, terwijl het lamplicht zich met helderen glans in de glazen van zijn bril spiegelt. De dames nemen geene notitie van den binnenkomende. Louis maakt zich onzichtbaar door eene dichte wolk tabaksrook. Die verschijning van Herman Staak heeft evenwel op dat oogenblik voor zijn oom, neef en nichten al het aantrekkelijke van het ongewone. Evenwel zal dit goons- zins de aandacht der dames opwekken, want Em6rance gaat voort met de lijst der uit to noodigen gasten samen to stellen.

Alleen Isabelle, de leelijkste der gezusters door het onaangenaam harde rood van het sierlijk gevlochten hair en de grijze kleur van haar loenschen oogappel, alleen Isabelle geeft Herman een lichten wenk, waarom hij zich op eene sofa in hare onmid- dellijke nabijheid neerzet. Daarna zegt ze half fluisterend tot hem :

„We geven morgen over acht dagen een groot diner, Herman !"

„Zoo, Bella!"

„De Domin g wordt ook gevraagd !"

„Zoo, Bella!"

„En de burgemeester.... en Freule Machteld ook !"

„Zoo, Bella!"

Dit laatste antwoord klonk niet zoo rad en zoo gedachteloos als de vorige. Hij hief er het hoofd bij op, en poogde een

III. 2

(29)

18 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

blik op zijn neef Louis te vestigen, die met veel gezag het aantal en de namen der overige gasten vaststelde.

„Waarom bleef je gisteravond zoo op den achtergrond ?" — vervolgde Isabelle. — „Men heeft bijna niet opgemerkt, dat je er waart !"

„Er stonden genoeg op den voorgrond

„Waarom niet eens wat gezongen ?"

„Ik kan niet zingen, Bella !"

„Dwaasheid ! Je zingt zeer goed, maar je wilt niet !"

„De kunst is eene err]Aige zaak, Bella 1 Je weet, ik ga zelden uit — ik onthoud nauwelijks, hoe de menschen bier heeten Ik ken ze niet, en zou ik voor hen optreden ! Zou ik me als verwaand dilettant belachelijk maken in de oogen van kenners ? Nooit !"

„Je neemt ook alles zoo ontzettend zwaar op, Herman ! Men moet de menschen wat amuseeren !"

„Daar ben ik nog veel te jong voor. Dank je, Bella !"

Er was gedurende dit gesprek langzaam stilte ontstaan in den kring der familie. Men had de gewichtige zaak der uit- noodigingen tot een voldoend einde gebracht. Emórance luis- terde scherp naar hetgeen er door haar neef gezegd werd, maar kon niet alles verstaan. Louis was luid geeuwend opge- staan. Hij wierp zijne manilla door het venster op straat, en bracht een paar fijne, geglaceerde handschoenen te voorschijn, waarmee hij langzaam zijne wel wat kolossale vingers poogde te bekleeden. Eensklaps riep hij luide tot zijn vader :

„ G-a je mee, Generaal ?"

„Waarheen ?"

„Naar onze beminnelijke kroeg, waarde heer Generaal !"

„Ik kom van avond niet in Diligentia ! Als Emó en Bella willen, dan omber ik liever thuis !"

Na het vernemen van dit antwoord stelt Louis zich in drama- tische houding, en heft hij aan :

;7 Liberte chórie!"

(30)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 19 met wat er verder ter bekender plaatse volgt. Zijne stem klinkt luid en vol ophef, maar het grootste deel van het lied wordt valsch gezongen. Daarna maakt hij eene deftige buiging voor zijne zusters, vertrekt zijn gelaat in de allerzonderlingste plooien, terwij1 hij langs hare stoelen loopt, geeft eindelijk zijner zuster Julie een grappigen, luidklinkenden slag met de vlakke hand op den rug, en verdwijnt uit het vertrek onder het gillend bijvalsgejuich der dames en zijns vaders. Na daze kluchtige heldendaad heerscht er een oogenblik vroolijk gelach, waaraan Herman niet deelneemt. Hierop wordt den ontzag- wekkenden, maar eerbiedig buigenden huisknecht Frederik gelast een speeltafeltje klaar to maken. Inmiddels staat de oude heer Staak van Welsland op, en loopt hij met de handen in den zak het vertrek statig op en neer. 't Is een zeer karakteristiek verschijnsel, dat de heer des huizes altijd eene plechtige witte das draagt, welke hij nimmer, zelfs in zijn eigen huiselijken kring, aflegt. Hij is daarenboven zoo stemmig en fatsoenlijk in 't zwart, of hij aanstonds de zitting van den edelachtbaren Raad der gemeente Drakenheem met zijne tegen- woordigheid zal vereeren. Niemand, die hem in de laatste tien jaren ooit in een ander kostuum gezien heeft. Daarbij loopt hij zoo stijf, zoo afgemeten, zoo bijna gedwongen door zijn eigen vertrek, dat allicht iemand tot de vraag zou komen, of hij zich wel ooit ten zijnent op zijn gemak heeft gevoeld.

Te midden zijner wandelingen wordt hij plotseling gestoord door Herman, die zich tot hem wendt met de woorden :

„Oom, als u er niet tegen heeft, dan zou u niij een bijzon- der genoegen kunnen doen, door aan Pluysaart morgenochtend vijfentwintig gulden to zenden. . . . De man is in groote ver- legenheid !"

De heer Staak van Welsland staat onmiddellijk stil, en vraagt met zijne zachte, fluweelen stem :

„Heb ik hem voor acht dagen je lessen niet betaald?"

„Ja, oom. Maar hij vraagt het als voorschot op de lessen, die ik nog bij hem nemen zal. Hij is waarlijk zeer verlegen, oom I"

(31)

20 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

De oude heer strijkt zijne hand over zijn bijkans kaal voor- hoofd, en zegt, steeds vriendelijker en welwillender fluisterend :

„Als het je wezenlijk genoegen doet, Herman, dan zal ik er wel toe moeten besluiten Maar ik houd er niet van, zulke menschen nog ellendiger to maken, dan ze al zijn ! Pluysaart is een knap teekenmeester misschien, maar hij heeft geen het minste verstand van zaken, van geld. . . . Ik heb er je dikwij]s voor gewaarschuwd, Herman! Kunstenaars zijn zelden solide menschen. Waarom wil jij ook al schilder worden ? Ik heb je alle leermeesters gegeven, die ik voor je vinden kon. Waarom wil je niet studeeren, als Louis ? Je zult eenmaal op je zelven staan, en dan zal je niets hebben dan een penseel. . . . Schilder ! Ik was liever stadsomroeper van Drakenheem. . . ."

Op dit oogenblik valt Emerance hem in de rede :

„We wachten u aan de speeltafel, Papa! Het vervolg later !"

DERDE HOOFDSTUK.

Waarin het blonde dochtertje van den stadsteekenmeester tusschen bloemen dartelt, en eene zeer vertrouwelijke mededeeling

van den jongeheer Herman Staak op 't onver- wachtst gestoord wordt.

Onder de weinige openbare vermakelijkheden, die de rustige en deftige stad Drakenheem haar bewoners kon aanbieden, bekleedde eene wandeling naar het „Tolhuis" eene zeer ge- wichtige plaats. Het Tolhuis was eene min of meer overdreven benaming voor eene eenvoudige, landelijke herberg met een schaduwrijken tuin, waarin de Drakenheemers gewoon waren op schoone zomernamiddagen thee en bier to drinken. Des Zondags was het Tolhuis meest door groote scharen der burgerij bezet, en vonden sommigen het beneden hunne waardigheid

(32)

HET VUUR DAT MET WORDT UITGEBLUSCHT. 21 er heen to gaan. Dit was het hoogaanzienlijke deel der Draken- heemsche wereld, de eigenlijke fashion der stad, welke zich op den dag des Heeren in zijne binnenkameren afzonderde.

Thans echter is het Zaterdagmiddag, en wordt eon bezoek aan het Tolhuis voor zeer fatsoenlijk geacht. Of het daarom was, dat de hoer Hugo Pluysaart met zijn achtjarig dochtertje zich naar den tuba van de genoemde inrichting begeven had, ware zeer to betwijfelen. De stadsteekenmeester had dien morgen ijverig les gegeven, had voorts twee uren in zijn atelier allervlijtigst geschilderd aan zijn groat kunstwerk, en was zeer voldaan over zich zelven. In de eerste plaats was hij vast overtuigd, dat zijn landschap voortreffelft slaagde, en zonder twijfel opgang zou maken, in de tweede plaats had hij een vriendelijk briefje van Herman Staak ontvangen, welke hem vijfentwintig gulden voorschot zond. Hij had daarom be- sloten met zijne kleine Marianne eene wandeling to maken, en zich daarna de weelde veroorloofd in den tuin van het Tolhuis thee to drinken. Op dit oogenblik zit hij in een der priêeltjes voor het groene houten tafeltje, en houdt hij zich met ingespannen aandacht bezig, om zijne thee to zetten.

Zijn kostuum is voegzamer, dan het gevlakte werkpak, dat hij in zijn atelier draagt. Evenwel schijnt hij groote ingeno- menheid voor zwarte rokken to koesteren, daar hij ook dit- maal zich in zoodanig kleedingstuk vertoont. Op zijn hoofd zwerft een hoed van bruin vilt met zekeren schilderszwier heen en weer, eene veal to wijde brook met groote ruiten, zwart en wit, voltooit zijne kleeding.

Marianne praat vroolijk en luide aan zijne zijde. Haar wit jurkje is wel eenigszins gekreukt, het stroohoedje met witte veer wel wat gevlakt en verwaarloosd, maar het frissche, rooskleurige gezichtje, de diepe kijkers van blauw fluweel, het grillig kroeze, goudblonde hair trekken zoozeer de aandacht, dat niemand op die kleine slordigheden in het kostuum van 't wondermooie kind zou hebben kunnen letten. Zij zit rustig naast haar vader, en volgt al zijne bewegingen bij de ge-

(33)

22 HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT.

wichtige werkzaamheid der theebereiding. De stralen der na- middagzon dringen door het loofdak van 't prieel, en werpen gulden vonken over het tweetal.

Pluysaart glimlacht tegen zijn aanvallig kind, en zingt binnensmonds een vroolijk wijsje. Daarna ziet hij in zijn trek- pot, of zijn brouwsel wel zal slagen, en geeft hij zijn hoed een vroolijken duw, zoodat zijn kaal voorhoofd geheel ontbloot wordt. Marianne volgt elke verandering in de trekken van zijn gezicht, en slaat hem met den grootsten ernst gade.

„Thuis niet praten, kind!"

De stadsteekenmeester fluisterde die woorden met de kluch- tigste bezorgdheid. Marianne knikte ten hoogste deftig en vol innige vertrouwelijkheid. Daar was een verbond tusschen dien vader en die dochter gesloten, hechter dan vriendschap of ge- negenheid ooit sluiten kon. Beiden bezaten denzelfden geeft van angstige vrees voor eene, die thuis was, en die elke uit- gave voor het gezin met de strikste nauwkeurigheid regelde.

Pluysaart had nooit veel bekwaamheid in geldelijk beheer aan den dag gelegd, en sinds zijn huwelijk alles aan zijne vrouw overgelaten, die nu op flnantieel terrein onverbiddelijk den schepter zwaaide. Maar soms toch wist hij eene geringe som meester to worden, die hij zorgvuldig verborg, en waarvoor hij zich zelven en zijner Marianne het een of ander klein genot verschafte. Vader en dochter begrepen elkaar op dit stuk vol- komen. Met goon enkel woord of blik verrieden zij het groote geheim thuis, en lachten en schertsten met zooveel ongedwon- genheid, dat de strong toeziende huisvrouw zelfs niet het ge- ringste vermoeden kon op vatten.

Intusschen is Marianne opgestaan, terwijl Pluysaart een extra sigaar rookt. Zij kent den tuin sinds lang, en is ver- trouwd met al zijne geheimen. Daar zijn sommige perkjes met bloemen, die hare bijzondere genegenheid verworven hebben.

Ze buigt zich over rozen en geraniums, en schijnt zachtkens to fluisteren, alsof ze oude vrienden begroette. Soms plukt ze eene bloom, die ze lang beschouwt, en zoo ingespannen

(34)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 23 aanziet, of ze eene klacht vernomen had over hare stoute vrij- moedigheid. Op eens slaakt ze een kreet van vroolijke geest- drift, ze snelt den tuin uit naar den kant van het Tolhuis — ze heeft een vriend herkend. Na eenige oogenblikken komt ze in het prieeltje bij haar vader terug, en voert Herman Staak aan hare hand mede. En terwijl Marianne luid babbelt, en juicht, zet Herman zich met een onderdrukten zucht aan het tafeltje van den stadsteekenmeester.

Pluysaart heeft zich een oogenblik verlegen betoond, maar spoedig daarop bemerkende, dat zijn leerling zeer afgetrokken peinst, wint zijne belangstelling in het leed van zijn vriend het van zijne schaamte over zich zelven. Want hij had hem den vorigen dag in tegenwoordigheid van mevrouw Pluysaart verklaard, dat hij volkomen ontbloot was van gereed geld — en dien morgen nog was Hermans voorschot gekomen. Deze heeft intusschen met het hoofd op de hand naar buiten ge- staard, terwijl een waas van stile smart over zijn gelaat zweeft. Marianne heeft daarop zijne hand gevat, en hare roos op het tafeltje voor hem neergelegd. Nu fluistert ze tot hem, dat hij niet zoo bedroefd mag zijn, omdat het zulk heerlijk weer is, en omdat ze saam zullen theedrinken. Herman ziet de lieve kleine met dankbaarheid aan. Hij spreekt zacht en bijne opgewekt met haar, terwijl Pluysaart ijverig voor zijne plichten zorgt als gastheer. Hierbij schuift deze zijn bruinen hoed van de eene naar de andere zijde over zijn hoofd, en hult hij zich in tabaksrook. Eindelijk zegt hij :

„Van daag goed gewerkt, jongeheer ! Aan den voorgrond geschilderd ! Het stuk zal de attentie trekken, dat voorspel ik u. Ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest in kleur en teekening. Mijn heele leven lang ben ik overtuigd geweest, dat mijn werk eindelijk zou erkend worden . . . . en je weet, dat ik alleen door mijn talent moet vooruitkomen 1 Ik heb niemand, die mij pousseert !"

De landschapschilder zeide dit met de innigste overtuiging, zacht, bijna murmelend sprekend, en zoo schuchter glimlachend,

(35)

24 HET VUUR DAT MET WORDT UITGEBLUSCHT.

of hij voor zijne stoutheid verschooning vroeg. Herman knikte langzaam met het hoofd, en liet hem onverhinderd uitspreken.

„En ziet u, jongeheer! dan zou ik eindelijk het doel van mijn leven bereikt hebben ! Ik zou een boel stukken schilde- ren, en ze voor hoog geld verkoopen Ik zou aan mijne zoete Marianne eene flinke opvoeding geven, en later . . . . Maar je ziet zoo bleek en treurig om je heen, wat deert u?"

„Nlijne gewone kwaal ! Ik streef naar het onmogelijke ! Machteld heeft laatst om mij gelachen ! Welke dwaze pretentie heb ik toch, om to hopen, dat zij op zulk een knaap zal letten -als ik ben !"

Een knaap — neen een knaap was Herman Staak niet meer.

Hij was geheel volwassen, naderde zijn achttiende jaar, had edele, eenigszins uitheemsche trekken, schitterende, zwarte oogen en fraai krullend donkerbruin hair. 't Was hem duide- lijk aan to zien, dat zijne wieg niet door de kille zon van 't verre Westen beschenen was — men dacht onwillekeurig bij het beschouwen van zijn gelaat aan een immer bla-uwen hemel, aan de slanke kokospalmen van Java. Pluysaart, hoe stark ook ingespannen op de twee hoofdzaken, welke in die oogenblikken zijne geheele ziel vervulden, zijne schilderij en zijn theeservies — Pluysaart zag met hartelijke belangstelling naar zijn veelbegaafden leerling, en sprak met die onweer- staanbare goedhartigheid, welke hem zoo eigenaardig ken- merkte :

„Wil ik je eens zeggen, jongeheer ! hoe ik de zaak begrijp ! Freule Machteld Croonenburch zou er maar al to trotsch op zijn, zoo ze wist, wat je van haar denkt. Zingen en leven maken is juist je fort niet, maar laten ze iemand aanwijzen, die zoo teekent ! Toen ik zoo oud was als jij, vriend Herman ! was ik er een kruk bij ! En ik heb het toch nog al aardig ver gebracht! — In ieder geval zie ik niet in, waarom je zoo wanhopig moat zijn ! De kostelijkste toekomst wacht je !"

„U. meent het goad, u is mijn baste vriend, meneer Pluysaart ! .Daarom denkt u zoo gunstig over mij, en ziet u alles zoo

(36)

HET VUUR DAT NIET WORDT UITGEBLUSCHT. 25

rozerood in mijne toekomst Maar u weet zelf to goad in welken toestand ik leaf, hoe ik of hankelijk ben van mijn oom . . .

„Ga voort, jongeheer Je kunt me immers gerust vertrou- wen ! Je weet, Hugo Pluysaart is een kind in geldzaken, maar de geheimen onzer vriendschap zijn mij heiliger dan mijn levensgeluk, dan mijn eigen room !"

De jonkman zag den schilder met dankbaarheid aan. Dat was waarheid, zuivere waarheid. De kunstenaar met zijne luchtkasteelen, zijne zorgeloosheid, zijne zonderlinge inge- nomenheid voor eigen zeer twijfelachtig talent — die kunstenaar was een nobel, fijngevoelend vriend. Ze kenden elkaar al jaren, ze waren allengs vertrouwelijker geworden, ze hadden gesproken van wederzijdsche kleine rampen en onaangenaam- heden, ze hadden zich nauwer aaneengesloten, en waren einde- lijk vrienden, innigverbonden vrienden geworden. Pluysaart had Herman intusschen scherp in 't oog gehouden. Marianne had zich met stillen ernst aan de zijde van den jonkman ge- plaatst, terwijl ze soms zijne hand in de hare hield, en haar hoofdje tegen zijn arm deed rusten.

„Neon !" — had Herman intusschen gezegd — „daarom zweeg ik niet! Ik hob u mijn vertrouwen geschonken, ik zal u vandaag nog meer zeggen — maar ik ward to veel over- stelpt door eene plotselinge vlaag van boosheid !"

„Is er weer wat voorgevallen?"

„Eigenlijk niets bijzonders. Maar u weet hoe weinig ik het met mijn oom en zijne familie kan vinden. 't Is genoeg een half uur in hun gezelschap to verkeeren, om allerlei smake- looze kwellingen to doorleven. Ze maken nu weer een plan, om over acht dagen een groot diner to geven ter eere van Louis' verjaardag. De heels stad wordt uitgenoodigd, de burge- meester en zijne dochter natuurlijk ook — en ik zal weer het naamlooze verdriet moeten hebben, dat de held van 't feest met zijne brutale, laffe aardigheden het gezelschap amuseert, terwijl ik in mijne nederige of hankelijkheid in 't niet verdwijn !"

(37)

26 HET VUUR DAT' MET WORDT UITGEBLUSCHT.

„Maar zoo of hankelijk ben je niet, jongeheer, je hebt ver- mogen !"

„Bijna niets, goede vriend ! Een jaarlijksch inkomen van -vijf honderd gulden, door mijn oom en voogd te besturen tot aan mijne meerderjarigheid !"

„Ja, maar je vat alles ook zoo bijzonder zwaar op 1 Wees luchtig en vroolijk, zooals je leeftijd het meebrengt! Spreek en lach met de anderen mee — het zal je niet de minste moeite kosten, om in de kringen van deze stad evenveel invloed te hebben en ruim zooveel toejuiching, als je neef Louis met zijn rood hair en zijn gouden lorgnet !"

„Een schoone raad, meneer Pluysaart! Bedenk toch eerst, wie ik ben en wie zij zijn. 0, als u eens wist, welk eene treurige en sombere jeugd ik heb doorgebracht!"

Herman Staak schudde zacht het hoofd, en wendde zich jlotseling naar het aanvallige kind, dat voortdurend met haar hoofdje tegen zijn arm rustte. Flauw glimlachend, trok hij haar vaster aan zijne zijde, en legde zijne vingeren op het wonderfraaie gulden hair, dat over hare schouderen golfde.

„U wil, dat ik vroolijk zal zijn, dat ik mee zal lachen en mee zal schertsen" — ving hij na eene korte pons weer aan —

„is u dat waarlijk ernst? Herinner u, dat ik in eene der mooiste streken van Java geboren ben, dat ik mijne moeder, eene inlandsche, nooit gekend heb, daar zij in mijne prilste jeugd over] eed, dat ik zeven jaren van de onbekrompenste vrijheid, van oppermachtig gezag genoten heb, toen ik met mijn vader in 't gebergte leefde, en over eene heele schaar van bedienden bevelen kon. 1k had alles, wat ik verlangen en wenschen mocht ik had mijn eigen paard, en reed des mor- gens met mijn vader door die heerlijk schoone streken, die ik nooit vergeten zal !"

„En zeker hield je vader buitengewoon veel van je, daar je zijn eenig kind waart !"

„Mijn vader was goedhartig, maar ruw. Hij was Assistent- Resident, ging meest met Javaansche grooten om, en sprak

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daar Madame de Boisgeloup hem steunde, daar hij zijne zaak met verwonderlijke welsprekendheid bepleitte, daar hij te Parijs een der schitterendste edellieden was, en Terezia hem

Wel had mevrouw de Roggeveen zich over deze laatste voorwaarde in den beginne ontzettend geërgerd, maar haar man had zeer kalm opgemerkt, dat de Vergennes niet om de hand zijner

Herb en Anna waren al weer naar hun eigen huis; doch dit was alleen voor Alard iets als gemis, omdat Herb nu niet meer soms over de sloot, dwars door de akkers naar hem toe kwam,

De eerste dag der feesten eindigde met een concert in den fraai verlichten tuin van den Cercle. Het jovialiseeren en fraterniseeren ving weer aan, als altijd, waar

André was opgetogen over dien avond, niet om de pret, noch om den bijval aan zijn gelegenheidsstuk ten deel gevallen, maar omdat hij Betsy ontmoet had, daar Betsy de harten van

Wordt oogenblikklijk - en geen wonder - Gewekt door 't zwaar kanongedonder,.. Louis Landré, Jan

Jan ten Brink, De familie Muller-Belmonte.. er even beschadigd uitzag als hij zelf, en evenals hij zooveel mogelijk vertooning naar buiten maakte) stelde hij mij voor aan

Jan ten Brink, De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen.. De Baron stelde voor het in de galerij te beproeven. Willem had nog veel te vragen - toch meende hij nu te moeten