• No results found

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Felix Louis Ortt, Naar het groote licht · dbnl"

Copied!
425
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Felix Louis Ortt

bron

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht. W. Versluys, Amsterdam 1899

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/ortt001naar01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Was 't leeren kennen? - Was 't wederzien na scheidingspijn...

‘Sympathie’.

M

ARIE

B

ODDAERT

.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(3)

I.

Licht, alles licht!

De Ziel voelt zich zweven, gedragen in de Licht-Oneindigheid. Aan alle zijden, rondom tot de verste verten, de lichttrillingen; ze komen van diepten en hoogten, in recht-lijnende banen, ze cirkelen en buigen nabij en doen uitschieten andere lijnen en cirkels, dat het Al is één fonkeling en trilling en schittering.

In deze trilzee de Ziel, blijde, zóó blijde, voelt in zich een bron van licht, schijnend en stralend en ontvangend van buiten: wisseling van Licht-Gedachten in uitstrooming van jeugdige kracht en indrinking van oneindige heerlijkheid.

De Ziel is zóó blijde, nu de dikke nevels zijn opgetrokken: de nevels die

omsluierden het bestaan, het bewust-zijn van het Andere; die de Ziel insloten in haar Zelf, in zelf-gedachten, warrelend en draaiend zooals mistdruppeltjes warrelen en kringen voor het

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(4)

oog; zelf-gedachten in kringetjes als vraagteekens, alle samen draaiend en kronkelend tot grootere kringen en grootere vraagteekens - tot de Ziel, in de wirrelkolk van vragen en onzekerheden had willen sluiten de oogen maar niet had gekund, had willen stoppen de ooren voor den spotklank der vraagstemmen maar het niet had vermocht.

Tot eindelijk - was het na eeuwen?... na minuten? er langzaamheid was gekomen in het raderspel der mistvlokjes, en orde in de bewegingen, en rhythmus in de stemmen, en de spottende klank verdween; en wijder werd de mistkring, wijder en hooger en helderdeŕ, en 't vale grauw der nevelwolken blanker,... lichtblauw... fijn rose: steeds hooger en blanker en fijner, de stemmen steeds zachter en liefelijker als hemelmuziek; en het vermoeiend vragen hield op; en de Ziel trilde in rustiger trillingen, in tevreden, kalmer, gelijkmatiger beweging, zachtkensovergaande in de langzame loome deining, als de zee bij de avondstilte na den woesten storm.

Altijd wijder de luchte-kringen, altijd ijler en lichter en lieflijker.... tot de deining der Ziel ophield en in haar gewekt werd een nieuw bewegen, een nieuw werken, een trilling van licht, antwoord op den roep van het Licht daarbuiten.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(5)

Was het na eeuwen?.... na minuten? toen weggevaagd werden de laatste windselen van den nevelsluier; en het al-vervullend Licht, schijnend en stralend in rechte lijnen en gebogen banen, òp-wekkend de trillingen in verten en nabij, mee deed lichten de Ziel in nooit-gekende heerlijkheid.

En met het innerlijk Licht werd helderder het innerlijk bewustzijn, en herinneringen kwamen op, die weggewaasd waren in de òm-dikkende nevels. Zoo als het oog, van dag gebracht in half-duister, eerst niets ziet dan zwarte nacht, dan langzamerhand wat nabij is waarneemt in halve omtrekken, als vormlooze donkere massa's, tot het oog gewend raakt en de blik doordringt, en de massa's vorm en tint aannemen en steeds verdere dingen komen in de sfeer van gewaarwording - zoo kwamen tot de Ziel de herinneringen van kort geleden, eerst vaag en duister en vormloos: van het sterven, van een ziekbed met veel zorgvolle oppassing, van een leven op aarde in welvaart en geluk. Deze herinneringen werden helderder en duidelijker, bestraald door het innerlijke Ziele-licht; meer en meer kwamen bizonderheden op uit de vage vergetelheid: allerlei gezichten, van familie en vrienden, allerlei woorden en gezegden, gebeurtenissen uit de kinder-

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(6)

jaren, menschen die goed waren geweest of onvriendelijk...

En toen het aardsche leven voor de Ziel was als een open boek, ontwaakte het flauwe besef van nòg een leven, alsof dat ook doorleefd was: van een leven in een ander werelddeel, in andere omstandigheden, onder andere menschen. Ook dit leven werd in de steeds frisscher herinnering àl helderder en duidelijker door de verjongde licht-trillingen der Ziel. Altijd scherper de voorstelling, altijd klaarder de in de verte opkomende verdoezelde beelden, totdat de belichtings-intensiteit de grens had bereikt.

Het ging vèr terug, leven vóór leven, evenals het geheugen van den mensch teruggaat jaren voor jaren, tot van den kindertijd iets vaags en mysterieus overblijft en het allervroegste in 't onbestemde verdwijnt.

Zóó zag de Ziel zich terug als mensch, in Oost en West, in Zuid en Noord, als man, of vrouw, of kind: in armoede meestal, in rijkdom soms, in vreeselijke pijnen en ellenden - nu genietende de verluchting van het doorgestane leed -, met blijde herdenking nog aan enkele geliefden. Vooral aan ééne, die reeds opkwam in de vroegste geheugenissen van den woesten oerstaat, toen de Ziel nauw was ontwaakt in het dierlijke lichaam, dat leefde op de boomen,

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(7)

van vruchten, zonder woning nog en zonder vuur. Toen was er Eéne geweest, die het jonge oermenschelijk wezen had beschermd tegen vijanden en bewaakt in zijn slaap; die met hem gevlucht was bij een overval, of bij een brand door den bliksem ontstoken; die hem voedsel had gebracht als hij gewond was door een val of door een steen van den vijand.

En die Eene was meegegaan met de Ziel, en beide Zielen waren opgegroeid met elkaar, soms de eene wat sneller, soms wat langzamer, nu eens vooruit, dan weer achter. Ook mee naar die andere planeet, waar het zoo woest was en vreeselijk, waar de Geesten van Angst en van Bloed ronddoolden; waar geen slaap gekend werd, omdat er geen rust was, omdat de vijand dag en nacht loerde; waar geen zonnestraal ooit drong door de dichte wolken: dampen, opstijgende uit de poelen, die hangen bleven onder de sombere wouden.

Daar, waar alle zielen dóór moeten om in het diepst van het geweten te leeren zich af te keeren van het achterlijke en het kwade, en om te doen geboren worden die kiem van het Goede, die de Ziel richt tot de Liefde en leidt tot het Geluk - in die hel waren zij ook samen geweest, die enkele jaren die de zielen daar kunnen blijven;

meer dan

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(8)

eens. Daar had de woesteling eens, in razende drift vervoerd, dol van angst en honger, aangehitst door de Bloed-demonen, zich geworpen op het zwakkere lichaam van de Zuster-ziel en had de tanden gezet in het vleesch, en gedronken van het bloed.

En na een afschuwelijk lijden, een versmachten van honger en dorst, half-verzonken in een moeras en doodgemarteld door muskieten, toen de Ziel in het lijdende lichaam nòg vreeselijker leed door wroeging en verlatenheid, en daardoor meer gegroeid was dan ooit te voren was gekomen een volgend leven vol boete. De Ziel herinnerde 't zich nu, hoe zij geplaatst was geweest als vrouw onder een nomaden volk, zwervende en trekkende door gloeiende woestijnen 's zomers en ijzige vlakten 's winters: hoe zij gezorgd had voor de andere Ziel, haar kindje, lam en gebrekkig ter wereld gekomen; hoe de zorg voor mismaakte kinderen voor andere vrouwen van den stam te zwaar was geweest, maar hoe zij gehongerd had om haar kindje te voeden: hoe zij kou had geleden om de kleine te dekken; hoe zij de slagen en schoppen had opgevangen, die voor het verworpen schepsel bestemd waren.

Zoo waren de Zielen samen gegaan, door alle hoogere levensstadiën heen: de eene had de andere

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(9)

geholpen en gesteund; het laatste leven had ze hand aan hand laten gaan. De Ziel dacht weer aan het lieve zusje, zoo zacht en zoo zwak, met teere handjes en

lichtblauwe oogen: een zusje dat altijd bij hem had willen zijn, die niet gelukkig was geweest zonder haar wilden broer en die hij had verkozen boven zijn beste vrienden.

Een zusje dat, als hij slecht had opgepast en straf gekregen, hem met haar vriendelijk stemmetje beterschap had voorgepreekt; die als hij verdriet had, de tranen uit zijn oogen had weggekust en hem zachtjes over 't voorhoofd had gestreken; die altijd haar lekkerste hapje perzik voor hem had bewaard.

Toen hij ruim twintig jaar was en student, en niet veel anders had uitgevoerd dan pret maken, was het zusje ziek geworden; elken zondag als hij thuis was gekomen had hij het gezichtje iets bleeker gevonden en de handen iets magerder, en de blauwe oogen iets grooter en schitterender. Hij had niet begrepen dat het tering was, en dat zij sterven moest; hij had altijd op beterschap gehoopt, en het meest toen het teringblosje aan de ingewijden had verteld dat het vonnis onherroepelijk was.

De pretmaker van 's weeks was 's zondags geduldiger geweest dan de trouwste ziekenzuster; hij had

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(10)

uren stilgezeten naast het rustbed van zijn zusje, zonder te spreken, af en toe haar kussen eens opgeschud of haar te drinken gegeven; of had haar opgevroolijkt met verhalen uit de studentenwereld, van bals en kroegjolen. En zij had dan even geglimlacht en verbaasd gevraagd, wat hij toch voor pleizier vond in die ruwe pret en luidruchtigheid, en dat hij beter deed goed te werken.... en heel bescheiden en schuchter daarna, dat de Heer zoo'n lichtzinnig leven toch niet goed vond.

Maar dan had hij gelachen en haar gekust, en gezegd dat zulke zwakke meisjes dat zoo niet begrepen: dat stille vroomheid goed was voor vrouwen, vooral als zij ziekelijk zijn, maar als men jong is en sterk men wel eens pret mag hebben.

Eindelijk, op een dag toen hij was teruggekomen van een tochtje met zijn vrienden van een paar dagen, had hij op zijn kamer een spoed-bericht gevonden, twee dagen oud al, van huis, dringend verzoek om te komen. Half soezig nog van den wijn was hij gestormd naar het posthuis, had een extra wagen besteld naar huis.... maar te laat!

Hij had haar weergezien, stil, in 't wit, met witte bloemen op het bed, de lichtblauwe oogen toe. Hij zou ze nooit meer zien, nooit, nooit meer! ‘Ze heeft nog zóó

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(11)

naar je gevraagd de laatste dagen, ze verlangde zóó erg naar je’, dat was het eenig verwijt wat zijn moeder snikkend gezegd had; en ze hadden hem alleen gelaten, in het reine jongemeisjeskamertje, met zijn eenig zusje bewegingloos wit in de witte bloemen.

Hij had niet gehuild, hij had gestaan naast het bed, strak kijkend naar de gesloten oogen, die hem nooit meer zouden aanzien. Hij had ineens een woeste lust gekregen de oogen nog eens open te doen, even maar, om ééns nog ze te zien zooals ze hem altijd hadden aangekeken, half lachend en half verwijtend om zijn pretmaken. Maar hij had niet gedurfd; hij had gevoeld de ontwijding van zijn kleverige wijn-vingers aan dat heilige doode gezichtje. Hij had daar gestaan, heel lang, tot hij eindelijk de klok in de kamer had hooren tikken, tik, tik.... eentonig, altijd maar door. Toen had hij willen knielen voor het bed en het uithuilen met haar handen in de zijne: maar hij had niet gekund en haar hand niet durven aanraken. Hij had zich verdiept in zijn smart, altijd dieper, altijd doffer en harder.... totdat hij had gedacht aan wat zijn moeder had gezegd: hoe zij op hem gewacht had.

Arme lieveling, had ze daar zóó liggen wachten, geluisterd naar elke bel;

uitgerekend wanneer de

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(12)

spoed-brief in zijn handen had kunnen zijn, hoe laat de postwagen kwam: geluisterd naar een rijtuig, eindelijk naar een voetstap, die kwam, hoop bracht... maar voorbijging en weer verstierf? Arm zusje, die hem altijd zoo had liefgehad, die altijd zoo goed en vriendelijk voor hem was geweest, niets dan goedheid en vriendelijkheid! en hij, zoo'n gemeen verloopen sujet, die feest gaat vieren als zij doodziek is, die zich bezuipt als zij ligt te hunkeren naar zijn stap. Lief zusje, die verlangd had naar zijn laatsten kus, toen hij een ander meisje kuste. Bah, wat een ellendige kerel, bah, bah!

En die arme lieveling, die zóó naar hem verlangd had. Lief, zoet, klein zusje. Zou ze 't hem ooit vergeven? 't eenige wat ze van hem had verlangd, dat had hij niet gedaan. O.... en toen hij bedacht had haar hoop en teleurstelling al die uren: die schittering, die telkens was opgekomen in haar moede oogen.... toen had hij niet meer gedacht aan eigen gemis, toen had zijn hart zich gevuld met groote teederheid en medelijden, toen was het overgevloeid, en de tranen waren gedruppeld op haar handje, en hij had het afgekust, nog eens, nog eens....

Sedert had hij werkzaam, streng, ingetogen geleefd, en een aanzienlijken eervollen werkkring gevonden.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(13)

Hij was gehuwd met een vrouw van streng-orthodoxe godsdienst-opvatting, en had zich daarin thuis gevoeld, in die leer van erfzonde en verlossing daarvan door het bloed van Christus. Hij had gevoeld hoe alleen Christus' schuldeloos bloed zijn zware zonde zou kunnen uitwisschen: dat hijzelf daar machteloos toe was. En zoo was langzamerhand over den hooggeplaatsten, braven, aanzienlijken man een gevoel gekomen van zekerheid en gerechtigheid - niet door eigen kracht, maar door Christus' zoenoffer - en de verzekering van in den hemel te zullen komen als hij dood was.

Met de jaren was het beeld van zijn zusje flauwer geworden; en minder zeker zijn vertrouwen haar in den hemel weer te zien. Ze was wel heel goed en vroom geweest - maar toch eigenlijk was 't niet de ware vroomheid. Ze had niet haar zaligheid gebouwd op Christus' zoendood; als hij 't zich goed herinnerde had ze alleen wel eens over den Heer gesproken als goed voorbeeld, maar nooit als Verlosser van den vloek der zonde. Met geestverwanten had hij wel eens de vraag ter sprake gebracht of iemand, die goed en braaf en vroom is maar Christus niet bepaald als zijn Verlosser aanneemt, wel in den hemel komen zou, maar 't antwoord was meestal niet erg

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(14)

bemoedigend geweest. ‘Zoo iemand had toch zijn Bijbel, en daar stond immers in

“Ik ben de Weg, niemand komt tot den Vader dan door mij.” Het was duidelijk:

alleen die in Christus gelooft - en geen eigengemaakt geloof, maar dat in den Christus der Schriften, in den Zoon van God, die 't menschdom heeft vrijgekocht van de zonde.

Degeen die de zaligheid uit genade niet wilde aannemen, maar haar zelf verdienen, die mòest wel teleurgesteld uitkomen en eeuwig berouw hebben dat hij een eigen weg had gevolgd en Christus, die zelfde Weg is, versmaad had.’

Hij had 't niet kunnen tegenspreken, en dikwijls zelf ook zoo gesproken als het anderen gold, maar in 't diepst van zijn hart was altijd de hoop gebleven dat zijn zusje misschien toch wel het ware geloof gehad zou hebben en toch in genade zou zijn aangenomen. Zoo'n engel op aarde, dat kon toch niet anders.

Zoo was zijn leven voortgegaan als rechtvaardig man; zij die hem niet kenden hadden zijn geloofsverzekerdheid genoemd eigengerechtigheid. Zoo was hij eindelijk gestorven, oprecht betreurd door vrouw en kinderen, door zijn vele vrienden en broeders in het geloof, en begraven met plechtstatige begrafenis. Hij was gestorven, vast geloovende dat hij om Christus' wille verlost was, dat hij zijn oogen zou

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(15)

openen in den hemel, dat hij daar den Zoon zou zien met de apostelen en de tallooze scharen van geloovigen; en met de stille hoop dat hij daar ook zijn zusje zou mogen ontmoeten, als een engel zwevende voor Gods troon, en hem vergevend ontvangende met de volheid van haar oude liefde.

Dit alles kwam het eerste tot het bewustzijn van de Ziel toen de nevels optrokken, en bleef het duidelijkst toen het lichtend was voor haar, van binnen en van buiten.

Dit Wijde Licht - ja, dat was zeker de hemel, en de Ziel voelde zich blijde en gelukkig; maar waar waren Christus, en de apostelen, en de engelen, en het zusje?

De Ziel genoot van de licht-trilling, en van vrij te zweven daarin, en voelde zich in het Licht niet eenzaam. Zij voelde dat zij zich verplaatste snel als de gedachte, dat zij-zelf voortijlde als een lijn van licht, of in slank-gebogen banen. Zij zweefde naar deze en naar gene zijde, zonder gids, zonder doel, naar witte, roode, purperen, violette zonnen, naar den zachten wonder-schijn der nevelvlekken, dan door de schaduwkegels van donkere bollen, deze verlichtend met eigen glans.

En zoo, in een staat van blijheid en zaligheid

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(16)

zweefde zij voort door het Licht-Al; jaren of eeuwen, dat wist de Ziel niet. Soms kwam zij in regionen waar het heller, glanzender werd, verblindend - zoodat de Ziel het licht in zich voelde verbleeken en worden als donker: een licht-barrière, waar de Ziel niet verder kon, en terug moest. En elders, in de nabijheid van donkere bollen, kreeg de Ziel een gewaarwording van weerzin, die toenam bij nadering van den bol - zooals de menschen krijgen bij 't naderen van iets dat bedorven reuk geeft. Ook daar kon zij niet verder.

Een enkele maal verwijlde zij bij de aarde, even in het huis waar zij als Man had gewoond, even maar, want tot op de aarde kon het Licht niet vrij doordringen en voelde zij daardoor verzwakken haar innerlijk licht-trillen; en in die korte

oogenblikken herkende zij ter nauwernood de plaats, en de menschen die in dien tijd veranderd waren, en verdween dan weer, voelend een vagen weemoed om de verandering van 't geen zij daar had liefgehad.

Niet altijd was de Ziel alleen. Soms ontmoette zij licht-wezens, schijnend als zij zelve, veroorzakend een gewaarwording van rood, blauw of groen, zwak glimmend of glanzend en stralend als fonkelende zonnen: elke variatie afspiegeling van het wezen

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(17)

der trillende ziel. Was de tint met de hare tegenstrijdig, onsympathiek, vurig rood of hel geel of schitterend purper, of was de glans te blinkend, of het schijnsel te dof, dan was er afstooting tusschen de zielen, en zij bleven ver van elkaar, gaande elk haars weegs. Was tint of helderheid sympathiek, dan trokken de zielen elkaar aan, zij verwijlden een pooze samen, zij voelden elkaars aanraking te meer naardat beider trilling meer overeenstemmend was. Zoo hielden de zielen elkaar gezelschap, tot 't verschil in trilling hen weer tot scheiding drong.

Dikwijls kreeg de Ziel een gewaarwording van bekendheid; een trillings-indruk alsof die al meer gevoeld was - en dat was ook zoo. De zielen herkenden elkander van de aarde, of van vroegere levens, en genoten van die gewaarwording.

Zóó heerlijk was dit lichte onbezorgde zweef-leven, zoo zalig: ja, dat was de hemel!

Maar waar was Christus, waar de heirlegers der geloovigen om Gods troon, waar het heilig Jeruzalem met de twaalf poorten? Waar was het zusje?

Nu het verleden in het eigen licht der Ziel was helder geworden, nu het zusje niet alleen, maar de Zuster-ziel in de herinnering stond als waren zij zoo

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(18)

straks nog te zamen geweest, nu werd het verlangen sterk naar de Geliefde.

Eerst was dit verlangen verdrongen door het Licht, door het zweven in het Rijk der Zonnen, door het gevoel van blijdschap en zaligheid.

Maar steeds werd het sterker, en de Ziel voelde het gemis aan een sympathieke ziele-trilling, eerst zwak nog en bij tusschenpoozen, maar heviger en heviger, ten laatste als een alles-overweldigend gemis, als een niet aan te vullen leegte.

En nu werd het besef geboren in de Ziel, dat het Licht niet was de Hemel; wèl de egoïste hemel van zijn aardsch begeeren, een hemel van dolce-farniente, van persoonlijk genot in ‘Abrahams schoot’, maar niet de werkelijke Hemel. Wel een hemel van rust, van blijdschap en licht, maar niet de Hemel van Liefde, van vergeten van eigen ik en zich geven aan andere zielen.

De Ziel had Gods nabijheid niet gevoeld, omdat God Liefde is en de Ziel niet van liefde was vervuld. Zij had Christus niet gezien, omdat Christus de Godsgezant is, de openbaring van Gods Liefde, en Christus' geest alleen te zien is voor degenen die Hem zien willen met Liefde-oogen.

Zij kon het Zusje niet gezien hebben, omdat zij

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(19)

haar niet gezocht had. Het Zusje, wier leven was geweest liefde tot haar Zuster-ziel, in het laatste en in alle vroegere levens - de Ziel had niet haar gezocht, maar eigen zaligheid, en had die niet gevonden.

O, nu zag de Ziel het duidelijk: zij had zich christelijk genoemd in het aardsche leven, maar Christus niet gekend. Op aarde een leven van eigenbaat, voor zich en zijn kring en zijn geestverwanten; zijn braafheid daar was geweest eigenbelang, zijn rechtvaardigheid eigenbelang: vrees voor de hel, voor eeuwige straffen, napraten van godgeleerden zonder te voelen den Geest van den Godsdienst. Wat had hij gedaan voor anderen? Hoeveel menschen had hij in zijn leven gelukkig gemaakt? Zou zijn vrouw minder gelukkig geweest zijn met een anderen man? Waren zijn kinderen gelukkig geweest door zijn toedoen? Was zijn zusje gelukkig geweest, haar laatste levensuren?

Zelfzucht, zelfzucht, niets dan zelfzucht! Zelfzucht zijn leven, zijn geëerde positie, zijn braafheid, zijn godsdienst. Hoeveel van zijn arme broeders had hij om Christus' wil een dronk frisch water gegeven?.... Had hij dat wel ooit gedaan? Ja, hij had van zijn overvloed wat afgestaan aan liefdadige instellingen; maar persoonlijk zich een opoffering getroost

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(20)

om een lijdende te helpen, een bedroefde op te beuren? ‘Hij had daar geen tijd voor gehad’ zou hij vroeger gezegd hebben, maar nu zeide de Ziel dat niet. Zij wist beter.

Zij zag, dank zij het Licht in haar, nu met pijnigende helderheid.

En het genot van het zweven, in het Licht: was dàt geen zelfzucht? Zij wist toch, de Ziel, hoeveel billioenen in duisternis zijn op de lage wereldbollen. hoe zij roepen om licht - en zij had er in kunnen genieten zonder te denken aan al die anderen....

O, Zusje, Zusje.... ik was niet waard je te zien.

En in wanhoop voelde de Ziel branden het Licht buiten, en branden het Licht binnen; overal helle glans, alles hel, hel... dat was niet de Hemel.... 't was de Hel.

O, Heer! ja, ik heb het verdiend, ik heb verdiend te komen in de plaats, waar de worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.

Toen kwam over de Ziel een wondere aanraking: het was of de leegte van binnen werd aangevuld, of een zachte tempering wegnam het helle branden van het schitterlicht, of met de Ziel een andere

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(21)

meetrilde in gelijke trilling. Een groote teederheid overschaduwde haar, en de wanhoop werd tot weemoed.

En de Ziel wist - hoe, besefte zij niet, maar zij w i s t dat zij niet meer alleen was;

dat de andere, die haar had aangeraakt, was de Ziel van het Zusje: het Zusje, dat zij niet gezien had al die jaren of eeuwen van haar egoïsme, maar nu voelde als weer één met haar.

En in haar welde òp een gedachte - hoe, besefte zij niet, maar zij wist dat die gedachte ook was van de Zuster-ziel, en haar beider gedachte was één.... zij voelde dat d i t de eenige uitweg was uit de Hel, waar het vuur nooit wordt uitgebluscht, en die gedachte vervulde haar met hoop en met weemoedige vreugde en deed rijp worden in haar het besluit, terug te keeren naar de aarde, om daar te leven een Liefde-leven;

niet een schijn-godsdienstig leven voor zichzelf, als het vorige geweest was, maar een leven in ware vroomheid, in zelf-overgave voor de naasten. En de Ziel wist dat zij op de aarde weder zou vinden de trouwe Zuster-ziel, die haar helpen zou in dit voornemen, en dat het haar beiden zou gelukken.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(22)

II.

‘Kijk, dat is er een met een apesmoel; hoe zou die heeten?’

‘'k Weet niet, vraag 't hem zelf.’

‘Zeg, hoe heet je? hoe heet je!’ werd van alle kanten gevraagd.

Het ventje, dat al tamelijk schuchter tusschen de wat grootere jongens in stond, had die waardeering van zijn uiterlijk wel gehoord, en dat maakte hem niet vrijmoediger.

‘Frits van Beers’, zei hij een beetje zacht en verlegen.

‘Kerel, praat je altijd zoo zachtjes? Je bent toch geen meisje! Zeg eens hardop hoe je naam is. Hoe heet je? harder!’ riepen er een paar.

Frits zei zijn naam wat luider.

‘Nog harder! nog harder!’ De jongens kregen er pret in. Anderen, die wat verder stonden, kwamen aanloopen.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(23)

‘Wat is dat? Wie hebben jelui daar!’

‘Een vent die niet hardop zijn naam kan zeggen.’

‘Toe, gil nog eens! Nog harder, nog wat!’

Frits hield zich maar stil; hij zag dat hij voor den gek werd gehouden en kreeg een kleur.

‘'t Is net een meisje,’ opperde een.

‘Een ongeluk,’ proclameerde een ander.

‘Jongens, ik weet wie zijn pa is, het is de Baron, die op de markt is komen wonen.’

‘Dan zullen wij hem maar noemen Baron Apesmoel!’

Daar ging gelukkig de bel en de jongens stormden naar binnen. Frits kwam langzamer. ‘Mijnheer’ zag hem gauw en gaf hem een plaats op een van de voorste banken.

Het begon met rekenles. Een koopman kocht een partij laken voor tien gulden, en verkocht ze met een winst, die tien percent bedroeg van den verkoopsprijs....

Frits kende die sommetjes wel en had ze vlug af op zijn lei. Hij kreeg er pleizier in dat 't zoo goed ging en raakte daardoor wat meer op zijn gemak. Tersluiks tuurde hij eens rond en keek zijn buurman aan, op wien hij nog niet erg gelet had. Dat was een flinke stevige jongen, blond, roode kleur, met

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(24)

een vroolijk gezicht, zeker wel elf of twaalf jaar.

‘Zeg, wat ben jij gauw klaar met je sommen; mag ik eens kijken?’ zei deze toen hij zag dat Frits gereed was.

‘O jawel.’

‘Wie ben jij?’

‘Frits van Beers, en jij?’

‘Willem Dam.’

... ‘Stil jongens, niet praten.’

Een poosje later waren ze toch weer aan den gang, maar op de lei.

‘Kan je teekenen.’ schreef Willem.

Frits knikte van ja. ‘Jij ook?’

‘Jawel! Ik zal Neus eens uitteekenen.’

‘Neus’ was de onderwijzer, die ongelukkig een opvallend groot lichaamsdeel van dien naam rijk was.

Willem, die dit zaakje meer bij de hand had gehad, produceerde werkelijk op een vodje papier met een stukje potlood een gezicht, waaruit ‘mijnheer’ wel te herkennen was en gaf dat aan Frits. Maar juist op 't oogenblik dat Frits het in de hand neemt en met kritisch oog bekijkt, draait mijnheer zich om.

‘Wat heb je daar, ventje?’

Frits wil 't wegstoppen, maar te laat. Mijnheer

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(25)

pakt het af en kijkt naar de teekening. Hij wordt rood van kwaadheid.

‘Zoo, kereltje! je bent hier nog geen half uur op school en haal je nu al zulke kunsten uit? Daar zal je spijt van hebben, denk ik. Begin maar met school te blijven om twaalf uur.’

Frits werd bleek, kreeg tranen in de oogen, was op 't punt van te zeggen dat hij 't niet gedaan had maar Willem, maar bedacht bij tijds dat 't toch flauw was om te klikken en hield zich dus ferm. Hij boog diep over zijn lei, schijnbaar alle aandacht in zijn sommen, die al lang af waren, zoodat mijnheer, die hem een poos boos bleef aankijken, geen effect meer merkte van zijn vernietigende blikken, en doorging met het voorbeeld op bord te schrijven.

Willem waas ook geschrikt dat zijn teekening ontdekt was en had niet anders gedacht dan dat Frits hem verklappen zou. Het viel hem geducht mee dat Frits zich stil hield. Wie zou dat van zoo'n ‘ongeluk’ verwacht hebben! Misschien was hij wel beter dan hij leek. 't Was dan toch ook flauw van die andere jongens om een klein ventje, dat voor 't eerst op school komt, dadelijk met hun allen op 't lijf te vallen en

‘Baron Apesmoel’ te noemen. Maar na die overwegingen omtrent de waarde van Frits

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(26)

kwam 't toch ook bij hem op, dat 't van hemzelf alles behalve flink was om Frits straf te laten krijgen omdat hijzelf dat teekeningetje had gemaakt. Was hij niet een flauwe vent met zijn mond te houden en Frits er voor op te laten draaien? Eigenlijk was dat aapje naast hem toch wel zooveel waard als hijzelf.

Hij zei niets meer, en schaamde zich een beetje tegenover Frits, dus keek ook niet naar diens sommen en hield zich wat op een afstand.

Maar om twaalf uur, toen de bel geluid had en de jongens wegstormden, alleen Frits wachten bleef zooals hem gezegd was, stapte Willem naar mijnheer. Hij was wel bang, maar wilde juist daarom liefst in eens door den zuren appel heenbijten.

‘Mijnheer, dat poppetje heb ik geteekend, en niet van Beers.’

‘Zoo, ventje, 't is nogal flink dat je 't ronduit zegt. Waarom deed je het?’

Willem zweeg daar natuurlijk op, en mijnheer, wiens toorn al lang gezakt was en die Willem met zijn kwajongensstreken over 't algemeen wel lijden mocht, zei:

‘Beloof je me dat je die flauwe kunsten niet meer doen zult?’

‘Ja, mijnheer.’

‘Nu, jongens, ga dan maar weg.’

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(27)

Samen liepen ze naar huis. Willem's vader woonde dicht bij dien van Frits, ook op de markt, in een groot huis; hij had een groothandel in grutterswaren en verdiende daarmee veel geld.

Willem vond dat ‘Neus’ toch niet zoo'n lammeling was als hij altijd gedacht had, en sprak zijn hooge goedkeuring er over uit dat Frits niet klikte.

‘Maar waarom liet je je van morgen toch door die jongens voor den gek houden;

ben je bang voor ze?’

‘Wel neen, bang ben ik niet,’ pochte Frits, ‘maar ze waren met zoovelen en dan kan je toch niets doen.’

‘Nu, ik zal je wel helpen als 't weer gebeurt.’

En dien middag om half twee gebeurde 't weer. Vijf minuten vóór de bel, toen de andere jongens op het plein voor school speelden, kwam Frits aan met zijn boeken onder den arm, en hoopte ongemerkt bij de anderen te gaan staan, maar 't was mis.

Een paar zagen hem aankomen. ‘Jongens, daar is het aapje!’ en 't heele troepje op een draf naar Frits toe. Een trok hem bij de mouw, zoodat de boeken op den grond vielen; een ander nam zijn pet en gooide die in de lucht, en de heele partij met Frits in 't midden op een drafje: ‘hi, ha, hi, ha!’ naar school toe.

‘Dat is gemeen, jelui bederft mijn boeken!' riep Frits onder al de herrie.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(28)

‘O, dat hindert niet,’ en ze gingen door met duwen en schreeuwen en plagen. Maar daar kwam Willem hard aanloopen, in 't voorbijgaan raapte hij de gevallen boeken op, de pet was al door de schooldeur naar binnen gekeild. ‘Jongens, dat moet nu uit zijn, blijf van hem af, hij heeft jelui immers niets gedaan!’

‘Is dat apesmoel een vriendje van je? zeker omdat je bij hem af kunt kijken,’ zei een van de jongens die Frits het eerst hadden uitgescholden - een groote ruwe jongen met een onpleizierig gezicht.

‘Hou je mond, anders krijg je een opstopper.’

‘Raak me eens aan als je durft!’

Er kwam een kringetje, Willem en Klaas Vlieter in 't midden, beiden met een onverschillig air, handen in de zakken en met hun schouders duwend tegen elkaar.

Maar daar ging de bel en zij moesten naar binnen.

Frits kreeg zijn boeken terug, maar ze waren gekreukeld, hier en daar vuil en de omslagjes er af gescheurd, wat hem verdrietig maakte, want hij was heel netjes en had die kaftjes er pas zelf zoo zorgvuldig omgedaan.

Toch gaf 't om vier uur een vechtpartij. Klaas en diens jongere broer Piet Vlieter wachtten Willem

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(29)

en Frits op, toen ze naar huis gingen; er werd wat gebokst: Willem liep een bloedneus op en Klaas een blauw oog. Piet pakte Frits aan en wilde hem op den grond gooien, maar tot groote verbazing van den kring jongens er om heen liep het anders uit: Frits dien ze allen om zijn verlegenheid als een ‘ongeluk’ beschouwden, toonde meer spierkracht en behendigheid in 't worstelen dan ze gedacht hadden, en na een paar keer over elkaar heen te zijn gerold lag Piet onder, en Frits, dwars over hem, hield zijn handen tegen den grond.

‘Pas op, jongens, een oome.’

In minder dan geen tijd was de heele troep het vechtstraatje uit, lang voordat de politieagent halverweg was. Piet liep huilende naar huis, Willem en Frits gingen samen den tegenovergestelden kant, Willem met een zakdoek tegen zijn neus en Frits bleek en bevende van zenuwachtigheid.

‘Kijk maar niet zoo beteuterd,’ monterde Willem zijn strijdmakker op. ‘Je hebt dien Piet flink op zijn kop gegeven, ik dacht niet dat je zooveel waard was; en Klaas heeft er ook genoeg van. 't Zijn gemeene jongens, die van Vlieter: ze zijn van dien slager in de Langstraat; ze zullen je nu wel laten loopen.’

Frits kwam thuis en wou dadelijk naar boven

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(30)

loopen; maar in de gang kwam hij zijn moeder tegen.

‘Jongetje, wat zie je er uit! wat heb jij uitgevoerd; en kijk, een winkelhaak in je nieuwe broek. Foei wat ben je toch ondeugend, je denkt er ook nooit aan dat ik het weer maken moet.’

De van Beersen hadden niet veel geld, en mama deed uit goedkoopte zelf maar 't verstelwerk. Ze was erg gesteld op netheid, en Frits wist dat wel, hij was daarom liever naar boven ontsnapt.

‘Mama, ik kan 't niet helpen. Piet Vlieter begon te vechten.’

‘Och jongen, wees maar stil; ik kan 't zeker helpen! Wat doe je nu ook dadelijk te gaan vechten met je goede pak, dat is niet fatsoenlijk. Nu, ik zal maar niets meer zeggen’ - toch verteederd door het beteuterde gezicht van Frits- ‘en ik zal niets aan papa vertellen; doe dan gauw je zondagsche broek aan.’

Frits ging naar boven, wat spelen met zijn broertje Karel, een aardig ventje van zes jaar, die met een groote bouwdoos bezig was. Hij had een hoogen toren gemaakt met een poort, zóó hoog dat 't bovenstuk schommelde bij de minste beweging. Onder die poort exerceerde een cavallerie-regiment looden soldaatjes, en in den toren waren schietgaten, flink bezet met voetvolk.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(31)

Frits was nog wat zenuwachtig van de vechtpartij en het standje van zijn moeder, dat hij eigenlijk onrechtvaardig vond, en gaf zich wat opluchting door om de tafel te galoppeeren en op een toethoorn te blazen. Na wat getoet en gespring verbeeldde hij zich een trompetter te paard te zijn en liet zijn paard over een bankje springen, met gevolg dat hij een stoel omstootte, die tegen de tafel aanviel, wat te veel was voor het wankelbaar evenwicht van den toren. Het gevaarte stortte met doffen slag ter neer en bedolf onder de puinhoopen de infanterie en 't paardenvolk. Kareltje schrikte en zette een vervaarlijke keel op.

‘Stil, lamme jongen, ik deed 't immers niet expres!’ probeerde Frits te sussen.

Maar 't geschreeuw drong door alle hoeken van 't huis en hun moeder kwam zoo vlug zij kon de trap op.

‘Wat is dat nu weer?’

‘Ma-ma-a-a, Frits plaagt me zoo, hij smijt mijn toren ondersteboven en de soldaten zijn kapot’ jammerde Kareltje.

‘Foei Frits, wat ben je toch een ondeugende jongen. Je broertje heeft den heelen middag zoo zoet gespeeld, en nauwelijks ben jij thuis of 't is een leven als een oordeel en begin je 't ventje te plagen.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(32)

Ga maar naar beneden, naar den tuin, en wees nu stil hoor, anders krijg je niets van 't lekkers van middag.... En wees jij maar zoet, mijn kereltje, maatje zal je wel helpen hoor; kom laten we samen den toren maar weer opbouwen.’

Kareltje lachte alweer, en samen met zijn moeder speelden ze aardbeving, en hoe de menschen onder 't puin waren geraakt en door redders daaruit werden verlost. De gebogen en gebroken soldaten werden naar het hospitaal vervoerd, en mama troostte het ventje dat er bij elk leger toch ook gewonden en een hospitaal moeten zijn.

Frits liep in den tuin, met zijn handen in de zakken naar de steentjes van het grint te turen. Hij vond het toch een nare wereld. Vroeger was 't zoo saai geweest in die andere stad, daar had hij geen vriendjes gehad. Mama had hem lezen en schrijven geleerd en een beetje rekenen, omdat er geen geschikte school was, 't was daar alles roomsch geweest en papa had niet goed gevonden dat hij met al die roomsche kinderen omging en op school roomsche dingen leerde. ‘Die roomschen waren niet te

vertrouwen’ had papa eens gezegd tegen mama. Dus hij had niemand gehad om mee te spelen dan Kareltje; en die kon wel aardig zijn als hij wilde,

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(33)

maar 't was nog zoo'n jong broertje, pas zes jaar, dat zoo gauw huilde als hij zijn zin niet kreeg.

Papa was altijd op 't kantoor en mama had geen tijd om met hem te spelen; mama gaf hem lessen, maar dat vond hij toch niet heel prettig. Zij kon zoo streng zijn als hij 't niet goed begreep of het niet vlug genoeg deed; en mama speelde nooit met hem zooals met Kareltje. Een enkele keer mocht hij wel eens met mama en Kareltje mee spelen en dat was dan wel prettig; of 's zondagsavonds als de dominé niet op visite was, dan speelden ze wel eens lotto of klok-en-hamer met papa en mama om pepernoten, dat was verrukkelijk. Maar anders zei mama dat ze met zoo'n grooten jongen niet meer spelen kon, die lessen namen haar zooveel tijd in beslag; en toen hij er eens erg om gezeurd had, had papa gezegd dat hij zijn moeder niet lastig mocht vallen, want dat 't toch erg lief van mama was dat die hem zoo met zijn lessen hielp, en dat hij daar later nooit genoeg dankbaar voor zou kunnen zijn.

Mama kon Kareltje zoo prettig beetpakken en op haar schoot trekken, en 's avonds in zijn bedje leggen en toestoppen. Kareltje was ook zoo'n aardig ventje om te zien;

iedereen zei altijd: ‘wat ziet hij er lief uit!’ en iedereen kuste hem en haalde hem aan.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(34)

Vroeger had mama hèm ook wel naar bed gebracht, maar toen hij negen geworden was had papa gezegd dat hij daar nu te groot voor werd, dat het niet flink was voor een jongen, altijd te zeuren om naar boven gebracht te worden. Alleen 's zondags, dan legde mama hem nog wel eens in bed, ten minste als er geen visite was van den dominé.

Nu waren ze pas verhuisd naar deze stad, in een flink huis met een mooien tuin, en Frits was blij geweest in 't vooruitzicht om naar school te gaan en vriendjes te krijgen. Maar wat was hem dat tegengevallen! Die jongens waren zoo onaardig geweest, hij had toch geen reden gegeven dat ze zoo plaagden. Ja, hij leek wel wat op een aap, ten minste dat had hij wel eens hooren zeggen: papa zei ook wel eens

‘jongen, kijk toch niet zoo suf, dan heb je net een apengezicht’; en hij had in den spiegel gezien dat er wel wat van aan was: zijn bovenlip en zijn mond hadden wezenlijk iets aap-achtigs en zijn ooren stonden wat ver van zijn hoofd. Maar dat kon hij toch niet helpen?.... Zou dat soms de reden zijn dat de menschen vriendelijker tegen Kareltje waren dan tegen hem? Zou mama daarom Kareltje meer aanhalen en kusjes geven? Hij wou ook graag op mama's schoot zitten en deed dat ook wel eens, maar altijd

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(35)

even, want mama vond hem te zwaar en al zoo'n grooten jongen; papa zag 't ook niet graag dat een groote jongen altijd op mama zat te hangen.

En dan vond hij mama ook niet rechtvaardig om hem voor die gescheurde broek een standje te geven; hij had 't immers niet kunnen helpen dat Piet op hem was aangevlogen....

Het gezicht van Frits werd steeds somberder, en hij keek àl aandachtiger naar de grintbiggeltjes, die hij al mijmerend als tijdpasseering opraapte en weer neergooide.

‘Frits, wat maak je je handen weer vuil met op den grond te zitten! kom, gauw wasschen en dan aan tafel!’.

Hij schrok op uit zijn mijmeringen en haastte zich naar 't fonteintje en toen naar de eetkamer. Er waren zooeven een paar gasten gekomen, tantes uit een andere stad, die een dagje met den trein over waren en chocolade-sigaren voor Frits en Karel hadden meegebracht, wat de jongens heerlijk vonden.

Kareltje zat tusschen zijn vader en moeder, en Frits tusschen de tantes. Mama lette op de bediening van 't geheel, en werd ook erg in beslag genomen met Kareltje netjes te laten eten; en papa praatte met de tantes over allerlei familieleden, die Frits niet

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(36)

kende en wat hem niets schelen kon. Toen dus niemand veel notitie van hem nam en hij in stilte zat te eten, kwam dat sombere gevoel van zoo even weer terug en gaf zijn gezichtje nog meer dat leelijke, dat weg ging als hij lachte en vroolijk keek.

Dat viel op eens één van de tantes op. ‘Wel Fritsje, scheelt er wat aan? je kijkt zoo sip.’

‘Neen tante, niets.’

‘Heb je hoofdpijn, of smaakt 't eten niet?’

‘Neen tante.’

‘Och Clara, neem er geen notitie van. Hij kijkt wel meer zoo. Toe jongen, zet eens wat vroolijker gezicht: 't is niet flink voor een jongen om zoo je hoofd te laten hangen.... Ja, dat is waar, je bent vandaag voor 't eerst naar school geweest, daar is toch niets gebeurd?’

‘Neen papa.’

Frits was te trotsch om zijn teleurstellingen te vertellen aan zijn vader die er luchtig overheen praten zou, of zijn tantes, die er geen belang in stelden.

‘Ja jongen, er is wel wat gebeurd, je moet altijd de waarheid zeggen. Je hebt aan mij verteld dat je gevochten hebt.’

‘Nu ja mama.’

‘Zoo mannetje, en dat den eersten dag van school.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(37)

Niet te woest beginnen, hoor; maar als ze je wat doen, ransel ze dan maar flink terug, dat mag ik zien. En met wien was het?’

‘Met Piet, papa’

‘Wie Piet?’

‘Dat weet ik eigenlijk niet, ik ben zijn “van” vergeten.’

‘En wat was 't voor jongen?’

‘Nogal sterk, maar niet zoo heel erg, want ik had hem gauw onder.’

‘Ja, dat bedoel ik niet. Waar woont hij, wat doen zijn ouders?’

Frits antwoordde niet en haalde even de schouders op.

‘'t Was toch geen gemeene jongen, hoop ik? Je moet niet met gemeene jongens vechten. Speel en stoei met jongens van jou stand’ zei papa, en toen tegen de tantes:

‘zie je, tegenwoordig gaan er op die lagere scholen allerlei soort van jongens, je weet niet met wie je zoons alzoo omgaan, en dan hebben ze slechte manieren voordat je 't weet.’

Frits, die even 't middelpunt van gesprek was geweest, raakte weer op den achtergrond en zonk terug in zijn peinzerij. De taart ter eere van de tantes vroolijkte hem wel wat op, maar toen 't eten klaar

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(38)

was en zijn vader nog even in de studeerkamer ging en de tantes meegingen met mama om Kareltje naar bed te brengen, vond hij zich weer erg alleen en ging nog maar wat in den tuin drentelen.

Daar ziet hij ineens over de schutting achter in den tuin een blond krullekopje met een paar heldere blauwe oogjes daarin. Het kopje knikte vroolijk en een frisch stemmetje riep: ‘dag!’

Frits begreep dat 't tegen hem moest zijn, en knikte terug.

‘Dag meisje.’

‘Dag! Wat loop je daar alleen. Wat doe je daar? Wil je een peer?’ en ze gooide een mooie dikke peer over de schutting.

‘Dank je wel’ zei Frits. ‘Wie ben je?’

‘Ik heet Marietje Looving, en jij?’

‘Frits van Beers.’

‘Frits, hoe aardig dat je Frits heet. Zoo heette mijn broertje ook, maar die is dood.

Mama vertelt mij altijd zooveel van dat broertje. Kom mee, Mama zal 't zoo aardig vinden dat je Frits heet. Maar hoe kom je de schutting over?’

Hij keek eens rond, liep langs de schutting heen en zag een flinken kastanjeboom met overhangende takken. Dat zou wel gaan: hij haalde een tuinstoel

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(39)

en kon zoo net bij den ondersten tak; met een zwaaitje kwamen zijn voeten op den tak en na eenige inspanning zat hij zelf er op. Toen er overheen gekropen tot de schutting onder hem was. Marietje had van haar kant op een laddertje gestaan, ze haalde dat weg en sleepte het tot onder den tak; toen werd het tegen de schutting gezet en kon Frits van den tak op den ladder komen en zoo in den tuin van mevrouw Looving.

‘Kom,’ zei Marietje, ‘nu gauw mee naar moeder.’

Mevrouw Looving zat in een prieeltje thee te drinken en schonk juist een glas melk voor haar dochtertje in. Ze keek eerst een beetje verbaasd toen Marietje met een iets grooter jongetje aan haar hand op een draf naar 't prieel kwam stormen.

‘Maatje, hier is de jongen van de buren, hij heet Frits net als broertje, is dat niet aardig? en ik zei dat hij gauw mee moest komen. Hebt u ook een glas melk voor hem?’

‘Dag vent,’ zei mevrouw vriendelijk, ‘heb je al met Marietje vriendschap gesloten, dat is goed dat je me eens op komt zoeken. Hoe ben je inden tuin gekomen?’

‘O, maatje, hij kan toch zoo klimmen, van zijn tuin heelemaal in den kastanjeboom, en toen heb ik het laddertje erbij gezet.’

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(40)

‘Zoo, dat is knap, pas maar op Frits dat je niet valt en je pijn doet. Ga nu even zitten en drink dan je kopje melk op en vertel me, ben je al naar school geweest?’

Maar Marietje had geen lust om stil te zitten en trok Frits mee, en ze speelden samen heerlijk krijgertje en verstoppertje in den tuin tot langzamerhand de zon onder was gegaan en de schemering viel.

Mevrouw had er schik in dat Marietje zoo'n pret had en het vreemde jongetje ook, en ze dacht dat hààr Fritsje al net zoo'n kereltje zou geweest zijn, een beetje ouder misschien, maar veel aardiger er uitgezien hebben, niet zoo'n donker gezicht als dit ventje, met die zware wenkbrauwen en dien vreemden trek om zijn mond en die peinzende bruine oogen. Het ventje had iets melancholieks; nu niet meer nu hij zoo vroolijk stoeide met Marietje.

‘Frits! Frits!! Waar ben je toch’... In de verte een geroep, dat over de schutting doordrong tot mevrouw Looving, die dadelijk begreep dat de buren niet zouden weten waar hun zoontje was. Zij riep dadelijk de kinderen, en toen zij Frits zag aankomen, hand in hand met Marietje, zijn bruine oogen nu stralende van pret, toen dacht ze weer aan haar jongen; ze kon den aandrang niet weerstaan om

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(41)

Frits even te pakken en een zoen te geven, en zond hem toen met spoed over de schutting.

Frits kreeg thuis flink knorren. ‘Wat heb je mij laten roepen. Waarom kwam je niet, waar heb je toch gezeten?’ En toen hij vertelde dat hij over de schutting was geklommen en met het meisje van de buren had gespeeld, zei zijn moeder dat dit volstrekt niet mocht, zoolang papa en mama niet een visite bij mevrouw Looving hadden gedaan en eerst gezien hadden of dat meisje wel geschikt was om mee om te gaan.

Maar dit standje kon Frits' pleizier niet wegnemen. 's Avonds toen hij uitgekleed zijn gewone gebedje opzeide vóór hij onder de dekens kroop, zei hij er achteraan:

‘Lieve Heer, ik dank U voor 't prettige spelen met Marietje en ik hoop dat ik dat nog meer mag doen.’ Toen trok hij 't laken over zich heen, deed zijn oogen dicht en dacht aan dat aardige meisje, die zoo vriendelijk was en zoo prettig kon spelen; en aan die lieve zachte mevrouw met haar zwarte japon, die hem een kopje melk en een paar koekjes had gegeven en hem later zoo hartelijk had beetgepakt. Hij hield wel van zijn papa en mama, maar hij zou toch haast nog meer houden van die mevrouw; en Marietje was veel aardiger om mee te spelen dan Kareltje....

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(42)

Den volgenden dag was 't op school wat pleizieriger. Willem Dam was erg gezien onder de jongens en zijn protectie gaf Frits een heelen steun. Verscheidene hadden gezien dat hij ook vechten kon als 't er op aan kwam, en dat hij toch geen ongeluk was. Maar de jongens Vlieter waren kwaad en stookten hun kennissen op tegen Frits en Willem.

Om twaalf uur liepen de vrienden samen naar huis.

‘Weet je wat ik gehoord heb’ zei Willem.

‘Wat dan?’

‘Dat Klaas en Piet Vlieter een club gaan oprichten om tegen ons te vechten; maar dat is niet erg, dan doen wij het ook, en ik weet een paar sterke kerels er bij, Jan Prager en Kees de Leeuw, die zitten in de hoogste klas’.

Frits was nu eenmaal geen held en vond 't idee van die vechtclubs maar half aardig;

Willem had er meer schik in en was vol vuur over de samenstelling van hun club.

De vechtclub werd 't onuitputtelijke onderwerp van gesprek tusschen de jongens, en een hoofdreden waarom ze elkaar altijd opzochten. Ze gingen geregeld samen van school naar huis en wachtten elkaar 's morgens en na de koffie op om weer naar ‘hok’

te gaan. Dagen lang werd beraadslaagd over den naam van de club en ten slotte

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(43)

besloten tot ‘Indiana’. Dan hoe de club bewapend zou worden, met stokken of turksche knoopen; of Jan en Kees wel mee zouden willen doen; of ze vechten zouden op straat of in de duinen. In de duinen was wel beter, want dan konden ze daar een vesting bouwen en zich daarin verdedigen als ze soms de nederlaag leden en moesten vluchten. En dan - Willem verzekerde dat de Vlieters geen verstand van de duinen hadden. Je zag ze daar nooit. Zij kenden zeker al die geheime sluippaden niet, evenmin de hut bij de meertjes waar de vrienden zich verbergen konden als de vijand te sterk was en waar ze water konden krijgen voor 't geval ze belegerd werden en dorst leden.

De werkelijkheid was dat de jongens Vlieter pas van een oom een mooien vlieger hadden gekregen en vervuld waren met het oplaten daarvan, zoodat ze niet meer dachten aan wraakneming. Maar de denkbeeldige vijand bleef toch den band tusschen Willem en Frits versterken.

Willem was in 't verbond haantje de voorste, degeen die alles wist en alles kon, en als grooter sterker jongen een air van beschermende meerderheid aannam. Frits, jonger, minder flink maar slimmer, was de goede raadgever. Hij suggereerde

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(44)

plannen, die Willem wel altijd eerst met minachting verwierp, maar ten slotte toch naar waarde schatte en bewonderde.

Zoo ging de eerste week voorbij en 't werd zaterdag. Willem had er onophoudelijk over gebluft dat hij de duinen zoo goed kende, alle paden en holen, en boomen om zich in 't gebladerte te verschuilen, en bergplaatsen van hout om vestingen te bouwen - dat Frits, die nog nooit de duinen had gezien, niet anders deed dan droomen van die heerlijkheid en hunkerde naar den zondag. Willem had hem gezegd dat ze dan samen naar 't duin zouden gaan.

Als papa en mama 't nu maar goed vonden! Hij had 't eigenlijk niet durven vragen en 't uitgesteld tot 't laatste nippertje, tot zaterdag avond na den eten. Juist wilde hij er over beginnen toen zijn moeder hem riep.

‘Fritsje!’

‘Ja, mama, wat is 't?’

‘Papa en ik hebben afgesproken dat 't toch eigenlijk niet goed is dat je 's zondags zoo aan je lot wordt overgelaten. Je bent nu al negen jaar en verstandig genoeg om te begrijpen wat de dominé zegt, dus je moest maar voortaan met ons mee gaan naar de kerk.’

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(45)

‘Hè mama, en morgen al?’

‘Ja, waarom niet?’

‘Ik had afgesproken met Willem Dam om morgen vroeg na 't ontbijt mee te gaan naar de duinen, en we zouden boterammen en appels meenemen en een fleschje limonade van zijn papa.’

‘Maar ventje, dat mocht je toch niet afspreken op je eigen houtje. Je wist volstrekt niet of papa en ik dat wel goed zouden vinden. Daar komt niets van in, hoor. Wie is die Willem Dam?’

‘O mama, dat is die jongen waar ik altijd mee naar school ga. Zijn vader woont vijf huizen hier van daan.’

‘Jongen, 't is toch niet de zoon van dien kruidenier Dam?’

‘Zijn papa is geen kruidenier, maar groothandelaar in grutterswaren’ zei Frits met zekere deftigheid, in de hoop dat mijnheer Dam daardoor meer genade in de oogen van zijn moeder zou vinden.

‘Nu ja, dat komt op 't zelfde neer. Neen Fritsje, je weet wel dat papa 't niet goed vindt dat je met jongens beneden je stand omgaat. Waarom ga je niet liever eens uit met de zoontjes van mijnheer van Claerbeek? En trouwens, 's morgens zou je naar de kerk gaan met ons, heb ik gezegd.’

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(46)

Frits was erg teleurgesteld. Al zijn verwachting van den zondag was in duigen gevallen; hij had zóó naar de duinen verlangd. Maar hij wist dat 't besluit van zijn ouders onherroepelijk was, ten minste dat smeeken of zeuren er geen invloed op hebben zou, dus dat probeerde hij dan ook niet. De tranen kwamen in zijn oogen, maar hij verbeet zich, draaide zich om en ging den tuin in.

Kon hij nu maar zijn vriendinnetje van maandag avond weer eens zien! en die vriendelijke mevrouw. Hij luid behoefte aan troost. Maar er was geen aardig meisjeskopje over de schutting. Misschien er achter? Frits wou wel eens kijken en klom dus evenals toen op den kastanjeboom en langs den tak tot boven de schutting....

Goed gekeken in den tuin, en jawel, daar schemerde wat rose en zwart door de struiken en een oogenblik later zag hij mevrouw Looving en Marietje arm in arm zijn kant uit komen.

Hoe prettig! daar waren ze. Bijna was hij zijn verdriet vergeten.

‘Wat zit je daar zielig op dien tak, Frits! Kom je niet bij ons? Marietje, waar staat de ladder?’

Marietje holde weg om den ladder te halen en Frits was heel gauw beneden en liep mee door den

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(47)

tuin aan den anderen arm van mevrouw. Ze zei eens wat tegen hem, nog eens wat, maar Frits was zoo zwijgzaam dat het mevrouw opviel.

‘Scheelt er wat aan, Frits? vertel 't ons maar.’

En toen kwam het verhaal, dat hij zoo graag met Willem Dam naar het duin zou gegaan zijn en er zoo op gevlast had al die hutten en die meertjes te zien en overal den weg te leeren vinden, maar dat papa en mama beter vonden dat hij niet omging met Willem, omdat Willem's vader handelaar was; en dat hij in plaats daarvan morgen met zijn ouders naar de kerk moest.

Mevrouw liet hem stil uitpraten, maar Marietje kon niet nalaten te roepen nog vóórdat Frits heelemaal klaar was: ‘Gunst moes, Willem Dam, hoe grappig, dat is Wim! Hè Frits, mag je niet met Wim spelen, dat is mijn neefje, die komt altijd hier spelen en ik bij hem. Maatje, waarom zou Frits dat niet mogen?’

‘Ja kind, ik denk dat mijnheer van Beers niet goed weet wie Willem is en dat hij misschien denkt dat Wim een ruwe onbeleefde jongen is. Frits, 't is wel een erge teleurstelling voor je, hoor, maar we zullen eens kijken of we er niet wat op verzinnen kunnen.’ Ze streek even met de hand over Frits'

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(48)

voorhoofd, en die aanraking, en dat kalme wandelen door den tuin, en 't keuvelen met mevrouw, en Marietje's vroolijk stemmetje verzoenden hem langzamerhand met zijn lot.

Frits had 't standje van den vorigen keer niet vergeten, en bleef dus niet lang;

vóórdat men er over dacht hem te roepen was hij weer op eigen territoir en kwam de tuinkamer binnen.

Daar was een heele drukte. Otto, zijn oudste broer, de adelborst, was voor een paar dagen over met verlof. Hij stond midden in de kamer, met Kareltje op zijn schouders, middelerwijl te praten met zijn moeder, die bij 't theeblad zat.

‘Wel broertje, ben je daar, ik heb je in lang niet gezien. Ventje wat kijk je suf’.

‘Dat komt zeker van de lamp, hij komt van buiten’ vergoelijkte zijn moeder.

‘Ja mama, dat kan wel, maar toen ik hem 't laatst zag kon hij ook al zoo lummelig kijken, en hij hoeft zich heusch daardoor niet leelijker te maken dan hij al is. Wacht maar, kerel! we zullen je wel wat opmonteren. Morgen gaan we samen uit, en je mag je vriendjes ook meenemen als je wilt, dan gaan we zeilen of visschen, in elk geval pret maken!’

‘Een beetje zachtjes aan, Otto; 't is nog maar een

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(49)

kleine jongen, denk daaraan; en 's morgens gaan we allemaal naar de kerk, dan ga je zeker mee’.

Otto trok een scheef gezicht; in den toon waarmee zijn moeder dit zei, lag iets beslists, zoodat hij niet durfde opponeeren, maar hij bedacht dat hij er toch wel een pretje uit zou laten groeien.

Den volgenden morgen ging de familie van Beers naar de kerk. Otto en Frits voorop, mijnheer en mevrouw daarachter. Frits mocht het groote kerkboek van zijn moeder dragen, waar hij evenwel volstrekt niet vereerd mee was, omdat hij bang was dat zijn schoolkennissen hem zouden zien en uitlachen. Het trof dan ook wel ongelukkig dat Willem Dam juist voor 't raam zat en spotachtig lachte, met een veelbeteekenende beweging om te beduiden dat hij straks ook komen zou.

In de kerk waren aparte jongensbanken, daar werden de broers door den koster heengebracht.

Frits en Otto hadden thuis heel veel eerbied voor godsdienst geleerd. Elken ochtend werd een hoofdstuk uit den Bijbel en een Psalm voorgelezen; hun moeder had hen, zoolang ze in de periode waren van naar bed gebracht te worden, als ze uitgekleed waren laten knielen vóór het bed en een gebedje

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(50)

opzeggen. Frits deed dat nog trouw elken avond en morgen, al werd hij niet meer naar boven gebracht; en hij was ook heel oplettend geweest op de catechisatielessen, die de dominé in het roomsche plaatsje elke week eenmaal bij hen aan huis was komen geven. Hij vond het heiligschennis onder het tafelgebed de oogen open te doen, of met de vingers te spelen als de handen gevouwen waren; lachen onder 't bidden was een groote zonde, daar was hij eens voor van tafel weggestuurd naar bed zonder ander eten dan droog brood - en die straf had hij niet onrechtvaardig gevonden, omdat hij begreep dat God heel boos was geweest over dat gekheid-maken terwijl men tot Hem sprak.

Otto had nooit dàt ontzag voor die godsclienstplechtigheden gehad, maar had er zich natuurlijk aan moeten onderwerpen. En het beetje eerbied, dat er had ingezeten, was er onder de andere adelborsten heelemaal uitgegaan. Nauwelijks zaten de jongens dan ook in hun bank of Otto haalde een appel uit zijn zak, dien hij met een glorieus gezicht aan zijn jonger broertje vertoonde.

Aan den anderen kant van Frits was Willem Dam de bank binnengestapt. Willem keek dadelijk op 't zien van den appel erg glunder en vroeg langs

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(51)

Frits heen aan Otto of hij daar ook een stuk van mocht.

‘Ik zal eens kijken - als je stil zit en goed luistert’ zei Otto op een preektoon, die den ander schateren deed.

Willem had een gezangenboek, hier en daar versierd met toepasselijke teekeningen, die hij onder het gezang aan Frits vertoonde met den uitleg er bij, inplaats van mee te zingen.

Frits had het benauwd. Hij was overtuigd dat Onze Lieve Heer geducht boos zou zijn om dat gespeel in de kerk, en hij vond die teekeningetjes ergerlijk, ofschoon hij 't niet durfde zeggen. Maar onder het gebed werd 't nog erger. Hij stond even als de anderen op, deed heel plichtmatig de oogen dicht, vouwde de handen samen, en probeerde de beide spotvogels rechts en links te vergeten door aandachtig naar 't gebed te luisteren, maar kreeg gauw een por in zijn zij. Hij keek op en zag het lachende gezicht van Otto die fluisterde: ‘wat zet jij een grappig uitgestreken bakkes.’

Willem stond inmiddels aandachtig de menschen te bekijken en maakte er even Frits attent op dat de dominé altijd zoo raar met zijn armen zwaaide.

Frits wist niet wat te doen: bidden ging zoo niet,

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(52)

praten mocht hij ook niet: hij was maar blij toen 't gebed voorbij was.

Onder de preek verdeelde Otto zijn appel en schold Frits uit voor flauw kwezeltje, omdat hij bezwaar maakte stukken appel door te geven aan Willem en er zelf van mee te eten. Voor den spot zwichtte Frits in zoover dat hij 't wèl doorgaf, maar zelf ervan te proeven weigerde hij beslist.

't Was een ware verademing toen de kerk uit was.

‘Jongen, heb je goed geluisterd?’ vroeg mijnheer van Beers toen ze thuis gekomen waren.

‘Neen, papa, niet bizonder.’

‘Hé, hoe komt dat? je moet luisteren als je inde kerk bent, dat weet je toch wel!’

Frits zei er niet veel op, hij wilde niet klikken en wist geen uitleg te geven. Maar 't vroolijke gezicht van Otto gaf hun vader een beetje licht.

‘Otto, heb jij Frits soms afgeleid?’ vroeg hij streng.

‘Och, ik kan nu eenmaal geen uur lang stil zitten.’

‘Je weet wel dat dat volstrekt niet te pas komt. In de kerk heb je je behoorlijk te gedragen. Bij je kameraden kan je zooveel gekheid maken als je wilt, maar hier kan je die kunsten nalaten. Begrepen!’

Otto kreeg een kleur, vond 't afschuwelijk in tegen-

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(53)

woordigheid van zijn broertje een afjakker te krijgen en ging boos de deur uit.

Na de koffie nam hij een spa en een bloempot, stak in den tuin de spa in 't gras, trilde met de hand tegen den steel totdat er wormen uit den grond opkropen, en stopte die in den bloempot. Frits stond er met verbazing naar te kijken.

‘Waarom doe je dat, Ot?’

‘Om te visschen. Ga je mee straks hengelen?’

Frits had nooit gehengeld en wist niet wat dat was; hij was erg nieuwsgierig waar die pieren voor dienden. ‘Wat graag.’

‘Goed, dan mag jij de pieren dragen.’

Een poosje later gingen ze op weg - 't was niet ver naar de vaart waar Otto wilde probeeren baars te vangen - Otto droeg hengelstokken en haken van verschillende grootte en een vischzak, Frits den bloempot met pieren. Hij vond 't niet erg prettig dat potje met dien viezen wriemelenden klomp te dragen.

‘Ot, wat doe je met die wormen?’

‘Aan den haak slaan. Baars kan je niet met brood vangen, daar moet je pieren voor hebben.’

Aan de vaart vonden ze een prettig schaduwplekje

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(54)

in 't gras onder een hoogen boom. 't Was er heerlijk: een heldere zonnige hemel, in de verte over de weilanden een blauwig waas, dat 't verschiet wegdoezelde tot iets onbestemds in vorm en kleur; de vaart stilspiegelend, met hier en daar een

visschen-kringetje, of een watervloo op wijde pooten die weggleed over het gladde vlak; een gegons en gezoem van hommels, gepiep van vogels in den boom en karkieten in het riet langs den oever - een verrukkelijke warme zomersche zondag, stil en loom, zalig om languit te liggen turen op een onbewegelijken dobber.

Otto sloeg een pier aan den haak en gooide 't aas in het water. Een poosje later bewoog de dobber even neer en wipte dadelijk weer op.

‘Ze bijten’ fluisterde Otto.... flup, ging de dobber onder, Otto deed een flinken zwaai, een baars kwam boven water, raakte in de lucht los en plofte weer in de vaart terug.

‘Jammer he.’

‘Ja, nog maar eens probeeren.’

‘Mag ik ook eens visschen?’ zei Frits.

Otto had er op gerekend, daarom had hij een tweeden hengel meegenomen.

‘Goed, maar dan moet je jezelf leeren helpen. Ik zal 't je ééns voordoen.’

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(55)

Otto nam een tweede pier, Frits keek goed toe maar vond het erg griezelig, dat lange kronkelende dier, en dan de punt van den haak precies in dien dunnen bewegelijken kop van den worm: hè wat moet dat een pijn doen. Wat een akelig gezicht, dien worm te stroopen over den heelen haak heen, en dan dat overhangende eind eraf te knijpen met je nagels: ‘want anders bijten ze in 't losse eind en kan je ze niet aanhaken’ zei Otto.

Frits' pleizier was er half af. Hij was 't niet met zichzelf eens of hij-zelf 't wel had durven doen; gelukkig dat Otto 't nu voor hem gedaan had. Toen de dobber een poosje later zoo rustig op 't water dreef en Frits er lui, op zijn buik in 't gras, naar lag te kijken, was het weer prettiger, en toen er gebeten werd, even, nog eens en eindelijk de dobber heelemaal onder water dook, toen was het aardig. Wat zou 't zijn? Frits deed een verbazenden zwaai aan den hengel, maar de worm kwam alleen boven, geen visch eraan.

‘Jongen, niet zoo woest, kalmpjes aan; even een flink rukje maar niet zoo'n zwaai, daarmee vang je niets.’

Frits wierp weer in.

‘Dag Frits!’ Achter hen, op den weg langs de

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(56)

vaart, wandelden mevrouw Looving en Marietje. Marietje sprong naar de jongens toe.

Otto salueerde voor mevrouw. ‘Zoo, een vriendinnetje van je, Frits? Heet je Marietje? geef me eens een hand; kom je bij ons zitten?’

Mevrouw Looving zag wel dat ze 't dol prettig vond.

‘Wil je wat bij Frits blijven, kind, dan ga ik terwijl een visite doen bij mevrouw van Beers. Dag schatje. Dag jongelui!’

Mevrouw Looving wandelde verder, en 't drietal tuurde doodstil aandachtig naar de dobbers.

Weer ging die van Frits naar beneden, eerst even, toen heel diep.

‘Haal op!’

Frits deed zijn best, maar in plaats van een baars was 't een dikke paling.

‘Gauw, pak hem!’ riep Otto.

De paling lag in 't gras. Frits pakte hem beet, maar 't dier kronkelde om zijn pols;

met een gilletje liet hij hem los.

‘Flauwe vent’ zei Otto, ‘geef maar hier’ - en pakte den paling vlak achter den kop.

De weerhaak was door de bovenlip gegaan, en 't kostte wat moeite dien eruit te krijgen; er ging een heel stuk van de lip mee.

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(57)

Frits keek er belangstellend naar; Marietje draaide haar hoofd om. De worm was er af. ‘Nu is 't jou beurt Frits, een nieuwen worm.’

Frits zocht een kleine dunne uit den bloempot, dat was minder griezelig; hij vermande zich, zette den haak in den kop en stroopte den worm verder er op. Eigenlijk vond hij 't afschuwelijk, maar hij wilde zich voor Otto en Marietje groot houden.

Niettegenstaande hij een kleinen genomen had moest er toch nog een stukje afgeknepen worden, wat hij ook manmoedig deed.

Maar opeens hoort hij een vreemd geluid naast zich en ziet Marietje in tranen.

‘Frits, akelige jongen, hoe kan je zooiets doen, dat arme beest... foei... ik houd niets van je... ik ga weg van jelui... nare jongens’ de woorden door snikken afgebroken.

Frits voelde dat ze gelijk had, maar schaamde zich tegenover Otto over zijn vriendinnetje.

‘Ben je ook al zoo'n huilmeisje, ga dan maar gauw naar huis, huilkinderen kunnen we niet gebruiken’ zei Otto.

Marietje keek Frits erg verontwaardigd aan en ging al snikkende werkelijk weg.

Voor Frits was 't pleizier van den middag weg. Hij had 't zoo prettig gevonden toen Marietje erbij

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

(58)

kwam. Liefst was hij meegegaan maar hij durfde niet. Weer kreeg hij beet, maar treuzelde en toen hij ophaalde was de worm eraf gebeten.

‘Nog maar een’ zei Otto. Maar Frits deed het niet.

‘Otto, ik vind eigenlijk dat Marietje gelijk heeft, 't is toch erg gemeen om die wurmen zoo pijn te doen en de visschen met den haak in 't vel van hun bek.’

‘Och kom jongen, dat voelen ze niet, ze zouden wel piepen als ze 't voelden.’

Maar Frits was hierdoor volstrekt niet overtuigd en zei dat hij liever naar huis ging.

‘Ga dan maar, flauwe vent.’

Frits ging heen. Otto vischte nog een poosje door zonder veel succes; hij kwam thuis met één baars en twee palingen. De keukenmeid zei dat 't de moeite niet waard was ze te bakken, dus werden ze in een hoek van den tuin gesmeten waar ze nog een poosje lagen te zieltogen totdat ze door de kat van de buren werden opgegeten.

Mevrouw Looving had middelerwijl een bezoek aan de familie van Beers gebracht, en met haar eenvoudige stille gedistingeerde manieren blijkbaar een goeden indruk gemaakt. Want toen ze vertelde

Felix Louis Ortt, Naar het groote licht

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

wij zijn zee-schild-padden onze moeder past niet op ons wij moeten ren-nen voor ons leven anders eet een roof-dier ons op?. Lees eerst

De nummers 3 en 4 gaan door naar de B poule en kunnen niet meer voor een echt kampioenschap spelen, maar wel als winnaar in de B-poule eindigen. Met enige trots kan TVM

De oefenbaby is bedoeld om de klok rond te oefenen in de zorg voor een pasgeboren baby!. Men leert dat elke baby onvoorspelbaar gedrag stelt en continue zorg, tijd en

Want in bewijsdrang zit een groot gevaar: geen hulp kunnen of durven vragen. Uit schrik voor een oordeel. Dat is niet goed, want elke mama heeft hulp nodig. Elke mama is onzeker.

We hebben bij de casussen in deze verkenning gezien dat voor benoemingen bij zbo’s en adviescolleges op hoofdlijnen gelijke procedures worden gevolgd; dezelfde stappen in het

Een goede Raad van Commissarissen zorgt dat ze afdoende geïnformeerd wordt door de Raad van Bestuur, maar commissarissen hebben er veel baat bij ook hun eigen contacten binnen

Het enkelbandje van Sproutling doet nog meer: het meet temperatuur, licht en geluid in de babykamer, stuurt een waarschuwing naar de ouders vlak voor het kind ont- waakt en

De commissie besliste in 2014 dat als een patiënt op het moment van de euthanasie door het stervensproces niet meer wilsbekwaam is, maar de formele vereisten vervuld werden,