‘Wat zei tante; was ze verontwaardigd?’ vroeg Willem, zoodra hij zijn vriend zag.
‘Neen, dat niet, ze was bedroefd: ze was zoo bang dat je haar kind ongelukkig
zoudt maken, ze vond dat jelui hoegenaamd niet bij elkaar passen. Je moet morgen
avond tegen tienen maar met haar komen spreken. Ik had erg met haar te doen.’
‘Zoo, dus ze was er niet beslist tegen?’
‘Neen, dat zei ze niet.... Maar Willem, ik zal je één ding zeggen: we zijn altijd
goede vrienden geweest, en ik ben erg op je gesteld, dat weet je wel, maar als je toch
niet lief voor haar bent of ze ongelukkig maakt - ik zou 't je nooit vergeven, ik zou
je te misselijk vinden om aan te kijken.’
‘Heusch Frits, houd je bedaard, wees niet zoo zwaartillend. Werkelijk waar, van
ongelukkig maken is geen kwestie, ik houd zóó veel van haar, je weet het niet: ik
erken, ik ben slecht geweest, 't spijt mij meer dan ik je zeggen kan, ik wou dat jij mij
ook altijd bij mijn kraag had gepakt voordat het te laat was.... maar maak je wezenlijk
niet bezorgd, ik houd immers veel meer van haar dan jij, en ik zou alles doen om
haar verdriet te besparen; hoe kan je nu zoo iets denken?.... kom, ga nog even zitten.’
‘Neen waarachtig, dat kan niet. Ik moet naar huis, ik ben al veel te laat, thuis vinden
ze dat zoo onpleizierig; morgen middag kom ik je halen om te loopen, dan praten
we nog eens uitvoerig over alles, want ik heb je nog een massa te zeggen. Salut!’
Frits vond het briefje toen hij thuis kwam; hij las 't nog even.
‘Dat goede moesje, ze heeft 't zeker zelf gebracht, hoe is 't mogelijk, zoo laat in
dit koude weer. Wat zouden zij en Marie wel bepraat hebben? In elk geval, ze vindt
het blijkbaar van 't hoogste belang dat hij zich bedenkt. Ja, 't is waar, over die
verschilpunten hebben we 't niet gehad, dat zal ik hem morgen op de wandeling goed
onder 't oog brengen, ofschoon 't me hard zou verwonderen als 't veel geeft.’
Den volgenden middag liepen de vrienden door de vlakke voorduinen, 't eenig
bewegende in 't stille grauw van lucht en land. Roerloos de kale boschjes met verdorde
eikenblaren en fijne takjes-warring, ernstig 't bruin-golvend mos-terrein met plekken
sneeuw in de kuilen; in de verte de kammen en ruggen, grijs en bruin met witte
vlakken op 't noorden,
uitgekarteld tegen het wegnevelend lucht-verschiet. Over het Al een hooge zilvergrijze
egale reuzenkoepel-welving.... en door die weemoedig-vredige winterstilheid 't
kleppen van een kerkklokje, dat even aandoet 't bewuste hooren, de plechtige hooge
rust-stemming doortrillend met een klank van zachtheid en vriendelijkheid.
‘Wim, laten we nu eens kalm samen praten. Ik weet wel dat het toch niets helpen
zal, maar ik wil 't je ééns goed zeggen, waarom ik bang ben dat jelui niet gelukkig
samen zult zijn. Na van middag zal je er geen gezeur meer over hooren, maar nu
moet je er aan gelooven.’
‘Goed’ zei Willem opgeruimd, in blij vertrouwen dat 't dien avond wel naar zijn
zin zou afloopen, nu eenmaal 't hooge woord er uit was: ‘je mag zeggen wat je wilt,
ik zal engelengeduld hebben.’
‘Nu dan - om te beginnen is zij beslist godsdienstig; ze gelooft wel niet hetzelfde
als ik, maar het ware inzicht in het Christendom moet zeker komen: dat kan niet
anders bij iemand, die in den grond van haar hart zoo vroom is. En jij bent voor dat
alles absoluut onverschillig: je vindt het ziekelijkheid, dat gevoel en dat gedweep
met godsdienst, en een bepaalde geloofsovertuiging, zooals ik heb, ergert je.’
‘O, als, dit je hoofdbezwaar is, dan loopt het nogal los. Die godsdienstigheid krijg
je er bij zulke meisjes gemakkelijk genoeg uit; als je maar een paar maal verstandig
met haar daarover praat, volgen ze je gauw genoeg; op den duur kunnen ze toch niet
tegen onze redeneeringen op.’
‘Neen Willem, als je dat denkt heb je 't mis. Ik wil aannemen dat jij in een
verstandelijk debat sterker bent dan Marie - wat ik evenwel betwijfel, want al weet
jij meer, er zit toch in dat kopje van haar een flink gezond verstand en een helder
oordeel - maar gesteld dat zij jou argumenten niet weerleggen kan, denk je dan dat
je haar overtuigd zult hebben? Het gevoel van godsdienst zit zoo diep in haar heele
leven ingegroeid, dat je er dat niet uit wegredeneert. Ze zal zwijgen ten slotte, maar
ze blijft hetzelfde voelen. En begrijp je niet dat ze heel ongelukkig zal zijn, als ze
inziet dat jij mist waar zij 't meeste prijs op stelt, en dat jij haar zoo heelemaal niet
verstaat?’
‘Misschien in 't begin een beetje; 't is waar, alles wat verandering van inzicht is,
gaat eenigzins moeielijk en kost wat verdriet in 't eerst, maar toch - zooals ik zeg, op
den duur zal ze die bijgeloovigheden wel afleeren, en dan zal ze zich natuurlijk veel
In document
Felix Louis Ortt, Naar het groote licht · dbnl
(pagina 147-151)