• No results found

INUNDSCHE CHRISTENEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "INUNDSCHE CHRISTENEN"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DER

INUNDSCHE CHRISTENEN

DOOR

Mr. J. A. NEDERBURGH.

ADA T".

G. KOLFF & Co.

BATAVIA — WEI/TEVREDEN,

1899.

uJJMfa*.-• ^ - . , /

(2)

DE DEL! COUPANT

BIBLIOTHEEK KITLV

0093 5393

\o i

(3)

^gSSSSS W87Î m

$ voor

• • -•;;••"•"

(4)
(5)

CHRISTENEN.

Vroeger gaf ik reeds het plan te kennen (1), het recht der Inlandsche Christenen hier te bespreken, voorzoover het bij algemeene verordening is vastgesteld of — waar de algemeene verordeningen en de adat beiden de zaak niet voorzien heb- ben — uit de algemeene beginselen van ons Europeesch recht moet worden afgeleid.

Het kwam mij wenschehjk voor daarbij uit officieele beschei- den te putten voor de toelichting in de eerste plaats van Staats- blad 1861 No. 38, het uitvoerigste dat deze klasse van onze bevolking betreft, en ik verkreeg bij Besluit van Z. Exc. den Gouverneur-Generaal d.d. 14 Augustus 1898 No. 12 vergun- ning tot publiceering van hetgeen in de volgende bladzijden uit die bescheiden wordt meegedeeld. Men verwachte evenwel niet te veel officieel licht: het zal meer schijnen op de wor- ding en de algemeene strekking, dan op elk der bizondere bepalingen, waarover betrekkelijk weinig gedachtenwisseling plaats had.

Ik vrees twee aanmerkingen op deze verhandeling te zullen hooren : „te veel" zullen sommigen zeggen, „te weinig" ande- ren, en een derde groep zal wellicht zeggen „öf te veel, 6f te weinig."

„Te veel" zal het luiden, omdat een nieuwe regeling van het recht der Inlandsche Christenen op handen is en omdat Staatsblad 1898 No. 158 de artikelen 12 en 13 van de te be- spreken verordening al heeft afgeschaft. Dit neemt echter niet weg, dat voor de vroeger gesloten huwelijken deze arti- kelen nog lang van belang zullen blijven en dit ook het geval zal zijn met de overige 11 artikelen, al mochten dezen spoe-

dig door nieuwe bepalingen worden vervangen, hetgeen (naar (1) l'* Jaargang, »De klassen der bevolking" enz. Mz. 331.

W.enA. P- C. 1. 40

(6)

vroegere ervaring te oordeelen) nog niet zoo zeker is. In elk geval zal de toelichting voor de Indische rechtsgeschiedenis zekere waarde behouden.

„Te weinig" zal men zeggen, omdat ik de gewisselde stukken niet in hun geheel en letterlijk weergeef. Ik geef toe, dat het, in 't algemeen, wenschelijk is de bescheiden betreffende wet- geving in hun geheel mee te deelen. Wat de een weglaat, zou de ander wellicht juist gewichtig vinden. Men moet echter rekening houden met de middelen, die ter beschikking staan, en deze noopten mij tot beperking. Ik heb dus hier en daar iets weggelaten of verkort weergegeven, vooral waar ik op herhalingen stuitte of op minder belangrijke beschouwingen.

"Wat de toelichting der ontworpen bepaliugen zelf en de daarover gevoerde beraadslagingen betreft, heb ik echter alles opgenomen, wat ik daarover aantrof. Men zal ook uit de vele aanhalingsteekenen ontwaren, dat de inhoud der stukken groo- tendeels letterlijk door mij is overgenomen.

D E AANLEIDING TOT EN GESCHIEDENIS VAN STAATSBLAD 1861 No. 38. •

De lezer weet, dat de rechtstoestand der Inlandsche Chris- tenen vóór het tegenwoordig Kegeeringsreglement eenigszins dubieus was. Speciaal voor het huwelijksrecht en den Burger- lijken Stand leverde dit moeilijkheden op. Men zag in, dat het niet ging die Inlanders te noodzaken zich te houden aan de voor Europeanen vastgestelde bepalingen. Wel konden zij dit uit eigen beweging doen, maar als zij, gelijk uit den aard der zaak de regel was, dit niet deden, dan behoorden er toch eenige regelen te zijn, waarnaar zij zich hadden te richten. Wel waren er oudtijds zekere regelen geweest en werden er ook later eenige in het leven geroepen; maar men wist niet altijd aan welke zich te houden, de wettigheid dier regelen was niet altijd boven twijfel verheven en hun volledigheid kon ook te wenschen overlaten. De behoefte aan een wettige en algemeene voorziening deed zich dus gevoelen en gaf den fung.

Officier van Justitie b.d. Raad v. Justitie te Amboina aanleiding in zijn consideratiën en advies van 17 Augustus 1849 N°. 73

(7)

den Gouverneur der Moluksche Eilanden aan te bieden het Ontwerp van een reglement op het sluiten van huwelijken tusschen Inlandsche Christenen in het Gouv. der Molukkos. j Dit ontwerp vond geen genade. Bij het Besluit van 1 Dee. I

1851 N°. 2 waarbij de in Stbl. 1851 N°. 70 opgenomen P u - blicatie werd vastgesteld, werd echter bepaald „de in hoofde dezes genoemde stukken te stellen in handen van de kommissie belast met het ontwerpen der vereischte wettelijke bepalingen tot verdere regeling van het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Madura ten einde daarvan kennis te nemen en gebruik te maken."

Hiermee eindigt de historie van dit ontwerp, dat ik volle- digheidshalve heb willen vermelden.

Van meer belang is de geschiedenis van het Besluit van 23 Augustus 1859 N°. 4. Zij vangt aan met een klacht van Bestuurderen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap te Rotterdam: dat door de geëischte formaliteiten, vooral in Menado, het aangaan van huwelijken onder het Inlandsche Christenvolk zeer wordt belemmerd.

De Resident van Menado had n.1. op eigen gezag bij Be- sluiten van 9 November 1849 N°. 643 en 23 November 1849 N°. 685 eenige regelen omtrent het sluiten dier huwelijken vastgesteld De gezagvoerende ambtenaren in de binnenlanden ontvingen de aangiften en onderzochten of er geen bezwaren teo-en de voorgenomen huwelijken bestonden. Hierna rappor- teerden zij aan den Resident, wiens consent voor elk huwelijk noodig was. Was dit verkregen dan had de afkondiging in de kerk plaats en werd op het consent aangeteekend. Hiermee ging men naar den gezagvoerenden ambtenaar om in het hu- welijk te worden verbonden. Met de hiervan opgemaakte akte begaf men zich weer naar den zendeling, die het huwelijk inzegende en maandelijks van de ingezegende huwelijken op- gaaf moest doen aan het Europeesch bestuur, dat op de akte van huwelijksaangifte weer aanteekening hield van de gevolgde voltrekking.

Zeer eenvoudig kan men deze regeling zeker niet noemen, maar de klagers schijnen toch wel overdreven te hebben, waar

(8)

zij er nadeelige gevolgen aan toeschreven. Althans de Resident van Menado (miss. van 24 Februari 1859 N°. 247) konstateert, dat van vroeger de zendelingen er reeds naar streefden het huwelijk geheel aan bestuursbemoeienis te onttrekken, en ont- kent dat de bovenomschreven regeling, waarin de Gouverneur der Molukken voorloopig berustte en die sinds niet werd op- geheven, bezwarend zou zijn voor de bevolking, mits zij maar goed werd toegepast, waarvoor hij zorgdroeg. Daar de gezag- voerende ambtenaren in hun ressort rondreizen en voor de verafwonenden ook dikwijls genoegen wordt genomen met een schriftelijke, gelegaliseerde aangifte van het voorgenomen huwe- lijk, ondervindt de bevolking in deze geen bezwaar. Wel komt het echter voor, dat de gehuwden van de inzegening worden weerhouden wegens den verren afstand der zendelingswoning.

De kosten die de regeling meebrengt zijn maar f 1.60. Dat de huwelijken er niet door belemmerd worden blijkt overigens uit het aantal gesloten huwelijken, dat van 446 in 1853 klom

\ tot 1214 in 1858. Alleen het consent, door den Resident te verleenen, is onnoodig, met het oog op het groote aantal za- ken lastig, en dient dus z.i. te worden afgeschaft.

Den Gouverneur der Molukken, het Hooggerechtshof, den Procureur Generaal en den Raad van N. Indië gehoord, werd echter bij gemeld besluit van 23 Aug. 1859 N°. A goedgevon- den en verstaan :

Eerstelijk : Aan den Gouverneur der Moluksche Eilanden t e r mededeeling aan den Resident van Menado te kennen te geven : dat het wenschelijk is, dat de Inl. Christenen in de Mina- hassa, ten aanzien van de huwelijksverbindtenissen, in eenen toestand gebracht worden, niet alleen gelijk aan die der overi- gen Inl. Christenen in het Gouv*. der Mol. Eil., maar ook aan die der niet- Christen- inlanders in geheel het N. Indisch I gebied, waar schier bij alle gezindheden, zelfs onder de heide-

nen, de huwelijken door de priesters plegen voltrokken t e

| worden; dat de overgang tot het Christendom den Inlander niet onderworpen doet worden aan de Europeesche burger-of staatsrechtelijke bepalingen, maar hij, ook na dien overgang, in zijnen maatschappehjken en politieken toestand blijft;

(9)

dat met dien toeatand de onthouding der Europeesche amb- tenaren Tan alle bemoeienis met de voltrekking der huwelijken onder de Christen Inlanders zich beter laat oyereenbrengen, dan een inmenging daarmede, welke moet worden overgelaten aan hunne godsdienstleeraren, de zendelingen, en dat derhalve de sedert 1849 in de res. Menado gevorderd wordende for-

maliteiten, welke niet zijn voorgeschreven bij de publicatie van 1 December 1851 (Stbl. N°. 70) zullen behooren te worden afgeschaft en mitsdien de voltrekking en inzegening der huwe-

lijken voor Christen Inlanders, evenals in het overige gedeelte der Mol. Eilanden aan de zendelingen zal moeten worden over- gelaten."

Lang vóór dit Besluit had zich, ook in de Molukken, een ander geval voorgedaan, dat door het daaruit ontstaan verschil

van meening van veel invloed was op den inhoud van Stbl.

1861 N°. 38, daar het den Gouvernements-kommissaris du Cloux aanleiding gaf tot het ontwerpen van eenige bepalingen, die den grondslag vormden voor die tot nu toe geldende verordening.

Het gold nu niet een huwelijk van Inl. Christenen onderling, maar van een hunner met een Europeesche, en met het oog op zulke gemengde verbintenissen werden artt. 12 en 13 vastge-

steld, waaraan de overige artikelen wel dienden vooraf tegaan.

Voor de geschiedenis der gemengde huwelijken is de ge- dachtenwisseling, die in deze plaats had, dus van belang. Ik aal deze daarom in hoofdzaak weergeven.

In zijn missive van 26 September 1851 N°. 98 geeft de

GOUVERNEUR DER MOLUKSCHE EILANDEN de volgende schets van den toenmaligen toestand.

„Onder de burgers telt men in de eerste plaats de afstam- melingen van Europeanen, ten tweede zoodanige negorijmen- schen die volgens de bestaande bepalingen den burgerbrief

hebben verkregen en eindelijk de afstammelingen van dezen.

Een groot gedeelte dezer afstammelingen van Europeanen, weïke tot de burgerij behooren, hebben zich echter zoodanig met de gezegde Inl. burgers vermengd, dat zij daarvan alleen te onderscheiden zijn door hunnen naam.

(10)

„De taal en zeden van de Ini. burgers hebben velen tot de hunne gemaakt en hieruit is gevolgd, dat de huwelijken tus- schen afstammelingen van Europeanen en Inl. Christenen zoowel vóór als na de invoering der nieuwe wetgeving niet zeldzaam zijn en vroeger veelal op de voor Inl. Christenen gebruikelijke wijze voor den Magistraat te Amboina en de Assistent-Resi- denten in de onderscheidene afdeelingen werden voltrokken.

Zelfs voor de invoering der nieuwe wetgeving zijn onderschei- dene Christenregenten alhier met vrouwen behoorende tot de Eur. bevolking gehuwd, zonder dat dit tot eenige bedenkingen heeft aanleiding gegeven, aangezien het huwelijk tusschen Inl.

Christenen en afstammelingen van Europeanen niet verboden was."

Dezer dagen, zoo deelt de Gouverneur verder mee, heeft zich echter het geval voorgedaan dat de Inl. Christenregent, radja der negorij Nolloth, zich in het huwelijk wilde begeven met J. H. van Westerloo, een burgerdochter van Amboina, van Europeesche afkomst.

De Assistent-Resident van Saparoewa meende, dat ingevolge art. 15 Overgangsbepalingen de regent zich vooraf moest onder- werpen aan de Europeesche burgerlijke en handelswetgeving en vroeg den Gouverneur of tegen zulk een onderwerping door een Inlandsch hoofd geen bezwaar bestond. Vooreerst toch was hij onbekend met de wetten, waaraan hij zich zou onder- werpen en die van de zijne, vooral wat het erfrecht betreft, nogal verschillen. Voorts, uit een politiek oogpunt: zou de onderworpene niet gaan meenen met Europeanen gelijk te staan ? zou zijn onderwerping geen invloed hebben op het bestuur der negorij ? Zal hij zitting kunnen blijven nemen in Inlandsche rechtbanken en zullen zijn uit dat huwelijk verwekte kinderen hem in zijn ambt kunnen opvolgen? Neen, meent de Ass.- Resident, wat de laatste vraag betreft, want daar ze, als in- geschreven in de registers van den Burgl. Stand van zelven burgers worden, zijn ze als zoodanig volgens art. 4 van het reglement voor de burgerij van het bestuur der negorijen uit- gesloten.

De Gouverneur is het hiermee niet eens. Door inschrijving

(11)

in de registers van den „bürgert, stand" verwerven zij niet den stand van burger. Alleen zou dit het geval zijn, wanneer zij door geboorte uit een Europeesche moeder den staat van Eu- ropeaan verwierven en niet dien huns vaders volgden.

Ten einde allen twijfel in deze weg te nemen verzoekt de Gouverneur, dat beslist worde welken staat zoodanige kinderen uit gemengde huwelijken moeten volgen.

Naar aanleiding hiervan werden verschillende autoriteiten gehoord, uit welker adviezen het volgende als merkwaardig werd aangeteekend.

De PROCUREUR-GENERAAL (consid. en advies van 2 Dec. 1852) betoogt dat art. 15 Ov. bep. alleen bedoelt het huwelijk vol- gens ons Burgl. Wetboek.

„Alle andere huwelijken zijn in haar oog concubinatus ;" en verder : „De wet verbiedt niet het aangaan tusschen Inlanders en Europeanen van alle andere zoogenaamde huwelijken op zoodanige wijzen als zij zelven verkiezen." Z. i. wenschte de

Eadja van Nolloth blijkbaar een Inlandscb, geen Europeesch huwelijk, dat de Assistent-Kesident van Saparoewa hem dus heeft opgedrongen.

De kinderen zijn, meent hij, per se Europeanen, als het gemengde huwelijk op Europeesche wijze is gesloten ; is het op Inlandsche wijze gesloten, dan zijn ze ook Europeanen als de moeder het is, omdat zij den staat van deze volgen.

Op dit advies zou men kunnen aanmerken : dat onze wet

„alle andere huwelijken" niet zoo onvoorwaardelijk als con- cubinatus beschouwt, maar wel voor Europeanen binnen N.

Indië ; dat de bedoeling van Eadja Nolloth en zijn bruid echter juist was een ook voor haar geldig huwelijk en niet een con-

cubinaat aan te gaan, en dat hun bezwaar juist was, dat de eventueele kinderen den staat der moeder volgende, 't geen bij concubinaat in den aard der zaak zou liggen, in het In- landsch radja-ambt hun vader niet zouden kunnen opvolgen.

Van „opdringen0 van een wettig huwelijk was dus geen sprake.—

DE" RAAD VAN N. INDIË (advies van 25 Maart 1853) hul- digde het stelsel, dat de kinderen den staat des vaders volgen en dus in dit geval Inlanders zouden zijn.

(12)

„Zoo zoude naar 's Raads meening een huwelijk van eenen Regent op Java met eene Eur. vrouw geen hinderpaal ople- veren tegen het behoud zijner betrekking, noch tegen de op- volging in het regentschap door zijn zoon ; alleen wanneer die Regent ophield Mahomedaan te zijn en bijv. Roomsch of Pro- testant werd, zoude hij volgens de speciale bepalingen voor de Regenten zijne betrekking moeten nederleggen, omdat hij aan bet hoofd staat der Mahom. godsdienst in zijn regentschap."—

Bij missive van de fd Alg. Secretaris d.d. 13 April 1853 No 888 werd den Gouverneur der Mol. Eilanden daarop onder meer geschreven:

„Wijders heb ik in last bekomen op te merken, dat U.W.E.G.

verkeerd heeft gehandeld door mede te werken tot het huwe- lijk van den Regent van Nolloth met J. H . van W., op de wijze als die heeft plaats gehad, omdat geene bepaling ver- plichtte tot de naleving van het bepaalde bij art. 15 der Over- gangswet, bijaldien hij dat huwelijk wilde voltrekken op de wijze voorgeschreven bij de resolutie van 23 September 1835 No 25 (Stbl. No. 43) en de publikatie van 1 Dec. 1851 (Stbl.

No 70), zooals blijkbaar zijne bedoeling is geweest; weshalve UWEG. wordt uitgenoodigd dien regent gerust te stellen no- pens de opvolging in het regentschap, door den zoon die even- tueel mocht worden geboren uit dat huwelijk en de kinderen uit dat huwelijk vooreerst niet te doen inschrijven op de registers van den burgl. stand".

Bij deze missive was een nota, over deze kwestie ter Alg.

Secretarie gesteld, den Gouverneur toegezonden. Daarin wordt door den steller een uitlegging der wet gegeven, die deels over- eenstemt met die van Hooggerechtshof (1), deels daarvan afwijkt.

Het Hof had n. 1. te kennen gegeven aangaande deze kwes- tie: dat eenerzijds huwelijken tusschen Europeanen en In- landsche Christenen reeds vóór de nieuwe wetgeving plaats hadden, en de wetgever die niet heeft willen bemoeilijken;

dat in den rechtstoestand der Inl. Christenen geen verande- ring is gebracht en zulke huwelijken dus nog zouden kunnen

(1) Dit advies wordt hier niet opgenomen omdat het uitvoerig terug te vinden is in 's Hofs missive van 3-10-54 No 556 (zie blz. 13).

(13)

en behooren plaats te hebben als vroeger, n. 1. op de wijze voor de Inl. Christenen voorgeschreven.

M. i. verloor het Hof hier uit het oog, dat, mochten de Inl. Christenen in hun rechtstoestand zijn gelaten bij de in- voering der nieuwe wetgeving, een zoodanige bepaling voor de Europeanen niet bestond en deze dus, ook met Inl. Chris- tenen, niet anders een wettig huwelijk konden sluiten dan op de wijze voor hen vastgesteld bij de nieuwe wetgeving ; althans dit moest men wel aannemen, zoolang men zich op een streng wettelijk standpunt hield en geen quasi-internationaal recht erkende, waartoe trouwens art. 15 Ov. bep. voor dit geval geen ruimte liet. Het Hof gevoelde ook wel, dat tegen die opvat- ting eenig bezwaar bestond en zeide dan ook dat, aan den anderen kant echter met deze stelling tevens zou moeten worden aangenomen, dat de wetgever niet geschroomd heeft om Euro- peanen, die met Inl. Christenen in de Moluksche Eilanden een huwelijk willen aangaan, als het ware aan hunne wetten te onttrekken, hetgeen zoolang het niet duidelijk in de wet geschre- ven is, bezwaarlijk zoude kunnen worden aangenomen.

De steller der evenbedoelde nota is het met dit laatste niet eens en redeneert aldus :

„En daar nu zoodanig huwelijk" (n.1. een, dat is voltrokken op"de wijze vermeld in de Publikatie van 1 Dec. 1851) „niet is voltrokken volgens het Nederl. burgerlijke recht, zoo volgt er uit, dat aangezien de wet het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekkingen regelt, de Inl. Christen, die zoodanig huwelijk met eene Eur. vrouw sluit, daaraan ook geene andere rechten kan ontleenen dan die bij art. 3 der Overgaügswet zijn verzekerd, doch geenszins die voortvloeiende uit art. 15 derzelfde wet, en wordt dan ook niet gezien, waarom zooals het Hof meent, niet zoude kunnen worden aangenomen, dat eene Eur. vrouw, welke een zoodanig gemengd huwelijk sluit, niet zoude moeten geacht worden zich te hebben onttrokken aan de Nederl. burger- lijke wetten omtrent dat huwelijk. Zij kan toch bezwaarlijk rech- ten doen gelden uit eene wet, welke zij zelve verloochende, en haar geschiedt geen onrecht, wanneer zij wordt behandeld overeen- komstig den rechtstoestand, waartoe zij zelve vrijwillig overging."

(14)

De juridische zwakheid van dit betoog springt dadelijk in het oog, vooral bij de gekursiveerde woorden.

De steller betoogt verder, dat de kinderen den staat des vaders volgen en dezen in het regentschap kunnen opvolgen, ook al is art. 15 Ov. bep. opgevolgd, aangezien dit van geen invloed is op den. publiekrechtelij ken staat. • Ten slotte komt hij tot de konklusie, dat het wenschelijk ware een wetsuitlegging vast te stellen, welke zou kunnen vervat worden in de navol- gende verklaring :

„dat onder de huwelijken van de tot de Inl. bevolking be- hoorende Christenen, bedoeld bij de resolutie van 23 Sept. 1835 No. 35 (Stbl. No. 43) en de Publicatie van 1 Dec. 1851 (Stbl.

No. 70) ook verstaan moeten worden de zoogenaamde gemengde huwelijken, onder verklaring ten overvloede, dat zoowel de op de bij die resolutie en publicatie vermelde wijze voltrokken huwelijken als die, welke ingevolge art. 15 der bepalingen omtrent de invoering en den overgang der nieuwe wetgeving worden voltrokken, niet de verplichting medebrengen tot aan- gifte der kinderen bij den ambtenaar v. d. burgerl. stand en geen andere als bloot burgerlijke betrekkingen ten gevolge hebben en geenszins staatkundige rechten, welke daarvan on- afhankelijk blijven."

De GOUVERNEUR DER MOLUKKEN • (missive van 12 Juli 1853 No. 72) kan zich met een en ander nog niet vereenigen. De voormelde resolutie en publikatie en evenzoo art. 3 der Over- gangsbepalingen betreffen de Inlanders alleen en niet de Euro- peanen, die bij een gemengd huwelijk betrokken zijn.

„Wel is nu door den ondergeteekende vroeger medegedeeld, dat zoowel vóór als na de invoering der nieuwe wetgeving huwelijken tusschen afstammelingen van Europeanen en Inl.

Christenen zijn gesloten, doch moet hij opkomen tegen de daaruit te maken gevolgtrekking,-dat die huwelijken na 1 Mei 1848 zouden zijn voltrokken zonder naleving der verplichting, vastgesteld bij art. 15 der overgangswet. Heeft dit een enkele maal plaats gehad, dan moet dit zijns inziens beschouwd worden als eene afwijking der wet, die de betrokken ambtenaar zich niet had mogen veroorloven. Bij den ambt. v. d. burgl.

(15)

stend te Amboina is dan ook bij het sluiten van zoodanig ge- mengd huwelijk steeds van de geconcerneerde partij vooraf de onderwerping aan het Europeesche burgerlijk en Handelsrecht gevorderd.

„Het behoeft hier dus ook niet in overweging te worden genomen, of het sluiten van dergelijke huwelijken op de wijze, zooals voor Inl. Christenen onderling bij het meergenoemde Stbl. n°. 43 van 1835 is voorgeschreven, al of niet in strijd was met het reglement van 1828 (Stbl. n°. 50), want de nieuwe

wetgeving heeft de bewoners van Ned. Indië in verschillende cathegorieën verdeeld; voor de daaronder sorteerende Euro- peanen de onderwerping aan het burgerlijk en handelsrecht vastgesteld ; de Inl. Christenen voorloopig gelaten in hun toen- maligen rechtstoestand, en bij vermenging van personen, be- hoorende tot de Inl. bevolking (en dus ook van de provisioneel daaronder sorteerende Inl. Christenen) met Europeanen door huwelijken, de voorwaarden geregeld, waarop zoodanige echt- vereenigingen mogen gesloten worden.

„De wet is op dit punt, naar de eerbiedige meening van den ondergeteekende duidelijk; zij schrijft zonder eenige reserve voor alle Inlanders, Christenen of on-Christenen, de vooraf- gaande onderwerping aan het Eur. burgerlijk en handelsrecht.

zoo bepaald voor, bij het aangaan van huwelijken met eenen tot de Eur. bevolking behoorenden persoon, dat de tegen- overgestelde, bij de onderwerpelij ke nota daaromtrent voor- gezette begrippen moeilijk kunnen worden beaamd, terwijl het gevoelen bij die nota omhelsd, dat een Inl. Christen, met eene tot de Eur. bevolking behoorende vrouw zou kunnen huwen op de wijze, voorgeschreven bij de Publicatie van 1 Dec.

1851 (Stbl. no. 70) tot de vraag moet leiden, of dan dergelijke echt voor zoodanige vrouw, welke door hare geboorte volgens de wet is onderworpen aan het Eur burgerlijk en handelsrecht, niet zou moeten worden beschouwd als gesloten op eene voor haar onwettige en niet verbindende wijze, mitsdien te zijn krachteloos en de daaruit geboren wordende kinderen, als natuurlijke uit eene Europeesche moeder geboren kinderen aangemerkt moeten worden.

(16)

„Doch deze en meer andere bij de voorzegde nota aange- voerde punten voorbijgaande, zal het, naar de ondergeteekende zich vleit, uit het verder boven aangevoerde genoegzaam duidelijk zijn, dat er geen twijfel omtrent de toepasselijkheid van art. 15 der overgangswet op huwelijken van Inl. Christe- nen met Europeanen in de Molukkos kan bestaan, en dat het uit dien hoofde wenschelijk mag heten, dat eene wettelijke ver- ordening dergelijke echtvereenigingen toelaat zonder verpligte onderwerping van de tot de Inl. Christenen behoorende partij aan het geheele Europeesche burgerlijk- en handelsrechtP

Om hiertoe te geraken acht de Gouverneur de in gemelde nota voorgestelde wetsexplikatie ongeschikt; hij stelt voor te arresteeren eene bepaling:

„Dat onder de personen, behoorende tot de Inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking, bedoeld bij art. 15 der overgangswet, niet zijn begrepen de Inl. Christenen van het mannelijk geslacht op Amboina, Manado, Banda, Ter- nate, Timor of andere eilanden buiten Java en Madura, op welken voor echtvereenigingen met tot de Eur. of daarmede gelijkgestelde bevolking behoorende vrouwen de bepalingen der Eesol. van 23 Sept. 1835 (Stbl. n°. 43) en der Public, van 1 Dec. 1851 (Stbl. n°. 70) voorloopig toepasselijk blijven, zullende mitsdien de uit de volgens de laatstgenoemde wijze gesloten huwelijken geboren wordende kinderen, naar luid van art. 3 der voorzegde overgangswet vooralsnog den tegenwoordigen rechtstoestand der Inl. Chris- tenbevolking blijven volgen."

In dit advies van den Gouverneur der Molukken, dat zich door zijn helderheid en gezonde opvatting gunstig onderscheidt, vinden wij dus reeds in hoofdzaak aangegeven, wat later in Stbl. 1861 n°. 38 wet zou worden. Evenwel vermocht het nog niet de oppositie te overtuigen.

De PROCUREUR GENERAAL (Oonsid. en advies van 18 Aug.

1854 no. 1636J302) voert er tegen aan: „Het blijkt, dat in de Moluksche eilanden niet eene gelijke afscheiding plaats vindt als elders tusschen Christenen van Inlandsche en die van Europeesche afkomst of liever dat onder deze laatste er zijn, die

(17)

in wezenlijkheid zeer naderen tot den staat der Inl. Christenen.

Zooals bericht wordt, werden vele huwelijken van dien aard vroeger gesloten en wel volgens de voorschriften voor Inlanders, zonder dat daar immer eenige bedenking tegen is geopperd.

„Het komt mij voor, dat ook thans geen zoodanige beden- kingen hadden moeten geopperd worden, maar veeleer het gebruik van de Inl. Christenen had moeten zijn opgevolgd.

„Wel is waar bevat art. 15 der bepalingen van overgang Dijzondere verordeningen Deze echter betreffen slechts hen, die verkiezen in opvolging van het Eur. recht een huwelijk aan te gaan. Het is daarbij de bedoeling niet geweest om Christenen, die nog eene herinnering van Eur. afkomst heb- ben, te beletten volgens bestaand gebruik zich aan de Inland-

sche bevolking aan te sluiten."

De P . G. handhaafde dus z y n meer op de wenscheljjkheid dan op de wet gebaseerde beschouwingen, die—konsekwent doorgevoerd — den publiekrechtelijken staat van Europeaan of Inlander voor de hier geboren Europeanen op losse schroeven zou stellen, boewei de desbetreffende bepalingen toch onge- twijfeld van openbare orde zijn.

Het HOOG GERECHTSHOF (missive van 3 OM. 1854 no. 556) nam een wettelijker standpunt in, maar kon zich toch niet vereenigen met de opvatting van den Gouverneur der Molukken.

„Het voorstel van den Gouverneur", zoo luidt het, „is geheel en "al het uitvloeisel van zijne opnieuw in zijn rapport voor- gestelde meening, dat Inl. Christenen ten aanzien van het huwe- lijk hetzij onderling, hetzij met Europeanen of daarmede gelijkge- stelden, geheel zouden zijn gelijkgesteld met gewone Inlanders.

„Deze meening schijnt den Hove zooals het ook reeds werd aangestipt in 's Hofs meermeld advys van 1 Maart 1853 n°.

203, onjuist.

„Inlandsche Christenen zijn volgens art. 7 der Alg. Bepp.

v. Wetg. gelijkgesteld met Europeanen.

„Deze regel ondergaat echter wijziging bij art. 3 der over- gangswet, waarbij is bepaald, dat voorloopig de tot de Inl.

bevolking behoorende Christenen over geheel N. Indië met opzicht tot het burgerlijk en handelsrecht, alsmede tot de

(18)

strafwetgeving in het algemeen geheel en al zullen blij- ven in hunnen tegenwoordigen toestand ( d . i . die welken zij bezaten op 1 Mei 1848) en zulks met dien gevolge, dat voor zoover zij thans met de Inl. bevolking zijn gelijkgesteld alle de in de nieuwe wetgeving omtrent deze laatste gemaakte ver- ordeningen ook op hen zullen toepasselijk zijn.

„En hoe was de toestand dier Inl. Christenen in de Molukken ten aanzien van hét aangaan van huwelijken? Ongetwijfeld verschillend van die der on-Christen Inlanders.

„Bepaaldelijk heeft ten aanzien der huwelijken van Christenen in 'N. Indië immer gegolden de Europeesche wet ; ten aanzien van Java werd dit beginsel uitdrukkelijk gehuldigd in het antwoord op de eerste vraag in het besluit van 23 Sept. 1829 no. 25 (Stbl. no. 93) (1) en ten aanzien der Moluksche Eilan-

(1) Daar velen de offie. editie der oudere staatsbladen niet bezitten en de editie Boiidewijnse en v. Soest nummers als het hier bedoelde niet opneemt, zij hier het volgende uit Stbl. 1829 no. 93 overgenomen. Het somt eenige vraagpunten op, die het toenmalig Regl. B. St. deed ont- staan, waarvan de eerste luidt: »Zijn onder de Christenen, van welker geboorte, overlijden en huwelijken, overeenkomstig art. 1 van het besluit, waarbij het regl. op de registers van den civielen stand is gearresteerd, registers moeten worden gehouden, ook begrepen de Inl. Christenen van Depok en Toegoe, waarbij, als vallende onder dezelfde termen, mogen gevoegd worden die van Ainboina, Menado, Timor en andere eilanden?"

Het officieele antwoord, daarop gegeven, luidt: »Heeft goedgevonden enz.

»ad lum. Te verklaren, dat er geene voldoende redenen zijn voorgekomen, om de Inl. Christenen op Java te ontheffen van de naarkoming der voorschriften, vervat in het regl. op den burg. st., en mitsdien ter weg- neming van allen twijfel omtrent art. 1 van het reglement, te bepalen :

„Dat aan de aangiften en inschrijvingen bij voorschreven reglement bevolen, onderworpen zijn alle Christenen, op Java, zijnde Inlanders, of van Inl. afkomst, en dat, ten hunnen aanzien, wat betreft geboorten, huwelijken en sterfgevallen, ook moet gehandeld worden overeenkomstig de voorschriften van dat reglement."

Deze beslissing kon niet uitblijven, waar het gold een »reglement op het houden van registers v. d. burg. stand voor Christenen en Joden in N. Indië", niet »voor Europeanen." Dat Inl. Christenen ook Christenen zijn is duidelijk. Uit het antwoord blijkt echter niet, dat zij met Eu- ropeanen gelijkstonden. Daarentegen mag men uit den gerezen twijfel op- maken, dat zij overigens niet zoo onvoorwaardelijk m. Eur. gelijkstonden.

(19)

den gedoogen het besluit van 23 Sept. 1835 no. 125 (Stbl.

43) en de publicatie van 1 Dec. 1851 (Stbl. no. 70) daar- omtrent geen twijfel.

„Op het stuk der huwelijken staan dus de Inl. Christenen te Amboina evenmin als die op Java gelijk met Inlanders en zij moeten te dien opzichte veeleer worden geacht gelijk te staan met Europeanen.

„Art. 15 der overgangswet dus handelende over eene voor- waarde, welke wordt vereischt ten einde Inlanders door gelijk- stelling met Europeanen in staat te stellen een huwelijk aan te gaan met eenen Europeaan kan dus wel nimmer van toe- passing zijn op eenen Inl. Christen, die rechtens reeds ten aanzien van het sluiten van huwelijken is onderworpen aan de, hoezeer dan ook door plaatselijke omstandigheden, gelijk in de Molukken, gewijzigde Eur. wet.

„Het Hof vermeent bijgevolg, dat alle beschouwingen, ten aanzien van de voltrekking der huwelijken van Inl. Christenen gebaseerd op art. 15 der Overgangswet onjuist moeten zijn en dat bijgevolg de Gouverneur der Moluksche Eilanden, die in zijne meening'en en redeneeringen van de toepasselijkheid van dat wettelijk voorschrift uitgaat, opnieuw zal kunnen worden ingelicht.

„Niettegenstaande dus het Hof van oordeel is, dat de Inl.

Christenen ten aanzien der door hen te voltrekken huwelijken niet zijn gelijkgesteld met de on-Christen Inlanders, blijft even- wel naar s'Hofs meening eene juiste beslissing der vraag, wat ten aanzien der huwelijken van Europeanen en Inl. Christenen op de Moluksche Eilanden en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen als wet is te beschouwen, hoogst moeilijk, en kleeft het Hof steeds het reeds in zijn rapport van 1 Maart

1853 no. 203 uiteengezet gevoelen aan, dat een regeling wen- schehjk is en dat zoodanige, wil zij aan de vereischten voldoen, niet zal kunnen plaats hebben zonder eene volledige bekendheid met de Mol. Eilanden en hunne staatkundige gesteldheid.

„Daarom acht het Hof hoogst wenschelijk dat deze aange- legenheid mede een punt van ernstige overweging uitmake voor den Gouvernements-Kommissaris belast met het ontwerpen der ver-

(20)

eischte bepalingen tot regeling van het rechtswezen in de bezittin- gen buiten Java en Madura."

Het stelt daarom voor 1° den Gouverneur der Mol. Eil. te doen „inlichten" omtrent het recht verstand van art. 15 Overg.

bep. en 2° alle stukken betreffende de ten deze verhandelde aangelegenheid te doen stellen in handen van den Gouverne- ments-Kommissaris evenbedoeld „teneinde dezelve bij den hem opgedragen arbeid tot een punt van ernstige overweging te maken."

Tegen 's Hofs bovenstaande argumenten had de Gouverneur der Molukken, ware hij nogmaals gehoord, zeker nog vrij wat kunnen in het midden brengen. Dat vóór 1848 de Inl.

Christenen in zijn gouvernement niet aan hetzelfde recht onder- worpen waren, ten aanzien van het huwelijk, als de niet-Chris- tenen bewees niet, dat zij in dit opzicht niet met Inlanders ge- lijkstonden, want er bestond toen evenmin als nu een gemeen- schappelijk recht voor Inlanders: iedere groep had zijn eigen recht; zoo konden het dus ook de Inl. Christenen hebben.

"Wilde men daarentegen aannemen, dat de Inlandsche Chris- tenen ten deze gelijkstonden met Europeanen, dan zou er het onvermijdelijk gevolg van zijn geweest, dat zij aan het eenige recht, dat de wet voor Europeanen kent en kende, waren onder- worpen en dus zelfs onderling niet konden huwen naar de re- gelen van de vaakgenoemde resolutie en publikatie, maar alleen naar die van ons B. W., en daarmee zou de grond vooralle verdere diskussies zijn opgeheven. Nam men echter aan dat die resolutie en publikatie de huwelijken der Inl. Christenen nog beheerschten, dan volgde ook hieruit dat zij te dien aanzien ingevolge art. 3 Overg. bepp. niet aan de nieuwe wetgeving onderworpen waren, maar met Inlanders gelijkstonden.

Ten onrechte voerde men aan, dat art. 15 Ov. bep. niet sloeg op de huwelijken van Inlandsche Christenen, aangezien die nooit verboden waren. Leest men de toelichting van den Staatsraad WICHERS, aan wien de Overgangsbepalingen hun ontstaan te danken hebben (zie het 13e deel van „het Recht in N. Indië", blz. 336 e. v.) dan zal men zien:

dat aanvankelijk in het ontwerp Indisch Burgerlijk Wetboek

(21)

het huwelijk tusscben Europeanen en Inlanders werd verboden, maar dit vóór de definitieve vaststelling daaruit is weggelaten ; dat de Minister nog had voorgesteld alleen het huwelijk met Mohammedanen en Heidenen te verbieden ; M*. WICHERS acht- te echter de voorwaarde, dat de Inlander vóór het huwelijk tot het Christendom overga „niet wel overeen te brengen met de verklaring, vervat in art. 26 van het Burgerlijk Wetboek, dat de wet het huwelijk niet uit een godsdienstig oogpunt maar alleen als eene burgerlijke verbindtenis beschouwt," en daar- om, zegt hi), „wordt nu eene andere voorwaarde in de plaats daarvan gesteld, die, daar zij alleen op burgerlijke rechtenen verplichtingen doelt, met de aangehaalde verklaring (n.1. in art. 26 B. W.) geheel overeenkomt" (blz. 339).

Op blz. 338 (bovenaan) kan men verder zien, dat naar de meening van Mr. W . een huwelijk tusschen een Europeaan en een Inlander, ook zonder uitdrukkelijk verbod, onmogelijk was omdat de Inlander, zoolang hij zich niet vrijwillig had onderworpen aan het Europeesche recht, niet volgens de voor- schriften van het Burgerlijk Wetboek kon huwen. Wanneer hij met het oog hierop art. 15 Ov. bep. ontwierp, dan is dunkt mij geen twijfel mogelijk of hij bedoelde daarmee allen, die niet aan het Burgerlijk Wetboek onderworpen waren, dus ook de Inl. Christenen, te noodzaken om zich vóór hun hu- welijk met een Europeaan aan het Europeesche recht te on- derwerpen.

Leest men, blz. 328 van het evenaangehaalde deel, wat Mr.

WICHERS ter toelichting bij art. 3 Ov. bep. aanteekent, dan kan men ook moeilijk aannemen, dat dit artikel de Inl. Chris- tenen niet in alle opzichten krachtens art. 10 Alg. Bep. v.

Wetg. voorloopig met de overige Inlanders wilde gelijkstellen, zoodat ten opzichte van het huwelijk een uitzondering kon zijn blijven bestaan, want hij zegt dat „van de bij art. 10 Alg. Bep. v. Wetg. aan den Gouverneur Generaal gegevene bevoegdheid bij de onderwerpehjke bepaling — d. i. art. 3 Ov.

bep. — het uitgebreidst gebruik gemaakt is," en verder :

„ Vóór dat de bedoelde Christenen met de Europeanen worden gelijkgesteld, zal het door een grondig en opzettelijk onderzoek

W. en A. C. P. 2. 41

(22)

moeten gebleken zijn, in hoeverre zulks voor hen zelve wen- schelijk is" enz. De Inl. Christenen waren dus z. i. niet met Europeanen gelijkgesteld.

„De tegenwoordige voorloopige regeling van deze gewichtige aangelegenheid komt geheel overeen" gaat Mr. "W. voort, „niet alleen met het gevoelen van de deswege geraadpleegde autori- teiten op Java, maar ook met de daaromtrent door den Gou- verneur der Moluksche Eilanden uit eigen beweging ingediende vertogen.'1''

De Gouverneur der Molukken, zij het dezelfde wiens ad- viezen wij boven lazen of een voorganger, is dus konsekwent van oordeel geweest, dat de Inl. Christenen met Inlanders gelijkstonden en Mr. W . heeft in art. 3 Ov. bep., blijkens bovenstaande aanhalingen, hetzelfde willen zeggen.

Maar in elk geval is het verklaarbaar, dat het Hof, nog niet los van de oude tradities, daar het uit mannen van vóór 1848 bestond, door de minder duidelijke bewoordingen'van art.

3 Ov. bep. tot zijn boven weergegeven opvatting kwam, hoewel het de konsekwenties er van zeker zou hebben verworpen (1).

Minder verklaarbaar echter is het, dat in de adviezen, die thans volgen en die na het huidig Regeeringsreglement zijn vastgesteld, nog altijd wordt voortgeredeneerd, alsof niet in dit reglement, art. 109, de gelijkstelling der Inlandsche Christe- nen met de overige Inlanders boven twijfel was verheven. De 4fe alinea van dit artikel, hoewel na de drie voorgaanden over- bodig, ontnam aan 's Hofs redeneering haar basis. Toch werd voortgegaan de artikelen der Alg. Bepp. v. Wetg. tot basis te nemen, ook waar deze reeds door de daarmee verband houdende bepalingen van het Regeeringsreglement waren ver- vangen. Dit is een dwaling (m. i ) , die nog lang bleef heer- schen en nog niet algemeen wordt vermeden; weshalve ik er hier de aandacht op heb willen vestigen.

(1) Wanneer men art. 15 Ov. bep. niet toepasselijk achtte op huwelijken van Eur. met Inl. Chr., omdat de laatsten met de eersten waren gelijkgesteld, zou men op denzelfden grond moeten aannemen dat andere Inlanders, met Inl. Christenen huwende, zich vooraf aan de Eur. wetgeving hadden moeten onderwerpen, dus o. a. aan het Burgl.

Wetboek, waaraan de Inl. Chr. zelf niet onderworpen waren !

(23)

De Gouvernenients-kommissaris, in wiens handen de stuk- ken waren gesteld overeenkomstig 's Hofs voorstel, MT. W. H .

DU CLOUX, vond hierin aanleiding om ter regeling dezer aan- gelegenheid een voorstel te doen bij missive van 29 Mei 1855n".,43.

Hij vangt aan met een historische schets, hoe wij in de Molukken het bekeeringswerk der Portugeezen voortzetten en de daardoor ontstane Christenbevolking aan de Europeesche wetten was onderworpen. De Gouverneur de Vlamingh van Oudshoorn stelde daarop vast een Ordre en Keglement „weegens den doop en voornamentlijk het contracteeren van huwelijken onder de Inlandsche Christenen in deze provintie" van 23 Mei 1651. (1) De daar (art. 4) bedoelde „Commissarissen"

waren leden van den in 1627 opgerichten Baad van kleine zaken, in 1659 door kommissarissen voor huwelijkszaken vervangen. Deze laatsten bestonden tot bij besluit van 17 April 1824 n°. 11 hunne bevoegdheid op den Magistraat overging.

„De formaliteiten, welke door de Chr. Inlanders in de residentiën Amboina, Ternate en Banda bij het aangaan van een huwelijk, zoo vroeger als nu nog, worden opgevolgd, zijn de volgende. Partijen begeven zich vergezeld van twee ge- tuigen naar den Magistraat of het Hoofd van Plaatselijk Bestuur en leggen voor dezen ambtenaar de verklaring af, dat zij het voornemen hebben zich met elkaar door den echt te verbinden.

„De Magistraat of het H.v.Pl.B. vordert hierop de volgende documenten : 1 de akten van geboorte of de doopakten van partijen, 2 de akten van overlijden van hunne ouders, 3 de akte van toestemming van de ouders indien deze niet tegen- woordig zijn, en doet hierop aan de a. s. echtgenooten de volgende vragen: a of zij zijn vrije personen, b of zijlieden met niemand anders trouwbeloften hebben uitstaande, c of zij elkander niet zoodanig in den bloede bestaan, dat daardoor de voltrekking van het huwelijk geweigerd zoude kunnen

(1) Den tekst daarvan vindt men hierachter.

(24)

worden, d of het hun eigen vrije en ongedwongen wil is om met elkaar in het huwelijk te treden.

„Wanneer deze vragen na voorafgaand onderzoek voldoen- de zijn beantwoord, en de a. s. echtgenooten den vollen ouderdom van 18 jaren voor den jongman en 15 jaren voor de jongedochter hebben bereikt, zoomede de ouders, als zij tegenwoordig zijn, hunne toestemming hebben gegeven, wordt de akte van aangifte door den Magistraat of het H. v.

PI. B. opgemaakt en na voorlezing en goedkeuring door partijen, hunne ouders, de getuigen en den Magistraat of het H. v. PI. B.

onderteekend en aan den dienstdoenden predikant, zendeling of schoolmeester, daartoe bevoegd, een afschrift van dezelve ter hand gesteld, welke op twee eerstkomende Zondagen van den kansel wordt afgelezen, waarna, geen verzet daartegen zijnde ingekomen, op den daaraanvolgenden Zondag of later, naar omstandigheden, de voltrekking kerkelijk plaats heeft.

Van deze voltrekking geeft de leeraar of schoolmeester (deze laatsten, aan wien bij art. 46 v. h. Begl. v. h. Binnl. Best.

te Amboina, Sbl. 1824 n° 19, het houden der lijsten van vol- trokken huwelijken is opgedragen, hebben van den kerkeraad bij ontstentenis van eenen leeraar de bevoegdheid hiertoe ver- kregen), die het huwelijk heeft ingezegend, aan den Magistraat of het H. v. PI. B. mededeeling onder afgifte van een bewijs dier voltrekking, en wordt door genoemden ambtenaar van die voltrekking aanteekening gehouden aan den kant der akte van huwelijksaangifte.

„In de Besidentie Menado volgt men echter andere voor- schriften" enz (hier volgt een uiteenzetting van het Besidents- besluit van 9 JSTov. 1849 n° 6 1 3 ; zie hiervoren blz. 3).

„Na de invoering van het Kegl. Beg. v.d. Bgl. Stand en der nieuwe wetgeving zijn te Amboina de huwelijken tusschen Inl.

Christenen en Europeanen of derzelver afstammelingen, van de vroegste tijden in deze streken gebruikelijk, nu eens voor den ambtenaar van den Bgl. stand, dan weer op de wijze vóór die invoering gewoon, voltrokken ; wordende in het eerste geval op de eene plaats meer, op de andere plaats minder de hand gehouden aan de voorschriften vervat in het reglement op de

(25)

nieuwe wetgeving in verband met de op deze gevallen bestaande bepalingen.

„Te Menado zijn dusdanige huwelijken steeds voor den Ambt.

v. d. B. St. voltrokken en wordt, na de invoering der nieuwe wetgeving, door de tot de Inl. bevolking behoorende partij steeds opgevolgd het bepaalde bij art. 15 der overgangswet.

Als voorbeeld hiervoor strekke het huwelijk van J. Oudfoort Pelenkahu, majoor of distriktshoofd van Tonsea, met de dochter van den zendelingleeraar Riedel, de kinderen uit welk huwelijk gesproten, bij de registers v. d. B. St. zijn ingeschreven.

„Te Ternate en te Banda worden dusdanige huwelijken voor den Ambt. v. d. B. St. op de gewone wijze voltrokken.

„Daar bij de invoering van het Regl. Reg. Burgl. Stand in den jare 1828 men er niet op bedacht geweest was, om eenige bizondere bepalingen omtrent het al of niet verbindende van gezegd reglement voor de Inl. Christenen bij hetzelve op te nemen, was men, op grond van den titel, zijnde: „Regle- ment op het houden der registers van den Burgerlijken Stand voor Christenen en Joden", te recht van oordeel, dat onder die algemeene benaming van Christenen de Inl. Christenen mede moesten begrepen zijn, zooals dan ook ten overvloede met betrekking tot de Inl. Chr. op Java (besluit v. 23 Sept.

1829 n°. 35 Stbl. n°. 93) bij de beantwoording van de eerste der bij dat besluit gestelde vragen verklaard is deszelfs bedoe- ling te zijn geweest. Op voordracht van den Gouverneur der Mol. Eil. werd echter reeds bij besluit van 19 Dec. 1828 n°. 30 (gegeven onder dagteekening 6 Januari 1829 n°. 20) bepaald, dat, uit aanmerking der plaatselijke omstandigheden aan dezulken, welke geen deel der JSederl. kerk uitmaken bij wijze van provisioneele vergunning wordt toegestaan de akten v. d. B.

St. te blijven behouden overeenkomstig art. 46 Regl. Binnl.

Bestuur Amboina (Stbl. 1824 n° 19a) met vrijlating echter aan dezelven om zich, desverkiezende, aan de nieuwe bepalingen te Onderwerpen en zich daarnaar te regelen, terwijl in den jare 1835 en wel bij besluit van 23 Sept. n°. 25 (Stbl. n°. 43)

dienaangaande nader is vastgesteld, dat niet alleen in de Mo- luksche ; maar ook op alle eilanden buiten Java met betrek-

(26)

king tot geboorten, huwelijken en sterfgevallen zal kunnen gehandeld worden, zooals vóór de invoering van het Regl. B.

Stand heeft plaats gehad, waarmede men voor de Molukkos natuurlijk aangehaald art. 46 Regl. Binnenl. Best. beoogde, in welken geest dan ook, na de invoering van het thans nog van kracht zijnde Regl. B. Stand, bij hetwelk mede geene bijzondere • bepaling omtrent de Inl. Chr. was opgenomen, de voorzieningen gemaakt zijn, vervat in de resol. van 1 Dec. 1851 Stbl no. 70.

„Uit het hiervoren bekend gestelde blijkt, dat de Inl. Chr.

sedert de invoering van het meergenoemd Kegl. B. St. hoewel dan ook maar voor een korten tijd aan de bij hetzelve voor- komende bepalingen zijn onderworpen geweest en men telkens bijzondere bepalingen ten aanzien dier Inl. Chr. heeft moeten daarstellen uit hoofde van de onoverkomelijke bezwaren, welke derzelver toepassing in den weg stonden.

„Ik meen hiermede voldingend te hebben aangetoond : 1° dat de Inl. Christenbevolking in de eerste tijden onzer vestiging op de Mol. Eilanden bij het aangaan van een huwelijk aan de voor de Europeanen op dit stuk bestaande wettelijke be- palingen is onderworpen geweest en de zoo vroeger als na de invoering van het Regl. B. St. ten hunnen opzichte genomene bepalingen in geenen deele daaraan hebben gederogeerd; 2°

dat ten alle tijden tusschen de Inl. Chr., zoo Burgers als Negorij volk, onderling, als ook tusschen deze en Europeanen of derzelver afstammelingen, op de van ouds gebruikelijke wij- ze, behoudens de later voorgeschrevene wijzigingen, huwelijken zijn aangegaan, 3° dat na de invoering van het Regl. B. St.

de voltrekking van laatstgenoemde huwelijken dan eens volgens de voorschriften van dat reglement met of zonder inachtneming van het bepaalde bij art. 15 Overgangswet, dan weder over- eenkomstig de voor het aangaan van huwelijk voor de Inl. Chr.

bestaande bepalingen heeft plaats gevonden, en 4° dat eerst sedert de invoering van de nieuwe wetgeving en wel door het voorkomende bij artt. 1 en 3 der Overgangswet, in verband met artt. 7 en 10 der Alg. Bepp. v. Wetg. eenige onzekerheid omtrent den rechtstoestand der Inl. Christenen is ontstaan, daar tot dat tijdstip op deze de Eur. wetgeving werd toegepast.

(27)

„De Tragen die zich thans ter beantwoording opdoen zijn de volgende (1):

1° „Welke is na de invoering der nieuwe wetgeving de rechts- toestand der Inl. Christenen?

„Door het voorkomende bij art. 1 van de overgangswet is de rechtstoestand van de Inl. Chr. onzeker geworden, daar met betrekking tot het burgerlijk en handelsrecht zonder eenig voorbehoud, zooals ten aanzien van de bestaande strafwetge- ving bij het da?rop volgende art. 2 door den wetgever is ge- daan, het wettelijk gezag van het Oud-Hollansche en Romein- sche recht is afgeschaft.

„Art. 3 der Overgangswet houdt nu wel is waar in, dat de tot de Inl. bevolking behoorende Christenen voorloopig, totdat dienaangaande nader zal zijn voorzien, met opzicht tot het burgerlijk en handelsrecht, alsmede tot de strafwetgeving en de rechtsbedeeling in het algemeen, geheel en al in hunnen tegenwoordigen rechtstoestand zullen blijven, edoch uit de bewoordingen van dat artikel, zonder eene uitdrukkelijke ver- klaring van den wetgever dienaangaande, kan moeilijk worden aangenomen, dat met betrekking tot de Inl. Chr. het Oud- Holl. en Kom. recht, hetwelk vroeger op hen werd toegepast, hun wettelijk gezag zouden hebben behouden.

2° „Is na die invoering een huwelijk tusschen een Euro- peaan of deszelfs afstammeling en een Inl. Chr. overeenkomstig

de voor het aangaan van hetzelve voor de Inl. Chr. instand- gehouden bepalingen voltrokken, bestaanbaar?

„Dusdanig huwelijk kan met betrekking tot den Europeaan of deszelfs afstammeling nimmer wettig zijn.

„De wet wel is waar regelt het huwelijk alleen in deszelfs burgerlijke betrekking en dit beginsel is dan ook bij het Burgl.

Wetboek aangenomen als een voormuur tegen aanmatigingen van allerlei aard en wordt er daarom bij de vereischten om een huwelijk te kunnen aangaan geen acht geslagen op de godsdienstige begrippen van de contracteerende partijen, maar (1) Ik veroorloof mij hier de volgorde der missive een weinig te ver- anderen door bij elke vraag dadelijk het antwoord te vermelden, dat de sehrijver er op geeft na alle vragen eerst te hebben opgesomd.

(28)

dit beginsel geeft daarom aan niemand het recht om zich wil- lekeurig aan zijne wetgeving te onttrekken.

„At. 9 der Alg. Bep. v. Wetg. verklaart het burgerlijk en handelsrecht in JS". I. ingevoerd of in te voeren op alle Bur.

ingezetenen van N. I., zonder eenig voorbehoud, toepasselijk.

Het huwelijk is bij het Burl. "Wetboek geregeld en dien ten- gevolge heeft geen Eur. ingezetene het recht om willekeurig zich daaraan te onttrekken ; doet hij dit, dan is dusdanige han- deling in strijd met de wet.

„De Europeaan of deszelfs afstammeling in deze gewesten die een huwelijk aangaat op eene andere wijze als bij de bur- gerlijke wet is voorgeschreven, handelt dus tegen de wet en is dusdanige handeling, wat hem betreft, onbestaanbaar.

„Men zegge niet, dat, uithoofde de Inl. Chr. vóór de in- voering der nieuwe wetgeving en zelfs na dat tijdstip gewoon waren hunne huwelijken met Europeanen of derzelver afstam- melingen niettegenstaande de bepalingen vervat bij het Regl.

B. Stand op de voor hen gebruikelijke wijze te voltrekken, de wetgever, door het bepaalde bij art. 3 der overgangswet dus- danige handeling zoude hebben gewettigd. Het tegendeel daar- van springt van zelve in het oog, wanneer men den geest van art. 3 rechtskundig onderzoekt, want dan zal men moeten erkennen, dat de wetgever met de uitdrukking dat de Inl.

Chr. geheel en al in hunnen tegenwoordigen rechtstoestand zullen blijven, niets anders heeft bedoeld dan eenen wettigen rechtstoestand en dat daarvoor eene willekeurige handeling van zijde der contracteerende partijen, door onnadenkendheid van de Magistraten of Hoofden v. PI. B. begunstigd, niet zal kunnen optreden. Van het oogenblik dat het Regl. B. St.

van 1828, Stbl. N°. 50 voor de Buitenbezittingen van kracht was geworden (1 Jan. 1829), van dat tijdstip waren de Eur.

ingezetenen en derzelver afstammelingen niet meer bevoegd om een huwelijk op eene andere wijze als de bij aangehaald reglement voorgeschrevene, aan te gaan, evenzeer als de Ma- gistraat en de Leeraar zich onbevoegd hadden moeten achten tot de aangifte en de voltrekking daarvan hun ministerie te verleenen.

(29)

„En is dan ook het voorkomende in de resol. van 23 Sept.

1835 W. 25 (Stbl. N°. 43) en in de public, van 1 Dec. 1851 (Stbl. 'S0. 70), n. 1. dat 't den Inl. Chr. zal vrijstaan om zich aan de bepalingen van het Regl. B. Stand te onderwerpen met geene andere bedoeling daarin opgenomen.

3°. »Kunnen de Inl. Christenen, die zich onderwerpen willen aan de bepalingen van het Regl. B. St., verplicht worden om te voldoen aan het bepaalde bij art. 15 der overgangswet of, m. a. iv., is dit art. 15 op Inl. Chr. bij het aangaan van een huwelijk hetzij onderling, hetzij met Europeanen of derzelver afstammelingen voor den Ambt. v. d. B. St. toepasselijk?

„Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden. Zooals ik hiervoren ' heb gezegd, was uit kracht van het bepaalde in de resol. van 23 Sept. 1835 N». 25 (Stbl. N°. 43)' het aan de Inl. Christenen vrijgelaten om zich aan de nieuwe bepa- lingen omtrent den B. Stand te onderwerpen en zich daarnaar te regelen en is diezelfde bepaling, welke in meer geciteerde publicatie van 1 Dec. 1851 Stbl. S°. 70 voorkomt, geenszins als een uitvloeisel der nieuwe wetgeving, integendeel slechts als eene herhaling van het in eerstgenoemde resolutie voor- komende te beschouwen. Het is den Inl. Christen toegestaan zijn huwelijk te voltrekken overeenkomstig de bepalingen voorkomende bij het Regl. B. St. ; onderwerpt hij zich daaraan alsdan heeft hij niet noodig eenige andere formaliteiten in acht te nemen dan die, welke bij dat reglement zijn voorge- schreven. Art. 15 der Overgansgswet is op hem niet toepas- selijk; want hij was vroeger op dit punt nimmer met den Inlander gelijkgesteld en dientengevolge kan op grond van het slot van meeraangehaald art. 3 O verg. wet deze bij art. 15 omtrent den Inl. gemaakte bepaling van de nieuwe wetgeving op hem niet van toepassing zijn. (1)

4° „Zijn er voormeningen ten deze noodzakelijk?

(1) Men ziet het: Daargelaten inhoever overigens deze redeneering juist zou zijn, werd het toen reeds geldjnde Regeeringsreglement over 't hoofd gezien en geredeneerd alsof dit de hierbesproken artikelen der Alg. Bepp. v. Wetg. en der Overgangsbepp nog niet door gewijzigde had vervangen. Trouwens uit de bovenbedoelde toelichting van My. WICHEES kan men zien, dat het de nadrukkelijke bedoeling bij de vaststelling van

(30)

„Wanneer men ziet, dat door een verkeerd begrip van de wet, van zijde van den Ass. Res. van Saparoewa als Ambt.

v. d. B. St., de r egent van Nolloth eene handeling heeft ver- richt, strijdig met zijne bedoeling, welke zelfs bezwaren. van politieken aard had kunnen opleveren, dan geloof ik, dat men reeds zonder verder onderzoek eene voorziening ten deze noodig zal achten. Dan hierom niet alleen, maar ook om de gevolgen welke eene zoodanige verbintenis na zich sleept, moet men daartoe overgaan.

„Eenmaal in de registers van den B. St. met inachtneming van art. 15 van de Overgangswet het huwelijk zijnde opge- nomen, moeten de gevolgen van hetzelve zich geheel regelen naar het burgerlijk recht voor de Eur. ingezetenen van kracht en, als een gevolg daarvan, van de geboorte der kinderen, uit zoodanig huwelijk gesproten, daargelaten de staatkundige be- trekkingen van den tot de Inl. Christenbevolking behoorenden vader, aangifte bij den Ambt. v. d. B. St. plaats vinden. Zoo- danige aangifte zoude echter niet behoeven ingeval de tot de Inl. Chr. bevolking behoorende vader zich niet aan het bur- gerlijk en handelsrecht had onderworpen,, daar in dat geval de vrouw en de kinderen den staat van den man en vader moetende volgen, hij bevoegd is die aangifte bij den school- meester te bewerkstelligen.

„De door mij bedoelde voorzieningen gronden zich voor- namelijk op de onzekerheid van den tegenwoordigen rechtstoe- stand der Inl. Christenen in den geheelen Molukschen Archipel.

„In de Residentie Amboina bestaan bij het aangaan van huwelijken nog slechts enkele volksgebruiken, zooals het geven van geschenken aan de ouders der a. s. echtgenoot en van een huwelijksgoed, na de voltrekking van het huwelijk aan de vrouw door haren vader, hetwelk ook na de ontbinding van het huwelijk haar eigendom blijft.

„In de Residenten Ternate en Banda zijn dusdanige ge- bruiken niet in zwang, terwijl in de Res. Menado mede slechts art. 15 Ov. bep. was te zorgen, dat beide echtgenooten aan het zelfde privaatrecht werden onderworpen, niet alleen wat betreft de formaliteiten bij de huwelijksvoltrekking, maar ook in alle andere opzichten.

(31)

eenige weinige, van de Alfoeren overgenomen, bij het sluiten van het huwelijk worden in acht genomen.

„Noch aangaande deze materie, noch aangaande de erfop- volging en de voogdij bestaan er eenige vaste bepalingen.

Alles is op overleveringen, welke aan zeer weinigen bekend zijn, gegrond en zelfs in de aan elkander grenzende afdeelingen bestaat er in de toepassing aanmerkelijk verschil."

M R . DU CLOTJX acht daarom voorziening wenschelijk en wel in de eerste plaats ten opzichte van het huwelijk, om eenheid te verkrijgen in de wijze, waarop dit wordt aangegaan.

„Deze eenheid kan verkregen worden door de volgende be- palingen", zegt hij en geeft daarop een reeks van bepalingen aan, die reeds in hoofdzaak overeenkomen met de artikelen van Stbl. 1861 N°. 38 en die ik zal aanduiden als nle onhverp", waar ik ze bij de afzonderlijke artikelen van dat staatsblad zal vermelden. Laat ons echter eerst in het algemeen de lot-

gevallen van dit ontwerp nagaan.

De PROCUREUR-GENERAAL (consid. en advies van 7 Aug. 1855 N°. 12741190) zegt naar aanleiding van dit Ie ontwerp:

„Alvorens over te gaan tot de behandeling van deze op zich zelve hoogst eenvoudige zaak en welke eenvoudig had kunnen en behooren te blijven, zal ik dezelve terugbrengen tot de noodzakelijke punten van beschouwing in deze.

„In de Mol. Eilanden bestaat niet die scherpe afscheiding tusschen den Eur. en den Inl. landaard, die men op Java op- merkt. Hierdoor ontstaat veelvuldige toenadering, welke vaak door huwelijken onderling wordt opgevolgd.

„Hierdoor is de vraag ontstaan of de nakoming der Eur.

vormen en de onderwerping aan de Eur. wetgeving verplichtend zijn, zoodra eene der partijen welke een wettig huwelijk ver- langt aan te gaan door hare afkomst tot de Eur. bevolking behoort. De gelegenheid tot deze vraag is meer bijzonder daargesteld door de zienswijze van den Ambt. v. d. B. St. te Saparoewa, welke vermeende partijen te kunnen dwingen zich in alles aan de Eur. wetgeving te regelen, zoodra eene derzelve tot de Eur. bevolking behoort.

„Voorzeker is een ieder die zich als Europeesch bij den

(32)

ten te regelen. Hieruit volgt echter niet dat deze ambtenaar verplicht of. zelfs bevoegd is, onderzoek te doen naar de afkomst van partijen, en als Europeaan aan te merken (hen), die zich naar Inlandsch gebruik willen schikken.

„Het vermoeden is zeker, dat een ieder blijft behooren tot den landaard waarvan hij afstamt, maar kunnen hierop uit- zonderingen bestaan, en zijn er vooral geene redenen om bur- gerlijke relation van dien aard dwang aan te doen. Nog onlangs heeft zich voor Uwen Hove eene gelijke zaak voorge- daan. Zekere Javaan, als dienstbode naar Europa vertrokken, en waarschijnlijk (!) aldaar gedoopt, kwam vandaar terug met Europeesche namen en voornamen en opvoeding, die hem eene Gouvernementsbetrekking met successieve bevorderingen deden erlangen. Ook was hij getrouwd met eene Eur. vrouw. Bij gelegenheid dat hij onlangs werd beschuldigd van ontrouw, was de Baad van Justitie te Semarang van gevoelen dat hij wegens zijne Inlandsche afkomst voor den Landraad moest terechtstaan. Het behaagde Uwen Hove deze beslissing te corrigeeren op grond deze persoon daadwerkelijk sedert vele jaren onder de Eur. bevolking plaats had genomen en in het

bezit van dien staat was ( ' ) .

„Gelijke voorbeelden zouden meer kunnen aangehaald wor- den; vooral in zaken van burgerlijken stand moet aan een ieder de meeste vrijheid gelaten worden. Wanneer dus eene Eur. jonge dochter plaats onder de Inl. bevolking neemt, be- hoort zij niet zonder gewichtige gronden daarin te worden verhinderd en behoort zij erkend te worden in den stand waarin zij zich heeft geplaatst.

„De Grouv. kommissaris voor de Buitenbezittingen heeft op dit punt een geheel ander gevoelen aangekleefd en kan ik mij weinig met zijne beschouwingen, vereenigen. Hij heeft uit-

(i) De hier verkondigde zienswijze zou wel praktisch zijn, wanneer de menschen dan maar niet nu eens hier, dan weer daar konden »plaats nemen", naargelang hun het hest uitkomt. De opvatting van den P . G. was echter volkomen in strijd met de wet, die den ingezetenen hun plaats aanwijst en niet toelaat plaats te nemen, waar men wil.

(33)

gebreide bepalingen geconcipieerd voor huwelijken van I n l . Christenen onderling en is zelfs zoover gegaan dat hij dispen- sation van den Gouv. Gen. in enkele gevallen heeft noodig geoordeeld. Zijn geheele stelsel is het tegendeel van die eenvoudigheid, waarmede Inl. zaken moeten worden geregeld.

Hij is zelfs in rechtskundige beschouwingen vervallen van zeer betwistbare juistheid, zooals, dat door art. 1 der wet van overgang het door de Inl. Christenen opgevolgd Oud-Holl.

recht zonder voorbehoud is opgeheven, zoodat zij nu noch aan de oude, noch aan de nieuwe wet zijn onderworpen. x)

„Naar mijn inzien komt de geheele zaak hierop neder:

1. Dat er geene voorziening noodig is, waar partijen of eene derzelve tot de Eur. bevolking behooren en zich voor den gewonen Ambt. v. d. B. St. aanmelden ;

2. Dat bij het opmaken van een reglement voor de I n l . bevolking in de Mol. Eilanden eenige korte en eenvoudige bepalingen omtrent den burgerlijken stand zullen dienen voor te komen. De artt. 27 en volgenden van het Reglement voor den Inlander op Java 2) kunnen hierbij als leiddraad aanbe- volen worden;

»3. Dat hetzij door eene aanschrijving of desnoods door eene uitdrukkelijke bepaling worde vastgesteld, dat Eur. jonge- dochters met Inlanders een huwelijk aangaande volgens Inl.

instellingen, hierdoor geacht zullen worden te zijn overgegaan tot de Inl. bevolking."

i) De Inl. Chr. waren m. i. inderdaad noch aan de oude, noch aan de nieuwe wet (geving) onderworpen, maar aan hun,adat, die wellicht voor een deel was ontstaan uit het Oud.-Holl. of Rom. recht, welke echter als zoodanig geen gezag meer hadden. Art. 75 al. 3jo. 109 R R.

Zie in den len jaargang »de klassen der Bevolking v. N. I." hlz. 327.

Ik kom hierop nog terug.

2) De P. G. hedoelt blijkbaar artt. 27 en 28 van het »Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders enz. (zgn. Inlandsch Reglement), waarin echter wel het aanhouden van bevolkingsregisters wordt voorgeschreven, maar om- trent de wijze van huwelijksvoltrekking, de verplichting tot aangifte enz. niets voorkomt.

(34)

H E T HOOG GERECHTSHOF (missive van 2 Okt. 1855 No. 507) was van gevoelen „dat het door den Gr. Commissaris ontwor- pene, zooals het daar is liggende, niet voor een e juiste beoor- deeling vatbaar is" en een onderdeel behoort te worden van zijn

„te verwachten volledige voorstellen omtrent de wetgeving in de Molukken", weshalve het voorstelde hem de stukken met die opmerking terug te zenden en hem er tevens op te wijzen, dat hij volgens art. 5 zijner instruktie voor de toezending de tusschenkomst van het gewestelijk bestuur had moeten inroepen.

Aldus geschiedde bij missive van den Adj'. Sekretaris van het Gouvernement d.d. 25 Okt, 1855 n°. 1726.

Van de bedoelde volledige wetgeving voor de Molukken is intusschen nooit iets gekomen, als te voorzien was, en de Gouv.-kommissaris du Cloux zond bij missive van Batavia 1 Juni 1857 n". 97 zijn voorstellen nogmaals aan het Hof onder opmerking, dat hij de meening van den P . G. omtrent het hoogst eenvoudige der zaak niet deelde en meende, na ernstig onderzoek en overleg met den Gouverneur der Molukken zijn voorstellen ten spoedigste te moeten indienen, terwijl de tusschenkomst van dien Gouverneur niet voor de toezending was ingeroepen, omdat deze over dit onderwerp reeds her- haaldelijk had gediend van consideration en advies.

Evenwel bleef de PROCUREUR GENERAAL (consid. en advies van 8 Juni 1857 n°. 736/118) er bij, dat deze voorstellen niet afzonderlijk moesten worden behandeld.

De daarop gevolgde missive d.d. 27 Maart 1858 n°. 164 van het HOOG GERECHTSHOF trof ik niet bij de stukken aan, maar wel een „uittreksel" daarvan, inhoudende de door het Kollege op dit en op nog een ander ontwerp (deze aangelegenheid niet rakende) gemaakte opmerkingen.

Wat deze zaak betreft, vinden wij daarin het volgende :

„Alvorens de daaromtrent door U.W.E.G." — n.1. den G.

Komm, DU CLOUX—„ontworpen bepalingen zelve in overweging te nemen, heeft het Hof zich omtrent den tegenwoordigen rechtstoestand dier Christenen wenschen te vergewissen. Om- trent dit punt heerscht echter in het rapport van U.W.E.G.

geene zekerheid.

(35)

„Daarin wordt door U.W.E.G. beweerd, dat vóór de invoering der nieuwe wetgeving het Oud-Holl. en Rom. recht op de Inl. Chr. werd toegepast en later, dat omtrent hunnen tegen- woordigen rechtstoestand in den geheelen Molukschen Archipel onzekerheid bestaat. Deze beweringen laten zich moeilijk overeenbrengen. Immers' ofschoon bij art. 1 van de Over- gangswet het wettelijk gezag van het Oud-Hollandsch en van het Rom. recht op het tijdstip der invoering van de nieuwe wetgeving is afgeschaft, zoo zijn bij art. 3 dierzelfde wet (*) de Inl. Chr. met opzicht tot het burgerlijk en handelsrecht geheel en al in hun toenmaligen toestand gelaten, waaruit volgt, dat wanneer vóór de invoering der nieuwe wetgeving het Oud-Holl. en Rom. recht op hen toepasselijk was, zulks ook nu nog het geval moet wezen. — Later leest men in Uw rapport, dat alleen op het stuk der huwelijken in de residenties Amboina en Menado enkele volksgebruiken bestaan, welke in de residenties Banda en Ternate ontbreken, terwijl er noch aangaande deze materie noch aangaande de erfopvolging en de voogdij eenige vaste bepalingen bestaan, maar alles op overleveringen, die aan weinigen bekend zijn, gegrond is, en er zelfs in de aan elkander grenzende afdeelingen aanmerkelijk verschil bestaat in de toepassing.

„Daar dus de vraag, welke de wettelijke rechtstoestand der Inl. Chr. in het Gouv. der Mol. Eil. is, niet met zekerheid uit Uw rapport, ofschoon na gehouden plaatselijk onderzoek op- gemaakt, kan worden beantwoord en de gevoelens van deskun- digen in dat Gouvernement dienaangaande niet zijn ingenomen, zoo fait het moeilijk daaromtrent een stellig oordeel uit te spreken en heeft het Hof zich moeten vergenoegen om als het meest aannemelijke gevoelen te stellen, dat de Inl. Chr. in het Gouv. der Moluksche Eil. rechtens nimmer onderworpen ge- weest zijn aan het gezag van het Oud-Holl. en het Rom. recht en het derhalve ook nu niet zijn kunnen. Het Hof grondt dit gevoelen voornamelijk hierop, dat U.W.E.G. geene oorkonde van de toenmalige Regeering dezer gewesten weet aan te halen, (1) Alweer wordt geheel uit het oog verloren, dat art. 3 Ov. bep.

reeds drie jaren te voren was vervangen door art. 109 en 75 R. R.

(36)

waarbij dit alzoo is verstaan en uitgemaakt en ten anderen op een reglement, door Ü.W.E.G. in afschrift overgelegd, wegens den doop en voornamelijk het contracteeren van huwelijken onder Inl. Chr. in de provincie Amboina op den 23™ Mei 1651 uitgevaardigd door den toenmaligen Gouverneur van Am- boina de Vlamingh van Oudshoorn. Juist het uitvaardigen dier bepalingen omtrent een paar onderwerpen van burgerlijk recht toont, naar 's Hofs inzien, genoegzaam aan, dat de I n l Chr.

ten aanzien van het burgerlijk en handelsrecht in het algemeen met met de Europeanen waren gelijkgesteld en dat hun rechts- toestand in het algemeen niet van die der overige Inl. bevolking was onderscheiden. Volgens den Gouverneur der Molukken ein- delijk zijn de Inl. Chr. onder het Engelsch tusschenbestuur tot en met het jaar 1824 steeds onderworpen geweest aan de ju- dicature van den Eaad van Justitie en grondde dit college zijne uitspraken steeds op het Oud-Holl. recht, wanneer, hetgeen zelden het geval was, hunne zeden en gewoonten daarmede met in bepaalden strijd waren. (1) Ook hierin ligt een grond voor 's Hofs gevoelen; daaruit toch blijkt, dat de Inl. Chr. eerst door een vreemd bestuur aan de judicature van den Eur. rech- ter onderworpen zijn geweest, dat dit slechts kort geduurd heeft en dat zelfs gedurende dat tijdperk de rechter het Oud- Holl. recht alleen als aanvullingsrecht toepaste en in de eerste plaats acht sloeg op de gebruiken en instellingen der Inlanders.

Op grond van het bovenstaande meent het Hof als zeker te mogen stellen, dat de Inl. Chr. alleen op het stuk des huwelijks aan voor hen uitgevaardigde, doch aan het Oud-Holl. recht ontleende bepalingen zijn gebonden geworden ; overigens rechtens nimmer aan dat recht zijn onderworpen geweest.

„Van deze stelling uitgaande zal het Hof er thans toe over- gaan om Ü.W.E.G. zijn bedenkingen op de voorgestelde be- palingen zelve ,mede te deelen." (Deze bedenkingen worden hierachter bij de behandeling der artiken vermeld).

Het nieuwe ontwerp, door Mr. du Cloux hierop ingediend, hield rekening met 's Hofs aanmerkingen, terwijl de Memorie van Toelichting, sprekende van 's Hofs „aannemelijk gevoelen,"

(1) Dit had de Gouverneur in een vroegeren brief meegedeeld.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit houdt onder meer in dat ten aanzien van de handelingen beschreven in de Gedragscode, in het bijzonder de schermkap en de kaalkap, de verplichting geldt om te onderzoeken

Producenten van autobanden, auto’s, batterijen en accu’s, elektrische en elektronische apparatuur en verpakkingen worden geacht per 1 januari 2023 ten aanzien van het

Zaterdag hoorden we op de radio over een peiling uitgevoerd door onze vrien- den van La Libre Belgique. Dus surfen we even door het net om nadere informatie te

Indien na aftrek van de verstrekkingen ten behoeve van de reïntegratie of outplacement van de werknemer, de proceskostenkostenvergoeding en — indien van toepassing - het deel van de

Aangewezen voor publieke taken en overigens vergunningverlening op volgorde van binnenkomst van de aanvraag.. Maritiemmobiel gebruik aan boord van schepen zonder vergunning

wijziging van een veiligheidsattest voor een spoorwegonderneming die gebruik maakt van de hoofdspoorweg op één locatie ten behoeve van overgave van spoorvoertuigen of met

Gelet op artikel 2, vierde lid, van de Wet participatiebudget, de artikelen 2.2.1, eerste lid, en 2.3.4, derde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 2, tweede

Op dit certificaat zijn onze aigemene voorwaarden van toepassing. Dit analyse-certificaat mag niet anders dan in zijn geheel worden gereproduceerd.. inclusief voorblad en