• No results found

G.A. Bredero, Moortje · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.A. Bredero, Moortje · dbnl"

Copied!
391
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G.A. Bredero

Ingeleid en toegelicht door P. Minderaa en C.A. Zaalberg. Met medewerking van B.C. Damsteegt

bron

G.A. Bredero, Moortje (ed. P. Minderaa, C.A. Zaalberg en B.C. Damsteegt). Martinus Nijhoff, Leiden 1984

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001moor01_01/colofon.htm

© 2006 dbnl / erven P. Minderaa, erven C.A. Zaalberg, erven B.C. Damsteegt

(2)
(3)

Voorrede

Toen Pieter Minderaa op 73-jarige leeftijd onverwacht overleed, had hij zijn

regeringsopdracht, een editie van Moortje te bezorgen, voor een groot deel vervuld.

Hij was juist begonnen aan een tweede hoofdstuk van de Inleiding.

In de hierbij aangeboden tekstuitgaaf zijn zowel de woordverklaringen aan de voet van de bladzijde als de toelichting achterin aanzienlijk uitgebreid, terwijl het oorspronkelijke eerste hoofdstuk van de Inleiding, opgenomen in het nieuwe hoofdstuk I, alleen ten behoeve van het inpassen enige wijziging heeft ondergaan.

Zowel personen als instellingen hebben bijgedragen aan deze editie. Drs. Henriëtte van Ophuijsen heeft uit de oudste drukken een variantenapparaat samengesteld, drs. Marijke van der Wal de annotaties in het net getikt. Aan drs. K.J. Bostoen dank ik fotokopieën van talloze toneelrecensies uit het archief van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, aan dr. W. Waterschoot gegevens over het Gentse exemplaar van de eerste druk van Moortje. Ook door de heer H.

Beem en dr. W.K. Kraak zijn me gegevens verschaft. Prof.dr. G.J. Lieftinck heeft me zijn exemplaar van Alle de Wercken van 1638 langdurig in leen gegeven en de Universiteitsbibliotheek te Nijmegen heeft mogelijk gemaakt dat ik haar exemplaar van de Triplex in Leiden kon raadplegen.

Een microfilm van het Parijse exemplaar van de eerste druk, verschaft door de Bibliothèque Nationale, en een fotokopie van de door Bredero gebruikte Franse vertaling van de Eunuchus, waaraan de Koninklijke Bibliotheek te Brussel me geholpen heeft, bewezen me gedurig diensten. Een dagelijkse metgezel was het luxe-exemplaar van de standaardeditie van Stoett, lang geleden ten geschenke ontvangen van de uitgeversmaatschappij Thieme te Zutfen.

Zonder het boekenbezit en de aangename studieruimten van de Koninklijke

Bibliotheek in Den Haag, de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam en de

Leidse universiteitsbibliotheek zou het werk niet volbracht zijn.

(4)

Mijn bekendheid met Bredero's taal is natuurlijk zeer toegenomen tijdens de discussies in de commissie van vijf, die de commentaren op het Groot Liedboeck in deze reeks heeft samengesteld. Toch heb ik op mijn kennis niet geheel durven vertrouwen. Een onschatbare vriendendienst is me bewezen door prof.dr. B.C.

Damsteegt, die het hele apparaat van tekstverklaringen en aantekeningen gecontroleerd, uitgebreid en in hoge mate verbeterd heeft.

Redakteur en uitgever tenslotte hebben de vorderingen van het werk met bijna eindeloos geduld gadegeslagen en mij geregeld met raad en daad bijgestaan.

C.A. Zaalberg

(5)

Inleiding

I De editio princeps

In 1617 verscheen bij Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, ‘Boeckverkooper op den hoeck vande Beurs in d'Italiaansche Bybel’, de eerste druk van Bredero's Moortje. Het titelblad vermeldt dat het stuk is gespeeld ‘op de Oude Amstelredamsche Kamer Anno M.DC.XV.’ De opdracht is gedagtekend op Oudjaar 1616. Moortje is dus geschreven op zijn laatst in 1615; misschien is het voor de druk van 1617 door de schrijver opnieuw bezien. De zeer slordige en inconsequente betiteling van bedrijven en tonelen wijst echter niet op een zorgvuldige redactie

1

.

Het titelblad laat op ‘Moortje’ volgen: ‘Waar in hy Terentii Eunuchum heeft Nae-ghevolght’. In het voetspoor van Terentius waagde Bredero zich dus, na zijn bij de Middeleeuwen aansluitende kluchten, aan een volledig blijspel, opgebouwd naar een klassiek voorbeeld, een der eerste, zo niet hét eerste van de

renaissancistische blijspelen, geschreven in het Nederlands.

1 In zijn studie ‘De benamingen voor “bedrijf” en “scène” in het Nederlandse drama tussen 1575 en 1625’ (Spiegel der letteren XV = 1973, 161-186) heeft G. van Eemeren laten zien, hoeveel termen er tijdens de opkomst van het Renaissancedrama gebezigd zijn om de onderdelen van een toneelstuk te benoemen. Bredero, die het overstelpende aantal vermeerderd heeft metdeeling, gebruikt niet alleen in één stuk diverse termen om hetzelfde begrip uit te drukken, maar ook hetzelfde woord in twee betekenissen; inLucelle b.v. heet II 4 ‘'tVierde uytkomen, Tweede bedrijf’, maar is ‘Het derde bedrijf in de vierde Deeling’ het opschrift van IV 3! (Zie Lucelle, blz. 119 en 155 en de vierde Aantekening op blz. 199.) De heer Van Eemeren, die

‘Bredero de onbetwistbare kampioen van de verwarring’ in dit soort kopjes noemt, vraagt: ‘Is dit aan zijn persoonlijke slordigheid te wijten of aan die van zijn drukkers?’ (Aangeh. art., 176).

Ook inMoortje is niet steeds consequentie betracht; een voorbeeld: de scènes III 1, III 2, III 3 en III 4 worden respectievelijk aangegeven met ‘Het derde deel, het derde(sic!) uytkomen’, niets (wel met de namen der sprekende personen), nogmaals (maar nu terecht) ‘Het derde Deel, het derde uytkomen’ en ‘Het vierde uytkomen, Het derde Bedrijf’.

(6)

Men kan in zeker opzicht Costers Boere-Klucht van Teeuwis de Boer, en men Juffer van Grevelinckhuysen, in 1612 gespeeld, het eerste blijspel achten, geschreven als het is in vijf bedrijven en met een veel groter omvang dan de zestiende-eeuwse kluchten, een omvang weinig kleiner dan zijn klassieke drama's. Het spel is wel, als de kluchten, gebouwd op een anekdote, die Coster had gevonden in het ‘Antwerps Liedboek’

1

, maar de weinige personen van die anekdote zijn geplaatst in een wereld, een ‘Raum’, van scherp getekende figuren en toestanden, waardoor het netwerk van een plot ontstaat. Coster noemt zelf zijn Teeuwis de Boer bescheiden

Boere-Klucht, maar het stuk toont op zijn minst een overgangsstadium tussen de binnen beperkte grenzen blijvende klucht en het wijder uitgebouwde, in de voortgang van zelfstandige bedrijven zich ontplooiende blijspel. Aan de kluchten herinnert wel, dat Coster de gebeurtenissen zich deed afspelen op een vastenavond, maar iets dergelijks

2

deed Bredero in Moortje en nog wel in een door hem ingevoegde passage.

Het is dan ook zeker aannemelijk, dat de opvoering van Teeuwis de Boer in 1612, of andersoortige kennismaking met dit werk van zijn kamergenoot Coster (maar het werd pas in 1627 uitgegeven), bij Bredero het plan deed rijpen, een volledig blijspel te dichten na de kluchten van de Koe (1612), Symen sonder Soeticheyt (1612 of '13?

3

), van de Molenaer (1613) en van de Hoochduytschen Quacksalver, die wel als een eerste poging is beschouwd. Hij deed het door de Eunuchus van Terentius

‘nae te volghen’.

Men kan zich afvragen: wat bracht Bredero, die geen Latijn kende, ertoe Terentius tot voorbeeld te kiezen?

De vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Van de Latijnse auteurs heeft reeds in de Middeleeuwen, maar in 't bijzonder sedert Humanisme en Renaissance

doordrongen, Terentius grote belangstelling gehad en dat speciaal in de

Nederlanden. Oorspronkelijk las men zijn werk als proza en liet het door één persoon voordragen met begeleiding van gebarenspel door stomme vertoners; opvoeringen als toneel komen pas later, het eerst in Italië in de vijftiende eeuw. De

Terentiuslectuur werd dienstbaar gemaakt aan de opvoeding, de morele vorming, die men vond in de talloze over zijn werk verspreide ‘sententiae’. In de

humanistenscholen werd Terentius in de eerste plaats de leermeester voor een

1 Namelijk ‘Een boerman hadde eenen dommen sin’, nr. 35. Zie K. Vellekoop en H.

Wagenaar-Nolthenius,Het Antwerps Liedboek (...), Amsterdam 1972, II, blz. 151.

2 Zie verderop, blz. 37-38, en het artikel waarnaar daar verwezen wordt.

3 Zie voor de datering de uitgave van deKluchten door dr. Daan, blz. 22 noot.

(7)

zuivere ‘latinitas’, voor ‘eloquentia’ en ‘humanitas’. Erasmus constateerde: ‘inter Latinos quis utilior loquendi auctor quam Terentius? purus, tersus et quotidiano sermoni proximus, tum ipso quoque argumenti genere jucundus adolescentiae’

1

. Er kwamen dan ook vele bloemlezingen, vooral uitgegeven te Deventer (Pafraet) en te Antwerpen (Plantijn), de zgn. Vulgaria Terentii en Flores of Flosculi ex Terentii comoediis, veelal met Nederlandse vertaling, die de leerlingen van buiten hadden te leren en daarna toe te passen in hun ‘disputationes’. Bij deze bloemlezing sluiten zich aan de talrijke colloquia-verzamelingen van beroemde humanisten als

Murmellius en Barlandus, die als handboeken dienden voor het Latijn-spreken en waarin de invloed van Terentius overheerst.

In de zestiende eeuw volgen een groot aantal tekstuitgaven van afzonderlijke komedies van Terentius of van het totaal, eerst te Deventer, daarna ook elders, speciaal te Antwerpen. Van de 23 edities in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw komen er 21 van de persen van Pafraet te Deventer. P.J.M. van Alphen, die in 1954 promoveerde op het proefschrift Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16

e

en 17

e

eeuw, waar men gedetailleerd kan vinden wat hierboven slechts zeer globaal werd aangestipt, somt voor de Nederlanden van afzonderlijke komedies 25 uitgaven op tussen 1512 en 1540, waaronder zes van de Eunuchus, en 31 uitgaven van de zes blijspelen tezamen in de zestiende eeuw. Men kan dit getal inperken, daar er acht kopieën bij zijn (uit 1566-1583) van de beroemde editie van Muretus uit 1565, maar ook die kopieën bewijzen hoe groot de vraag was

2

. Er volgen dan in de zeventiende eeuw nog 36 uitgaven, waaronder de maatstafgevende van Heinsius (1618). Bredero, die geen Latijnse school heeft bezocht, heeft weliswaar geen dezer edities kunnen lezen of bestuderen, maar de vermaardheid van Terentius en de bewondering voor hem van zijn humanistenlandgenoten heeft zeker grote indruk op hem gemaakt en hem, jaloers op wie zijn werk in het oorspronkelijk konden lezen, tot kennismaking door vertalingen en tot navolging gedreven. In de Reden aande Latynsche-Geleerde (zie blz. 114) leest men hier sult ghy sien (indien't u lust) de grootte stouwtheyt van een slechte Amstelredammer (...) de vrymoedicheyt

ghebruycken, dat hy die van u allen ghepresen Terentius derf inde handen nemen en verderop: Want

1 I.F. Ringelbergi et Erasmi RoterodamiDe ratione studii (Leiden 1642), blz. 223-224.

2 Een bewijs voor de algemene vertrouwdheid speciaal met deEunuchus is de

‘spreekwoordelijke bekendheid’ van de snoevende militair (Bredero'sRoemert), wiens naam, Thraso, in de zestiende eeuw soms als soortnaam gebruikt werd. Zie W. Waterschoot,De

‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot (Gent 1975), III, blz. 148.

(8)

siet, ick heb so veel van syn onuytsprekelijcke welsprekentheyt ghelesen, dat ick hem beminde eer ick hem sach.

Het Terentiaanse toneel, zijn karakter, bouw en stijl, was aan een ruimer publiek dan de Latijnse geleerden ook bekend geworden door het hier in de zestiende eeuw bloeiende schooldrama

1

. Terentius' stukken zelf werden herhaaldelijk door de leerlingen van Latijnse scholen op de planken gebracht en de stukken over bijbelse stoffen, over mythologische en historische onderwerpen waren voor een groot deel geschreven naar het voorbeeld van de grote Romein. De plaatsen waar gespeeld werd, in de school, maar ook op de markt, in het raadhuis of in de schouwburg, wijzen op belangstelling van een ruimer publiek dan alleen van Latijn-kenners. Van Vondel is bekend, dat hij in zijn jeugd in Keulen zijn zuster zag spelen in een drama over Mozes en later voor het Utrechtse stadhuis een ‘David en Goliath’ zag opvoeren.

De Amsterdamse ‘Latijnse studenten’ speelden in de schouwburg onder hun rector Franciscus van den Enden in 1657 de Andria en in 1658 zelfs de Eunuchus. Bij onze fragmentarische gegevens over opvoeringen is het zeker mogelijk, dat ook tijdens Garbrands leven Terentius te Amsterdam is gespeeld. Stellig kan hij, vanwege de ruzie die erover ontstond tussen classis en synode enerzijds en stedelijke regering en Staten van Holland anderzijds, gehoord hebben van de opvoering in 1603 van de Andria, die de Alkmaarse predikant Adolphus Venator te zijnen huize liet geschieden.

Dit blijven echter vage gissingen om Bredero's liefde voor Terentius (‘dat ick hem beminde eer ick hem sach’) te verklaren. Wij mogen daarentegen veilig aannemen dat hij het werk van Terentius pas werkelijk leerde kennen door vertalingen. (De Italiaanse laat ik hier buiten beschouwing.) Reeds in de vijftiende eeuw waren er twee in Duitsland verschenen, nl. de Eunuchus door Hans Neidhart (1486, later in verkorte vorm berijmd door Hans Sachs) en een volledige Terentius door Hans Grüninger (1499). Te Parijs verscheen het gehele oeuvre anoniem in proza en poëzie in het Frans, volgens Lawton vertaald door Guillaume Rippe en Gilles Cybille

2

, maar meestal toegeschreven aan Octovien

1 Zie b.v. G. Knuvelder,Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 15, blz.

477-480.

2 H.W. Lawton,Térence en France au XVIme siècle, diss. Paris 1926, blz. 350 vlg.

(9)

de Saint-Gelais en gewoonlijk aangeduid met de naam van de uitgever Antoine Vérard (1539). Daarop volgden Les 6 comédies de Térence en prose françoise door J. Bourlier (Anvers 1566), l'Eunuque, comédie traduite en vers door A. de Baïf (Paris 1573) en Les 6 comédies de Térence en prose françoise door A. de Muret (Paris 1583). Lawton beschouwde ten onrechte deze vertaling door Muret als de

gecorrigeerde vierde uitgave van die van Bourlier. Vorige herdrukken dateren uit 1572, 1574 en 1578, een vierde, ongewijzigde, uit 1583, hetzelfde jaar als de vertaling van Muret, die, al zijn er duidelijke overeenkomsten, dus moeilijk als een herdruk van Bourlier is te beschouwen

1

. In Engeland verscheen ± 1520 een Terens in Englysh, die zich beperkt tot een vertaling van de Andria. De eerste gedrukte Nederlandse vertaling is die van Cornelis van Ghistele uit 1555: Terentius Comedien, Nu eerst wt den Latine in onser duytscher talen, door Corn. van Gh. rethorikelyck overgesedt (Antwerpen, Symon Cock, 1555). Al bestaat er geen enkele zekerheid, het is toch mogelijk dat Van Ghisteles Eunuchus-vertaling is opgevoerd. In ieder geval rekent zijn tekst met een opvoering; in het Latijn zegt Thraso als slot slechts:

Vos valete et plaudite; Van Ghistele maakt ervan:

Hier hebdy tslodt Vrienden altesamen Van onsen Eunuchus, die wi tot deser spatie Hier verthoont hebben voor een recreatie2.

Van een opvoering die Bredero zou hebben kunnen bijwonen is echter niets bekend en hij spreekt er zelf niet over. Hij had Van Ghistele echter gelezen en dat vol verontwaardigde kritiek. De passage in de Reden aande Latynsche-Geleerde die buiten kijf op Van Ghisteles vertaling slaat, liegt er niet om: ‘want ick heb hem (nl.

Terentius) uyt eenderhandt eenparich ghekleet, niet met een bedel-rock van hondert duysent snorrepijpen, van kromme-lappen, en ander uytheemsche geleende snipperlingen, gelijck als hy over tsestich Iaren was uytghestreken in Brabant: Hy sacher uyt, met oorlof, anders noch anders als Esopus Raven, sulcx dat, soo yder 'tsijne hadde gheeygent, hy souwder voorseker heel kaal afghekomen hebben’. Nog krasser haast klinkt het even verderop: ‘doen hy my in dat geckelijck gheschockiert Antwerps verscheen, ick stondt in beraadt of ick huylen wouw of lachen’. Het is duidelijk, dat Bredero's

1 Zie J.F.J. van Tol, ‘Bredero'sMoortje, zijn Franse bron en Van Ghistele’, Tijdschrift voor Taal en Letteren XIX (Tilburg 1931), 5-30 en 100-110, in sp. 8-10.

2 Van Ghistele,Terentius Comedien, daarin fol. G viii vovan deEunuchus-bewerking. Vgl. Van Alphen,diss. (vermeld op blz. 11), 93.

(10)

ergernis over Van Ghisteles vertaling zijn reden vindt in diens taalgebruik: Antwerps doorspekt met onnederlandse leenwoorden. Men kan zich die ergernis voorstellen, als men bij Van Ghistele bv. in de Heautontimorumenos leest:

Maar u manieren onabele

Doen, dat ick uwer susteren laudabele Alle mijn goet hebbe overghetransporteert Daer ghi als een toevluchte hier op gloseert1.

Dat kon de man niet smaken, die in de Voor-Reden van zijn Gheestich

Liedt-Boexcken over zijn woordkeus schreef: ‘Het is mijn al goet als 't hier-landsche onvervalschte onvermenghde munte is, als ick weet dat het by de ghemeene man in de dagelijcksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar by haer lieden voor goet gekent, en ontfangen wort’

2

. Hij is verzot op kernachtige oude woorden, die het gewone volk nog verstaat en gebruikt, maar hij moet niets hebben van het rederijkerse pronken met half-Latijnse of -Franse bastaard-vormingen.

Hij geeft geen enkele kritiek op het onvermogen van Van Ghistele, de pittige, snelle, geserreerde stijl van Terentius te benaderen. De wijdlopigheid van zijn rederijkersstijl door de vele omschrijvingen, b.v. van het werkwoord door het tegenwoordig deelwoord plus een hulpwerkwoord, door de breedsprakige verzwaring van Terentius' kortheid, zoals in Eunuchus vs. 817: ‘Pergin, scelesta, mecum perplexe loqui’

3

, wat vertaald wordt:

O ghy doertrapte hoere, vol dubbel treken, Hoe derfdy noch so onbehoorlijck spreken?4

door in de vertaling een enkel woord weer te geven door een aantal synoniemen, door de vele eigen toevoegingen, in moraliserende of kluchttrant, zoals de weergave van vs. 459: ‘Eamus ergo ad cenam. Quid stas?’ door:

1 Van Ghistele,a.w., daarin fol. G ii rovan de bewerking van deHeautontimorumenos.

2 Bredero, Groot Lied-boeck, ed. G. Stuiveling e.a., blz. 17.

3 De Franse bewerking, waarover nader, heeft:Perseveras-tu meschante parler avec moy douteusement.

4 Van Ghistele,a.w., daarin fol. F ii rovan deEunuchus-bewerking.

(11)

This genoech hier ghepraet, gaen wi inne Ter tafelen waertmijn dermen gapen1

dat alles

2

ontnam aan zijn vertaald blijspel veel van het typisch Terentiaanse karakter.

Dat Bredero in zijn kritiek daar in het geheel niet op wijst, is begrijpelijk. Hij kon immers Terentius niet lezen, hij heeft waarschijnlijk nooit een Terentius-tekst naast de gebruikte vertalingen gelegd, hij kon ook in zijn Franse hoofdbron (in proza geschreven!) de echte Terentius-stijl nauwelijks leren kennen, en ... hij ging in zijn eigen bewerking, afgezien dan van de verfoeide bastaardwoorden, veelszins op dezelfde wijze te werk als Van Ghistele. Hij noemde zijn werk terecht geen vertaling, maar navolging. Wat Van Ghistele op beperkte schaal deed, het overbrengen van het hele geval in het klimaat van zijn eigen tijd, b.v. door godenaanroepingen te verchristelijken, deed Bredero consequent; zijn riskant doel is, aan de hand van de plot van een Terentiuskomedie zijn eigen Amsterdamse wereldje in de spiegel van het blijspel te tonen en hij voegde daartoe zelfs hele partijen aan zijn voorbeeld toe

3

. Zijn honende woorden over Van Ghistele moeten ons niet misleiden. Niet alleen heeft hij diens vertaling herhaaldelijk geraadpleegd, als hij met zijn Franse bron niet uitkwam, maar zijn hele kritiek heeft slechts betrekking op bepaalde facetten van die vertaling, terwijl er daarnaast een duidelijke verwantschap is, zij het dan dat Garbrand te werk ging met een veel origineler en rijker talent.

Ter illustratie volgt hier een kleine passage in viervoud: tussen de Latijnse tekst en het overeenkomstige fragment uit Moortje staan de Franse en de Vlaamse vertaling, die Bredero gekend heeft. De jongeman Chaerea (in Moortje: Writsart) vertelt aan Parmeno (Koenraat), zijn vaders bediende, hoe hij op straat door een familielid staande werd gehouden, zodat een mooi meisje waar hij achteraan liep, uit zijn gezicht raakte.

1 Aldaar, fol. C vj vo.

2 Er zou veel meer te noemen zijn; zie Van Alphen,diss., 60-92.

3 Moortje telt ruim driemaal zoveel versregels als de Latijnse tekst. Hierover meer blz. 44-51.

(12)

Terentius, Eunuchus vzn. 335-344a

Continuo accurrit ad me, quam longe quidem, Incurvos, tremulus, labiis demissis, gemens:

‘Heus, heus! Tibi dico, Chaerea!’ inquit. Restiti.

‘Scin quid ego te volebam?’ - ‘Dic.’ - ‘Cras est mihi Iudicium.’ - ‘Quid tum?’ - ‘Ut diligenter nunties Patri advocatus mane mihi esse ut meminerit.’

Dum haec dicit, abiit hora. Rogo numquid velit.

‘Recte’ inquit. Abeo. Cum hoc respicio ad virginem, Illa sese interea commodum hoc advorterat

In hanc nostram plateam.

Bourlier, la II. Comedie de Terence fol. 68-69

Soudainement il acourt vers moy de bien loing à la verité, tout courbe, tremblant, & dodinant, aiant les bolievres avalées & pendantes, gemissant à cause de sa toux. Hola hola. Cest à toy Cherea, dit-il, que je parle, je m'arrestay <.> scais-tu que je te vouloie? dites le <.> j'ay demain une cause à plaider, & puis qu'en est-il? que tu raportes diligemment à ton pere, qu'il se souvienne d'assister demain matin à ma cause, pour m'y favoriser & faire pour moy. Ce pendant qu'il dit ces paroles, une heure s'est passee: je luy demande, s'il veut quelque autre chose, que tout alle bien, dit-il. Ainsi que je regarde derriere moy deça vers la fille, ce pendant elle s'estoit tournée fort bien à propos par deça vers nostre rue-cy.

Van Ghistele, Terentius Comedien, Eunuchus, fol. B viij r

o

Hi quam subitelijck

Al schudhoyende tot mi gheloopen van verre, En al hinckende ghelijck een huckende kerre:

Ontbeyt Cherea (riep hi) ick moet u spreken.

Ick bleef staende, wat sal hem nu, dacht ick ghebreken?

Hoort sprack hi, wilt mijn meyninghe verstaen Ick moet voor rechte morghen vroegh gaen, Segt uwen vadere sonder verlaet

Dat hi mi bespie eenen goeden advocaet:

Hier af was al sinen praet, die voorwaer

By nae een ure duerde: en doe ick ghinc van daer Ic sagh weer na de maecht, mer achter oft vuere En conde icse bespien, ick stont met ghetruere Nochtans was si mi hier int strate ontweken.

(13)

Bredero, Moortje vzn. 1028b-1044a

soo ick na haar was gaande

So ontmoet my Jan kray, mijn noom die hiel my staande, Ick sweerje dat ick hem niet met mijn ooghen sach In een heel hallef jaar, als juyst op desen dach Doen ick hem alderbest wel moghen hadt ontbeeren.

Koenr. Wel gingje niet weerom?. Writs. Ick dorst niet ommekeeren.

Hij was mijn op het lijf, eer ick het sach, of wist, Ick hadde anders in een steegjen eens ghepist:

Den schudde-bol, die sprack al stamerend' met lispen Wel hoe bocht-jachtie dus? Dit moet ick u berispen.

Hoe dus wilt-weyich? ha! wat sinje voor een knecht?

Secht u vaer dat ick ben gheroepen voor het recht, En stae op Schepens rol, en dat hy teghen morghen My eenen Advokaat, en voorspraack moet besorghen:

Dit was telckens weer an en duurde sonder endt.

Hy gingh, ick sach, ick liep vast hier en daer ontrendt, Maar vont haar nieuwers niet.

Vergelijken we deze teksten, dan blijkt Bourlier een getrouw vertaler, al schijnt het of hij de vraag ‘Quid tum?’ aan de oom in de mond heeft gelegd in plaats van aan de neef. Van Ghistele kan men nog tamelijk nauwkeurig noemen, Bredero geeft helemaal een vrije bewerking. De inhoud van het voor Terentius zo karakteristieke vs. 336 met zijn vier raak tekenende adjectiva en participia (incurvos, tremulus, labiis demissis, gemens) tracht Van Ghistele op eigen wijze weer te geven door schudhoyende (‘hoofdschuddende’) en de vergelijking met een huckende kerre (‘een waggelende kar’). Dat is niet alleen minder en anders dan wat Terentius schreef, maar ook is de stilistische puntigheid van Terentius verloren gegaan. Bij Bredero vinden we, dank zij Bourlier, wat meer van het oorspronkelijke terug in zijn vs. 1036: ‘Den schudde-bol, die sprack al stamerend' met lispen’ (zou hij schudde-bol niet aan Van Ghisteles schudhoyende ontleend hebben?), maar het komt pas zeven verzen verder, na een lange invoeging, die een gesprek met Koenraat, later nog voortgezet, insluit en de scène drastisch in het Amsterdamse volksleven plaatst (Ick hadde anders in een steegjen eens ghepist). Van het prachtig levende, flitsende gesprek in de vzn. 338-339 (Scin quid ego te volebam? - Dic. - Cras est mihi iudicium.

- Quid tum?) komt bij geen der bewerkers stilistisch iets terecht. Het korte, maar

alles zeggende abiit hora (vs. 341) wordt door de dichters wijdlopig verzwakt. Het

(14)

slot wordt door Van Ghistele wel juist weergegeven, maar met stoplappen aangevuld (achter oft vuere - ick stont met ghetruere). Bredero heeft hier een Terentiaans snelle regel (Hy gingh, ick sach, ick liep vast hier en daer ontrendt), maar laat een aantal details weg. Van de wat duistere wending in de vzn. 341-342: ‘Rogo numquid velit. “Recte” inquit’ is bij de Antwerpenaar noch bij de Amsterdammer iets terug te vinden (maar ook de Fransman kende blijkbaar de betekenis van recte ‘nee, dank je’ niet). Afgezien van het rederijkersvers bij Van Ghistele en de alexandrijn van Bredero is er in dit voorbeeld weinig verschil tussen de beide berijmde bewerkingen, behalve dat de laatste vrijmoedig zijn eigen invallen toevoegt.

Volgens zijn eigen zeggen heeft Bredero zijn beminde dichter ‘niet dan door een Fransche tolck’ gekend; na zijn bescheidenheidshyperbool

1

over het

‘kints-School-frans’ dat hem ‘in 't hooft rammelde’

2

verbaast het niet, dat hij de Latijnse-geleerden verzekert dat hij de Fransman ‘nauwelijx en verstondt’

3

. Een troost voor zijn zelfrespect, maar niet voor een lezer of toeschouwer die uit Moortje Terentius wil leren kennen, is het vermoeden dat de Franse vertolker ‘hem oock niet grondich verstaan heeft’

4

. Als mijn weergave tekort schiet, zegt Bredero verderop,

‘'t is mogelijck by mangel van verstant’, dus door zijn verkeerd begrijpen van het Frans, dat hij maar gebrekkig en lang geleden geleerd heeft, ‘of door feyl van quade voorgang, niet vande Kartagiaen, maer vanden Franck’

5

. Het is duidelijk, en na de hoon voor het ‘geckelijck gheschockiert Antwerps’ van de ongenoemde Van Ghistele

6

ook niet verwonderlijk, dat onze dichter alleen de Franse tekst als zijn bron erkent.

Wij komen op dit alles terug (men zie blz. 4951 en 55-58).

Die Franse Eunuchus, waaruit hiervoor al een fragment is aangehaald, is aangewezen door J.F.J. van Tol, in het artikel, vermeld op blz. 13 in noot 1. De vier daar genoemde vertalingen, van Saint-Gelais, Bourlier, de Baïf en de Muret, heeft de schrijver onderling en met het Latijn en met Moortje vergeleken. Herhaaldelijk blijkt dan dat Bourlier en Moortje gezamenlijk afwijken van de andere vertalingen, hetzij in de tekst of in de toewijzing van de woorden aan bepaalde sprekers. Het werk van Bourlier, Les six comédies de Térence en prose françoise (Anvers 1566), berust voor wat de Andria, de Eunuchus en de

1 Zie voor de zeventiende-eeuwse ‘bescheidenheidsformule’: H.W. van Tricht,De briefwisseling van P.C. Hooft, I (Culemborg 1976), 14-15.

2 Zie blz. 144.

3 Zie blz. 115.

4 Zie blz. 115.

5 Zie blz. 117.

6 Zie blz. 115.

(15)

Heautontimorumenos betreft op de zgn. Triplex van Petrus Antesignanus (Lyon 1560). Deze heet Triplex omdat onder de Latijnse tekst zowel een letterlijke vertaling als een vlottere met toelichtingen stond. Bourlier heeft, grof gezegd, de letterlijke vertaling van Antesignanus nageschreven, maar uit de kolom daarnaast nogal eens de toelichtingen gebruikt. We zullen op blz. 42 hierop terugkomen; nu is alleen van belang dat juist deze toevoegingen, die in de andere Franse bewerkingen ontbreken, in Moortje terug zijn te vinden. Een eenvoudig voorbeeld uit Van Tols artikel:

Mihi illam laudas?

vs. 1052:

Ter., Eun.

me la loues-tu à moy qui suis son amoureux?

fol. 105 v

o

: Bourlier

Prijs gyse my noch an die op haer ben verlieft?

vs. 3186:

Moortje

Bredero is Hooft voorgegaan in het transponeren van een antiek blijspel, het

‘verduytschen nae 's Landts ghelegentheyt’, zoals dit meer-dan-vertalen boven de aanhef van de Warenar wordt genoemd. Hij deed het zo consequent mogelijk

1

; de gang van zaken in het stuk blijft, voor een Hollandse stad van toen, nogal

onaannemelijk, maar om dat bezwaar weg te nemen had hij de intrige tot

onherkenbaar wordens toe moeten veranderen. Eenvoudige kunstgrepen zoals de vervanging van personages, straten en plaatsen kostten hem even weinig moeite als weldra Hooft in Warenar en Schijnheiligh - meer zorg vereiste één aanpassing aan de vaderlandse zeden en gebruiken, waardoor zelfs vervanging noodzakelijk was van de oorspronkelijke titel, die overigens op het titelblad van de oude drukken in koeieletters, veel groter dan de nieuwe naam van het stuk te lezen is.

In de Eunuchus heeft Terentius twee intriges samengevlochten. Van twee broers slaagt de ene erin, zich blijvend te verzekeren van de gunsten van een

1 Bredero kon persoons- en plaatsnamen uit aller heren landen in één toneelstuk(Roddrick ende Alphonsus, Griane, Stommen Ridder) bijeenbrengen. Pierre Brachin heeft er in een recensie aandacht voor gevraagd, datLucelle, dat in Bredero's bewerking even duidelijk in Lyon gelokalizeerd is als het Franse origineel, verscheidene Hollandse eigennamen bevat.

‘L'incohérence éclate quand l'aspirant-cuisinier énumère avec brio les quelque vingt dialectes néerlandais qu'il connaît. Rien n'eût été plus simple que de transporter toute l'intrigue à Amsterdam ou à Dordrecht’ (Etudes germaniques, XXVIII = 1974, 131-132). In Moortje daarentegen zijn personen en plaatselijke omstandigheden zoals toponiemen radicaal veramsterdamst. Te radicaal, kan men zeggen, als de voormalige min van eenHaags meisje zich de ‘Beniste oploop hier binnen Amsterdam’ herinnert (vs. 2595). Het is ook nooit goed, zal een komediedichter verzuchten.

(16)

prostituée, die hem door een rijke medeminnaar misgund wordt, en verwerft de andere toegang tot het meisje waar hij verliefd op is, door zich te laten presenteren als eunuch. In zijn bewerking nu verving Bredero het hier te lande ongewone verschijnsel: haremwachter, door een Angolese slavin. Met slavernij was men nog wel vertrouwd, de zielige Negra is niet de enige persoon in het stuk die het

verschijnsel aan den lijve heeft ondervonden.

Door die geslachtelijke metamorfose offerde Bredero de ironie op, die van achter de oorspronkelijke titel om een hoekje kijkt. Immers: de ‘eunuchus’ naar wie de oude komedie heet, is niet de stumper Dorus, die maar even op het toneel blijft, het is de jeune premier Chaerea, die zich schuldig zal maken aan een verkrachting. Van de overeenkomstige figuur in het ‘Spel van de Moor’ verrast zo iets minder

1

. Maar door zijn ingrijpen in de sekse kon de dichter de handeling overbrengen naar die wereld, die hij zo meesterlijk kon oproepen in zijn poëzie. De winst was oneindig veel groter dan het verlies.

Was Bredero helemaal zelfstandig op het idee van de veramsterdamsing en de geslachtsverandering gekomen?

Het is heel wel mogelijk dat hij een voorbeeld heeft gevolgd. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bezit onder nummer 1118 C 50 een Italiaanse grammatica met oefeningen en teksten:

Catharini Dulcis Schola Italica, in qua praecepta bene loquendi facili methodo proponuntur. Et exercitationum Lib. VII. illustrantur; cum Dictionario Italico-Latini appendice. Editio altera. (Vinjet met ovaal randschrift: Auxiliante Deo cedit sors propera votis.) Anno M.DC.XIV.

Francofurti, E Typographéo viduae Matthiae Beckeri, Impensa Petri Musculi.

In deel II van dit werk vinden we de lees- of vertaaloefeningen: zo korte als lange stukken, kerkelijke en wereldlijke, brieven, levensbeschrijvingen en dialogen, en ten slotte, voorafgaand aan de woordenlijst die in de titel is aangekondigd, Liber VI.

Duas Comoedias lepidissimas complectens; in quarum prima Eunuchus Terentii incundissima (sic) μετεμψυχωσει in Aethiopissam mutatus; in altera verò Amintas, Fabula Torquati Tassi, in scenam

1 Het WNT wil, dat het verkleinwoordMoortje op een vrouw duidt. 't Kan zijn. Maar niet alleen in de inhoudsopgaaf van ons stuk, ook verder wordt de slavin telkens eenMoor genoemd.

Het WNT zelf haalt hier twee voorbeelden van aan, en in een later citaat, weliswaar uit de negentiende eeuw, wordt met ‘Moortje’ een rokende neger aangeduid (deel IX, kolom 1101).

(17)

producuntur. De bewerking van de Eunuchus blijkt La Mora te heten

1

, ‘comedia molto piacevole ad imitatione dell' Eunuco di Terentio’, de handeling speelt zich af in Napels in plaats van in Athene, en de personages hebben nieuwe namen gekregen: de broers heten Cinthio en Laureno, met de achternaam Capecci, de prostituée heet Aurora, de Moorse slavin Fatma, de bediende Parmeno is verdoopt tot Turchetto, de parasiet Gnatho tot Polpetta, enzovoort.

Heeft Bredero van die omwerking geweten?

Zijn overige werk bevat geen aanwijzingen, dat hij Italiaans kon lezen. Een tekstvergelijking van Moortje met La Mora levert ook geen gegevens op die er overtuigend voor pleiten dat hij zich details uit het werk van Dolce herinnerde.

Gemeenschappelijke verschillen met het Latijn zijn er wel, maar ze zijn vaag en algemeen. Beide navolgers houden van uitbreidingen en in een enkel opzicht is er wel overeenkomst: beiden zijn gesteld op drastische uitdrukkingen. Maar als de snoevende militair aan het begin van het derde bedrijf zijn parasiet vraagt hoe zijn aangebedene haar dankbaarheid toonde voor zijn geschenk, het mooie slavinnetje, verrijkt Dolce de vleiende beantwoording met het sappige: ‘Haveva el culo nel latte’

(blz. 314); Bredero daarentegen houdt zich op de overeenkomstige plaats (vs. 1147) precies aan wat bij Bourlier staat (fol. 72 r

o

). In La Mora treffen we talloze sententiën aan, die meest betrekking hebben op de liefde, enkele malen ook op de bedrukte positie van bedienden; ze worden onder de aandacht van de lezer gebracht doordat het eerste woord kapitaal gedrukt is. De toevoegsels zijn dikwijls gewijd aan liefde en galanterie. Als we bij Terentius de volgende begroeting vinden tussen de beroepsvrouw Thais en de karikaturale wapendrager Thraso: ‘Salve mi Thraso. - O Thais mea! Meum suavium’ (Eun. vzn. 455b-456a), bij Bredero eveneens in zes jamben weergegeven (vs. 1292), dan maakt Dolce in zijn Italiaanse proza, waarvan vertaling voor de goede

1 Een exemplaar van de herdruk (Frankfort, P. Musculus 1616) draagt in de K.B. het plaatsnommer 1118 D 48. J.A. Worp vermeldt het stuk met het jaartal 1643 (Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland I, 423 noot 1). De Bibliothèque Nationale in Parijs vermeldt in haar catalogus een onvolledig exemplaar zonder plaats of jaar. - Het zoeken naar de auteur vereist dat men zijn drie namen kent: Ledoux, Dulcis, Dolce, en hem onderscheidt van de vruchtbare vertaler van klassieke litteratuur Ludovico Dolce. - De polyglotte Savoyaard (geb. 1540 in Cruseilles, 40 km ten Zuiden van Genève) heeft veel van de wereld gezien, meest als gouverneur van adellijke jongelui, ook slavernij en andere ellende ondergaan, en werd in 1602 professor aan de Illustre School in Kassel. Daar droeg hij in 1605 zijnSchola Italiana aan de erfprins op, een werk dat veel ingang moet hebben gevonden. Over hem:

Pauli FreheriTheatrum virorum eruditione clarorum, Noribergae 1688, p. 1498 seq.; Nouvelle biographie générale ... publiée par MM. Firmin Didot Frères, sous la direction de M. le Dr.

Hoefer, tome quinzième (Paris 1868), 130(Dulcis).

(18)

verstaander overbodig is, daarvan: ‘Iddio vi salvi, Idolo mio dolcissimo!’ - ‘Ecco Polpetto (zo heet de tafelschuimer), Amore con le Grazie in compagnia, che quivi mena il suo Trionfo: vi faccia cosi felice in cielo, come vi fece bella e leggiadra, Signora mia dolcissima’ (blz. 319). De broer van het slavinnetje haalt in een monoloog (Moortje vzn. 1386-1429) knorrig op, hoe Thais-Moy-aal hem in haar bordeel verdacht vriendelijk ontving; in de Italiaanse tekst wordt dat een lubriek geschilderde

verleidingsscène (blz. 324). Tegen de soubrette die hem na zijn aankloppen te woord staat, is hij in zijn ongeduld en wantrouwen kortaf en zelfs bars (Moortje vzn.

1431b-1432; 1436a; 1438a; 1439), maar bij Dolce ontwikkelt zich een flirtation die 2 ½ bladzij in beslag neemt (blz. 325-328).

Een uitzondering doet zich voor: La Mora en Moortje hebben een detailpunt gemeen dat niet van Terentius afkomstig is. Het komt voor in het relaas van de verkrachter, de pseudo-morin. Hij vertelt een vrind dat in het vertrek waar hij de wandaad zou plegen, de wandversiering hem de gedachte ingaf dat wat hij ging doen, hem moeilijk zwaar aangerekend kon worden, aangezien goddelijke wezens (bij Bredero ook een koningszoon) hem waren voorgegaan. Hetgeen hem aldus inspireerde, is bij Terentius (vzn. 584-585), Bourlier (fol. 81 r

o

) en Van Ghistele (fol.

D [iv v

o

]) een schilderij, voorstellende Jupiter, die in de gedaante van een goudregen tot Danaë komt; bij Dolce (blz. 332) een overeenkomstige voorstelling, maar ook een van Venus en Mars ‘abbraciati insieme’ (‘in elkaars armen’) en ten derde:

Europa, angstig op de rug van de stier zittend. Bredero (vzn. 1667-1669) doet deels hetzelfde als Dolce: in de kamer ten huize van Moy-aal zijn behalve ‘'t vrolijck Hof van Weelden’ ook de betrapte Venus en Mars te zien, en als derde ‘de verkrachting van de schoon Romeynsche Vrouw’, ongetwijfeld Lucretia. Dus: Jupiter en Danaë vindt men in vier versies, bij Dolce én Bredero onder meer Mars en Venus, alleen bij Dolce Jupiter en Europa, en alleen bij Bredero Tarquinius en Lucretia. Opmerking verdient, dat het, met uitzondering van het laatstgenoemde, geen van alle

verkrachtingsgevallen zijn. Uit werken als het Schilder-Boeck kon men algemeen weten, - dat de historie van Danaë ons leert ‘datmen door rijckdommen en

geschencken, overmidts de cracht der alder onversadighste giericheyt alles uytrichten en te weghe brengen can: want onghetwijffelt Iuppiter dees zijn vriendinne, en haer Voester, met groote gaven van goud heeft becoort, en bedrogen’

1

, en dat Venus

1 Carel van Mander,Wtleggingh Op den Metamorphosis Pub. Ovidij Nasonis ... Haerlem, 1604, fol. 39 ro. In: Id.,Het Schilder-Boeck ... Haerlem, 1604. (Facs.-uitg. Utrecht 1969.)

(19)

zich tegen Mars verzet heeft, zal nooit enig hemeling of sterveling gedacht hebben

1

. Wie weet heeft Bredero er zich rekenschap van gegeven, dat die gouden regen in de schoot van Danaë niet zo geschikt was om een excuus te vormen voor een verkrachter in een Amsterdams bordeel. Dan zou het begrijpelijk zijn dat hij het geval van Tarquinius en Lucretia inlaste, dus aan het argument van de ontzondiging door de ‘groote Goôn’ (vzn. 1672-1673) nog de steun van het voorbeeld van

een Konings soon

Die ons in alle Duecht behoorde voor te wandellen (1673-1674)

toevoegde, nadat hij de gelederen der ontuchtige goden al versterkt had met de boelerende Mars en Venus. Hij gaf nu twee getuigenissen in plaats van een voor de sexuele losbandigheid van de Olympiërs, en daalde voor een verachtelijke gewelddaad naar de wereld der mensen.

Is het noodzakelijk, aan te nemen dat onze dichter de lectuur van Dolce nodig had om kennis te maken met de boelage van Mars en Venus? Zeker niet. De rederijker, de italianizerende schilder, de Renaissance-dichter die meermalen blijk heeft gegeven van kennis die wíj op zijn hoogst bij classici zouden verwachten

2

, had het Homerische schandaalverhaal zonder de minste twijfel tot zijn beschikking.

Hij hoefde daarvoor niet de Odyssea te kunnen lezen, evenmin als hij de schending van Lucretia uit Livius hoeft te hebben gehaald, ook al bezat hij waarschijnlijk zelf een exemplaar van diens Roemsche historie oft gesten, ‘nu eerstmael in onse Nederlantscher spraken ghedruckt’

3

: in schilderskringen wist men van die dingen af.

Voor de algemene opzet van zijn Terentiusbewerking: de verplaatsing van de handeling naar eigen tijd en plaats en de vervanging van de gesnedene door een Afrikaanse slavin, kan daarentegen heel goed Dolce zijn voorbeeld zijn geweest.

1 In het verhaal van de ontvoering van Europa door Jupiter in stieregedaante, dat inMoortje evenmin voorkomt, vermeldt Ovidius (Metamm. II, in fine) geen andere angst bij het slachtoffer dan voor de golven. Evenzo Dolce, en in overeenstemming met Ovidius Van Mander (Wtleggh.

fol. 21 roonderaan).

2 Zie C.A. Zaalberg, ‘Retouches aan het beeld van Bredero’ inNtg LXI (1968), W.A.P.-Smitnr., 43; ook de slotalinea van de inleiding totGriane door Fokke Veenstra.

3 Zie G. Stuiveling,Memoriaal van Bredero, blz. 174. De geschiedenis van Tarquinius en Lucretia staat in de Liviusvertaling op fol. xxj vo-xxij vo.

(20)

Licht kan een bevriend schilder, die Italië had bezocht of een reis daarheen

voorbereidde, de Schola Italica hebben bezeten, en zijn kunstbroeder attent hebben gemaakt op de originele manier waarop de auteur de beroemde komedie uit de Oudheid geadapteerd had. Meer had Bredero niet nodig en heeft hij waarschijnlijk ook niet ondeend.

We moeten bij dit alles wel in het oog houden, dat wat in het geleerden- en docentenbrein van Catarino Dolce opkwam, evengoed onafhankelijk daarvan kon ontstaan, hetzij tijdens Bredero's lectuur van Bourlier of Van Ghistele, hetzij tijdens een discussie in artiestenkring.

II Het voorwerk

In de oudste druk van Moortje beslaat het voorwerk 12 pagina's:

1 bladzij met de titel, die men gereproduceerd vindt op bladzij 107 van deze editie;

1 bladzij blanco;

4 bladzijden met een opdracht aan Iacob van Dijck;

2 bladzijden met de Reden aende Latijnsche-Geleerde;

2 bladzijden met de Inhoudt + een lofdicht;

1 bladzij met drie lofdichten;

1 bladzij met een lofdicht + de namen der spelende personagiën.

In later drukken heeft men het voorwerk tot 8 pagina's kunnen beperken, o.m. door de opdracht uit een klein korps te zetten en de lofdichten achter in het boek op te nemen.

Opdracht.

Een waardiger ‘Mecenas’ (r. 14) dan deze erudiete diplomaat (zie de voetnoot op blz. 109) Van Dijck kon Bredero zich niet wensen, beroemdheden als Hugo de Groot en Petrus Scriverius hadden werken aan hem opgedragen en met zijn Spaanschen Brabander zou de dichter het opnieuw doen. Het is begrijpelijk dat de opsomming van de waardigheden (zie blz. 109) zó nauwkeurig overeenkomt met die boven de opdracht - door Scriverius - van de pas verschenen Nederduytsche Poemata van Heinsius

1

, dat het fraais wel door

1 Afgedrukt inBacchus en Christus: Twee lofzangen van Daniel Heinsius, opnieuw uitgegeven door L.Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L. Zwaan (Zwolle, 1965), blz. 79-83.

(21)

Bredero gekopieerd zal zijn; de ondertekening wordt voorafgegaan door een formulering die heel weinig afwijkt van het vermoedelijke voorbeeld ‘Vwe Ed.

hertswillige vrundt ende diender’

1

.

B.C. Damsteegt heeft in zijn Haagse afscheidscollege aandacht gevraagd voor de overeenkomsten tussen de opdrachten van Bredero

2

. Ze bevatten, behalve wat als vanzelfsprekend te verwachten is, namelijk 1

o

het verzoek om de opdracht te aanvaarden en zodoende het werk in bescherming te nemen, 2

o

een lofprijzing van de mecenas en 3

o

aan het slot een beleefdheidsfraze, ook steeds een spreuk of aanhaling.

Die van Moortje begint met de motivering tot het aanbieden: erkentelijkheid, - waarvoor, blijkt verderop, - dan volgt een bescheidenheidsbetuiging: de aarzeling om iets aan te bieden dat niet vergeleken kan worden bij andere werken die aan Van Dijck zijn opgedragen. De aarzeling wordt weggenomen door de overweging, geadstrueerd met een substantiële aanhaling uit Seneca, dat een geschenk zijn waarde ontleent aan de genegenheid van de schenker. Voor een lofprijzing van Van Dijck is de stof makkelijk te vinden: hij is zo beroemd dat Zweden zich van zijn diensten verzekerd heeft.

In zijn hoge functie is ontspanning welkom, hetgeen heeft meegebracht dat de heer ambassadeur ‘met lust en vruechde’ de rijmerijen van Bredero heeft

aangehoord, we mogen aannemen: voorgelezen door de dichter zelf. (De

erkentelijkheid die aan het begin aangeduid werd, zal wel betrekking hebben op de aanmoediging die Van Dijcks waardering voor hem inhield.)

Niet de ‘kunst’, maar de (ontleende) ‘stoffe’ zal, naar de dichter hoopt, zijn beschermer behagen, al zullen de oorspronkelijke kwaliteiten van het toneelstuk minder goed tot hun recht komen doordat tijd en plaats van handeling zijn veranderd.

Hij hoopt eenmaal iets waardigers aan te kunnen bieden en eindigt met een zegenwens, mede in verband met de jaarwisseling.

Reden.

Opdrachten schreef iedereen, die boeken publiceerde; de ‘Reden aande

Latynsche-Geleerde’ is uniek. Wel gaf Bredero ook aan andere boeken graag een verklaring voorin mee: aan de ‘lesers’ en/of ‘liefhebbers’, in het geval van Griane aan de ‘verstandichste rymers’, maar als captatio benevolentiae, verontschuldigend of verdedigend; de ‘Reden’ daarentegen is een aanval. Tot wie richt de dichter zich, en wat beoogt hij?

1 A.w., blz. 83.

2 B.C. Damsteegt,Van Spiegel tot Leeuwenhoek (Leiden, 1981), blz. 25-28.

(22)

Als we het begrip ‘latinist’ ruim nemen, zien we dat de schilder-dichter nogal wat van deze bevoorrechten van nabij kende: de voormalige rector Telle

1

, doctor Samuel Coster, Pieter Corneliszoon Hooft, lieden die geleerd hadden Latijn te spreken en te schrijven. Althans eenmaal heeft Bredero een gesprek gevoerd met Hugo Grotius

2

, wiens internationale roem berustte op Latijnse geschriften zoals een eeuw eerder die van Erasmus. Maar tegen 1615 had de Amsterdamse volksdichter blijkbaar de aandacht getrokken van de Leidse humanisten Daniel Heinsius - die hij ergens

3

‘den hoogen en uytgheleerden’ noemt, de dichter van ‘de goddelicke Lofsang van Iesu Christo’ - en Petrus Scriverius. We mogen aannemen dat het Scriverius is geweest, die in 1615 het Gheestich Liedboecxken in Leiden ter perse heeft gelegd

4

en dat de dichter door de waardering uit die zo aanzienlijke on-Amsterdamse hoek zijn positie in de republiek der letteren versterkt voelde. Hoorden tot de

‘Latynsche-Geleerde’ sommige van de gestudeerden die hier genoemd zijn?

Eerst dienen we vast te stellen, als dat kan, wat Bredero met zijn ‘Reden’ op het oog had. Het stuk, gericht tot de ‘Meesteren’ der Latijnse taal, dus hetzij tot de docenten, hetzij tot al degenen die het Latijn beheersten, begint als een bescheiden, ja beschaamde verontschuldiging dat zo'n Amsterdamse halve analfabeet hún Terentius ‘derf inde handen nemen’ en overbrengen in zíjn bespotte dialekt.

Bovendien is de handeling verplaatst uit het ‘Keyserlyck Roomen’ (versta: uit Athene) naar de ‘Vaderlijcke Stadt’ van de omwerker. Toch: het had erger gekund, want de Amsterdammer heeft zijn slachtoffer een zuiver Nederlands taalkleed aangetrokken, geen broddelpak van basterdwoorden zoals ‘over tsestich Iaren’ een ongenoemde Brabander (namelijk Cornelis van Ghistele) had gedaan.

Hier stelt nu de leerling van Coornhert en Spiegel zijn batterij op: ‘dat geckelijck gheschockiert Antwerps’, vergeleken bij het onzuivere Nederlands van ‘spreeuwen van Hovelinghen en Stads schrijvers’, ‘besongierende Kooplieden, en andere die haar eyghen spraack verarmen en gewelt doen’, heeft die oude berijming

ongenietbaar gemaakt, - en die ‘willighe arremoede’ is nu te horen ‘over 'tgantsche Nederland’. Juist zij tot wie de dichter zich richt, de

1 Zie over hem A.A. Keersmaekers, in de editie vanG.A. Bredero's Vertaalde gedichten (Den Haag, 1981), blz. 46-56.

2 Blijkens de brief aan Hooft: H.W. van Tricht,De briefwisseling van P.C. Hooft I (Culemborg, 1976), blz. 271.

3 In de opdracht van deSpaanschen Brabander aan Jacob van Dijck: ed. Stutterheim, blz. 130.

4 Zie G. Stuivelings Inleiding in onze editie van hetGroot Lied-boeck, II, blz. 11-12.

(23)

geleerden, die immers ‘over al t'huys’ zijn, zullen kunnen beoordelen of er nóg een volk bestaat dat zich zo dwaas gedraagt tegenover zijn moedertaal.

De aanval van de taalverdediger blijkt nu wel degelijk op een bepaalde soort van latinisten gericht. Zonder duidelijke voorbereiding gaat Bredero over op de klacht, dat de geleerden hun geleerdheid demonstreren in het Latijn, zodat wij ongeleerden, die ‘uytheemsche-letterloosen’ zijn, er geen steek wijzer van worden. Het zijn dus de in het Latijn publicerende landgenoten, op wie hij in het belang van het

Nederlandse volk een beroep doet, namelijk om hun moedertaal in geschrifte te gebruiken.

De ‘Reden’ eindigt met een vervolg op wat een louter als aanhef-formule bedoelde captatio benevolentiae scheen, en waarbij het pleidooi ten behoeve van de

ongeleerde belangstellenden nu blijkt aan te sluiten. Om hunnentwille, om ze althans iets te laten genieten van wat het werk ‘van de Kartagiaen’ aan rijkdommen biedt, heeft Bredero onbevoegd dit werk verricht. Dat het tekortschiet, komt mogelijk ook door de Franse tussenpersoon, maar in dat geval is toch Bredero's onbekendheid met het Latijn de oorzaak. De conclusie, dat de geleerden hem niets mogen verwijten zolang ze het werk waarvoor weldra de Nederduytsche Academie zal worden opgericht niet zelf ter hand nemen, blijft onuitgesproken. Met humanisten als Heinsius (dichter in het Nederlands) en Scriverius (bezorger van Nederlandse poëzie) achter zich, had hij zich een uitdrukkelijker peroratie zeker kunnen veroorloven, maar takt of taktiek won het, en de slotformule keerde terug tot de bescheidenheid van de aanhef.

De ‘Reden’ heeft iets tweeslachtigs. De spot met de taalverbastering neemt er een grote plaats in, maar de kern, zoals ook uit het opschrift blijkt, is het verwijt aan de geleerden, die hun plicht verzuimen. Ook op dit punt toont Bredero zich een leerling van Henrick Laurensz. Spiegel

1

.

Inhoudt.

Bij Griane, Lucelle en Rodd'rick ende Alphonsus wordt enkel een beknopt

inhoudsoverzicht gegeven, bedrijf voor bedrijf. Bij Moortje, evenals in Spaanschen Brabander, begint de ‘Inhoudt’ met een inleidende alinea. De ‘Sinnelycke Lesers en hongerige Leserinnetjes’ leren dat Terentius lang geleden het stuk ‘den name van Eunuchus gegeven heeft’ en waarom Bredero die ‘persoon’ heeft ‘verandert in een Moor’ en de komedie heeft ‘ghestelt oft hier in Nederlandt waer ghebeurt.’ De geschiedenis wordt naverteld zonder be-

1 Vergelijk b.v. diens opdracht van hetRuygh-bewerp vande Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike aan burgemeesters en curatoren te Leiden, in H.L. Spiegel, Twe-spraack, Ruygh-bewerp, Kort begrip, Rederijck-kunst, ed. W.J.H. Caron (Groningen, 1962), blz. 67-68.

(24)

drijfsgewijze indeling, en onvolledig: zo wordt genegeerd dat en waarom Moy-aal zich moeite heeft gegeven om ‘het Haagsche Dochtertje’ en Frederyck te herenigen.

Dat element ontbreekt ook in het Franse voorbeeld (Bourlier fol. 53 r

o

), dat een navolging is van het gewrongen-beknopte, niet van Terentius afkomstige Argumentum in de Latijnse tekst.

Terwijl Van Ghistele slechts drie morele lessen noemt die de Eunuchus ons voorhoudt, namelijk in de ‘rasernie der liefden’, de ‘pluymstrijcker Gnato’ en ‘die groote glorioesheyt vanden ruyter Thraso’, is volgens Bredero Moortje tevens een waarschuwing tegen ‘liefdeloose Liefde der lichter Vrouwen’

1

.

Lofdichten.

De vijf sonnetten, waarvan vier ondertekend met een zinspreuk, worden besproken aan het begin van het hoofdstuk ‘Geschiedenis van de waardering’.

Lijst der personages.

Net als in het Franse voorbeeld staan de spelers in volgorde van opkomst. Elk heeft een Nederlandse naam gekregen, met uitzondering van ‘Dorus’, de eunuch, die vervangen is door ‘Negra, de Moor’. Toegevoegd is ‘Katryntie, 'tHaagsche Dochtertje’

daar de overeenkomstige rol in het origineel een zwijgende is. De manschappen van Roemert, die in vs. 2208 vlgg. met name genoemd worden, komen niet in de lijst voor aangezien die alleen de sprekende ‘personagiën’ bevat; dat geldt uiteraard niet voor Jan-Neef.

In de oude drukken vertonen sommige namen nogal vormverschillen; in deze editie zijn die genormaliseerd overeenkomstig de lijst in het voorwerk, behalve in de gesproken tekst.

III Samenvatting van de handeling

(Waar in de oude drukken het op- of afgaan van personages niet samengaat met de aankondiging van een volgend toneel, is in dit overzicht gebruik gemaakt van de letters a, b en c achter het scènenummer. Achter de eerste vermelding van

1 Op het titelblad van zijn bewerking had Van Ghistele dit punt wel geadverteerd; een rijmpje zegt onder meer:

Der onbehoorlijcker liefden rasernye

En der hoeren treken / die menighen hoonen Sal u Eunuchus opelijck bethoonen.

(25)

een personage staat tussen ( ) de naam die het in de Eunuchus van Terentius draagt.)

Het toneel is een straat met het woonhuis, tevens bordeel, van Moy-aal (Thais) en het woonhuis, tevens kantoor, van Lambert (Laches), de vader van Ritsart (Phaedria) en Writsart (Chaerea) en werkgever van Koenraat (Parmeno).

I, 1a (1-86). Ritsart is uitgenodigd door Moy-aal, die hem de vorige dag niet heeft willen ontvangen. Hij is geprikkeld, weifelt, wil weigeren. Koenraat stijft hem daarin en raadt hem, uit de buurt van de verleidster te blijven.

I, 1b (87-428). Moy-aal komt op uit haar huis, verwelkomt Ritsart vleiend. Op de verwijten van haar minnaar antwoordt ze met de levensgeschiedenis van Katryntje, een buitgemaakt Haags meisje, dat door ‘seecker Don’ geschonken is aan Moy-aals moeder, die in Spanje gevestigd was. De meisjes zijn samen opgegroeid, tot Moy-aal met haar eerste minnaar naar Amsterdam is getrokken. Een volgende (‘een Roover, een Vrybuyter’, namelijk een kaperkaptein) heeft haar ‘vaak besocht’, maar is weer naar zee gegaan en vervangen door Ritsart, van wie ze hartstochtelijk zegt te houden.

Het geroofde meisje is na de dood van haar pleegmoeder in handen gevallen van een inhalig familielid, dat haar in Barbarije wou verkopen. Maar het Spaanse schip waarop ze overstaken, werd prijs gemaakt door het kaperschip waarop Moy-aals

‘boelschap’ gezag voert. Nu hij is thuisgevaren wil hij een meisje dat hij heeft buitgemaakt aan Moy-aal schenken, mits die zich ‘een wijltydts’ aan hem alleen wijdt. Moy-aal doet een beroep op Ritsarts medewerking, daar ze vermoedt dat het meisje haar pleegzusje is, en ze het aan de familie wil terugbezorgen in de hoop op protectie.

Ritsart gelooft het samenweefsel van toevalligheden niet, wenst niet te wijken voor de halfgare ‘Hopman’ en herinnert de ondankbare vrouw aan al zijn kostbare geschenken: ‘Eergist'ren’ begeerde ze ‘een Moris’, en die heeft hij nu gekocht.

Niettemin, en ondanks de ironische interrupties waarmee Koenraat hem telkens gesteund heeft, bezwijkt de verliefde: hij zal een paar dagen op het familiebezit

‘buyten Sloten’ gaan vissen. Ritsart af met Koenraat.

I, 1c (429-448). Moy-aal belijdt in een monoloog haar gevoelens voor Ritsart. Ze verwacht bezoek van Frederyck (Chremes), van wie ze vermoedt dat hij de broer van het meisje in kwestie is.

II, 1a (449-490). Ritsart draagt de weinig geestdriftige Koenraat op, de negerslavin

(uit zijn aangrenzende woonhuis) te halen en met welgekozen bewoordingen aan

Moy-aal aan te bieden. Ritsart af.

(26)

II, 1b (491-524). Koenraat klaagt in een monoloog over de verandering die de ‘Min’

heeft teweeggebracht in de ijverige en zorgvuldige kantoorman Ritsart.

II, 1c (525-848a). Als Kackerlack (Gnatho) opkomt met het beeldschone Katryntje, wordt Koenraat bevangen door pessimisme bij de gedachte aan het concurrerende geschenk van Ritsart.

Het meisje beklaagt in een monoloog haar levensloop, die al door Moy-aal is geschetst (531-586). Eveneens in een monoloog karakterizeert Kackerlack zichzelf als de geslaagde vleier en tafelschuimer, door het breedvoerige verslag van zijn ontmoeting met een mislukkeling en beider wandeling over de markten (587-753, onderbroken door een kort terzijde van Koenraat). Als hij Koenraat in de gaten krijgt, ontspint zich een onaangenaam gesprek tussen de twee mannen, dat nauwkeurig uitdrukt hoe ze over elkaar denken.

II, 1d (848b-866). Terwijl Kackerlack met Katryntje het huis van Moy-aal binnengaat, blijft Koenraat op hem afgeven.

II, 1e (867-875). Kackerlack komt weer te voorschijn en de woordenwisseling met Koenraat wordt nog even voortgezet.

II, 1f (876-1145). Koenraat geeft een afsluitend oordeel over de afgaande Kackerlack, en ziet Writsart, de jongste zoon des huizes, aankomen. Onbegrijpelijk:

zijn vader had hem met een opdracht naar een schip op het IJ gestuurd, en nu loopt hij hier zich wonderlijk aan te stellen.

Writsart klaagt wanhopig, nog voor hij Koenraat gezien heeft, omdat hij zoëven, aangeklampt door zijn ‘Oudt oom’, een beeldschoon meisje uit het oog heeft verloren.

Koenraat hoort het aan en beklaagt de vader van zulke minzieke zoons.

Koenraat komt voor den dag en Writsart tracht hem te bewerken om hem aan het meisje te helpen. Als hij zegt dat Kackerlack bij haar was, weet Koenraat wie het is. Writsart verwelkomt het denkbeeld van Koenraat, zich te laten vermommen en grimeren als de Moris van zijn broer en zo te worden binnengesmokkeld bij Moy-aal.

Koenraat krabbelt terug: hij had het niet in ernst bedoeld, maar verklaart zich na veel bezwaren bereid tot medewerking.

III, 1 (1146-1289). Kackerlack brengt Roemert (Thraso) een overdreven verslag

uit van de ontvangst door Moy-aal van het haar geschonken Katryntje. Dit brengt

het gesprek op de hoge waardering die de ‘Hopman’ geniet van de zijde van ‘Sijn

hoocheyt’ en het ontzag dat hij in kroegen e.d. de mannen inboezemt. Kackerlack

geeft hem raad in liefdesaangelegenheden: zodra Moy-aal iets ten gunste van zijn

jonge medeminnaar zegt, moet Roemert Katryntje prijzen; als zij Ritsart wil ‘noo'n

te gast’, moet hij Katryntje erbij halen om haar

(27)

te laten musiceren. Zo zal hij Moy-aal jaloers maken en des te zekerder kunnen blijven van haar gunsten.

III, 2a (1290-1313a). Moy-aal komt naar buiten: begroeting en dankbetuiging voor het geschenk, met honende terzijdes van Koenraat. Voor men zich op weg kan begeven om bij Roemert te gaan eten, komt Koenraat naar voren om de

pseudo-Moris aan te bieden. Kackerlack en Roemert honen het cadeau bij voorbaat.

III, 2b (1313b-1362a). Koenraat haalt de vermomde Writsart naar voren, beveelt

‘haar’ en de schenker aan bij Moy-aal en beschimpt Roemert en Kackerlack, hetgeen zij beantwoorden. Moy-aal gaat met de aanwinst haar huis in.

III, 2c (1362b-1371). Kackerlack en Roemert wisselen verdere onaangenaamheden met Koenraat. Roemert stuurt Kackerlack vooruit om de maaltijd voor te bereiden.

III, 2d (1372-1385). Moy-aal komt naar buiten en instrueert haar gedienstige Angeniet (Pythias) met het oog op de komst van Frederyck en het beschermen van de ‘suyverheyt’ van Katryntje, en gaat tenslotte af met de ongeduldige Roemert.

III, 3a (1386-1429). Frederyck verschijnt voor het huis van Moy-aal. Blijkens zijn monoloog wordt dit het tweede bezoek waartoe ze hem heeft uitgenodigd. Wat wil ze met haar toenadering en die vragen over zijn familie: hem wijsmaken dat ze zijn verdwenen zusje is? Hij toont ongeduld.

III, 3b (1430-1443). Angeniet doet open. Omdat Frederyck weigert te wachten tot Moy-aal terug zal komen, roept ze Klaartje Klonters (Dorias), die hem naar het huis van Roemert zal brengen.

III, 4a (1444-1534). Monoloog van Reynier (Antipho), ‘een Jonghelingh’: gisteren hebben ‘de borsten’ de afspraak gemaakt dat men vandaag samen zou dineren, en Writsart op de Doelen ‘de beste Kamer’ zou reserveren en een vorstelijk menu bespreken, maar nu blijkt er nog niets gebeurd te zijn. Zou hij bij een nieuw ‘haertje of swaentjen’ zitten, of nog thuis zijn?

III, 4b (1535-1711). Writsart komt uit het huis van Moy-aal. Reynier, na

onzekerheid, herkent hem en hoort zijn voldane, vreugdevolle monoloog. Hij spreekt Writsart aan en krijgt in kleuren en geuren te horen door welke list zijn vrind het onbekende meisje heeft kunnen verkrachten. Veiligheidshalve zal Writsart zich bij Reynier verkleden, waarna hij zal zorgen dat het diner om acht uur klaar staat.

IV, 1 (1712-1751). Monoloog van Klaartje Klonters, terugkomende nadat ze

(28)

Frederyck naar het huis van Roemert heeft gebracht. De Hopman heeft hem, die hij kennelijk voor Ritsart houdt, met geveinsde vriendelijkheid op voorstel van Moy-aal aan tafel genood, maar zijn felle argwaan is duidelijk. Toen Roemert tekenen van verstandhouding tussen Moy-aal en Reynier zag, gaf hij last, Katryntje te halen, waar Moy-aal zich tegen verzette. Klaartje heeft zich tijdens een felle twist uit de voeten gemaakt. Ze gaat in huis.

IV, 2 (1752-1793). Ritsart komt maar weer terug uit Sloten: hij zou het daar, zonder Moy-aal ook slechts uit de verte te kunnen zien, toch niet uit hebben kunnen houden.

IV, 3 (1793-1885). Angeniet stuift met Klaartje Klonters ontdaan het huis van Moy-aal uit en barst uit in beschuldigingen tegen Ritsart. Op zijn verbaasde vraag naar de reden van haar ‘klaghen’ krijgt hij de volle laag. Hem en zijn Moortje hoorde men te ‘ruynen en Kappoenen’. Haar eerst onsamenhangende uitroepen doen hem denken dat Angeniet dronken is. Hij houdt vol dat het Moortje een vrouw is en gaat zijn vaders huis in om haar te halen.

IV, 4a (1886-1891). Zodra Ritsart met de werkelijke Morin, Negra, naar buiten komt, verklaart Angeniet dat dit schepsel niets gemeen heeft met het geschenk dat Kackerlack is komen brengen. Door Negra te verhoren komt men erachter wie de verkrachter geweest is. Ritsart tracht zijn figuur te redden door de Morin zichzelf te laten tegenspreken, stuurt haar dreigend naar binnen en volgt haar.

IV, 4b (1892-1997). Angeniet herkent achter de schanddaad het brein van Koenraat; ze spreekt met Klaartje af dat ze aan Moy-aal niet meer zullen zeggen dan dat de ‘Moris’ weg is, en ze maakt melding van de ‘twist gheresen Tusschen den Hopman en myn Vrouw’ aan de lunch te zijnen huize.

IV, 5a (1998-2061). Frederyck, nog in alle opzichten vol van het genotene, komt terug van het maal bij Roemert, waar de hopman hem heeft gedwongen onmatig te drinken.

IV, 5b (2062-2093). Angeniet komt naar buiten, ongerust over het uitblijven van haar meesteres, en Frederyck begint vruchteloze dronkemans-avances; op haar vragen bericht hij over de twist tussen Moy-aal en Roemert, en haar door Frederyck niet begrepen signalen dat hij met haar moest verdwijnen.

IV, 6 (2094-2201). Moy-aal komt eindelijk terug, verwacht dat Roemert met ‘zyn

gasten’ Katryntje zal komen halen, maar is niet bevreesd. Frederyck belooft, Moy-aal

te zullen beschermen. Zij onthult hem dat ze hem zijn zuster zal teruggeven; hij

schrikt bij de gedachte dat die in dát huis verblijft, maar wordt gerustgesteld en

verklaart zich ten hoogste verplicht. Ook hij is helemaal

(29)

niet bang, maar wil de schout en zijn rakkers erbij halen. Moy-aal en Angeniet maken zich vrolijk om zijn vertoon van dapperheid.

IV, 7 (2202-2402). ‘Roemer, Kackerlack, Ian Neef met al haar Soldaten’ komen op. Roemert, die immers ook landmachtofficier is, verdeelt functies en rangen onder zijn krijgsvolk en laat het marcheren. Hij motiveert de operatie en zet het krijgsplan uiteen. Kackerlack dikt een en ander nog wat aan, soms spottend terzijde met de hopman, bijvoorbeeld als die verklaart waarom hij zich zelf achteraan zal opstellen.

Frederyck irriteert Moy-aal door zijn bangheid.

De belegeraar eist de overeengekomen nachten met Moy-aal op, of anders teruggave van Katryntje. Frederyck antwoordt met dreigementen en kondigt de komst van de min Geertruy aan, die getuigen zal dat Katryntje zijn zuster is. Roemert laat na overleg met Kackerlack ‘een gemeene af-tocht’ blazen. De sjlemielige figuur Jan-Neef krijgt opdracht, voor een militaire slemppartij te zorgen.

V, 1 (2403-2438). Moy-aal, die pas na het vertrek van de belegeraars

nietsvermoedend haar huis is binnengegaan, eist opheldering van Angeniet over de rampzalige toestand waarin ze Katryntje heeft aangetroffen. Het hoge woord moet eruit. Angeniet beschuldigt Writsart, Moy-aal zichzelf. Ze zien de nog steeds vermomde Writsart aankomen.

V, 2 (2439-2576). Monoloog van Writsart, die zich niet bij Reynier heeft kunnen afschminken en verkleden en dus naar huis sluipt. Moy-aal begroet hem spottend, hij verontschuldigt zich formeel, nog niet wetende dat hij ‘een goet mans kint’ heeft

‘ontset van haer reynicheyt’. Angeniet scheldt en dreigt, Moy-aal doet haar zwijgen en spreekt de jonge buurman ernstig toe. Hij wil het meisje graag trouwen, Moy-aal verzoent zich met hem onder gesputter van de argwanende Angeniet, en gaat met hem in huis.

V, 3 (2577-2718). Frederyck moet eindeloos aanhoren hoe de voester Geertruy zich verliest in herinneringen aan haar jeugdige bloei en het intieme verkeer ten huize van zijn ouders. Tenslotte noemt ze enige lichamelijke kentekenen van zijn zusje. Zijn voldoening verblijdt Angeniet, die voor de deur op beiden heeft staan wachten, ze binnenlaat en dan Koenraat gaat beluisteren als hij zelfvoldaan aankomt.

V, 4 (2719-2792; scènenommer ontbreekt). Monoloog van Koenraat, afgeluisterd door Angeniet. Trots op het slagen van zijn toeleg somt hij het eerbetoon op dat hem eigenlijk toekomt wegens het bekend maken van de slechtheid van hoeren aan een jongeman.

V, 5a (2793-2876). Angeniet heeft zich ‘een loose vondt verschaft’; ze

(30)

verwijt Koenraat jammerend dat hij Writsart in het ongeluk heeft gestort: door de zeer aanzienlijke broer van zijn slachtoffer, maakt ze hem wijs, wordt hij in Moy-aals huis gecastreerd. Laat Koenraat er niet op afgaan, want dan overkomt hem hetzelfde.

Ze zien Lambert, de vader van Ritsart en Writsart en meester van Koenraat, naderen, Angeniet gaat in huis.

V, 5b (2877-3038). Lambert vertelt uitvoerig van het ijsvermaak dat hij op zijn wandeling langs de Amstel heeft gadegeslagen. Na zijn lange monoloog krijgt hij Koenraat in de gaten, die hem begroet en aarzelend onthult 1

o

dat Ritsart Moy-aal een ‘swart Moortjen’ van ‘duysent guldens’ heeft cadeau gedaan en 2

o

dat Writsart in het buurhuis een meisje verkracht heeft, waarvoor hij nu wraak dreigt te ondergaan.

Lambert vindt dat laatste overdreven en gaat vastberaden het huis van Moy-aal in, Koenraat in angst en beven achterlatend.

V, 6 (3039-3098). Angeniet schatert het uit terwijl ze beschrijft hoe Lambert in angstige haast het huis van Moy-aal heeft doorzocht. Ze trekt de aandacht van Koenraat, lacht hem uit en voorspelt hem straf van zijns meesters en van 's gerechts wege.

V, 7 (3099-3120; scènekop: ‘achtste Handeling’). Roemert komt met Kackerlack op teneinde ‘het hooft te leggen inde schoot’. Koenraat ziet zwijgend toe.

V, 8a (3121-3158; scènekop zonder nommer). Writsart komt overgelukkig naar buiten en dankt Koenraat als ‘beleyder van 't beleydt’ voor het hem zojuist ten deel gevallen geluk: vaderlijke toestemming om Katryntje te trouwen. Ook is de relatie van Ritsart met Moy-aal nu geregeld, doordat Lambert haar in zijn bescherming heeft genomen. Roemert en Kackerlack horen het zwijgend aan. Koenraat gaat Ritsart zoeken.

V, 8b (3159-3178). Zelfs Kackerlack kan Roemert geen hoop meer bieden.

Dankbare monoloog van Writsart, die samenvat hoe alles zo gelopen is.

V, 8c (3179-3356). Koenraat op met Ritsart; uitingen van vreugde. Roemert belooft Kackerlack al wat hij zal begeren mits hij hem ‘weder inde gracy van Moy-aal’ brengt.

Ritsart merkt Roemert op en bedreigt hem voor 't geval dat hij ooit weer in de buurt durft komen. Kackerlack neemt de broers apart en stelt voor dat Ritsart zijn geliefde zal delen met Roemert: allen kunnen dan genieten van 's mans welvoorziene dis, en er zal nooit aanleiding zijn tot jaloezie want de ‘voosen vueghel’ heeft ‘noch kracht, noch kuyt’, en hij zal met zijn domme opschepperij een blijvende bron van vermaak vormen.

Ritsart en Writsart gaan akkoord en Kackerlack deelt Roemert mee dat zij door

dit gesprek veel gunstiger over de hopman denken, zodat nu de vrede

(31)

getekend is. Roemert voert een reeks voorbeelden aan waaruit blijkt hoe hij - namelijk door vrouwen - gewaardeerd wordt. Kackerlack kondigt voor de volgende dag een lunch aan, hetzij bij Roemert hetzij bij Moy-aal. In het afgaan beschimpt hij de hopman achter zijn rug, en vraagt om applaus, daarbij Terentius niet vergetend.

IV Plaats en tijd

Dat de vertoonde handeling zich in Amsterdam afspeelt, daaraan laten de beschreven wandelingen met hun plaats- en straatnamen niet de minste twijfel bestaan. Wel is het een Amsterdam waar ongewone dingen gebeuren, b.v. dat een gezeten burger de protectie op zich neemt van een vlakbij wonende prostituée, die gedeeld wordt door zijn oudste zoon en een grenzeloos domme kapitein, een prostituée die heel wat personeel houdt; maar daarvoor zijn we dan ook in de komedie. In welke straat van het oude Amsterdam het stuk speelt, is niet met zekerheid vast te stellen, wel dat alles wat we zien, gebeurt in de open lucht, vóór de huizen waar enerzijds Moy-aal, anderzijds Lambert en zijn zoons wonen en hun beroepen uitoefenen.

Toespelingen op reële gebeurtenissen brengen ons in de verleiding om een vage benadering te wagen van de tijd waarin de dichter de handeling heeft willen plaatsen.

Het besje Geertruy herinnert zich onnauwkeurig de Anabaptistenrel van 1535, met de klerenverbranding in de Zoutsteeg (vzn. 2595-2597). Hoe oud is ze? Ze is de voester geweest van Frederyck en zijn zestienjarig zusje; hun vader heeft zij meermalen ‘getroost’ (vs. 2664) ‘in (huer) jeught’. Ze kan dus moeilijk het oudje zijn dat haar dikke buik (vs. 2585), haar tandeloze mond (vs. 2620) en haar spoedige vermoeidheid (vs. 2593) suggereren. Als ze in 1530 geboren is, kunnen we de handeling op zijn laatst in 1585 stellen. Dan kan Katryntje nog heel goed door ‘onse Heer Bestoor’ (vs. 2686) gedoopt zijn, een jaar of acht voor de alteratie van Amsterdam. Maar dat veronderstelt een merkwaardige ironie, wellicht cynisme, misschien ook domheid of onwetendheid (Stoett, blz. 188, denkt aan dronkenschap) bij de hopman, als hij te zijnen huize een toost uitbrengt op de ‘Prins van Parmen’

(vs. 2053), die immers juist bezig zou zijn de onderwerping van Brabant te voltooien.

Daarentegen is de vermelding van ‘Pieter Pietersz. Schouwt’ (vs. 2170) bepaald

een anachronisme: hij was schout van 1566-1572. Men bleef hem evenwel gedenken

wegens

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich, Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich, Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch veschoont, En oock heeft hy niet langh

Heb ick hem gemartelt, het is my waarlijck leet, ick had hem niet [26] gemeent so hart te handelen; dan 'tschijnt dat hy leckerlijck opgevoedt 26 [27] zijnde, geen Amsterdamsche

7 O Heer, ik ben verwonnen, ik ken 't in mijn gemoed, maak van mijn ogen bronnen van water en van bloed, die tot de Hemel springen tot voor uw Majesteit, opdat zij u bedwingen tot

Het meest opgevoerd werd de Stommen Ridder (35 maal), daarna volgden de Spaanschen Brabander (31 maal), het Moortje. Andere stukken van Bredero werden in deze jaren dus niet

Adriaen Cornelisz betaalt ƒ20 als achterstallige halfjaarlijkse huur voor het huis in de Nes (Archieven van Gasthuizen 1606, Maanboeck ende Restantboeck, blz. Gemeente-Archief

Reeds door in de aanspreekvorm tot zichzelf te spreken distantieert zij zich van het eigen ik en objectiveert zij zich in haar sociale functie, die nog meer nadruk krijgt door

Ick g'loof oock anders niet to zyn haar ooghen wit, De Heerschens-luste meer als die wreeckrsucht in dit, Daar dock ons dochter wel kan wesen aan onschuldich, Daaromme so dunckt my

Voor de toeschouwer en voor ons rijst nu de vraag, waarom de schrijver dan de scène waarin Roemer zijn knecht naar Margriet zond, niet aan het begin van het tweede bedrijf