• No results found

G.A. Bredero, Stommen ridder · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "G.A. Bredero, Stommen ridder · dbnl"

Copied!
214
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

G.A. Bredero

editie C. Kruyskamp

bron

G.A. Bredero,Stommen ridder (ed. C. Kruyskamp). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1973

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001stom01_01/colofon.htm

© 2007 dbnl / erven C. Kruyskamp

(2)

Inleiding

I

Het laatste toneel van denStommen Ridder ondertekent Bredero met zijn spreuk en zijn naam, en daarboven staat de datum ‘Ao. 1618. den 8 Iunij’. Twee dagen te voren, op 6 Juni, ondertekende hij op dezelfde wijze het gedicht ‘tot den Leser’ dat hij toevoegde aan de tweede druk van denSpaanschen Brabander. Duidelijker aanwijzing is nauwelijks denkbaar voor de opvatting die vrijwel alle biografen van Bredero gedeeld hebben, van Ten Brink tot Overdiep, datStommen Ridder in die laatste maanden van zijn leven voor de druk gereed is gemaakt, na lange tijd onvoltooid in portefeuille gelegen te hebben. Het geforceerde slot van het stuk en het ontbreken van koren in de laatste bedrijven kunnen wijzen op een haastige afsluiting, mogelijk onder aandrang van de Academie of van de drukker.

Evenals voorRodd'rick ende Alphonsus en Griane heeft Bredero voor den Stommen Ridder zijn stof ontleend aan de roman van Palmerijn, d.w.z. een vertaling van El Libro del famoso y muy esforçado Cavallero Palmerin de Oliva, een voortzetting van de Amadisroman, van een onbekende auteur.1Voor denStommen Ridder was dit vanouds bekend, omdat de drukker-uitgever Van der Plasse het vermeldt in zijn voorwoord ‘Tot de konst-beminnende Lesers’; nader is het onderzocht door Worp in hetBrederoo-Album (‘Feestnommer van Oud-Holland’, 1885) en onafhankelijk van hem door Den Hertog in zijn artikel ‘De bronnen van Breeroo's romantische spelen’ inDe Gids van Maart 1885. Uit Worps onderzoek blijkt genoegzaam dat Bredero zich bediend heeft van de Nederlandse vertaling van de roman, die op haar beurt berust op de Franse bewerking van het origineel door Jean Mangin (1546; in 1572 verscheen er een uitgave van te Antwerpen bij Van Waesberghe2). Van deze Nederlandse vertaling is thans alleen een druk van 1613, ‘Tot Arnhem By Ian Ianszen’

toegankelijk, die heet te zijn ‘Van nieuws oversien’; daaruit blijkt al dat er vele bestaan moeten hebben. L.P.C. van den Bergh

1 Zie FITZMAURICE-KELLY,Gesch. d. span. Literatur 206 vg.; in de oudste uitgave (1511) is de naamPalmerin de Oliuia, maar alle latere hebben Oliva en onder deze naam is het boek bekend gebleven.

2 BRUNET4, bl. 331.

(3)

vermeldt in zijnNederlandsche Volksromans (1837), blz. 71, een uitgave Arnhem, 1602, die hij echter niet zelf gezien heeft1; Bredero kàn die gebruikt hebben, maar natuurlijk ook een andere. Een enkel voorbeeld moge nog doen blijken hoe nauw Bredero in sommige passages zijn bron gevolgd heeft, naast de vrijheid waarmee hij elders de stof heeft gehanteerd.

Palmerijn (kolom 113b)

De koningin van Tharsen raadpleegt haar tovenaar en deze adviseert haar aan Mavorix een betoverde kroon te zenden, om wraak te nemen over zijn ontrouw:

Volgens t'welc de Coninginne op staende voet de Croone aenden Prince Mavorix sant, die de selve met goeder herten ontfinge, ende terstonts op sijn hooft sette, waer uyt hem in een oogenblick daer na een geduyrighe vlamme vyers op ginck, so dat hy luyde bestonde te roepen, crijtende ende claghende seer deerlijcken, maer t'was te vergheefs, want niemant van den zijnen en conden hem helpen, dan bleef daer nae altijts in dese wreede martelisatie, gheduyrichlicken brandende sonder te vergaen, ghelijck den Salmander in de brandende vlamme, waerom sijnen volcke twee vande principaelste Heeren des Lants tot de Coninghinne sonden, heur ootmoedelick biddende bermherticheyt te willen hebben met haren Prince, met presentatie dat hy heur voor de beteringhe van sijne faute, haer tot een Coninginne soude trouwen. Daer op sy antwoorde, dat so wanneer sy gedachtich worde zijne ongetrouwicheyt, ende hy de tormenten by heur veroorsaeckt, sonder twyffel tussen heur niet als alle boosheyt soude connen spruyten. Ooc dat sy hem alnu hadde in sulcken hate, dat heur hert hem in geender manieren en conde beminnen, ende dat daeromme anders gheen remedie tot zijne verlossinge en stonde, als deur geheel Asiam, Aphricam ende Europam, te soecken den Alderghetrousten Minnaer, die hem de Croone vant hooft soude connen nemen, ende hier mede seyde sy:

Maeckt u terstonts uyt mijn Lant, want de onweerdicheyt ende boosheyt van uwen Heere is soo groot, dat daer deur alle zijne Dienaers te haten staan.

1 Hij vond die in de veilingcatalogus van de bibliotheek van het jezuietencollege te Antwerpen van 1779 (no. 3252: ‘Historie van den Ridder Palmeryn van Olyve, Arnhem 1602’, in de rubriek

‘Belleslettres in Quarto’). Daaruit, of via Van den Bergh, wordt deze druk ook vermeld in GRÄSSE,Lehrbuch einer allgemeinen Literaturgeschichte, II, 3, 1, bl. 405 (1842).

(4)

Stommen Ridder (1058-91)

De spytighe Princes, met lieflijck smeken, zant De so beswooren kroon den blyde Bradamant,

Dies' op zijn jeuchdich hooft stracx reuckeloos ging setten, De reden kon hem niet zijn ongheval beletten.

In eenen ooghenblick zo borst daar uyt een vlam, Hy kreet, hy riep om hulp, maar laci! wie daar quam Het was al vruchteloos, ten mocht de Prins niet baten, Zy moesten met verdriet en onghetroost hem laten, Want wie hem onderstont behulpelijck te zijn, Die deed' niet dan dat hy verdubbelde zijn pijn.

D'ondraghelijcke kroon deed' Brandemant den brander Gantsch leven in het vyer, ghelijck als de Salmander.

't Ghemeene volck treurde met onghemeene druck, En droech met harten-rouw' haars Princen ongheluck.

De Raat die schickten heen twee treffelijcke Heeren, Die heel ootmoedich heyl voor haren Prins begeeren:

Zy bidden de Princes, zy hebbe doch ghedult, Vermidts dat Brandemant bekennende zijn schult, Dat hy zijn Princ'lijck woort niet wel en heeft gehouwen, Nu waarlijck is ghezint haar tot een vrouw' te trouwen.

Daar op zeyt de Princes, en gaf haar dit bescheyt:

Ghy Heeren, als ick denck op zijn ontrouwicheyt, En hy op het verdriet dat hy deur my moet lyen, Hoe soude zulcken echt toch kunnen wel ghedyen?

Wat zou daar anders uyt ontstaan als alle quaadt?

En weet dat ick de Prins nu tot der doot toe haat.

Ziet daarom is voor hem gheen beterschap te hopen, Ten zy door Asia, Africa en Europen

Hy heene treckt, en zoeckt zoo langhe tot hy vindt, De troutste minnaar die ghetroutst op aarden mint, Die hem de kroon van't hooft zal nemen met zijn handen:

En hier mee maackt u voort uyt mijn ghebiedt en Landen, Want die onwaardicheyt die u Prins heeft begaan, Is zoo groot, dat daarom zijn volck te haten staan.

(5)

In een enkel geval is ook een van de lyrische intermezzo's, die over het algemeen van Bredero's eigen vinding zijn, naar tekst of inspiratie afhankelijk van de roman waarin nu en dan een lied het proza afwisselt:

Palmerijn (kol. 115d)

Daerom sal ic als in Meander de witte swane, Geeft te verstane

Met een deerlick gesanck haren doot, V met droefheyt brenghen aen dach,

Deur myn gheclach,

Mijns liefste wreetheyt hoven maten groot.

Stommen Ridder (vs. 1757-62)

Ghelijck de wilde witte Zwaan Doet verstaan

Hare doot met droevich zinghen, Zoo queel ick nu oock uyt noot

Van mijn doot

Door zijn dreutsche weygheringhen.

In tegenstelling totRodd'rick ende Alphonsus, waarin slechts de stof van één hoofdstuk van de Palmerijnroman verwerkt en op de voet gevolgd is, heeft Bredero voor denStommen Ridder een veel langer gedeelte als grondslag genomen; hoewel in details de overeenstemming frappant is, heeft hij dit over het algemeen vrijer bewerkt dan bij het eerste stuk. Het zijn de hoofdstukken 68 tot en met 79 die hem de stof leverden, met een teruggreep naar hoofdstuk 58 en 64. In hoofdstuk 58 wordt verhaald hoe Palmerijn, komende van een van zijn avonturen, ‘aent eynde van een groot Bosch twee Ioncvrouwen, de Moeder met haer Dochter,... ontmoete, die met eenen Valck ende een Smeerle1jaechden’. Hij toont zoveel belangstelling, dat de dochter hem uitnodigt aan de jacht deel te nemen, wat hij gaarne doet en wel met zo veel enthousiasme, ‘dat hy daer deur zijn voortreysen vergetende, bedwongen wert te vernachten aldaer opt Casteel’. De dochter wordt natuurlijk direct verliefd op hem en wel zozeer ‘datse (hem na zijn slaepcamer geleydende) heur selven bycans in zijne armen soude ghesmeten hebben, maer de vreesende beschaemtheydt was voor die reyse in heur noch veel sterker als de liefde, die heur nochtans den gheheelen nacht uyten slaep onthielde, altijts denckende op heuren beminden Palmerijn, die des morgens seer vroech zijn peert eyschte om te

vertrecken’; als afscheidsgeschenk krijgt hij dan de valk. Enige avonturen verder (hfdst. 64) komt Palmerijn met zijn gezelschap tijdens een zware storm bij een onbekend eiland, waar zij beschutting zoeken tot de storm wat bedaard zal zijn,

‘ende Palmerin clom voorts nae heure aencompste, in eene van de hoochste masten, alwaer hy een groot stuck weechs sien conde wes2int Eylant, t'welck hem

1 Smelleken, kleine jachtvalk

2 tot. ZieMnl. W. op wes, 1ste art., VI.

(6)

soo gheneuchlijcken dochte te wesen, dat hy hem alleene ... te lande dede setten met zijn Rapier ende Valck, daer met hem de Iachte so geneuchelick geviel, dat hy't wederkeeren naer t'Schip vergat wes tot savonts heel laet’. In hoofdstuk 78 wordt dan, nadat in de tussenliggende de avonturen van Palmerijns metgezellen zijn verhaald, de geschiedenis van Palmerijn hervat, en op dit punt laat Bredero het stuk beginnen.

Als Palmerijn, na de jacht weer bij de kust komende, merkt dat zijn metgezellen vertrokken zijn, ontsteekt hij in woede, vervloekt de jacht en de jonkvrouw die hem de valk geschonken heeft en slaat die vogel dood tegen een boom. Vermoeid gaat hij bij een bron in de schaduw liggen slapen en besluit, ‘om best de ramp te schouwen’, zich ‘van het volck en van de spraack (te) onthouwen’. In de roman is het verloop enigszins anders: Palmerijn doorzoekt nog een dag het eiland, ontmoet een Moor die, als hij een christen ziet, hem direct te lijf gaat, maar door Palmerijn gedood wordt. Deze trekt dan de kleren van de gedode Moor aan en neemt zich voor, ‘om dat hy d'Arabische spraecke niet en conde, voortaen den stommen te gheveynsen’. Aan het eind van de tweede dag gaat hij weer bij een bron liggen slapen en wordt daar de volgende dag, zowel in het stuk als in de roman, slapende gevonden door de jachtstoet van prinses Archidiane (bij Bredero Aartsche Diana), dochter van de sultan Maulicus van Babylonië, die resideert in de stad Calfa op het eiland van dezelfde naam; deze sultansdochter wordt vergezeld door haar nicht Ardemire (bij Bredero Aardighe). Geërgerd door het feit dat de slapende kinkel op hun nadering niet wakker geworden en opgestaan is, zoeken de edelen ruzie met hem; een van hen geeft hem een kaakslag, waarop Palmerijn opvliegt en zijn aanvaller en nog enige andere ridders neerslaat. Op dat ogenblik komt Aartsche Diana op het toneel, gebiedt dat men het gevecht staakt en raakt, evenals haar nicht, ogenblikkelijk onder de betovering van Palmerijn, die haar zijn zwaard aanbiedt om zich onder haar bescherming te stellen; zij neemt die op zich en geeft hem

‘schoonste man, die 'k immer zach met ooghen’, zijn zwaard terug. Het gezelschap gaat ontbijten, en de keizer met het hof komt op om naar het resultaat van de jacht te informeren. Aartsche Diana vraagt hem haar de vangst te schenken, wat hij toestaat, en zij presenteert dan ‘de stomme helt’ als zodanig. Maar de keizer, die al van het gevecht gehoord had, heeft aan de verwanten van de verslagen ridders een bestraffing met de dood beloofd, en zijn woord gaat boven dat van Aartsche Diana, die Palmerijn vrijwaring had toegezegd; het recht moet zijn loop hebben, en Palmerijn zal voor de leeuwen geworpen worden. Op voorbede van zijn dochter staat de keizer hem echter toe, daarbij zijn mantel en zwaard te mogen behouden.

Het tweede bedrijf begint met een klacht van Aardighe over de dood gewaande

(7)

geliefde ridder, die echter in het volgende toneel ongedeerd de trappen van het paleis op komt. De ridder Limias doet het verhaal van de strijd: de leeuwen hebben zich aan Palmerijns voeten gelegd, omdat zij zijn koninklijke afkomst herkenden, en de luipaarden heeft hij alle gedood. De sultan beveelt dat men hem ‘zoo veel eers aandoet, Als d'alderrijckste Prins der Turcksche Monarchie’ en zijn dochter gehoorzaamt maar al te gaarne. Palmerijn beklaagt zich in een alleenspraak over zijn lot en zweert trouw aan zijn geliefde Margarete:

.... al zijdy doot en vart,

Van mijn ghezicht, ghy zijt doch nimmer uyt mijn hart. (vs. 644-45)

Aartsche Diana en Aardighe discoureren, in tegenwoordigheid van Palmerijn, over de liefde en de schoonheid, waarin zij afgewisseld worden door een parodiërend betoog van de knecht Amoureusje, die de lelijkheid prijst, omdat deze een waarborg is voor deugdzaamheid. De prinsessen uiten ieder voor zich hun liefde voor de held en geven blijk van een ontstaande jaloezie.

In het derde bedrijf verschijnt voor de sultan met zijn hof een afgezant van Brandemant, zoon van ‘den Koning van China, en Dwingelant der Mooren’ en diens opvolger, om voor deze vrijgeleide en hulp te verzoeken. Zijn ontrouw jegens de koningin van Tharsen is door haar gewroken door hem een betoverde kroon te bezorgen, die in vlam raakt zodra hij ze heeft opgezet, en die alleen verwijderd kan worden door ‘de troutste minnaar die ghetroutst op aarden mint’ (vs. 1087).

Brandemant zwerft de wereld rond om die te vinden, en komt nu met zijn brandende kroon voor de sultan en zijn hof; twee edellieden, Hereman1en Alderecht, vrijers van Aartsche Diana en Aardighe, beproeven vergeefs hem te bevrijden. Dan grijpt Palmerijn in, licht zonder moeite de kroon van Brandemants hoofd en biedt die de sultan aan; hij wordt door Brandemant rijkelijk beloond.

Het vierde bedrijf begint met ‘de murmuratie van de Edellieden’: het hof is ontevreden over de onderscheiding waarmee Palmerijn, een vreemdeling van onbekende afkomst, behandeld wordt; alleen Alderecht verdedigt hem: ‘'t Gheslacht en acht ik niet, maar wel de schoone gaven’ (vs. 1338). Aartsche Diana geeft ‘op de galdery’ uiting aan haar liefde voor Palmerijn, maar verbeeldt zich dat deze meer oog heeft voor Aardighe, die ‘breyneloos vergeckt haar niet en weet te dragen’.

Amoureusje en Moersgoelick drijven de spot met de verliefdheid. Palmerijn zucht over zijn dode geliefde Margarete, die hij zweert trouw te blijven, al betoont 's keizers nicht hem duidelijk haar liefde. In een volgende scène spreekt Aardighe jegens Palmerijn die liefde onverholen uit en geeft hem een ring; Aart-

1 In de lijst van spelers ‘Hereman’, maar in de tekst afwisselend Hereman en Heereman.

(8)

sche Diana bespiedt hen en ziet dat haar nicht Palmerijn kust, maar deze weert haar af; terwijl Aartsche Diana nu in de grofste termen haar verontwaardiging over de ‘onkuisheid’ van haar nicht uitdrukt, vervalt deze tot wanhoop, beklaagt haar verloren jeugd en zoekt uit hartzeer de dood. De edelman Hereman, die een onbeantwoorde liefde voor haar koestert, ziet haar sterven, doorsteekt zich en sterft naast haar. Het koor beklaagt haar, het hof komt toegesneld, en daar men haar dood niet kan verklaren, neemt men aan dat Hereman haar heeft willen verkrachten en dat ‘door de schending haar hartaar gheborsten is Van spijt’ (vs. 1972-73). Het hele verloop wordt bespot in komische scènes van Amoureusje, doctor Gratianus, Moersgoelick en Modde van Gompen. Aartsche Diana vermoedt de ware toedracht, maar verzwijgt die.

In het begin van het vijfde bedrijf, in een scène die een herhaling is van die tussen Aardighe en Palmerijn, verklaart Aartsche Diana haar liefde aan Palmerijn, maar deze wijst haar evenzeer af. Zij barst dan uit in woede en wanhoop, beschimpt hem om zijn ondankbaarheid, maar kan zich toch niet van hem losmaken:

Hoe dat hy mijn meer hoons, meer trots en quaadts aandoet, Hoe ick hem liever wil, en wensch in mijn ghemoet. (vs. 2105-06)

Dan verschijnt Amaran, ‘Prince van Nigreen’ met zijn vier broeders en gevolg aan het hof van de sultan om recht te vragen voor de dood van Aardighe, die hem door haar vader als bruid was toegezegd, en die naar hij meent door Aartsche Diana uit jaloezie vermoord is. Aartsche Diana, ‘ghezet by haar Vader’, barst op deze beschuldiging uit in de grofste beschimpingen aan het adres van Amaran, maar deze ‘kreuntet hem niet’ en daagt een ridder uit om haar zaak te verdedigen. Als niemand van de hovelingen de handschoen opneemt, besluit Palmerijn in te grijpen, legt zijn stomheid af en presenteert zich als kampvechter voor Aartsche Diana. Een bode van de koningin van Tharsen waarschuwt Amaran, biedt uit haar naam aan Palmerijn een helm aan, en met 's keizers toestemming begint het tweegevecht.

Palmerijn doodt Amaran ‘en brengtet hooft voor de Heeren’. De keizer schenkt hem zijn dochter als bruid en leidt Palmerijn weg om zijn wonden te laten verbinden. In een slotscène tussen Aartsche Diana en Palmerijn vraagt zij hem wie hij nu eigenlijk is:

En nu ghy voor u ziet de gheen die zelfs haar leven Zou off'ren voor u op, so bid ick u, en weest

Zoo halstarrich of zoo hart, noch onbedacht van gheest,

Dat ghy afslaat het goedt dat u werdt aangeboden. (vs. 2430-33)

Palmerijn zegt dat hij een vondeling is en zijn afkomst niet kent, maar als zij

(9)

meent dat het haar ‘nut zal zijn dat ghij zoo laach zout trouwen’, dan ‘sweer ick u mijn trou, En neem u daet'lijck tot mijn ghetrouwe vrou’. Aartsche Diana aanvaardt hem, zij gaan ‘voort de feest bestellen’ en het stuk is uit.

Op de titel van de eerste druk staat: ‘Ghespeelt op de Nederduytsche Academie, in't Jaar ons Heeren 1618’ en de drukker zegt in het voorbericht dat ‘de wreede Doodt hem (Bredero) niet en heeft willen toe-laten, de verklaringe op dit ziin volmaackte ende v o l s p e e l d e spel te doen’. In elk geval is de uitgave postuum;

zij draagt ook het karakter van een postume hulde aan de dichter. Van de zes lofdichten die aan de tekst voorafgaan zijn er zeker vier na zijn dood geschreven, en erna volgen, met aparte titel, de ‘Lijck-dichten Over 't afsterven des aardigen ende vermaarden Poeets, Garbrant Adriaensz. Brederode’1. De druk van 1638 geeft een in vele opzichten afwijkende tekst en van enkele tonelen ook een andere volgorde. Volgens de titel is het stuk in 1635 ‘op nieu herspeelt op d'Amsterdamsche Kamer, g e l i j c k h e t i n s i j n l e v e n b y h e m i s g e m a e c k t ’, maar erg veel waarde kan men aan die mededeling niet toekennen. Afgezien van het herstel van de juiste volgorde van de bedoelde tonelen, die evident was, is de druk van 1638 uitermate slordig en geeft zeker niet een van de dichter zelf afkomstige laatste lezing. Wel wijst alles erop dat Bredero met denStommen Ridder langdurig, althans in verschillende perioden, is bezig geweest; overeenkomsten metRodd'rick ende Alphonsus duiden op een eerste bewerking in de tijd van ontstaan van dit stuk, terwijl, naar mevrouw Thijssen-Schoute heeft aangetoond2, er ook duidelijk verband is met de berijming van deSchijnheiligh.

Het ‘happy end’ van Bredero's stuk is een afwijking van het verloop in de roman:

daar weet Palmerijn zich ook aan Archidianes laatste aanzoek te onttrekken door een uitvlucht: hij zal eerst haar vader vergezellen ‘op de reyse die hy vermeynt is zijn Legher corteling te laten doen nae Constantinopolen, om aldaer te wreecken den doot van hoochloflijcker memorie u Oom Gamezio’, en de diensten die hij hem daar hoopt te bewijzen zullen dan aanleiding kunnen zijn, ‘om te consenteren t'gene men alnu niet en soude dorven dencken aen hem te versoecken’. Archidiane heeft daar ten slotte vrede mee en ziet Palmerijn nooit meer terug; zij huwt later op Palmerijns aanbeveling een prins Olerike van Arabië (hoofdstuk CXXX).

Ook verder heeft Bredero zich verschillende afwijkingen van zijn bron veroor-

1 Zie hiervoorMemoriaal van Bredero bl. 175.

2 Ts. 51, bl. 219 vg., in het bijzonder 237.

(10)

loofd; in 't algemeen staat hij daar vrijer tegenover dan inRodd'rick ende Alphonsus.

Allereerst heeft hij allerlei namen veranderd. De prinsessen Archidiane en Ardemire worden Aartsche Diana en Aardighe. De eerste weergave is blijkbaar een

etymologiserende vertaling, die tevens een woordspeling behelst met de homoniemen aarts- en aards; de tweede is wel bedoeld als een speelse variant op de klank af, waarbij echter de bedoeling van het origineel verloren is gegaan: immers Ardemire zal wel doelen op het vurige temperament van deze jonkvrouw, en Aardighe suggereert veeleer het tegendeel. Uit speelsheid is misschien ook te verklaren de naamsverandering van de prins met de brandende helm, die in de roman Mavorix heet, en bij Bredero afwisselend Brademant en Brandemant: dit geeft hem immers gelegenheid tot een woordenspel van die naam met het werkwoordbranden (zie b.v. vs. 1068 en 1142). Van meer betekenis is de naamsverandering van Palmerijns geliefde, die in de roman Polinarde heet, en bij Bredero Margarete, een naam met velerlei associaties voor de dichter.1Grotendeels van eigen inventie zijn de namen van de edellieden aan het hof van de keizer, en die van de ingevoegde komische personages. Mevrouw Thijssen-Schoute heeft er echter op gewezen dat enkele namen van de edellieden onder invloed van RodenburghsTrouwen Batavier gekozen kunnen zijn, waarin ook een Warnaer en een Heereman voorkomen. De naam Amo(u)reusje voor de voornaamste van de komische personages kan aansluiten bij een traditionele figuur van deze naam in het zinnespel2, terwijl dokter Gratianus, zowel volgens zijn naam als naar de aard van zijn figuur, wel ontleend zal zijn aan deSchynheiligh, de bewerking van Aretino's Hipocrito, door Hooft vertaald, door Bredero berijmd.3‘Il dottor Gratiano is een van de vaste typen van de commedia dell'arte’ zegt mevrouw Thijssen-Schoute.4Palmerijn zelf treedt herhaaldelijk op met de benaming ‘de Ze(e)geheer’, die in de roman niet voorkomt en naar welker bedoeling men slechts kan gissen; moet men misschien niet slechts denken aan

‘overwinnaar’ (in het gevecht), maar ook aan ‘veroveraar’ (van harten)? In

Rodenburghs vertaling van Tasso'sPastor fide treedt Titiro op als Zeegheer5, maar buiten de naam vertonen deze figuren geen overeenkomst. Weggelaten heeft Bredero Palmerijns eerste ontmoeting op het eiland met een ‘Moor’, die hij doodt en wiens kleren hij aantrekt. Aldus wordt het grove optreden van de jachtstoet jegens de slapende Palmerijn minder aanvaardbaar, daar zij hem immers, onverkleed, eer als vreemdeling onderkend zouden hebben.

1 Zie bl. 24.

2 J.W. MULLERinTs. 35 bl. 193 vg.

3 Vgl. Dr. E.K. Grootes:Dramatische struktuur in tweevoud (Culemborg 1973).

4 Ts. 51, bl. 234.

5 Ts. 51, bl. 237.

(11)

De bevrijding van Brandemant van zijn brandende kroon wordt in de roman eerst door Ardemires broeder, vrijer van Archidiane, dan door ‘andere Heeren ende Ridderen’ en tenslotte door Palmerijn geprobeerd; Bredero laat het enkel Hereman, vrijer van Ardemire, nog wagen, en gunt Palmerijn de derde poging. Deze

respectering van het traditionele driemaal pogen in een dergelijke situatie maakt wel een beter effect.

De grootste afwijking is dat Bredero Palmerijn ten slotte toch laat trouwen met Aartsche Diana, een ontknoping die door het voorafgaande zó onwaarschijnlijk wordt gemaakt, dat ze alleen als een noodoplossing beschouwd kan worden; de tijdgenoten schijnen dit niet als een bezwaar gevoeld te hebben, gezien het succes van het stuk. Voor Bredero zal wel de tegengestelde overweging gegolden hebben, nl. dat een ‘open einde’, zoals de roman feitelijk te zien geeft, onaanvaardbaar was:

er moest iets gebeuren en dat kon alleen een huwelijk zijn, om het stuk ‘blijeindend’

te maken. Een volkomen tragische afloop heeft hij blijkbaar niet gewenst1en deze was ook niet goed mogelijk in de ontstane situatie: Palmerijn had zich nu eenmaal ingezet als kampvechter voor Aartsche Diana en zijn triomf had dit huwelijk als onvermijdelijke consequentie.

Naast deze wijzigingen van de in zijn bron gegeven tekst staan de toevoegingen van de toneeldichter. Deze zijn in hoofdzaak van drieërlei aard: loutere opvullingen, lyrische passages en bespiegelingen, en komische intermezzo's.

Een opvulling is b.v. de beschrijving van de jacht in vs. 258-79, die een

merkwaardig pendant vormt met het eerste toneel vanRodd'rick ende Alphonsus, dat eveneens een zeer plastisch verbeelde jachtscène behelst. Verder het antwoord van Aartsche Diana op de beschuldiging van Amaran, dat in de roman slechts enkele zinsneden omvat, maar door Bredero is uitgewerkt tot een smaadrede van 43 verzen.

Verreweg het grootste deel van de toevoegingen bestaat echter uit bespiegelingen en daarmee nauw verbonden lyrische gedeelten. De langste lyrische passage vindt men direct na de openingsscène, waar ‘Twee Turcksche Jagerinnetjes’ het lied aanheffen ‘Het Zonnitje steeckt zijn hoofjen op’, dat in de latere uitgaven door Aardighe gezongen wordt, maar dat oorspronkelijk duidelijk bedoeld was als inleiding tot een arcadisch toneel. Nu verloopt het in een bespiegeling over de ijdelheid van alle aardse begeerten, de noodzaak om ‘boven al zijn Godt’ te beminnen, en over de onoprechtheid van hen die pogen ‘voor de Werelt goet te schynen’ maar hun natuur niet kunnen verloochenen. Wat in de gegeven situatie de functie is van deze bespiegeling is niet duidelijk; mogelijk moet men er een

1 Het lijkt ons echter niet uitgesloten dat Bredero het stukoorspronkelijk, evenals Rodd'rick ende Alphonsus, als een tragedie heeft opgezet.

(12)

voorafspiegeling in zien van wat men als een woordbreuk van de keizer kan beschouwen, die zijn dochter eerst het behoud van de jachtbuit had toegezegd, maar zijn woord terugneemt als hij hoort dat daarbij ook de Stomme Ridder is.

Passender lijkt de zeer uitvoerige beschouwing over ‘de min’, die Aartsche Diana en Aardighe in het tweede bedrijf ten beste geven en die dit zelfs grotendeels opvult.

De kern van deze beschouwing is de uitspraak in vs. 716: ‘alle schoon baart lust’.

De schoonheid is der goden liefste kindt,

Dat vande ooghen wil ghevolcht zijn en bemindt, Ja aanghebeden zelfs (vs. 748-50)

en in de min is het dat

't schoon hem 't klaarst vertoont, daar stichten wy altaren

Vol wieroocks en vol vets van 't merrich onzer jaren; (vs. 754-55)

in de min ‘is 't leven van ons leven’. Door Amoureusje wordt deze beschouwing geparodieerd in een even uitvoerige lofzang op de lelijkheid als hoedster van de deugd. Niet slechts parodie is dit misschien, maar ook de levensbeschouwing van de kleine man, voor wie die schoonheidsdienst alleen maar gevaarlijk (en ook onchristelijk) is en niet past in de werkelijkheid van zijn bestaan.1

Deze grote uitbreiding van beschouwelijke aard in denStommen Ridder vindt haar pendant in de samenspraak van Alphonsus en Rodderick over de vriendschap in vs. 530 vg. van dat stuk. Naar ik in mijn uitgave daarvan heb aangetoond berust die beschouwing geheel op het desbetreffende hoofdstuk uit Coornherts

Wellevenskunste. Voor het betoog over de min in den Stommen Ridder geldt dit zeker niet; het is veeleer een omkering van hetgeen Coornhert erover zegt. Deze stelt scherp tegenover elkaar de min, die alleen hartstocht is, en de liefde die erop gericht is ‘den liefhebber te verenighen met het gheliefde, maar dit alleenlyck int ghoede. Want liefde bestaat in die ghoedheyd’ en ‘Tis ... die liefde, die wel leert leven’.2De redenering van de prinsessen daarentegen gaat uit van de stelling ‘alle schoon baart lust, En diens verkryging teelt oock buyten twijffel rust’ (vs. 716-17);

de min is volgens hun conclusie

't leven van ons leven, ja zoo groot,

Dat zy ons leven doet int midden vande doot. (vs. 760-61)

1 Vgl. FOKKE VEENSTRAin zijn uitgave vanGriane (Culemborg 1972), bl. 78-79 en 90.

2 Zedekunst, ed. BECKER(Leiden 1942) blz. 35 en 39.

(13)

Het is mogelijk dat Bredero deze redenering aan de prinsessen in de mond legt om haar heidense aard te karakteriseren en die te stellen tegenover de kuisheid van Palmerijn als christen-ridder; ook de direct erop volgende parodiëring door Amoureusje zou daarop kunnen wijzen, maar anderzijds wordt die filistreuze verheerlijking van de lelijkheid die deugdzaamheid garandeert zo nadrukkelijk als parodie gebracht, dat het geparodieeerde toch wel van bijzondere betekenis voor Bredero geweest moet zijn. In de voorafgaande verheerlijking van de schoonheid klinkt zó veel overtuiging en ze schijnt zó te passen bij Bredero's artistieke aard, dat men er toch ook wel een persoonlijke meningsuiting in zou willen zien, en misschien zelfs een polemiek met Coornhert. In hoe verre hij hier bekendheid toont met zekere neoplatonische opvattingen, bepaaldelijk die van de identiteit van het goede en het schone, is een vraag welker beantwoording een afzonderlijk onderzoek zou vereisen.

Kortere uitweidingen vindt men in het vierde bedrijf, allereerst in Alderechts beschouwing over het ware koningschap, dat niet gezocht moet worden in de afkomst, maar wel in deugdbeoefening, zelfbeheersing en schone gaven. Het is een geijkte voorstelling, ook bij Hooft te vinden in diensBaeto (vs. 1019-21), waar gesproken wordt van

de kroone van de deughdt,

Die (sonder vlaeyen) ghij in top wel voeren meught:

Een kroon wiens edel lof ontwassen is 't verdorren.

Bij Bredero is dit wel heel opzettelijk te pas gebracht en nauwelijks meer dan aanleiding tot een paar woordspelingen.

Vrijwel hetzelfde kan gezegd worden van Heremans ontboezeming over de ongelijkheid der mensen en hun verschillend lot:

Den een die leeft in vreught, vernoeght en wel te vreden,

Daar d'ander stadich sucht om sijn rampsalicheden. (vs. 1683-84)

Een meer persoonlijke toon kan men beluisteren in de voorafgaande verzen over

‘de scheps'len’

die ghy zoo seltsaam baart,

Datter van duysenden gheen twee zoo lijck ghelijcken, Of daar sal hier of daar wat onghelijckheyts blijcken.

't Zy in ghedaant of form van lichaam, en van gheest,

Verscheelen al ghelijck meest alle menschen meest. (vs. 1674-78)

Hier spreekt de kunstenaar, de schilder en de dichter, die met intense belangstel-

(14)

ling de bijzonderheid van elk schepsel opmerkt, en in de eigen aard waarmee elk zich in de wereld beweegt, de bron van zijn inspiratie vindt. Een sprekend voorbeeld daarvan is de laatste inlas in dit stuk, de satirieke uitbeelding van doctor Gratianus in vs. 1900 vg. Overigens was de dokter als komische figuur toen natuurlijk al een standaardtype, dat men zowel bij Coster en Hooft (Schijnheiligh) als elders bij Bredero aantreft.1

Lyrische uitbreidingen vindt men verder in het vierde bedrijf, eerst in de ‘Tweede Handeling’, waar Palmerijn zijn trouw aan de gestorven Margarete betuigt, dan in het volgende toneel als Aardighe zich beklaagt over de wrede jaloezie en haar wanhopige liefde, en aan het slot van het bedrijf in de zwanezang voor haar dood.

Aan het begin van dit bedrijf staat als enige min of meer functionele toevoeging de scène van de ‘murmuratie vande Edellieden’, die in het stuk dient om de moeilijke positie van Palmerijn aan het hof te doen uitkomen, doch die ook weer verloopt in een bespiegeling, nl. over de ware grootheid, die niet in afkomst ligt, maar in ‘de schoone gaven’. Een koning is hij

Wiens Princelijcke ziel de deught zoo heeft verkoren,

Dat hy by 't vollick blijckt een Prins van God gheboren. (vs. 1341-42)

Ten slotte zijn er dan de komische intermezzo's, die in vier van de vijf bedrijven voorkomen, terwijl het laatste besloten wordt met een geijkte korte aanspraak tot het publiek, die ook door de voornaamste der komische personages gezegd wordt, t.w. Amoureusje. Hij is de enige wiens positie ten opzichte van de hoofdpersonen wordt aangegeven: hij is ‘de knecht’, en wel van Aartsche Diana; in vs. 300 spreekt hij van haar als ‘mijn vrouw’.2Een collega van hem is Manshooft, die enkel in het eerste bedrijf enige regels zegt. In het vierde bedrijf alleen treden de overige komische personen op: doctor Gratianus (in de lijst van ‘personagies’ heet hij

‘Dominus Gratianus’), Moersgoelick en Modde van Gompen. De laatsten komen erin vallen als vliegen in de melk; hun positie blijft volkomen in het duister. In de lijst van personen worden zij zonder omschrijving genoemd, terwijl bo-

1 Vgl. J.B.F. VAN GILS,De dokter in de oude Ndl. Toneelliteratuur (diss. Leiden 1917), in 't bijz.

bl. 41-44. Men zal zeker ook wel aan invoed van de commedia dell'arte mogen denken, waarvan de figuren stellig ten onzent, al was het maar via de prentkunst, bekend waren.

2 Ten onrechte spreekt J.W. MULLERinTs. 35, bl. 195 van ‘Aardighe (wier “page” Amoureusje verbeeldt te zijn)’; Amoureusje is zeker geen page (Aardighe refereert aan hem als ‘dit goore goet’ (vs. 820)) en niet in dienst van Aardighe, maar van Aartsche Diana.

(15)

ven de scène waarin zij optreden staat: ‘een oudt wijf Moersgoelick1, en Modde van Gompen’.

De komische scènes vertonen geen enkele handeling, in tegenstelling tot die in Rodd'rick ende Alphonsus; zij bestaan uitsluitend uit beschrijving en spottende commentaar. De jachtscène (vs. 258-279) wordt in de eerste uitgave gezegd door

‘Twee Jaghers’, in de uitgave van 1638 echter door ‘Amoureusje en Manshooft’. In laatstgenoemde uitgave staat als nieuw personage ‘Woutheer’ genoemd, en het zal wel de bedoeling geweest zijn dat hij de tekst van de ‘Twee Jaghers’ zou zeggen (deze heeft immers niets komisch), maar in de tekst staat Woutheer alleen bij vs.

296 als spreker genoemd. Deze grote onvastheid in de aanduiding en de behandeling van de personen kan mede een aanwijzing zijn dat het stuk zoals het is overgeleverd eigenlijk niet voltooid is, althans dat Bredero er nog aan werkte of van plan was er nog verder aan te werken.

1 In de eerste uitgave staatMoersg. ook als persoonsaanduiding bij vs. 301, waar alleen een man bedoeld kan zijn; dit is blijkbaar een fout voor een van de namen van de edellieden (in de uitgave van 1638 is er Heereman voor in de plaats gekomen).

(16)

II

Het spel van denStommen Ridder draagt op de titel geen aanduiding van de categorie waartoe het geacht wil worden te behoren, maar de uitgever Van der Plasse spreekt er in zijn voorbericht over als ‘dese uytgenomen Tragedi-Commedie’

en als tragi-comedie1is het stuk zeker bedoeld. Het is immers ‘blij-eindend’ door het huwelijk van Palmerijn met Aartsche Diana, maar tragisch door de dood van haar medeminnares Aardighe; er zijn ook andere conflicten die tot een positieve oplossing komen: prins Brandemant wordt bevrijd van zijn brandende kroon, en de laster van prins Amaran wordt bestraft. Onder deze uitwendige peripetieën vallen echter ook meer innerlijke ontwikkelingen te bespeuren, en daarin ligt Bredero's eigen bijdrage aan het stuk. ZoalsRodd'rick ende Alphonsus de idee van de absolute vriendentrouw uitbeeldt, is in denStommen Ridder de volstrekte trouw aan de gestorven geliefde en aan de ‘hogere’ tegenover de ‘aardse’ liefde het eigenlijke motief; daarnaast de strijd van de christen-ridder met de verlokkingen van de wereld:

Wat wissel van leven, wat grooter strijdt, Heeft hier een Christen Ridder altijdt, Wat aanvechtinghe van zinnen, Als hy de Duyvels, de Luypers loos, Moet mannelijck verwinnen. (vs. 940-44)

Deze motieven zijn verweven in het liefdesconflict van Aartsche Diana en Aardighe met Palmerijn, dat in het teken staat van Diana's uitspraak in vs. 716: ‘alle schoon baart lust’. Palmerijns schoonheid en edele aard doen onvermijdelijk de prinsessen in liefde voor hem ontbranden, en haar schoonheid anderzijds verwekt in hem het gemoedsconflict tussen nieuwe liefde en oude trouw: ‘Mijn God, hoe wel ghelijckt de Princes mijn Margriet’ (vs. 347).

Op dit punt bestaat er een verschil tussen de roman en het toneelstuk, een verschil van essentiële betekenis: in de roman is Palmerijn de gelukkige minnaar, die lang voor het avontuur op het eiland Kalfa zijn geliefde Polinarde reeds bezeten heeft (blz. 65b-66 b) en haar ten slotte huwt; de ontmoeting met de prinsessen is slechts een van zijn vele belevenissen en haar aanzoeken kan hij weerstaan omdat zijn Polinarde een levende aanwezigheid voor hem is. Bij Bredero daarentegen is

1 Zie voor de geschiedenis en oude bewijsplaatsen van deze term het WNT XVII, Eerste stuk, kolom 1825. De benaming Tragedi-Comedie komt ook voor bij Duym en Abraham de Koning.

(17)

Palmerijn een minnaar die treurt om een verloren geliefde, die hij nooit bezeten heeft; hij staat daarom veel zwakker en zijn melancholie doortrekt het hele stuk. Het begint met een klacht over ‘den armen mensch tot ongheluck geboren’ en over diens zwakheid:

O lust te seer ghesocht door 't vluchtich soet behaghen. (vs. 7)

De jonkvrouw die hem de valk gegeven heeft, is voor hem veel meer geweest dan voor de Palmerijn van de roman; hij spreekt over haar als een ‘boose gheest, Die my in lichaems schijn soo langh zijt by gheweest’. Dit kan nauwelijks anders geïnterpreteerd worden dan dat zij zijn minnares is geweest en hem betoverd heeft.

Hij is dus al ontrouw geweest aan zijn grote liefde; door ‘de Toveres vervloeckt’

heeft hij ‘mijn selfs en alle goets verloren’. De aanzoeken van de prinsessen ziet hij dus, naar Overdiep terecht heeft opgemerkt, als een beproeving: ‘wanneer Aardige zich aanbiedt en sterft, erkent Stommen Ridder dat God hem door deze herleving van Margariete op de proef heeft willen stellen:

Ick ziet nu, o mijn Godt! dat ghy om mijn welvaren

Dit quaat hebt toe-gestuurt. Bedwinckt doch mijn genegentheyt, Op dat ick my, o Heer! in zulck eene ghelegentheydt

My wyder niet verloop.’1(vs. 1896-99)

Een verdubbeling van Palmerijns eigen strijd geeft de episode met Brandemant te zien. Hij is het afschrikwekkend beeld van de gevolgen van de ontrouw:

Ach, ick ellendighe! ick draach voor man en vrou 't Brant-teken op mijn hooft van mijn verlaten trouw, Een spieghel voor de gheen die met verswooren eden Op Hel noch Hemel past, en met zijn valsche reden

Het vrouwelijck ghemoet beweeghelyck verdoort. (vs. 1106-10)

Dat Palmerijn de kuisheidsproef die door de brandende kroon gesteld wordt2bestaan kan, ondanks zijn omgang met ‘de Toveres vervloeckt’, lijkt niet geheel consequent, maar is misschien te verklaren juist uit die betovering: wat hij onder invloed daarvan gedaan heeft, wordt hem niet aangerekend. Maar als hij ten slotte

1 Gesch. v.d. Letterk. der Nederl. 4, bl. 299-300.

2 OVERDIEPt.a.p.

(18)

toch het formele huwelijksaanzoek van Aartsche Diana aanvaardt, blijft dit na al het voorgaande onbevredigend en bevreemdend, juist omdat weer het initiatief van de prinses uitgaat. Overdiep zegt: ‘Mogelijk is, dat Bredero deze afwijking van den roman in zijn spel pas in 1618 als oplossing heeft gevonden; dat hij geen anderen raad wist met de dramatische ontknooping. Een dergelijke “inconsequentie” vinden we ook bij Griane, die Tarisius huwt, en bij Rodderick, die, hoewel tegenstribbelend, trouwt met Elisabeth. Alle drie deze gebeurtenissen zijn door Bredero voorgesteld als gevolg van een opzienbarend feit: Griane is ontsteld door een verschrikkelijk droomgezicht, Rodderick is uit zijn evenwicht geslagen door Alphonsus' dood, Stommen Ridder wordt door het tweegevecht met den belager van Aartsche Diane zijns ondanks meegesleept door hoofsche galanterie en vrouwendienst; in de crisis vergeet hij zijn stomheid, die hij zich had aangewend om in het vreemde land zich niet als Christen te verraden’.1Misschien is hier toch eer een ander motief in het spel dan te worden ‘meegesleept door hoofsche galanterie en vrouwendienst’. Het tweegevecht tussen Palmerijn en Amaran draagt min of meer het karakter van een godsgericht2en de uitslag ervan kan voor Palmerijn een aanwijzing geweest zijn dat zijn beproeving nu voorbij is en hij de vrijheid herkregen heeft datgene te doen en te aanvaarden waartoe de omstandigheden hem schijnen te nopen. Men moet hierbij natuurlijk wel in het oog houden dat een psychologische motivering in Bredero's tijd niet of nauwelijks aan de orde was. Een poging daartoe heeft hij trouwens wel gedaan, althans wat Aartsche Diana betreft. Als Palmerijn aan het begin van het vijfde bedrijf haar liefdesaanbod heeft afgewezen, barst zij uit in een smaadrede waarin zij hem uitmaakt voor ‘vervloeckte stommen boef, fiel, guyt, schudd', schuymzel der schepsels’, maar direct daarop herneemt zij zich:

Hoe macht u van't hart, Aartsche Dyane, dat

Ghy dus schamper beschelt, die ghy lief hebt ghehadt? (vs. 2077-78)

Haar liefde is even absoluut en onvoorwaardelijk als Palmerijns trouw; zij kan niet anders dan hem liefhebben:

Hoe dat hy mijn meer hoons, meer trots en quaats aandoet, Hoe ick hem liever wil, en wensch in mijn ghemoet. (vs. 2105-06)

1 Gesch. v.d. Letterk. der Nederl. 4, bl. 299.

2 KNUTTEL,Bredero bl. 119.

(19)

Na het godsoordeel geeft Palmerijn aan haar aandrang toe, maar toch wel duidelijk meer als een zich-schikken naar hetgeen de omstandigheden eisen, dan uit een innerlijke aandrang. Knuttel meent ‘dat deze ontknoping geen wijziging uit 1618 van de oorspronkelijke opzet is’ en dit blijkt volgens hem duidelijk ‘uit de gelijkenis tussen Aartsche Diane en Margriete, die haar voorbereidt. Bredero verheerlijkt weliswaar zijn ontroostbaarheid, maar zoekt er zich toch van los te maken!’1

Dit brengt ons op de kwestie van de betekenis van de naam Margarete in het stuk. De rol die deze naam in Bredero's lyriek speelt heeft onvermijdelijk geleid tot de opvatting dat er in denStommen Ridder en in andere stukken waarin de naam ook voorkomt, bepaalde persoonlijke belevenissen zijn verwerkt. Overdiep spreekt van ‘de subjectiveering van dit spel’, en hij is daar huiverig voor. Hij wil niet verder gaan dan tot ‘de opmerking, dat blijkbaar Margriet langen tijd leefde in de herinnering van den dichter, vandaar dat de naam telkens weer opduikt. Geen dezer opduikingen kan als een gegeven voor den tijd van het schrijven worden beschouwd’.2Het laatste onderschrijven wij, maar dat Margriete niets anders zou zijn dan een ‘naam die in zijn herinnering leefde’ achten wij toch wel een veel te zwakke formulering. Juist het t e l k e n s weer opduiken van de naam, en in denStommen Ridder vooral de centrale betekenis van de figuur van deze vrouw, duidt op een innerlijke

gebondenheid van de dichter aan deze gestalte.3Het is evenwel hier niet de plaats dit nader te onderzoeken, dat moet bij de behandeling van de lyriek gebeuren.

Een zeer zwak punt in het stuk is het dat Palmerijn als stomme op moet treden.

Voor de hoofdrol in een toneelstuk is dit eigenlijk een onmogelijke figuur. Bredero heeft getracht dit ten dele te ondervangen door hem in terzijdes te laten spreken, en in monologen als hij alleen is, maar dit komt aan de natuurlijkheid, die toch al niet groot is, uiteraard niet ten goede. In de novellenliteratuur en de volksverhalen komt het veinzen van stomheid of een spraakbelemmering ook wel voor4, maar dan is het om een bepaald effect, een bepaald doel ermee te bereiken, niet om zich aan het verkeer te onttrekken, zoals in denStommen Ridder.5

1 KNUTTEL,Bredero, bl. 121.

2 G L N 4, 298.

3 Het feit dat de naam in een aantal gedichten afkomstig is uit voorbeelden in DE BELLEFORESTS

Histoires Tragiques, naar KEERSMAEKERSheeft aangetoond (Sp. d. Letteren XI, bl. 84 vg.) doet daaraan weinig of niets af, maar maakt de kwestie slechts intrigerender; die voorbeelden leveren zeker geen motivering voor de vervanging van Polinarde door Margriete.

4 Vgl. STITH-THOMPSON,Motif-index K 1656; BONAVENTURE DES PERIERS,Récr. noLXIV.

5 TEN BRINKheeft er in zijn beschouwing over de St. R. op gewezen (G.A. Bredero22, bl.

103-104) dat ‘het verschijnsel, dat een ridder zweert niet meer te zullen spreken, in de Middeleeuwen herhaaldelijk voorkomt’ en geeft enige voorbeelden. Geheel hetzelfde motief is dit echter niet. Een onderzoek hoe het in de Amadis- en Palmerijnromans terecht is gekomen, kan hier achterwege blijven, daar het niet de taak van de uitgever van Bredero is de bronnen van diens bronnen na te speuren.

(20)

Hoewel het wat overdreven is als Knuttel van hem zegt: ‘hij doet niets (behalve af en toe een krachttoer) en wil ook niets en wat er met hem gebeurt kan hem feitelijk niet veel schelen’1, is het niet te loochenen dat Palmerijn tot het laatste toe een vrijwel passieve rol speelt. Er wordt veel o v e r hem gesproken, en hij wordt de inzet van een strijd tussen de prinsessen, die hem protegeren, en de hovelingen, die afgunstig op hem zijn, maar de ‘murmuratie van de Edellieden’, waarmee het vierde bedrijf opent, leidt verder tot niets. Zoals hierboven is uiteengezet, kan men wel aannemen dat Bredero een bepaalde ontwikkeling op het oog gehad heeft, maar die kan men er toch eigenlijk alleen door zorgvuldige beschouwing achteraf uit leren kennen; voor de toeschouwer en bij de eerste kennismaking blijft die te zeer verborgen. Een aanwijzing omtrent Bredero's diepere bedoeling met de Stomme Ridder als zodanig mag men misschien zien in de verzen 958-59, die door het koor gesproken worden:

De liefde doet oock goet betooch, Doch spelen bey de stommen.

De liefde moet verholen blijven. De erecode verbiedt enerzijds de vrouw openlijk iets te doen blijken van haar liefde, anderzijds is Palmerijn gebonden door de trouw aan de verloren geliefde en mag daarom niet spreken over liefde tot de prinsessen.

Hij speelt dus letterlijk en figuurlijk de stomme. Pas als de eer van Aartsche Diana op een ander plan in het geding komt door de beschuldiging van Amaran, kan en mag hij zijn stilzwijgen verbreken; door haar eer te redden kan en mag hij aanspraak op haar maken. Het vreemde en bevreemdende is dan dat toch weer het initiatief van Aartsche Diana uitgaat, niet van Palmerijn. Of hier nog een andere bedoeling of zin achter schuilt, blijft ons duister.

In hetTijdschrift voor Taal en Letteren van 1919 heeft Buitenrust Hettema een uitvoerig pleidooi gehouden voor denStommen Ridder als niet alleen Bredero's laatste toneelwerk, ‘zijn slot-spel, zijn testament’, maar ook als een van zijn beste;

het zou het stuk zijn dat hij aan het eind van het voorbericht tot denSpaanschen Brabander in het vooruitzicht stelt met de woorden: ‘sal ick my spoeyen om U.L.

eerlangh een kluchtigher en veel gheestiger ghemeen te maken’. Het zou ook ten

1 Bredero, bl. 118.

(21)

nauwste verband houden met Bredero's persoonlijke belevenissen, zijn betrekkingen tot Margriete en andere beminden.

‘In deze Stomme Ridder had Bredero dan wel zijn illuzies, zijn idealen neergelegd: van vrouwen die alles opofferen voor de man die ze lief hebben; van mannen die kuise trouw hielden nog jaren na de dood van de geliefde; aan wie ten slotte ten deel valt de vrouw, die hun, de innerlik meerdere, bracht boven de lasterende en kwaadsprekende

“murmureringhe” van dusgenoemde “edelen” Misschien waren ze zelf niet altijd in de levens-praktijk die idealen waardig gebleven:

“De vrome komt wel tot een val...

De Duyvel is nagaende...”

Zeker práten ze vaak “mal”, toch blijven ze trouw aan die idealen, die velen van Bredero's tijdgenoten hoog hielden; en velen later, en nog hebben, al komen zij er niet voor uit, niet mee voor den dag als Bredero, in zijn “kluchtigste en gheestighste” laatste toneelwerk.

Die hartewensen, naar het leven zelf zoals hij 't zag en gezien had in Palmerijn-romantiek, geeft hij op 't laatst van zijn leven’.1

Met alle waardering voor de nauwkeurige analyse van het stuk, die Buitenrust Hettema als eerste gegeven heeft, en waarbij hij zeker op verdiensten ervan gewezen heeft die anderen zijn ontgaan, moet men toch concluderen dat zijn betoog zeer geforceerd is. Wanneer men afziet van de persoonlijke elementen, welker rol volkomen speculatief moet blijven, dan valt omtrent de waardering in de eerste plaats te constateren dat de structuur van het stuk zwak is; er is geen eenheid van handeling, zoals inRodd'rick ende Alphonsus, er zijn verschillende motieven die in zeer los naast elkaar gezette tafrelen achtereenvolgens aan bod komen, en het slot is gewrongen. Ook de uiterlijke vorm vertoont gebreken en wijst op mindere zorg in de afwerking van het stuk: het ontbreken van het koor in het derde en het vijfde bedrijf, de onvastheid in de aanduiding van de sprekende personen, de afwezigheid van strofevormen in de niet-lyrische gedeelten. De komische intermezzo's hangen er vrijwel los bij, zij zijn niet verweven met de hoofdhandeling, zoals inRodd'rick ende Alphonsus en Lucelle; en zeer bepaald ten onrechte zegt daarom Buitenrust Hettema: ‘Met al dat groots gedoe heeft Bredero zeker geen “kluchtiger” tonelen zo samengevlochten als die van een Amoureusje, Modde van Gompen, Moersgoelick een “oudt wijf”, en doctor Gratianus, - o n a f s c h e i d e l i k (!) tussen de “gheestighe”

Stomme Ridder en zijn omgeving’.2

1 Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1919, bl. 65-129.

2 Idem, bl. 116.

(22)

In zijn voorbericht had Van de Plasse het al over ‘dese uytgenomen

Tragedi-Commedie’ die hij het publiek aanbiedt ‘tot een Testament ende leste Erf-goet’. Buitenrust Hettema heeft dat blijkbaar wat al te letterlijk opgevat.

(23)

III

TussenRodd'rick ende Alphonsus, Bredero's eerste opgevoerde stuk (1611) en Stommen Ridder, zijn laatst voltooide, liggen zeven jaar. De periode is op zichzelf al rijkelijk kort om er een werkelijke evolutie in zijn toneelschrijfkunst in te mogen verwachten, en in dit geval is daar te minder reden toe omdat alles erop wijst dat het laatste stuk een hervatting is van wat al spoedig na het eerste op touw was gezet. Ook verder trouwens valt er in de korte spanne tijds die zijn hele toneelwerk omvat, nauwelijks een ontwikkeling te constateren: deKoe van 1612 toont reeds direct die virtuositeit, in de zin van beheersing van stof en middelen, die ook uit Ierolimo zo duidelijk valt af te lezen. Wanneer een stuk als Stommen Ridder een minder geslaagde indruk wekt en thans zeker niet die waardering zal oogsten waarmee de tijdgenoten het begroetten, dan valt dit toch wel het best hieruit te verklaren dat Bredero zich daarmee nogmaals gewaagd heeft op een terrein dat hem minder goed lag dan blijspel en klucht, maar dat een onmiskenbare

aantrekkingskracht op hem uitoefende. De bontheid van zijn laatste stuk, waar hij om zo te zeggen eigenlijk van alles ‘in gestopt heeft’, zou men misschien nog het best kunnen kwalificeren door het ‘experimenteel’ te noemen.

Er bestaan tussenRodd'rick ende Alphonsus en den Stommen Ridder opvallende over-eenstemmingen. Het hoofdthema, bijna de idee van het stuk, is in beide de trouw: de vriendentrouw in het eerstgenoemde, de trouw aan de overleden geliefde in het laatste. De rivaliteit tussen Aartsche Diana en Aardighe ten opzichte van Palmerijn vindt haar pendant in die tussen Rodderick en Alphonsus ten opzichte van Elisabeth; in beide stukken gaat een van de rivalen ten onder. Een tweekamp is in beide stukken een hoogtepunt van de handeling. De gemeenschappelijke bron maakt overigens een dergelijke overeenstemming alleszins begrijpelijk.

Rodd'rick ende Alphonsus heeft meer eenheid, inderdaad de eenheid van handeling die voor de tragedie vereist is, omdat het conflict tussen trouw en liefde dezelfde personen betreft. In denStommen Ridder zijn er verschillende conflicten:

dat tussen trouw en verlokking door de prinsessen in Palmerijn; de rivaliteit tussen de prinsessen onderling, en de strijd tussen de aangenomen stomheid en de noodzaak om voor Aartsche Diana in het krijt te treden bij Palmerijn in het laatste bedrijf.

Overdiep heeft gewezen op overeenkomsten tussen beide stukken naar de zin die door Bredero in de handeling gelegd is, vooral wat betreft de strijd van de christen-ridder in de wereld. ‘Ook in den Rodderick was de allegorische strekking door Bredero toegevoegd aan de stof die hij uit den roman putte.... De dramatiek en de stijl van Stommen Ridder zijn ten nauwste verwant aan die van

(24)

Rodderick en Griane; de vrome strekking is misschien wat sterker aangezet’.1Ook in de ingelaste pastorale en minnelyriek bestaat veel overeenkomst.

Een vrij groot verschil bestaat er daarentegen tussen de beide stukken in de behandeling van de komische episodes. Essentieel is dit verschil in twee opzichten.

InRodd'rick ende Alphonsus ligt er een verbinding tussen de hoofdhandeling en die van de komische personages: immers Nieuwen-Haen is Roddericks knecht en betrokken bij diens minnehandel met Elisabeth; in denStommen Ridder is zulk een verband er niet, de komische personages zijn nergens bij de hoofdhandeling betrokken. Het tweede verschil is dat inRodd'rick ende Alphonsus de beide komische personages een eigen intrige hebben, die een tegenhanger is van die van de hoofdpersonen; in denStommen Ridder is er in 't geheel geen handeling van de komische personen, zij doen niets dan spottende commentaar geven, en zelfs de dokter ziet men niet in functie. In dit opzicht isStommen Ridder ouderwetser dan Rodd'rick ende Alphonsus, het stuk sluit nog geheel aan bij het zinnespel, zoals Muller betoogd heeft.2

Een ander verschil is dat in denStommen Ridder een vrij groot aantal komische personen optreedt, tegen slechts twee inRodd'rick ende Alphonsus, terwijl hun onderlinge relatie en hun positie duister blijven. Dit versterkt nog het brokkelige karakter van het stuk.

De sombere stemming waarinRodd'rick ende Alphonsus besloten wordt:

Het gheen den sotten Mensch tot vrolijckheyt besluyt,

Ach, dat komt menighmaal op een droef Treur-spel uyt (vs. 2534-35)

vindt inStommen Ridder een vrijwel directe voortzetting met de eerste scène, die het stuk opent in een melancholisch-elegische toon:

Ghelijck een Vogel is tot vlieghen uytverkoren,

Soo schijnt den armen mensch tot ongheluck geboren, Dat heb ick wel versocht...

Slechts 25 verzen verder slaat deze melancholie om in een dolle drift; de valk die Palmerijn deed afdwalen moet

boete doen aan dese harde wandt;

Had ick dat Vercken oock soo by haar langhe beenen, Ick klonck haer lichte kop tot morsel aande steenen.

1 G L N 4, bl. 300.

2 Ts. 35, bl. 200-201.

(25)

Daar leyt mijn tijdverdrijf, mijn kostelijcke lust,

Mijn hart is dol en droef, mijn ziele die zoeckt rust. (vs. 26-30)

Onmiddellijk daarop volgt dan de liefelijke lyriek van de pastorale scène met ‘Het Zonnitje steeckt zijn hoofjen op’, en even verder de vrome bespiegeling van ‘Wie boven al zyn Godt bemindt’.

Het is deze bonte wisseling van toon en stemming en ook van versvorm die Bredero's zgn. ‘romantische’ stukken1stilistisch situeert in het milieu van de barok.

Naar aanleiding van de ruwheid die in passages als de zoëven geciteerde opklinkt, heeft Overdiep zeer juist opgemerkt: ‘Het dient gezegd, dat wat men grofheid noemt, hier in waarheid een hoogst opmerkelijk “pathos” is, dat het “romantische”, ook het meer of minder Senecaansche, drama van de zestiende en het begin der zeventiende eeuw van het klassieke onderscheidt en waaruit op geheel natuurlijke wijze opgroeit wat wij bijzonder in het midden van de 17de eeuw den barokken stijlvorm noemen’.2 In mijn uitgave vanRodd'rick ende Alphonsus heb ik het barokke karakter van dat stuk uitvoerig besproken; om niet in herhalingen te vervallen moge ik hier naar die bespreking verwijzen, die ook op denStommen Ridder vrijwel geheel van toepassing is. In dit stuk komen minder heftige tonelen voor dan in het andere; alleen in de afgunstscène in het vierde en daarna in het vijfde bedrijf komt het tot echte

gevoelsuitbarstingen en daar vindt men dan ook dezelfde pathetische formuleringen als in deRodd'rick. Allereerst de scène waar Aartsche Diana haar verontwaardiging uit over Palmerijns afwijzing:

Ghedenckt u niet, o guyt, dat ick u heb doen vinden Ghenade, heul en heyl, by Vader en by Vrinden?

Ghedenckt u niet, o schudd', dat ick u heb ghebracht In zulcken weerdicheyt, datmen u meerder acht Als zelfs myn eyghen Broer? (vs. 2067-71)

In de reeks woorden metghe- aan het begin van de regels, gevolgd door de alliteratie heul en heyl, komt de ademloze uitbarsting van lang verkropte haat-liefde tot uiting, in de volgende verzen nog versterkt door de scherpesch-klank:

O schuymzel der schepsels, u beestich snoot ghemoet, Erkent de eere niet die men uyt heusheyt doet:

Ick zal de bittere spijt van't schotse weyg'ren wreecken

Zoo dapper, dat men daar zal weten of te spreken. (vs. 2073-76)

1 Vgl. bl. 35 noot 1.

2 G L N 4, bl. 290.

(26)

De overweging dat dit geen woorden zijn die men een keizerlijke prinses in de mond kan leggen, komt niet op bij een dichter die alleen oog heeft voor het menselijke in alle menselijke situaties. De stilering van het classicisme is hem nog geheel vreemd.

Nog sterker komt dit tot uiting in het vijfde bedrijf, als Aartsche Diana, ‘gheweldich versteurt’, antwoordt op de beschuldigingen van Amaran:

O onbeschoften bloedt! o alder-onbesuysten!

Die u verstant en deught draaght in u lompe vuysten ...

Wiens logge lodzich lijf met al zijn grove deelen,

Is nutter om een Boer, als om een Prins te spelen. (vs. 2199-2204)

Dat de prinses hier minstens zo zeer op een keukenmeid lijkt als de prins op een boer, ontgaat de dichter blijkbaar, of is voor hem niet relevant; de directe en ongeremde gevoelsuiting is alleen aan de orde.

In het overgrote deel van het stuk overheerst echter een elegische toon. Palmerijn voelt zich, ondanks de eer die hem bewezen wordt na zijn overwinning op de wilde dieren, een banneling:

Ach ongheluckich mensch! wat zuldy nu beginnen

By dit ongodlijck volck, vol van verkeerde zinnen? (vs. 626-27)

Zijn gemoed is steeds vervuld van de gedachte aan zijn verloren Margerete, en de liefdesbetuigingen van de prinsessen versterken slechts haar beeld in zijn geest:

Hoe zoud' ick haar begheven, Die steeds in mijn ghemoet

Haar aanschijn toont zoo zoet? (vs. 1458-60)

Voor hem is het een verleden dat hem niet toestaat in het heden gelukkig te zijn;

voor de prinsessen is het een even aanschouwd toekomstbeeld dat niet vervuld wordt en haar de liefde tot een kwelling maakt:

Dat tansjes was mijn vreucht, en al mijn welbehaghen,

Och dat is heden nu de oorzaack van mijn klaghen (vs. 507-08)

Zo zingt Aartsche Diana, als zij Palmerijn verscheurd waant door de wilde beesten;

en Aardighe verzucht in diezelfde situatie:

Ick hoopten van 't gheluck eens zoo veel jonsts te winnen, Dat ick u door den tijdt beweghen zou tot minnen,

Maar ay! bedrooghen hoop, die my zo zoet beviel,

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

de wet verderven als een werkverbond. En dan de wet der liefde, en het levengevend gebod des Evangelies, op haar puinhopen oprichten. Het gebod van Sion en het gebod

noch zal de gelukkige bezitter daarvan ooit genade vinden in de ogen der wereld of in de ogen van vleselijke belijders. Ik heb iemand gekend te Thames Ditton, die een grote

Nu, wanneer een mens met zijn zonde in zulk een staat is, dat er een heimelijk welgevallen van die zonde, die de meester in zijn hart speelt, bij hem gevonden wordt en dat

In algemene zin geldt niettemin wel dat grondrechten potentieel vergaand en op diverse manieren kunnen worden aangetast als gevolg van het gebruik van het gebruik van Big

Reeds door in de aanspreekvorm tot zichzelf te spreken distantieert zij zich van het eigen ik en objectiveert zij zich in haar sociale functie, die nog meer nadruk krijgt door

Lucelle moet een kamer hebben waar ze aan het slot van I en in II, 2 met Margriet spreekt, in II, 3 en IV, 2 Ascagnes ontvangt en door haar vader betrapt wordt - als men er

Ofschoon er geen zekerheid kan worden bereikt, heeft toch de tweede mogelijkheid in dit geval een hogere graad van waarschijnlijkheid dan de eerste: het ligt namelijk meer voor de

Dat maakt Bredero heel aanvaardbaar door de honende taxaties te laten uitspreken als Roemert en Kackerlack Writsart nog niet gezien hebben (vzn. 1314-1315), zodat de betekenis niet