• No results found

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 · dbnl"

Copied!
417
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schetsen en verhalen. Deel 2

E.J. Potgieter

editie Johan Carl Zimmerman

bron

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 (ed. Johan Carl Zimmerman). H.D.

Tjeenk Willink, Haarlem 1896 (4de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/potg001jczi06_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

Albert.

‘Annelief!’ - zeide Jacob de Maze, - de dertigjarige echtgenoot der bevallige vrouw, welke er naauwelijks vijf en twintig telde, ‘omstreeks de eerste ure,’ zoo als een onzer redenaars zegt, van den zevenden of achtsten dag dezer maand Januarij -

‘Annelief! als ik zoo hoor, hoe je met Henriëtte al de jonge heeren de revue laat passeren, dan gaf ik er wel wat om, dat ik je voor een jaar of zes had kunnen beluisteren, toen je wis met eene van je vriendinnen over mij raadpleegdet, en -’

‘Jacob! Jacob!’ viel zij in, ‘wat ben ik blijde, dat Henriëtte zich is gaan kleeden voor het toertje, - wat zou zij je anders over je onhandigheid hebben uitgelagchen!’

‘Waarom?’ vroeg de echtgenoot goedhartig.

‘Maar, man! begrijp je dan niet, dat je me al mijne illusions perdues weêr voor den geest roept? Zoo menig éloge, dat ik toen voor je over had, zou nu naar een' satire zweemen; - je waart zoo intéressant.’

‘En ik ben zoo gezet, - laat verder hooren, Annelief!’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(3)

‘Ik nam geen' jonker, omdat ik mij niet op het land wou vervelen, door van niets anders te hooren dan van de visscherij en de broeijerij, en de jagt en de pacht, en de pastorie en de menagerie; ik nam een' Amsterdamsch koopman, het onafhankelijkste schepsel ter wereld - behalve van zijn kantoor, en ik zit - den ganschen dag - alleen -’

‘Het begin is flatteus,’ zeide Jacob.

‘Maar het einde kon wel eens piquant worden; luister: als ik niet alleen ben, of liever als je bij mij bent, en we dus alleen zijn à deux, welk een onderscheid bij weleer! Mijne wenken zouden wetten wezen; helaas! het is tegenwoordig aan eens dooven mans deur geklopt, zoo lang je eene prijscourant in de handen hebt -’

‘Onze welvaart, Annelief!... maar je meent het niet ernstig, - en ik ben geen onredelijk man. Ik heb nog al zwak voor eenige kleinigheden, het is waar, ik ben er bijvoorbeeld op gesteld eene mooije vrouw te hebben; en daar valt tot heden geen klagen over! Ondanks onze drie kinderen ben je nog geen m o e d e r t j e , - een verschiet, dat meer jonge luî van het huwelijk afschrikt, dan je gelooft.’

‘Ei, kom! - En mijnheer is al verder gezet op eene goede tafel -’

‘Waarvan ik je al de eer geef -’

‘Na mijne keukenprinses. En ten derde?’

‘Nu, ten derde?’

‘Hou je eens of je het niet wist. Eene eigaar na het dessert -’

‘Eene loge in de Fransche comedie,’ merkte Jacob aan.

‘Een paar avonden in de week naar de V r i e n d s c h a p ,’ verweet Anne.

‘Altoos logés, ten genoegen van Mevrouw.’

‘Omdat mijnheer zijn gezelschap zoo zeer waard is.’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(4)

‘Anne!’ -

‘Jacob! - ik had het slechter kunnen treffen, - is dat niet lofs genoeg na zes jaren getrouwd te wezen?’

‘Bravo, wijfje! maar nu eens opgebiecht! Is Henriëtte waarlijk...’

‘Foei, zou ik uit de school klappen!’

‘Denk je dat Albert...’

‘Hij heeft geest.’

‘Of zou het Harmen wezen?’

‘Hij is rijk.’

‘Dus is er nog een derde op til?’

‘Ik zou haast zeggen, dat je snugger werdt, Jacob!’

‘Verpligt, Anne!’

‘Maar de eerste communicatie van mijne zuster zal natuurlijk aan haar' zwager wezen.’

‘Ha - zoo!’ -

‘En laat nu je chocolade niet koud worden, manlief! en vergun mij voor je lievelingsgeregt te zorgen - ik wil er al de eer van hebben, na -’

‘“De keukenprinses”; zou je willen dat ik zeide, maar zoo mal niet. Er is zeker iets aan Henriëtte's mantille te plooijen, waartoe Door te onhandig is -’

‘Wil je ook meê komen?’

Jacob de Maze zag haar lagchende na, en stond met de handen op den rug voor den haard, en dacht aan alles, behalve aan Henriëtte's pretendenten. Het minste, waar een getrouwd man, zoo als hij, zich over bekommert, is het huwelijk zijner zusters.

Het schort niet dááraan, dat hij die alle liefst erftantes voor zijne kinderen zag worden, de oorzaak ligt in zijne onverschilligheid voor alle verliefde droomen, welke voor hem een uitgelezen boek zijn geworden, dat hij niet eer weêr ter hand zal nemen, vóór hij weeuwenaar is. Bij vrouwen heeft het omge-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(5)

keerde plaats; - maar ontvangen wij niet van tijd tot tijd bekentenissen van romanschrijfsters, die mij te regt zouden uitlagchen, zoo ik mij op haar gebied waagde? Jacob de Maze dacht aan zijne zaken - aan de koude op de onoverdekte beurs - aan zijne fijne wijnen - aan het gemompel over de vertraagde betaling van zekere coupons - aan het concert van dien avond - misschien aan het toilet van Anne;

- zeker al weêr aan zijne zaken. - Dáár diende de knecht ‘mijnheer Olverts’ aan.

Het was Albert, die eene ietwat late nieuwjaarsvisite kwam afleggen; hij verborg onder zijne informatie naar den welstand der dames slechts kwalijk zijne teleurstelling, dat hij deze niet aantrof.

‘En na goede zaken, vriend! weet ik je niets beters te wenschen,’ besloot hij zijne felicitatie, ‘dan dat je kinderen mogen huilen, dat het een' aard heeft, tranen met tuiten, man! - dan eerst zul je er plezier aan beleven.’

‘Wat drommel, Albert?’

‘Ik meen het, Jacob!’

‘Neen, maar zeg mij in ernst, is het eene poëtische dwaasheid, - zou je er dan een vers op willen maken?’

‘Hm! hm!’ was het antwoord, en er lag bitterheid in den toon, waarop de jongeling voortvoer, ‘kindertranen - onnoozel lijden, - smarte, die niets folterends heeft, daar de stroom der vergetelheid voor de jeugd nog altoos vloeit: het zou geen kwaad onderwerp wezen voor eene honderd en éénde bespiegeling. - Maar,’ vervolgde hij, en de schertsende lach speelde weder om zijne lippen, ‘ik heb je toch daarom geene norsche Kareltjes en geene kribbige Keetjes toegewenscht; neen, ik ben al een heele patriot in mijn verlangen naar een' jankenden Sander en eene grijnende Saar.’

‘Wat zou dat een aardig familieconcert geven!’ zeide Jacob.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(6)

‘Maar het doel,’ begon Albert weder, ‘het doel, dat er door bereikt zou worden: eene muzikale jeugd - eene muzikale opvoeding - een muzikaal volk! Schreijende kinderen maken zingende moedertjes, en daar hebben we behoefte aan, of je geeft alle jaren zeven gulden en vijftig centen voor niemendal uit, - en zie, daar hield ik je te knap financier voor.’

Jacob stak zijne ooren op. ‘Zeven gulden en vijftig centen, - eene jaarlijksche contributie, - ha, voor de Maatschappij tot -’

‘Ja, tot -’

‘T o t n u t v a n -’

‘Hola, - in het vervolg v a n , - ja, wat weet ik het, - ik twijfel bij wijlen of zij zelve het wel weet. Jaren lang heeft zij zich loffelijk bezig gehouden met het Onderwijs - toen is zij, met minder gevolg, jaren lang onledig geweest met het bekroonen van prijsvragen, en nu... Jacob! ken je het versje nog, dat je grootvader, achter lijst en glas, in reuzig schrift, zoo als de man zeî, op het harmoniezaaltje van zijn'

muzijkmeester zag hangen?’

‘Het rijmpje van sinjeur Flavonius? Of ik het ken! Mijn grootpapa plagt altoos te zeggen, dat de pruik er met den strijkstok naar wees, als hij vergeten had de sonate te bestuderen; hoor, zóó luidde het:

Ongevoelig zijn de zinnen, Van die geen muzijk beminnen.’

‘Ik geloof waarlijk,’ hernam Albert, ‘dat de oude best van eene Maatschappij bang is voor het anathema, - om te toonen, dat zij nog v e e l te doen heeft, zal zij onze natie muzikaal gaan maken: une mer à boire! Wij hebben overraauwe kelen, wij zijn nog al zoo tamelijk op nommer één -’

‘Een practisch volk,’ viel Jacob in.

‘Juist, man! een practisch volk; maar de muzijk, beweert

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(7)

zij, is het doeltreffendste middel ter ontwikkeling van - ach! heb je geen Verslag van de werkzaamheden hier? Ik geloof, dat het met de harmonie en met Plato eindigt.

Nu is er wel geen twijfel aan -’

‘Waaraan?’ zeide Jacob, ‘aan Plato of aan de harmonie?’

‘Aan de volmaakte overeenstemming, vriend! die er tusschen al de leden van haar bestuur heerscht; het is één vol, zuiver, lang gerekt accoord. En wat de secretarissen betreft, dat zijn eerste violen zonder weêrga. - “De ware opvoeding,” - zeggen zij, allemaal, - “geeft harmonie tusschen hoofd en hart, -” en ze zijn er levende

voorbeelden van! Maar om die te krijgen door de muzijk, bij een volk, dat hard van ooren en zwaar ter tong is, zonder dat schreijende kinderen eerst zingende moedertjes maken, en de zin voor de toonkunst dus al met de paplepel wordt ingegeven, - de manier, waarop onze ouden den zang bevorderden, - dat gaat boven mijn begrip. Ik zeg niet, dat ik het niet verbazend zal vinden, als men eene heele natie zoo op ééns omschept, maar ik hou het er voor, dat onze voorvaders natuurlijker gang gingen.

Toen de moeder bij de wieg in den Bijbel las, werden de kinderen van zelve vroom opgebragt -’

‘De commissie voor het Onderwijs zit in den Haag, Albert!’

‘En we zijn er geene leden van, wij vertegenwoordigen niet eens eene fractie van eene factie; je hebt gelijk, Jacob! maar je vindt immers mijn' wensch nu minder gek, dan hij je eerst voorkwam? Zie, man! als je bloedjes geen' zweem meer zullen hebben van zulke gedweeë lammeren, dat de baker niet eens een “zuija, zuija” behoeft te kennen, om ze in slaap te sussen, dán eerst zal de muzijk ook ten onzent iets anders worden dan louter vertooning, praalzucht, tijddooding -’

Jacob keek naar het staartstuk, in eenen hoek der kamer geplaatst.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(8)

‘Ik beweer dat niet, vriend! omdat ik die piano nooit open zie dan op galadagen - present company always excepted; ik wou je maar in het verschiet den gulden tijd laten zien, waarin geen Vrugt meer opgeld zal doen, en de heele wereld “Roosje!

mijn Roosje!” zal kwelen, zoo als hij. Want:

“Zoo als de oude zongen Piepen de jongen.”

Het is waar, het zal eerst wel wat gepiep geven -’

‘En wat gegrijn en gejank!’ zeide Jacob, ‘de hemel beware er mij voor! Als Willem -’

Zie, het knaapje huppelde of het geroepen was, aan de hand zijner mama binnen, - doch daar Albert haar nog zijn compliment had te maken, en men eener beminnelijke vrouw iets aardigers kan wenschen dan b a l k e n d e w i c h t e r s , nam het gesprek weldra eene andere wending. Zijne gedachte over het onhollandsche, om de muzijk als middel van volksopvoeding te bezigen, was een inval geweest, dien hij door een' uitval lucht had gegeven; hij werd door honderd dergelijke op éénen dag gekweld;

hij zou geene van die aanmerkingen tegen elk, gaarne en à outrance, hebben verdedigd. Welligt was hij het moede, er niets anders voor in ruil te ontvangen dan een glimlachje of een hoofdknikje, dan een: ‘Gij overdrijft!’ of ‘Gij ziet alles zwart!’

Waarschijnlijk wist hij zelf, dat die spotzucht niets anders was dan het gevolg eener ziekelijke stemming van geest; - maar de oorzaken van die onvoldaanheid met zich zelven en zijnen tijd bloot te leggen voor iederen indringer, dat wilde, dat konde hij niet; - het ergerde hem al genoeg, als men bij wijlen die bitterheid amusant vond.

Te vergeefs zocht Jacob het onderwerp nogmaals op het tapijt te brengen door van de Italiaansche Opera te gewagen. Hoe kon hij zich verbeelden dat Albert er iets tegen zou hebben,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(9)

dat het beschaafde publiek der hoofdstad zich verlustigde in de weelde, de zangerigste taal ter wereld eindelijk eens te hooren zingen. ‘Madlle Mattheij!’ riep hij met vuur uit, ‘heeft voor ons publiek een nieuw gebied der kunst ontsloten; zij is ééne der weinige cantatrices, bij welke men er niet meer aan denkt dat zij zingt als zij jammert of juicht, - de opera is in Italië geboren, comme le vaudeville est né Français.’

‘Dat zou je niet zeggen, als je Judels hadt gezien,’ viel Jacob in.

‘En jufvrouw Henriëtte is wèl, mevrouw?’ vroeg Albert, zonder den handschoen in de Nes op te rapen.

‘O, zeer wel, mijnheer! - zij zal straks binnen komen.’

Eene pauze: - de jongeling zag naar de deur, of deze er spoediger door zou open gaan. Maar Henriëtte liet zich wachten.

‘Wat zou Willem denken bij het zien van die schaatsrijders, mevrouw?’ vroeg Albert, die het hoofd naar het raam had gewend, dewijl hij zag, dat Anne hem gade sloeg; ‘mij komen bij het voortstrompelen en vallen en weer opkrassen der beginners altoos de bekende regels van Tollens in gedachte:

“Dat al ons stromp'len en ons gaan Niet meer is dan eene eerste schrede

Op de eindloos onafzienb're baan.”

“Foei!” hernam de vrouw des huizes, “foei! parodiëer onze jonge dichters zoo veel gij wilt, zij overdrijven hunne eigen manier, als streefden zij er naar, om te worden geparodiëerd, maar -”

“Ik bid u vergeving, het was geene parodie,” viel de jongeling in, het was a homely illustration of an interesting thought; maar kom eens hier, Willem! kom dan toch.’

Albert had goed roepen; het jongske bleef aan het raam staan; hij zag er nog naar om, toen zijne moeder schalk aanmerkte:

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(10)

‘Gebrande kinderen schromen 't vuur.’

Gold dat woord, gold de opgeheven wijsvinger, die er nadruk aan moest bijzetten;

gold het lachje, dat bij die woorden om de witte tanden van mevrouw de Maze speelde, hare aanvallige zuster, die op hetzelfde oogenblik binnen zweefde, of haren lieven Willem of Albert zelven? De laatste giste, en wist waarlijk niet, op wien hij het moest toepassen. Het kon Henriëtte gelden, want ze zou zich aan een

wintervermaak wagen, dat zij vroeger met eene verkoudheid had geboet; doch hiervan was Albert nog onbewust. Het kon op het jongske slaan, want hij bekeek met deernis zijne linkerhand, waaraan een zeer lapje welligt een frisch vingertje verborg. Het kon op Albert zelven zien - doch we mogen ons verhaal niet vooruit loopen; en hij was blijkbaar te zeer teleurgesteld, om het onderzoek verder voort te zetten.

Wie Henriëtte aanschouwd had, zou gezworen hebben, dat het niet haar tooi kon zijn, waaraan Albert zich ergerde, en echter was het deze, welke hem een oogenblik verlegen maakte, welke hem hare buiging schier links deed beantwoorden. We zouden ons, zoo eene schets de uitvoerigheid duldde, die eene beschrijving eischen mogt, er vermetel aan wagen. Eene donkerkleurige mantille, met randen van licht-grijs bont bezet, wier ronding wel de keurige evenredigheden harer schouders omhulde, doch haar rank middel niet afgunstig verborg, was door den smaak, die uit vorm en stof bleek, het penseel van een' Metzu of Dou waardig. En zeker werd nooit het talent dier meesters aan fraaijer leest of aanminniger kopje gewijd, dan men in de weelderige gestalte en het echt Hollandsch schoone aangezigt van Henriëtte bewonderde. Hare blaauwe kijkers wierpen onder het naderen een' vlugtigen, tevreden blik in den spiegel; en het fluweelen hoedje zat om te stelen, schoon het de pracht der licht-blonde lokken slechts ten deele liet zien.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(11)

‘Hé, mijnheer van - mijnheer Olverts!’ begon en herstelde zich Henriëtte verwonderd, maar verrast, ‘ik kom zoo gekleed beneden, omdat -’ En zij zette den nijdigen hoed af.

‘Door heeft zeker weêr een' bok geschoten,’ zeide Jacob.

Henriëtte ontgespte de mantille.

‘Het spijt mij, mejufvrouw!’ ving Albert aan, ‘ik tref het ongelukkig, merk ik - ik had gedacht -’

‘Ons eene dienst te bewijzen, mijnheer!’ voegde Henriëtte er heusch bij.

‘O, mejufvrouw! zeg dat niet; het genoegen zou geheel aan mij zijn geweest, maar ge zijt goed genoeg, om u het diner van verleden Woensdag te herinneren, waar ik mij zoo schrikkelijk zou verveeld hebben als op onze meeste partijën -’

‘Wij zien nog al gasten, en ook u, bij wijle, mijnheer Olverts!’ viel de vrouw des huizes in.

‘Vergeving, mevrouw!’ zeide Albert; maar het was het v e r g e v i n g der zamenleving, dat geen' nadruk heeft en geen antwoord verbeidt; zich tot Henriëtte wendende, voer hij ernstig voort: ‘waar ik mij zoo schrikkelijk zou hebben verveeld, zoo ik niet naast u geplaatst ware -’

‘En ge kwaamt ons aan onze afgesproken wandeling herinneren? - ge zijt wel goed, maar mijne zuster heeft heden bezigheden -’

‘O, mejufvrouw! zou slechts dat -’

‘Al te beleefd, mijnheer Olverts!’ brak hem mevrouw de Maze af, en zou den jongeling het hoofd hebben zien buigen zoo zij niet verder ware gegaan, maar zij voegde er bij: ‘je serais de trop!’

‘Anne!’ riep Henriëtte ernstig, ‘ik heb geene geheimen.’

‘En ik zou niet wenschen, dat de geheimen, die ik u mogt hebben meê te deelen, lang geheimen bleven voor mevrouw uwe zuster,’ zeide Albert veelbeteekenend; het scheen dat de

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(12)

verwarring, waarin hij Henriëtte zag, hem geheel van zijne verlegenheid bevrijdde;

- Anne had hem onvoorzichtig voet gegeven.

Zij was de eerste, om hem dien grond weder te betwisten.

‘Dat is al te gelant, mijnheer Olverts! niet voor de meeste onzer jongeluî, maar voor iemand, die zich piqueert opregt te zijn, die ten minste niemand spaart -’

‘En dus alle aanspraak verloren heeft, mevrouw! om zelf gespaard te worden,’

zeide Albert.

Anne was verzoend, - Henriëtte spoedde zich eene andere snaar aan te roeren.

‘Voor een andermaal dus, mijnheer! ik heb heden mijn woord gegeven voor een toertje in eene arreslede met den heer van Uphoeve.’

‘De gelukkige!’ borst Albert uit.

‘Wel moog je het zeggen,’ viel Jacob in, eindelijk den wenk van Anne begrijpende,

‘Harmen is een Weledelgeborene; hij is Meester - hij kan dus naar alle ambten staan -’

Maar Albert mijmerde voort en viel niet uit.

‘Hij heeft nog al fortuin voor een patriciër -’

‘Dat-wil-zeggen-geen-mil-lio-nair,’ merkte Albert onbeduidend aan, schoon hij iedere lettergreep scheen te wegen.

‘Maar hij heeft geen -’

Albert stond op, om afscheid te nemen.

‘Geene vrouw,’ schertste Anne schalk.

‘Dat weet ik,’ zuchtte Albert.

‘Maar dat was niet wat ik zeggen wilde,’ viel Jacob in, ‘geen regt op den

jonkheerstitel, dien hij zich aanmatigt; doch jongenlief! zoo haastig niet; ik heb van avond eene comparitie, wilt gij mijne vrouw en mijne zuster naar het concert brengen?’

‘Volgaarne, - au revoir, dames!’

Doch Albert was de deur nog niet genaderd, eer van Uphoeve binnen trad; en schoon hij straks op het punt was te

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(13)

gaan, bleef hij nu onwillekeurig nog eenige oogenblikken, - louter om zich te ergeren.

Trots den goeden toon, ook dezen patriciër eigen, straalde er in zijne manieren eene zelfvoldoening door, was er in zijne pligtplegingen iets: ‘Je ne déroge pas, je m'accommode,’ dat Jacob de Maze de kennis met van Uphoeve had doen afbreken, indien hij prikkelbaar ware geweest als gij of ik, willen wij hopen. De

Weledelgeborene roemde het fraaije weder; de Weledelgeborene maakte Henriëtte zijn compliment over hare exactitude; de Weledelgeborene zeide de vrouw des huizes, dat haar kind een engel was! Hoe lief; hoe beleefd; hoe innemend! Maar er moest toch een beetje citroen in al dien honig worden gemengd; terwijl Henriëtte hoed en mantille opzette en omsloeg, mogt het gesprek niet kwijnen; wat was natuurlijker, dan dat de naburen, de Franschen, Napoleon m e ê g e n o m e n werden, zoo als de term is?

‘Het gaat waarlijk te ver,’ beweerde van Uphoeve, ‘de policie moest die plaat, welke Buffa zich niet schaamt voor zijne glazen te hangen, laten wegnemen; verbeeldt u, dames! Napoleon, die uit zijn graf komt, als keizer gekleed, met ik weet niet wat in de hand -’

‘Met een' lauwertak, mijnheer!’ zeide Albert.

‘Een lauwertak, mijnheer! waaraan het bloed van de halve wereld kleeft; een lauwertak, waarvan de tranen van weduwen en weezen druipen; een lauwertak, zoo het nog eene geeselroede ware!’

‘Voor hen, die hem na zijn' dood beschimpen, mijnheer van Uphoeve!’ en de naam van den patriciër werd niet zonder nadruk uitgesproken.

‘Mijnheer Olverts’, was het antwoord, ‘ik heb u altoos voor een' Hollander gehouden, wel voor een' j o n g e n Hollander, maar toch voor een' landgenoot, die ten minste gelezen had -’

‘Mijnheer van Uphoeve!’ viel Albert in, ‘ik weet niet, wat

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(14)

gij met uw' j o n g e n bedoelt; maar ik verzeker u, dat, zoo verre mij bewust is, er ten onzent geen j o n g H o l l a n d bestaat. Ik wenschte,’ voegde hij er bij, ‘ik wenschte, dat ik u even oprecht betuigen kon, dat mij nooit in deze dagen bij sommige onzer landgenooten de woorden van Béranger zijn ingevallen:

‘Tel qui longtemps lécha ses bottes Lui mord anjourd'hui les talons.’

Van Uphoeve beet zich op de lippen.

‘Ik wist wel, dat mijnheer verzen schreef,’ hernam hij na eene pauze, ‘maar ik wist niet, dat mijnheer zoo jaloersch viel. Die goede A v o n d b o d e heeft eindelijk eens iemand geïrriteerd - de Ode van Lublink Weddik -’

‘Gij vergist u, mijnheer van Uphoeve! - de opgang van het vers zij den maker gegund, - het is het gehuldigde beginsel dat mij gegriefd heeft,’ was Albert's antwoord, ditmaal bedaard tegenover de beschimping. ‘Het zoude niet nationaal zijn geweest, zoo wij gedeeld hadden in Frankrijks gevleiden trots, in Frankrijks krijgshaftige hulde, in Frankrijks verjongde bewondering bij het ontvangen van het laatste overschot van den man onzer eeuw!’

‘Mijnheer!’

‘Een oogenblik, mijnheer van Uphoeve! ge moet den aangeklaagde het regt gunnen zich te verdedigen. Ik geef u toe, het was welligt, zelfs van de hoogere standen in ons vaderland, te veel gevergd een weinig sympathie te hebben voor de late geregtigheid, een' der grootste genieën weêrvaren; - de volkshaat, die het kwade vergroot en het goede voorbij ziet, de volkshaat weet van geene verzoening, zelfs niet in den dood. Maar onze nationaliteit te bewijzen door de verguizing van het verhevene, maar in onze dagen de raauwe vloeken te herhalen door het gros onzer schrijvers en dichters in 1815

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(15)

uitgebraakt; maar vijf en twintig jaren later nog geene schrede gevorderd te zijn op den weg naar de hoogte, van welke men het verledene moet beschouwen, dat is bekrompenheid, die toejuiching kan verwerven, maar welke hem, wien het handgeklap duizelen doet, en hen, wien de handen zeer doen van het klappen, achteruit brengt, mijnheer van Uphoeve!’

‘Ik bedank u voor uw' vooruitgang, mijnheer Olverts!’

‘Het spijt me,’ was Alberts antwoord, ‘dat ik mijnheer van Uphoeve tegen, maar het troost mij, dat ik van der Palm en Goethe vóór mij heb. Gij kent immers de vergelijking van Napoleon bij de zon van den eerste? Gij weet immers, dat de laatste beweerde, dat de studie van al het groote, hetzij dan goed of kwaad, ontwikkelt? En studie zult ge het toch wel niet willen noemen, dat stilstaan, waardoor men nog niet heeft leeren inzien, dat de Voorzienigheid Napoleon geen twintig jaren over Europa zou hebben laten heerschen, zoo die regering, - die geesel Hollands, zoo gij wilt - niet vereischt, niet regtvaardig, niet weldadig ware geweest.

‘Regardez en avant et non pas en arrière, Le courant roule à Jehovah!’

‘Het zijn woorden van uwen Lamartine, mejufvrouw Henriëtte!’

Een oogenblik stilte volgde, - Albert vertrok; mijnheer van Uphoeve boog zich hoffelijk voor hem.

Pope heeft ergens de kunst van doorstrepen de grootste kunst genoemd; hij had er voor het schrijven van kleine vertellingen de kunst van overspringen bij mogen voegen. Wij zouden het gaarne de wandeling van Henriëtte met van Uphoeve naar den Amstel doen, zoo de lezer belang genoeg in Albert stelde om hem te volgen, om zijner mijmering een luisterend oor te leenen. Hij was jaloersch - wie vermoedt het niet reeds? - op

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(16)

van Uphoeve. Hij vergeleek zijne omstandigheden met die van den Weledelgeboren' Meester; het gevolg van het onderzoek was niet opbeurend. En was er niet nog grooter verschil tusschen beider karakter dan tusschen beider fortuin? Van Uphoeve behoorde tot die gelukkige optimisten, van welke ons vaderland overvloeit, die op niets ter wereld aanmerkingen maken, zoo lang de staat maar zijne renten betaalt - en daarvoor zou hij vijf en twintig jaren lang in de Tweede Kamer ja hebben gestemd, al ware de schuld er vijf en twintig malen door verdubbeld. Hij was er de man naar, den troost, dat nationale schuld nationaal vermogen is, te bedenken, zoo men ons die fallacy niets reeds vroeger had overgebriefd. Hij had het zijn gelukkig gestarnte dank te weten, dat hij zoo laat geboren werd; maar was hij in de verzoeking geweest, hij had den hofrok van het oude stadhouderschap, het burgerlijk pak van het kortstondige Bataafsche Gemeenebest, het overgegaloneerde kostuum van Lodewijk Bonaparte, de liverei van het keizerrijk en den beurtelings naar Haagsche en naar Brusselsche mode gesneden frac onzer vereeniging met België, met even veel geduld als met even weinig karakter gedragen. Zoo gij Albert een bewijs hadt gevraagd voor dat gebrek aan zielskracht, aan zelfstandigheid in zijn medeminnaar, hij zou u

uitgenoodigd hebben, met hem te praten over de beginselen der regering van onderscheiden koningen in geldmiddelen of in zaken van godsdienst of in wat gij wildet; hij zou allen Vaders des vaderlands hebben genoemd, en gij hadt wèl gedaan met hem onder de kinderen te rekenen.

Albert was zijne woning genaderd; ‘mijne schaatsen,’ dacht hij, voorzag zich van deze en ging den weg naar den Amstel op.

‘Er steekt niets vreemds in,’ peinsde hij voort, ‘dat die

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(17)

citoyens paisibles, die sujets contents flaauwerts zijn in het maatschappelijke leven, in de letterkunde, in de schoone kunsten, in alles, waaraan een hart behoefte heeft, dat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst! - “Wij leven niet in Hollands gulden eeuw,” - zeggen zij; - “waarom zouden wij ons met de vergelijking kwellen? S t r e v e n kost moeite; laten we ons verbeelden dat wij s l a g e n , we zullen veel meer plezier hebben! Heden een prijsje voor uwe

onbeduidendheid, morgen eene lofspraak voor de mijne, en wij wandelen gevierd en geloofd in den wierook der bewondering om.” - Dát niet, al zou ik alleen staan!’

Het was ongelukkig, dat juist Henriëtte's beeld zich toen in al hare betooverende bevalligheid aan zijnen geest vertoonde; zou zij een' pessimist hare hand geven?

‘Pessimist!’ barst hij uit, ‘dwaas verwijt! ben ik dan doof voor onze nationale herinneringen; ben ik dan koel voor wat onze tijd nog goeds en groots oplevert; ben ik dan blind voor het schoone der natuur?’

Albert zag onwillekeurig op; het geboomte der gracht, welke hij langs wandelde, bood een schitterend schouwspel aan. Toen de eigenaardige nevel der hoofdstad dien ochtend was opgetrokken, had alles de glinsterende huive van den rijm gedragen; de graauwe lucht en het stille weder hadden de iepenboomen dien tooi tot in het reeds late middaguur doen behouden. Welke wezens zou de dichterlijke fantasie der Grieken zich uit die witte, honderdarmige luchtgestalten hebben geschapen, dachten wij, en wenschten een' vriend, die Grieksch denkt, en Grieksch droomt, en Grieksch dicht, aan onze zijde, om het ons te verklaren. Maar Albert was anders te moede; de zon brak voor een oogenblik door het wolkfloers, het was of de ballingen des wouds van diamanten vonkelden.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(18)

‘Verscheidenste aller juweelen!’ poëtiseerde hij onder het genieten, ‘niet door menschenhand tot éénvormige figuren te slijpen, noch in zilver te kassen, of met goud zaam te schakelen, om eene ijdele menigte blind te stralen door ontleenden pronk; gij zult geene dagbladschrijvers tot lofredenaars vinden, want de natuur strooit u uit over het berkenrijs naast de hut der armoede, als over de kroon van den eik voor het kasteel des adels.’

Waarom had Albert de beschrijving gelezen, door onze couranten van het bal ten hove te Amsterdam gegeven? waarom zich geërgerd aan het bespottelijk opvijzelen der diademen, die er prijkten, aan het schier afgunstig waarderen der schatten, er uitgekraamd? Laat ons de vraag met eene vraag beantwoorden: wie is zoo weinig van zijnen tijd, dat hij die vlugtige journalen niet voor eene magt in de nieuwere staten houdt, dat hij zoowel die van vooruitgang als van achteruitgeschuif niet als teekenen des tijds gadeslaat? En mogt hem dan het gezeur over ijdelen opschik niet walgen, bij eene gelegenheid, die naar zijne gedachten stof te over aanbood voor dichterlijker grepen dan eene vlaag van bewondering, welke elk, die zwakke oogen heeft, in den eersten juwelierswinkel den besten kan botvieren? Een woord over eene enkele poëtische situatie, welke Albert niet geloofde regt te kunnen doen, maar die de aanstipping waard is, al zou de lezer haar als eene uitweiding overspringen.

Er heerschte bij al die feesten der inhuldiging stilte in den tempel der poëzij; de waardigste priesteren onzer hollandsche dichtkunst lieten de hand op de harp rusten:

‘le silence de la Muse aussi peut être une leçon pour les Rois.’ En niemand juichte meer dan Albert die zich zelve eerbiedigende houding toe, welke de letterkunde bij deze plechtigheid bewaarde. ‘Maar was er dan niemand onder onze jongere zangers,’

vroeg

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(19)

hij dikwijls, ‘zich de kracht bewust, te gelijk de eischen van den geest onzes tijds te kunnen verklaren, aandringen en doen gelden, en tevens de eer van haar, die niet om vorstengunst bedelt, maar op vorstelijke belangstelling regt heeft, te kunnen

handhaven? - Da Costa zong,’ getuigde hij eerbiedig, ‘zoo als hij alleen zingen kon, als de laatste profeet onzer dagen.’ Maar Albert hief zijne ooren, hoe verlangend ook, toch te vergeefs op naar de vurig verbeide stem eener andere school, welke ons de toekomst moest verkondigen, die vorst en volk aanlacht, zoo beide, innig van de grondwet doordrongen, alles voor hare naleving veil hadden, om harent wil afzagen, tot van de weelde der oppermagt, tot van den roes der bandeloosheid toe!

De middelmatigheid, die zich tot vervelens toe aan de inhuldiging vergreep, gewaagde zonder ophouden van den eed en van de aandoening des konings, en wist hem geen' hoogeren lof toe te zwaaijen, dan de held van Spanje, de held van Leuven, de held van Waterloo te zijn geweest! Hoe wenschte Albert dichter te zijn in den echten zin des woords, om een ander oogenblik uit zijn doorluchtig leven te kunnen bezingen! En welk? vraagt ge. Een oogenblik, waarvan de herinnering Zijne Majesteit misschien voor den geest zweefde, toen, in de balzaal te Amsterdam, alles wat de hoofdstad, wat het gewest, wat het rijk aanzienlijks heeft, hem omkringde en boog of eerbiedig voor hem op zijde week, de hooge geboorte zoowel als het talent, de verdienste niet gedweeër dan de graauwe haren. Albert bedoelde het heldhaftigste oogenblik uit zijn heldhaftig leven; zijn intogt in Brussel, toen het graauw was opgestaan en het gemeen zich aan het graauw sloot, en het volk het gemeen toejuichte en alle driften haar spel speelden, onder die toejuiching van een volk, dat nooit vrij was, en zich nu vrij waande. Er werd hooger moed toe vereischt dan krijgsmans-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(20)

moed: vorst te zijn en een oproer, dat al vast opstand werd, dat weldra omwenteling zou heeten, in het aangezigt te zien; het eischte zedelijken moed, - den zeldzaamsten van allen. Eene krampachtige huivering mogt zelfs dezen Willem van Oranje, bij de herinnering aan de ondankbaarheid, welke hij toen in al hare zwarte naaktheid voor zich zag, door de leden varen; met James V mogt hij uitroepen:

Who o'er the herd would wish to reign, Fantastic, fickle, fierce, and vain, Vain as the leaf upon the stream, And fickle as a changeful dream, Fantastic as a woman's mood, And fierce as Frenzy's fever'd blood.

Thou many headed monster-thing, Oh who would wish to be thy king!

Een blik op de Hollanders om hem heen, - stelde Albert zich voor, - en het zou den koning te moede zijn geweest, als bij de wederkomst der zon na den storm; een blik op de Hollanders om hem heen, in die zaal, rijk aan herinneringen uit de glorierijkste dagen onzer historie - een blik op de Hollanders om hem heen, naijverig op het wezen der vrijheid, zoo als hunne voorvaderen het op den schijn waren, en de dichter, - zoo verbeeldde zich onze jongeling, - zoude in het schilderen, hoe het harte van Willem den Tweeden hun den eed van trouw herhaalde, het vaderland grooter dienst hebben bewezen dan ridderlint of adelbrief beloonen kan.

Albert had zijne schaatsen ondergebonden, - de Amstel lag om hem heen, geboeid, magteloos, beklagenswaardig zouden we zeggen, als wij de pleitbezorgers van den Stroomgod waren, als we geene sympathie gevoelden voor de menigte, welke zich op zijne spiegelende oppervlakte verlustigde. Hebt gij

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(21)

nooit opgemerkt, hoe het is of ons volk ontwaakt, als de natuur insluimert? Wijntje en Trijntje doen meê, het is waar, zoowel op het gladde ijs, als in de volle tent; maar er is ook buiten die prikkels iets opwekkends in de frissche lucht, in den vluggen zwaai, in de gedachte, dat wij het in vaart van den wind winnen, dat wij slechts te wenschen hebben om er te wezen. Het is een mannelijke uitspanning, die kloekheid van ligchaamsbouw eischt, die zonder koenheid van geest geen genot is. De Hollander schijnt ons het minst ontaard, als hij ons op schaatsen voorbij giert, - ijlende om zijn wit te bereiken, bewust van de kracht, die het vergt, - de vreugde in het oog, dat slechts de spiegel is van het hart. En echter genoot Albert op dat oogenblik niets van dit alles. ‘Gebrande kinderen schromen het vuur!’ herhaalde hij werktuigelijk en bleef toch staan beiden, op luttel afstands van eene sierlijke arreslede, eene schelp, waarvoor een moedige schimmel trappelde van ongeduld.

‘Daar zijn ze!’

En hij, benijdde, arme verliefde als hij was, van Uphoeve het omhangen van den mantel en het digtstrikken van den sluijer van Henriëtte, welke de huisknecht haar op bevel van Anne had nagedragen. Albert wist te wel, hoe genoegelijk en hoe gevaarlijk tevens die kleine diensten zijn, als men oog heeft voor de bevallige ronding van een' schouder, voor het schalke kuiltje van eene kin. Hij reed digter op het paar toe, hij mompelde in zichzelven de verzen van Vondel:

‘Ick zag haer wangen blozen,

My dacht de minne doock in lommer van die rozen.’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(22)

II

‘Voort, Byou! voort!’ -

Henriëtte was in de schelp getild; van Uphoeve had achter haar plaats genomen, en voort ging het, vlug, maar niet vliegende, in de ware maat van arren voor pleizier;

onze hollandsche componisten zullen haar eerstdaags der muzikale wereld aangeven.

Allen liefhebbers van het eigenlijk gezegd h a r d d r a v e n in eene arreslede door de stad zij er eerbiedig vergiffenis voor gevraagd; maar het is ons nooit ingevallen hen te bewonderen, en van benijden voelden wij geen' zweem, zoo vaak zij ons met gerekten hals en schier uit het lid getrokken armen voorbij renden, de schrik der schichtig op zijde springende voetgangers, - de kwelgeest der schoonen, aan zoo onhoffelijke paardenmenners vertrouwd. Hoe w e ê r g a a s vlug zij een' hoek omdraaiden, hoe v e r b r u i d knap zij nog in tijds uithaalden, het scheen ons toe, dat zij als piqueurs toch nog voor Hart en Prosch onderdeden! En hunne dames - welk eene deernis boezemden zij ons in! Het schemerde der armen voor het gezigt, niet enkel omdat het haar te moede was, of alle voorwerpen, menschen, huizen, torens, grachten, op haar toekwamen: neen, zij eindigden met letterlijk niet te kunnen zien door de sneeuw en het slijk en de slibbe, die de hoeven van het overprikkeld ros opjoegen en opstieten, tot hare mantels veelkleurig werden van drabbige kluiten zonder tal. Foei, van een genoegen, waarin alleen eene paardrijdster behagen moest scheppen! Foei, van eene uitspanning, die gebrek aan zin voor het schitterende, voor het sierlijke, voor het schoone verraadt! Foei, van een' wedijver, waarmede geen andere lof valt te

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(23)

behalen dan de onvrouwelijke roem, zich aan eene halsbrekerij te hebben gewaagd!

Zoo van Uphoeve's rid niet een geheel ander schouwspel had opgeleverd, zoude Albert der schelp op zijde zijn gebleven, zoude Albert er zich in hebben verlustigd zoo als hij deed? Eerst staarde hij haar eene wijle na. Hoe aardig stond het roode tuig, met de zilveren bellen! En echter, hoe onwillig scheen het edele dier, terwijl het de manen schudde, al dien pronk te dragen; hoe vierde het, in zachten draf, de weelderigheid, waarvan het blaakte, bot! Eene wijle, zeiden wij. Maar was hij daarom gaan schaatsrijden, waarom zoude hij niet?... Vier, vijf, zes forsche streken, en Albert reed aan de regterzijde der slede, en Henriëtte zag om, onderscheidde, herkende hem - wat deed haar eensklaps het lieve hoofd wenden? Ook hij rigtte zijne blikken haar voorbij, verder links...

Ik geloof waarlijk, dat hij zuchtte.

Een vurig zwart ros - voor eene ar gespannen, welke wij hopen, dat weldra door den eigenaar zal worden verbrand, opdat zij niet te eeniger tijd, als eene zeldzaamheid buiten 's lands verzonden, den laster voedsel geve, dat wij de Chinezen van Europa zijn, in lust voor het baroque, het gedrogtelijke, het misgeboortige, - een vurig zwart ros was den schimmel op zijde, en de jonkman, die den moorenkop mende, groette Henriëtte met een' zwaai van de zweep.

Van Uphoeve's paard hoorde het suizelen der lucht; het edele dier behoefde geen' scherper prikkel.

‘Stil, Byou! stil toch!’

De Weledelgeboren Meester hield in wat hij houden kon.

Albert zag, hoe de mededinger van dezen, wiens slede geene dame droeg, ijlings zijn ros bedwong; Albert zag, hoe hij lachte, Albert zag... neen, hij zag niets meer, want een zijner

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(24)

kennissen, van de andere zijde opgereden, schoot naar hem toe, hield hem staande, en vroeg hem met drift:

‘Heb je 't al gehoord?’

‘Een ongeluk!’ hernam Albert, vragende, en zwaaide om den ophouder heen en staarde de beide sleden, welke al zijne opmerkzaamheid trokken, na.

‘Een ongeluk zonder weêrga,’ was het antwoord, terwijl onze vriend zijns ondanks in den arm werd geknepen, ‘al spleet de Amstel onder onze voeten, het zou zoo erg niet wezen, een ongeluk...’

‘Maar wat dan toch?’ borst Albert ongeduldig uit.

‘Met den eersten Mei zullen wij geen Nationaal Tooneel meer hebben!’

En een zucht volgde, een zucht, het Leidsche plein waardig!

Doch gij begrijpt dat niet Henriëtte's minnaar dien slaakte.

‘Sinds wanneer hadden wij dat dan?’ vroeg hij op zijne beurt, en liet den jobsbode versteend van verbazing op de plek staan, en repte zich der schelp, neen, den beiden sleden na, die reeds de hoogte van de Omval hadden bereikt.

‘Welke booze geest vervolgt mij toch heden?’ barstte hij uit, - ‘ik ontmoet niets den antipathiën! Maar, voort, voort, want al heb ik die klis afgeschud, hij zal zich weêr aan mij hechten, als hij maar kans ziet mij in te halen.’

We zijn den provincialen lezer eene opheldering schuldig - hij kent de menschen, welke Albert d e a a n s p r e k e r s v a n d e n A m s t e r d a m s c h e n

s t a d s -s c h o u w b u r g noemde, niet. En echter schenen zij dezen opmerkelijk uit twee oogpunten. Ten eerste vertegenwoordigen zij op eene kleine schaal een groot gedeelte onzer natie in hare karakteristiekste gebreken: a a n m a t i g i n g en

s l a p e r i g h e i d ; ten andere worden zij dagelijks zeldzamer, en verdienen dus voor de letterkundige historie ten minste te worden omgetrokken. We spraken van

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(25)

a a n m a t i g i n g : met grooten ophef van ons nationaal tooneel te gewagen, scheen hem altoos eene der bespottelijkste. Hij hield het er voor, dat onze eigenaardig Hollandsche schouwburg-muze met onze groote vernuften der zeventiende eeuw is ter ruste gegaan.

‘Een lange slaap, die naar een' doodslaap zweemt.’

‘Of,’ vroeg hij, ‘beheerscht de geest van Huygens en Hooft en Breêro en Vondel een repertoire, dat voor zeven achtste uit vertaalde stukken bestaat, of draagt dat ééne achtste blijken van den zin onzer schrijvers en dichters voor ons volksleven, - is het vleesch van ons vleesch - spiegelt ons gemoed er zich in af? Helaas!’ eindigde hij, al zuchtende, zijn onderzoek, ‘als dát nationaal was, dan hebben wij nu al ongeveer honderd jaren - Langendijk leverde de laatste portretten uit de eeuw des vervals - een bij wijle verengelscht, een dikwijls verduitscht, maar vooral een verfranscht gemoed gehad, - verfranscht tot de onzedelijkheid van Arthur toe! Ons nationaal tooneel? het is de bitterste satire, welke wij op ons zelven schrijven kunnen!’

We hebben gezegd, dat Albert den voorstanders van den Amsterdamschen stads-schouwburg s l a p e r i g h e i d verweet: tien, vijftien, twintig jaren lang verviel ons tooneel van navolging van vreemden tot volslagen onbeduidendheid - de val zou groot zijn geweest, zoo het eene oordeelkundige navolging had mogen heeten! Of het die was moogt ge zelve beoordeelen, als gij der studie, wat wij van Shakspeare, wat wij van Lessing, Schiller en Goethe leerden, de moeite waard acht, - laat ons bij de lijkebidders blijven. Wat deden zij? ‘Vruchteloos, nutteloos, beginselloos klagen,’

dacht Albert. ‘De aard der krankte werd zelden onderzocht, en wat zijn geneesmiddelen, niet ten gevolge van dus verworven kennis toegediend, beter

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(26)

dan kwakzalverspillen? Indien een tooneel nut zal stichten - geen preeknut, dat men ten onzent uit alles haalt - maar het nut, dat de kunst een volk kan aanbrengen, dan moet er overeenstemming zijn tusschen zijne behoefte en de stukken, welke men opvoert!’

De negentiende eeuw brak aan en men vleide zich met het bezit van een tooneel, hoe dan ook: want de staf van Nomsz. was in de handen van Barbaz overgegaan;

want men had treurspelers, wien de traditie, hoe men een treurspel naar den franschen smaak moest opsnijden, nog in het geheugen lag. Maar eer die eeuw hare

jongelingsjaren had bereikt, ontvielen de treurspelers het treurspel, of begaf het treurspel de treurspelers; het is tijd verbeuzelen er over te twisten; dit is zeker, dat beiden dood zijn: en wat hield men over? De opera en het ballet, en nog eens het ballet, en het ballet ten derde male: o, ons n a t i o n a a l t o o n e e l !

Van toen af begonnen de aansprekers:

‘Heft, Aemstel Nimfen! heft een' droeven lijkzang aan!’

Wij zouden Albert onregt aandoen, hij zou zich over ons bij de redactie van de Gids niet zonder grond beklagen, zoo wij niet eere gaven, aan wien eere toekomt!

‘Vergeefs,’ beweerde hij dikwijls, ‘vergeefs heeft Wiselius de schoonste vaag van zijn talent der ondankbare taak gewijd, den smaak van ons volk te leiden, te verfijnen, te veredelen! Neen,’ viel hij zich zelven dan in de rede, ‘neen, niet geheel te vergeefs, want ruischen zijne verzen, al wie smaak heeft, niet nog harmonisch toe? En echter,’

voer hij voort, ‘moest een man van zijn genie zijne stem niet opheffen tegen prullen, als: Tekeli, of het beleg van Mongatz, en Hondentrouw, of de moord in het woud van Bondy? O!’ riep hij dan uit, ‘om eenmaal den vloek uit te spreken over eene honderd

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(27)

malen onjuist gebezigde vergelijking, dat het de stem eens roependen in de woestijn geweest ware! Want tot Joannes zijn uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea, en het geheele land rondom de Jordaan, en wierden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hare zonden; maar wie werden overtuigd, wie bekeerd door Wiselius?

Onlangs hebben wij de opvoering van Tekeli weder beleefd!’ -

Was het wonder, dat Albert in zulke oogenblikken het gemis van een' Hollandsch karikatuurteekenaar betreurde? Een wals, dacht hij, een wals van de hoofdpersonen in de laatste vijf en twintig jaren ten tooneele gevoerd, of van het tooneel geweerd, zoude de beste kritiek zijn van de theorie, gevolgd door:

Der kunsten God aan 't Y.

‘Wie anders,’ mijmerde hij dan, ‘zou den rei openen, dan Don Quichotte en Sanche Panche, de levenslustige gouverneur van het Barataria-eiland, zoowel tot een geraamte uitgeteerd, als de dolende ridder, vast rammelende in zijn harnas, - verjaagde figuren, helaas!’ En vermoedt gij niet, dat de Wiskunstenaars met het Gevluchte Juffertje hen als schimmen uit den vóórtijd moesten nazweven, met die weinige overige personen uit de stukken van Langendijk, voor welke men ons publiek voor eenige jaren nog smaak toeschreef? Op dat spokige tooneel had Albert gaarne een zeer levendig zien volgen, het geworstel der vreemdelingen, die elkander van de baan dringen: den duitschen Genadigen Heer, bij voorbeeld, door de fransche Mevrouw de Barones uit den weg geduwd, Ote-toi de là, que je m'y mette; de Opperjageres van Iffland op zijde geschoven door een scharminkel van Scribe's schepping: ‘J'ai infiniment plus d'esprit que la bête’; den Onechten zoon van Kotzebue, die eerbiedig wijkt voor eene krankzinnig geworden Verleide onzer dagen: Un faux pas est un titre à la couronne

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(28)

du martyre! Inderdaad, hier zou slechts l'embarras du choix heerschen; de koddigste partners lagchen u toe, de vreemdste tegenstellingen liggen voor de hand. - De hoeden af - daar komt het treurspel aan; maar eerbied voor alle gevallen grootheid! aan Corneille, aan Racine, aan Voltaire valt het niet te wijten, dat wij hen navolgden, tot verloochening onzer oorspronkelijkheid toe! Als de kunstenaar Albert's gedachte had verwezenlijkt, dan zouden de beelden, uit de tragedie genomen, iets van de figuren hebben gehad, welke wij op de martelaars-stukken der oude meesters aanstaren. De indruk zou dan ongeveer dezelfde zijn geweest: een feit, een aantal spelers, allerlei begrippen en gewaarwordingen, onzer opvoeding, onzen toestand, onzer eeuw zoo vreemd, dat wij naauwelijks weten, wat wij moeten prijzen of laken.

Een paar beelden had hij echter gaarne scherp zien omtrekken, ter beoordeeling van den geest die het tooneel beheerschte: - Agrippine, uit Une fête de Néron, die, het is al jaren geleden, vergeefs aan de hand van van 's Gravenweert trachtte vóór te dringen;

de Paria van Delavigne, door Withuys meesterlijk vertaald, ook hier verstooten, - ik weet niet waarom. Een enkel woord nog, eer wij ‘requiescant in pace!’ roepen: - het geldt twee vrouwen. Ziet gij dáár die Arcadische moeder wel uit de aandoenlijke volksboekjes, - en hoort gij die dochter onzer Graven verzuchten, dewijl men haar na zoo vele eeuwen nog geene rust wil laten? En nu - nu schemert het Albert voor de oogen, eilieve! vul zelve de groepen uit onze oorspronkelijke blijspelen en drama's aan; van de eerste zult ge niet veel kunnen maken: wij hebben slechts de Neven gezien, en die leveren geene stof op voor dezen wals. Maar onze drama's, o, onze drama's! wij hebben drama's uit den Spaanschen tijd, en wij hebben drama's uit onze dagen: in de eerste vindt gij allerlei horreurs, en bovendien een schitterend costuum;

in de laatste, ja, in de laatste:

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(29)

Mijn eigen rechte naem is Kommeryn.

Ha! daar komt de opera opzwieren! zoo de inheemsche als de uitheemsche, en de wals-cirkel is vol; schoon het Albert spijt, dat hij geene schimmen aan schimmen mag laten reijën, de nonnen uit Robert le Diable aan de verbleekte figuren van weleer!

Bevalliger guirlande is naauwelijks denkbaar, dan er uit honderde tooneelen, aan onze balletten ontleend, viel zaam te strengelen. ‘Als men de pirouettes,’ was Albert's antwoord, ‘tot arabesken gebruikte, dan zouden deze eene hooge gedachte inboezemen van de zedelijkheid onzes volks; dan mogten de woorden der gordijn er onder worden geschreven:

- - - - Met geestdrift aangebeên,

Kroont hier, in 't heilig koor, VERDIENSTEen DEUGDalleen.’

Al deze gedachten gingen Albert door het hoofd, terwijl hij voortreed; - de

bewondering, welke de Maze nog dien ochtend voor ons Théâtre des Variétés had aan den dag gelegd, was olie in het vuur. ‘Een paar zulke schouwburgen,’ praatte deze anderen dikwijls na, ‘en er zal zich bij ons een tooneel ontwikkelen zonder weêrga!’ - ‘Ja!’ plagt Albert dan schamper toe te stemmen, ‘ja, iets dat nooit zijns gelijke heeft gehad: vertalingen, genoten onder eene pijp en een glaasje; gisteren vaudevilles, heden vaudevilles, morgen vaudevilles - het eene vaudeville het andere opvolgende, zoo als Isaäc Abraham en Jacob Isaäc; - altoos Hebreeuwen, altoos vaudevilles!’

En de Maze lachte.

En Albert verweet zich zelven, dat hij oordeel genoeg had, om de verkeerdheid te zien, en geen talent genoeg bezat, om de verbetering te weeg te brengen.

Maar hij kreeg de sleden in het gezigt; hij haalde die in. Henriëtte hield het hoofd links gewend.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(30)

Er was coquetterie in dien rid, in den wedijver der twee edele dieren, - in het ongeduld van dat vurig zwarte ros met de huid van een' tijger gedekt: in den overmoed van dien brieschenden schimmel, zijn' mededinger een' voet vooruit, dewijl de jonkman, die den moorenkop mende, der jonkvrouw door Byou voortgedragen, die hulde wilde bewijzen. Henriëtte scheen gestreeld door de beleefdheid, welke te lang duurde, om niet te worden opgemerkt. Immers Albert verbeidde vruchteloos het oogenblik, waarin het haar behagen zou eens weder regts te zien, en alles wat zijn staren hem baatte, was de telkens levendiger overtuiging der verlegenheid van Harmen, om zijn' schimmel niet meer voor te geven, dan de menner van het zwarte ros hem liet.

Daar gonsde het ijs achter Albert, daar schoot hem de aanspreker van den stads-schouwburg weêr op zijde.

‘Maar jongen!’ begon deze, ‘wat was dat daar een woord van je? foei! de zaak moest je meer ter harte gaan, het tooneel is de school der zeden.’

‘Ik droom heel prettig, al heb ik geen ballet gezien,’ hernam Albert, cynisch genoeg.

‘Maar de kunst! vriend! de vaderlandsche kunst.’

‘Door den vaderlandschen engelenbak beheerscht,’ was het antwoord.

‘Maar de laatste hoop van onze declamatie!’

‘Wat blief je?’ hernam Albert, terwijl hij een' koddigen lach niet kon inhouden,

‘de uitgalming?’

‘Er is van daag geen praten met je,’ beweerde de lijkebidder.

‘Het is ook al te dol,’ viel Albert uit, ‘eerst kom je met eene school voor de zeden op de proppen, dat wil zeggen het lijden van vorsten en vorstinnen, wier toestand de helft van het publiek niet begrijpt, waarmeê de andere helft niet langer

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(31)

sympathiseren kan. De eerste heeft nooit gehoord van de goden, onder wier

lotsbeschikking zij zuchten; de tweede gelooft niet meer, dat koningen uit een ander leem zijn gekneed dan wij: onwaarheid dus -’

‘Maar, Albert! zoek je dan waarheid op het tooneel?’

‘Laat me je eerst zeggen, wat jij er vindt, en ik n i e t , dan zal het je duidelijk genoeg wezen, wat er voor mij ontbreekt. De vaderlandsche kunst, zeî je, die op vertalingen van alle natiën en tongen aast, hé? - de vaderlandsche kunst, die de vreemde begint na te sukkelen, als de manier van die schrijvers in hun land uit de mode is? - de vaderlandsche kunst, die zich verhoovaardigt als eene hollandsche actrice eener fransche de grepen afkijkt, en dan uitroept, dat de navolging het voorbeeld overtreft?’

‘Dat komt, vriend! dewijl we Jans noch Trui meer hebben!’

‘Wie?’ vroeg Albert.

‘Wel, ken je die niet? Mevrouw Wattier en mevrouw Grevelink.’

‘Ik ben zoo familiaar niet met de edelluî van den prins,’ was het wederwoord van Henriëtte's minnaar; - ‘doch we spreken immers over het verlies van het tooneel zoo als het nu is, niet zoo als het was? - Maar het is of je laarzen van vijftien mijlen draagt; zoo je haast hebt, rijd maar vooruit, man!’

‘Je plagt anders van de vlugsten te wezen!’

‘Maar ik begin oud te worden.’

‘Och kom!’

‘En bovendien, we kunnen wel bijhouden -, we zullen altoos nog vroeg genoeg aan het Kalfje komen.’

‘Spreek dan voort over het tooneel, Albert! Onze nationale roem hangt er aan! Tot nog toe heb je maar twee bedenkingen weêrlegd, mijne derde was -’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(32)

‘De uitgalming! Ik beken je, dat ik van die kunst geen zier begrijp. Ik weet wel, dat er tooneelorakels zijn - en dat kan men worden zonder iets oorspronkelijks te hebben geleverd - die in hunne raadselspreuken verkondigen, dat de Hollandsche

treurspeelschool onderscheiden is van de Fransche treurspeelschool, - verduiveld lange woorden! - voornamelijk in de wijze van opzeggen. Al wat mij, wanneer ik er aandachtig naar geluisterd en ernstig over nagedacht had, duidelijk werd, was hun beweren, dat onze acteurs ieder woord van iederen regel, van ieder tooneel, uit ieder bedrijf, van ieder treurspel doen gelden, terwijl de Franschen de flaauwe plaatsen afrabbelen en de mooije laten uitkomen. Ik heb dan wel eens in mijne onnoozelheid gevraagd, of Duchesnois geene Fransche actrice was, en of Talma niet bij Snoek mogt halen?’

‘De groote Dries,’ viel de aanspreker in.

‘O Snoek, uw naam zal eeuwig leven!’

zeide Albert, ‘zoo als het straatlied luidt.’

‘Het is onbegrijpelijk, hoe je zoo dwars kunt wezen; het geldt het lot van honderde huisgezinnen -’

‘Dwars,’ vroeg Albert, ‘dwars? - ik begrijp ons tooneel niet; ik heb het nooit begrepen; welligt gaat het boven mijn begrip; noem me daarom niet dwars! Eisch je een' penning uit medelijden, ik zal me niet onttrekken; maar vraag je dien voor de kunst, dan moet ik haar aanschouwen en bewonderen, of ik verdien in Abdera te wonen en niet in Amsterdam. Er is een tooneel g e w e e s t , ziedaar alles, wat ik weet.

Wanneer ik de stukken van Hooft, van Vondel, van Breêro, lees, - ja, van Breêro, al durfde hij b i j d e n n a a m noemen, wat bij ons m e t d e d a a d gepleegd wordt, - dan rijst er een geheel voor mij op, een volk waardig, dat tot een nieuw, een verstandig, een zedelijk leven ontwaakte. Uit de kluchten

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(33)

van Hooft, van Breêro, van Huygens treedt het te gemoet ruw en ruig, zoo ge wilt, maar vol van kracht, vol van lust, vol van moed; een volk, dat zich vrij kon vechten, dat werelden kon veroveren!’ -

‘Het ijs wordt hier slecht; willen wij de overzij niet nemen?’

‘Ik blijf hier,’ sprak Albert driftig; Henriëtte wendde juist het hoofd regts; ‘doch je opmerking heeft dàt goeds, jongen! dat ze mij herinnert, dat het geen onderwerp is voor een praatje op schaatsen.’

‘Waarom niet, wanneer wij voortsukkelen alsof wij kruimpjes zochten zoo als klein Duimpje?’

‘Hm! hm! - onder één mits dan, dat je me nooit weêr staande zult houden om den wille van ons tooneel.’

‘Ten minste niet als je naar eene slede kijkt -’

‘Heb je het waarlijk gemerkt? Doch waar waren we? aan de kluchten geloof ik;

dan liggen de treurspelen van Hooft aan de beurt. Je hebt ze immers gelezen?’

‘Sla maar door of ik ze gelezen had.’

‘Zoo als onze verhandelaars doen? - Uit de treurspelen van Hooft spreekt de geest eens volks, dat nadenkend, wijsgeerig, vaderlandlievend was; eens volks, dat verstand genoeg had, om zich in het bezit der heroverde vrijheid, der veroverde Indiën te kunnen handhaven. Het hoogste genot blijft nog over! Vondel's bijbelsche stukken, Vondel's lyrisch treurspel! Wie het ooit genoten heeft, hij moet zich in zijne

toehoorders een vroom volk hebben voorgesteld; een volk, dat zin voor het verhevene had; een volk, dat na de aarde een' hemel verwachtte! Jongen! wat is er van onze kunst geworden!’

‘Gijsbrecht van Aemstel trekt geene menschen meer.’

Albert was onwillekeurig voor zijn onderwerp te zeer in vuur geraakt, om te glimlagchen over de aansprekersklagt: ‘Zoo Vondel's geest maar leefde; zoo er maar was voortgebouwd op

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(34)

den hoeksteen, in dien tijd gelegd! Wat is het er verre van! Of heeft zich ons allengs gewijzigd volksleven in de stukken van den dag teruggekaatst? Palamedes was de doodsnik der Muze, die van het tooneel den volke leerde. Sedert dien tijd

partijschappen zonder ophouden, maar geen dichter meer, die zich boven de driften van zijn tijd wist te verheffen, - geene burgemeesterlijke eerzucht getuchtigd, - geen vorsten-overmoed beschaamd! En de huiselijke stukken? Welk een val uit de zeventiende eeuw in de achttiende - is het niet, of er drie honderd jaren liggen tusschen 1630 en 1730? Langendijk bloeit, Langendijk sterft, arm zoo als Vondel vóór hem, arm zoo als Nomsz, arm zoo als Barbaz nà hem, arm zoo als ons ondankbaar tooneel het genie en de middelmatigheid liet en laat, wie er zich ook aan wijdde, in een land, dat geld altijd veel noemde, voor hetwelk geld alles wordt, - na Langendijk

naauwelijks iets meer, dat naar eene schildering der volkszeden zweemt!’

‘Maar het treurspel bloeide, de groote Punt, de groote Cruys -’

‘Och, wees toch zoo kwistig niet met uw g r o o t ! En wat het treurspel betreft, was het niet het vreemde, het nageäapte, het vergetene: Achilles, met de allongepruik en eene dissertatie over de eer? De Jan Claessen is nationaler dan dat basterdkind van een Griekinnetje met een Franschman. Kijk me zoo bar niet aan; ik wil uitzonderingen maken, en wel voor een paar stukken door twee vrouwen, waardige navolgeressen der vroegere Katharyne Lescailje: de jonkvrouwe de Lannoy en Lucretia Wilhelmina van Merken. Zij entten beiden een takje vrijheidsloover op den schier ontbladerden tronk der poëzij; maar het was noch de vrijheid der zeventiende eeuw, noch die der negentiende, dat droombeeld van de achttiende, - 't welk men aanzag, 't welk men toejuichte, terwijl men den staat ten onder liet gaan -’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(35)

‘Ge vergeet Monzongo; ge weet hoe Bilderdijk dit stuk prees -’

‘Doch zonder door een waarom reden te geven van zijn gevoelen, iets dat Bilderdijk meer gebeurde, tot in de aanteekeningen op de Geuzen toe, dat echt-Hollandsch dichtstuk uit een' on-Hollandschen tijd.’

‘Al weêr een uitval tegen onzen eersten dichter.’

‘Waarom te gelijk onze eerste bluffer?’

‘Dat is je stokpaardje; maar onze herstelling in de rij der volken woog den geleden' smaad op -’

‘En bragt de herstelling des tooneels te weeg? Wiselius moest het hooren! Van Hemert zou het je toestemmen! Het treurspel is gevallen ondanks de talenten van den eerste; de situatiën door den laatste uit ons volksleven gegrepen, zijn nooit vertoond.’

‘Het zal er aan leggen...’

‘Dat ik geen begrip van ons tooneel heb - dat ik geen doel kan gissen, waar ik geen plan zie - dat ik te veel sympathie gevoel voor mooije verzen en uitstekend proza!

De natuur, de waarheid, die er in de uitdrukkingen der personen van lageren stand, in de stukjes van den laatste doorblinkt, walgt misschien een publiek, dat reeds aan een verfranscht Hollandsch gewoon is, - God! wat is dat?’

Het is onmogelijk een denkbeeld der snelheid te geven, waarmede Albert dien laatsten kreet uitstiet, onmogelijk de vaart te beschrijven, waarmede hij vooruitschoot, en van Uphoeve's schichtig op zijde gesprongen' schimmel bij den teugel greep. Wat het dier tot dien zijsprong dreef, wist niemand; maar het ijlde en de ligte schelp zwaaide heen en weêr.... Indien het nog een paar rukken voort was gestoven, het zou in eene bijt zijn gestort, en het leven van Henriëtte had gevaar geloopen zoo als dat van den Weledelgeboren' Meester; zoo als dat van den knecht van Harmen, zouden wij er menschelijk moeten bij-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(36)

voegen, schoon hij geene tegenwoordigheid van geest genoeg bezat, om bij den eersten schok van de slede te springen, en vóór het paard te vliegen.

‘Albert! Albert!’ riep eene vrouwenstem, toen het paard stil stond.

Het was die van Henriëtte. De toon gaf hem de overtuiging dat hij bemind werd;

hij was over-beloond!

III

Één oogenblik slechts was de toestand, waarin Albert zich plaatste, door den teugel aan te grijpen, ondanks dat hij schaatsen reed, inderdaad hagchelijk geweest. Het was naauwelijks opgemerkt geworden door den jonkman, die den moorenkop mende, of deze had de leidsels zijnen koetsier toegeworpen, en de schimmel werd uit zijne gevaarlijke rigting geleid, en stapvoets ging het voort naar het digtbijgelegen Kalfje.

Wij sparen den lezer, zoowel de eerste excuses van Harmen, als de verbazing van den aanspreker van den stads-schouwburg; ‘Ach!’ en ‘O!’ doet geen effect meer, dan in dramatische litteratuur. Maar wat wij hem niet mogen verzwijgen, is het woord aan Henriëtte, in het hevigste der ontroering, te midden der schaar, die de slede ijlings omringde, ontsnapt.

‘Mijnheer Olverts!’ barstte zij uit, ‘hoe kondt gij u aan zulk een gevaar blootstellen!

indien het paard eens -’

Albert liet haar niet voortgaan; hij fluisterde der lieve, terwijl hij haar teederder aanzag dan ooit, in het oor:

‘Al wie uit liefde sterft, die sterft de zoetste dood.’

Henriëtte bloosde, en begreep dat zij zich had verraden, en wreekte zich op den fraaijen regel van Vondel:

‘Poëten zijn vleijers! ik geloof er niets van,’ zeî ze.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(37)

Albert wilde antwoorden, maar de toegeschoten menigte week op zijde.

‘Zoetjes, Byou!’

‘Ge hebt de zaak van ons tooneel nog niet afgepraat.’

De lijkebidder was hem warâtje alweêr op zijde.

‘Niet?’ hernam Albert. ‘Kom me dan op den eersten Mei bezoeken, als je bij de begrafenis hebt geassisteerd.’

En de slede reed voort en hield weldra voor het bekende logement stil.

‘Wees zoo goed met ons binnen te gaan, mijnheer Olverts! mijnheer Brielle!’ - zóó heette de menner van den moorenkop, - ‘weest zoo goed, mijne heeren!’ - verzocht van Uphoeve beleefd, - ‘mijn schimmel is anders zoo mak als een lam; - mejufvrouw zal wel geschrikt wezen - ik ben heusch confus over Byou; komt binnen, mijne heeren!’

Wij zullen het geen' onzer lezers euvel duiden, indien hem, zóo verre gekomen, de lust bekruipt, een paar bladzijden om te slaan, uit vreeze voor eene uitweiding over twee dingen, die ons onderwerp aangeeft: eene lange opsomming der voortreffelijke eigenschappen van den schimmel, straks door de ondervinding gelogenstraft; eene herhaling der versleten aardigheid over het Kalfje, een paar dagen vroeger door de natuur weêrsproken. Hij stelle zich echter gerust; we zullen slechts aanstippen, - of wil hij, hij sla om! Henriëtte, Albert, mijnheer Brielle, zij ontgingen de eerste niet, en van Uphoeve moest, zoowel als zij, de laatste slikken. Op de vragen, hoe het ongeluk gebeurde, liet de laatste, na de ongehuichelde verbazing, dat het gebeurd kon zijn, de geslachtslijst van Byou volgen, de kleindochter en dochter van:

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(38)

V-o-l b-l-o-e-d van onder tot ouder, maar dat, naar de namen te oordeelen, weinig kracht bijzette aan de verzekering van den Weledelgeboren' Meester, dat er nooit een s c h r i k k i g b e e s t in die familie geboren was.

Brielle beweerde al glimlagchende, dat dit gebrek zelfs in de stoeterij te Borculo niet te voorkomen viel, en liet toen af van plagen, - van Uphoeve was zoo min amusant als amusabel, - wij zullen zijn voorbeeld volgen.

En nu het tweede punt: Zou er wel een Amsterdammer wezen, die niet weet dat de dooi sinds jaren pleegt in te vallen juist een' dag vóor dien, waarop eene

harddraverij op het ijs, vóor het Kalfje, door den kastelein van dit logement werd bepaald? We twijfelen er aan; maar dit durven wij beweren, dat ieder, die onze dagbladen gelezen heeft, weet, dat het laatste in den jare 1841 niet het geval was.

Het is eene a l l e r o p m e r k e l i j k s t e u i t z o n d e r i n g , welke de toekomstige geschiedschrijvers der stad of des rijks - twee vacante posten - niet verzuimen zal met nog eenige even merkwaardige bijzonderheden v o o r h e t d e n k e n d

p u b l i e k te boeken! Want onze couranten hebben luide verkondigd, dat alweêr een harddraver van den heer Arie van der Hoop er nog een, ik weet niet wat -

waarschijnlijk wel een tabakskomfoor, die echt-nationale paardenbelooning - heeft behaald; zoo iemand er belang in mogt stellen te weten, wat het eigenlijk geweest is, en hoe het beest heette, kan hij het niet afschrijven van de zwarte

overwinningstafelen in den stal van Zijn WelEdelgeb.?

Maar we zouden het onzen lezers nooit vergeven, als ze, na ons tot hier te hebben vergezeld, niet ongeduldig vroegen, waarom wij hun de moeite vergden, den trap, die naar de drie of vier receptiekamers der bovenwoning van het Kalfje leidt, op te klimmen?

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

(39)

Geniesze was der Schmerz dir hinterliesz, Ist Noth vorüber sind die Nöthe süsz;

zegt Goethe, en wie weet niet hoe zoet het is, de gevaren, die men heeft uitgestaan en te boven is gekomen, op zijn gemak over te vertellen, ook zonder dat wij Othello zijn, ook zonder dat er eene Desdemona aan onze lippen hangt? De verminkte krijgsman, die in het hoekje van den haard, met zijn houten been, de hoogten aanwijst, van welke het vijandelijk schrootvuur zijn gelid dunde: ‘Jongens! in zoo'n oogenblik is alle menschelijkheid naar de maan;’ - de landrot geworden matroos, die onder de linden eener dorpsherberg de boeren in een' vliegenden storm verplaatst: ‘Het was of de bliksem voor dievenlantaarntje speelde;’ - de oude jager, die zoo dikwijls den dood van den haas heeft gedronken, dat hij zijne hand van de jicht niet meer kan optillen, en toch zijne pijn vergeet bij de beschrijving, hoe de wolvin uit het hol te voorschijn sprong en hem zou hebben verscheurd, als hij zijn geweer niet: ‘Tot aan den haan toe in haren muil had gestoken en toen afgevuurd;’ - ja, wij allen, wie we zijn mogen en wat wij leden, honderdvoudig als onze driften zijn, honderdvoudig als ons lijden is:

Soo sich een vriend met o n s in 't groene komt versteken, En op de praetebanck, van zoden daer geplant,

Syn uertjens wagen wil en helpen se van kant:

dan zijn we, gij zoowel als ik, historieschrijvers, historiedichters ware juister woord geweest.

En heeft de haard niet van ouds nog grooter regt op vertellingen?

Het was vol in het Kalfje, tot stikkens toe vol; een zendeling onzer matigheids-genootschappen zou er gelegenheid hebben

E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze kan gelijk hebben, gene zich bedriegen; maar indien ik op meer sterkte mag bogen dan mijn broeder, zij zal besteed worden niet om zijne zwakheid te verdrukken, maar om die

‘Dat ik de vrouw eens generaals ware, de hoon zoude bloed kosten!’ barstte zij uit, en ik verzeker u dat ik verheugd was, dat de doove kool geen plaasterken van zijde of goud

Ik beslis niet of het een overblijfsel uit de dagen van het Catholicismus was, dat elk der beide grombaarden zich den helm losgespte en dien van het borstelig hoofd ligtte, toen

Wanneer gij alleen uw en mijn leven waagdet, ik zoude het gaarne voor de gezuiverde leer overhebben; de discipel is niet meer dan zijn Meester; maar wat hebben mijne kinderen, wat

Drie dagen later zou de heer Hudde ‘de eer hebben, den heer van Veere tusschen een en twee ure af te wachten.’ Het was eene zware proef voor Huiberts geduld geweest, en toch had hij

- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen, Geen geesten zijn hem wellekom) - Zie, eensklaps schiep de trits zich om, Neen, een voor een; mijn aandacht klom.. Al mogt ik mij niets

dat ik geen vonnis vrees Als over verzen vaak de nuchterheid er wees, Die puntjes geeft aan d' i's en streepjes d' f's en t's; - Maar toch, als in haar hand dit blad papiers

Om uw hand dingen grooten en rijken; - geen goed Heeft uw zanger, al stoft hij op vorstelijk bloed, - Maar slechts u bidt hij aan als de schoonste der aard', Geen bedrog kent