• No results found

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1 · dbnl"

Copied!
325
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Schetsen en verhalen. Deel 1

E.J. Potgieter

editie Johan Carl Zimmerman

bron

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1 (ed. Johan Carl Zimmerman). H.D.

Tjeenk Willink, Haarlem 1896 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/potg001jczi05_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

De eerste schilderij van Rembrandt van Rhijn.

Een huiselijk tooneel in 1623. (Tot proeve van schetsen uit zijn leven.)

Dan wegen uur en oogenblikken;

Het minste windtjen doet haar schrikken, Door hare vrees tot storm gemaakt.

Jonkheer O.Z.VANHAREN.

La gloire est le rêve d'une ombre.

L

A

M

ARTINE

.

‘Doe ic om dit joncxken badt, so heeft de Heere mijne bede gegheuen: die ick van hem badt.

Daarom gheue ick hem den Heere weder sijn leefdaghe, dewijle hij van den Heere ghebeden is.’

1

De stem des krachtvollen mans, die deze woorden, op eenen schoonen herfstavond van 1623, in de molenaarswoning tus-

1 I Sam. I: 27 en 28. (Overzetting van 1589.)

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(3)

schen Leiderdorp en Koukerk voorlas, beefde onwillekeurig, als hadden zij eene droevige herinnering opgewekt. Hij aarzelde nog het Hoofdstuk te eindigen, toen een diepe zucht, in het stille vertrek luid hoorbaar, hem van zijnen stoel deed oprijzen.

‘Mijn eenige!’ klonk het uit de bedstede; en die toon teekende eene moeder, want zulke smart kent slechts haar gemoed.

‘Neeltje! Neeltje!’ sprak de man, zachtelijk vermanende, terwijl hij behoedzaam de groene gordijnen slechts ter helfte openschoof, en zich dus nederzette, dat de bleeke stralen der ontstokene kaars de zieke niet konden hinderen, schoon zij het hoofd uit de witte kussens had opgeligt.

‘Waar Rembrandt zoo lang verwijlen mag?’ vroeg zij angstig: ‘vóór den noen zoude hij uit den Haeghe gaan. Wat baart die konste mij al kwelling?’

‘De borst heeft zijne vijf zinnen bij elkaêr, en is vroed genoeg voor zijne jaren,’

verzekerde de gade, met zijne ruwe vingeren de teedere hand drukkende, wier ongewone warmte bij de lijderes eene verheffing van koorts verried.

‘Dat we hem den Heere gewijd hadden, Harmen! ik zoude mij minder over zijn uitblijven ontrusten. De knaap was in heiligheid opgevoed, eer hij naar Lastman ging. Wat eene krachtige bazuine van Gods woord zoude hij voor de Kerke geworden zijn. 't Was al aêrs sints zijne wederkomst. Ofte vond ik niet in de kist, die wij van Brechtje-moei (God hebbe hare ziele!) voor drie jaren urven, vond ik er niet allerlei Heidensche afgodsbeeldekens in, die Rembrandt van Amsteldam medebrocht?’

‘Heeft hij die niet voor zijne schilderijen noodig, Neeltje? Hebben dijne oogen niet gezien, hoe treffelijk hij den Moriaan op het stuk afbeeldde; hoe de speeren glansden, alsof er het

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(4)

zonnelicht op blonk, krek zoo als uwe koperen schotels het doen? De valsche goden grijnsden zoo natuurlijk, dat ik er verveerd van wierd. Grom dan niet over die ijdeltuiterijen; hij kan er zoo min buiten, als ik buiten de wieken van mijnen meulen.’

‘En dat ondeugdelijke schilderij met alle die naakte vrouwen; en dat boeksken, dat Friesche Lusthof heet, en Satans Lusthof heeten moest, waaruit de kwant menig liedeken kweelde, tot dat ik het vond en 't in 't vuur wierp? Harmen! Harmen! wij hebben de ziel van ons kind te ligtveerdiglijk gewaagd!’

‘Blaauwe bloemen en korenairen wassen op denzelfden akker, Neeltje! en alle jeugd is tot mallen gezind: maar geene eunjers hebben Rembrandt bekold, en schilderen is zoo eerlijk eene nering als eenige officie. “Rubens is een groot heer en een deugdelijk man, al hanteert hij het penceel, en al slaat hij een kruisken, eerzame Harmen Gerritsz!” sprak de geleerde Petrus Cunaeus, toen ik hem over Rembrandts lust voor de konste raad vroeg. Liever had ik hem, naar dijnen wensch, een brave trompetter in het heir des Heeren zien worden; maar ik ben er de man niet naar, om mijn eenig kind te dwingen; een onwillige dienaar is een doorne in het oog zijnes meesters.’

‘Altijd dijn Petrus Cunaeus! “Een groot Jurist, een booze Christ,” zeg ik met Orbert-oom. Ge zoudt het een godzalig man gevraagd hebben, zoo als Do. Festus Hommius is. Wilde ik dan van Rembrandt een stokebrand in de helle maken? Lacy!

wij hebben advocaten te veul; het bevoer er ons naar.’

‘Vergeet wat achter is; de Heer heeft ons mildelijk gezegend!’ viel de echtgenoot in, het vertrek rondstarende, dat inderdaad van de welvaart getuigde, en deftiger gestoffeerd was, dan het onaanzienlijk uiterlijk der woning beloofde. De zware noteboomhouten stoelen met roodlederen zitting en rug,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(5)

op welken de koperen nagels schitterend blonken, - de heldergele vloermatten, uit bezorgdheid voor de ziekelijke huismoeder op de roode vloertegels gelegd, - de breede zilveren sloten van het opengeslagen bijbelboek, zij zouden de huiskamer van een aanzienlijker burger, dan Harmen Gerritsz was, in die dagen van het Gemeenebest niet hebben ontsierd. Een kleine spiegel van Venetiaansch glas hing tusschen een paar kopijen, door Rembrandt geschilderd; de breede schoorsteenmantel prijkte met een twaalftal keurige borden; het veelverwig tafelkleed, door het kwijnend kaarslicht zacht beschenen, geleek een doolhof van kleuren: de huisvader mogt met regt tevreden rondstaren.

‘Waar Rembrandt zoo lang blijven mag! mijn hart klopt sneller van angstige vreeze.

De wagen is zeker reeds in Leyden aangekomen. Rembrandt, mijn eenige!’

‘Stel u gerust, Neeltje!’ antwoordde Harmen, de gordijnen digtsluitende, daar de verhoogde drift der zieke hem wezenlijk bekommering voor haren toestand

inboezemde. ‘Stel u gerust; de maan schijnt helder; de borst is misschien buiten op den meulen.’

‘Dat geloof je niet, man!’ dacht en fluisterde de bezorgde moeder, en oordeelde niet onjuist; want alleen om haar gerust te stellen, had Harmen in die onwaarschijnlijke gissing eene uitvlugt gezocht, en verliet hij ter harer bevestiging de kamer. Wel verre echter van den trap op te klimmen, die naar den molen voerde, ging hij met

behoedzame schreden langs de huismanswoning het pad over, dat naar den grooten weg geleidde.

Daar gekomen, staarde hij lang in het verschiet, dat door de zilveren stralen der van geene wolken omsluijerde maan helder verlicht was. Hij staarde te vergeefs: zoo min Rembrandt, als de door hem in stilte naar Leyden gezonden knecht keerde terug;

de weg bleef eenzaam!

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(6)

‘Zoo hij niet op den Haegschen wagen was, Claes zoude zijn wedergekomen,’ dacht hij, en de vrees voor eenig onheil, den geliefden zoon bejegend, rees ook bij den vader op.

‘Hebt gij 't gehoord, Harmen Gerritsz?’ riep hem een der schippers toe, die voor zijne woning in hun klein scheepje het zeil opheschen: ‘de Haegsche wagen is zonder voerman te Leyden aangekomen. Van Voorschoten af hebben de meeren gehold;

een ruiter des Prinsen, die hier fluks voorbij rende, verhaalde 't ons.’

‘En de reizigers, Wouter?’ vroeg Harmen met eene ontsteltenis, die zich ligter gevoelen dan beschrijven laat.

‘Een enkele moet half geledebraakt in Leyden naar het St. Pieters Gasthuis zijn gedragen; maar de ruiter had het zelf niet gezien,’ was het antwoord.

‘Wees mijner genadig, lieve God!’ zuchtte de doodelijk verschrikte vader, en wilde naar binnen stuiven om zijne vrouw te verwittigen, dat hij oogenblikkelijk zelf naar Leyden dacht te gaan; maar zijne knieën wankelden, en slechts met langzame schreden bereikte hij zijne woning.

Geen angstig: ‘Wie daar?’ klonk hem, toen hij de klink optrok, uit de bedstede tegen; geene vermagerde vingeren openden verschrikt de gordijnen; alles bleef stil, en Harmen sidderde, toen hij zorgvuldig een derzelve opligtte. De eerste blik overtuigde hem, dat de kranke sluimerde; in breede plooijen viel het witte nachthulsel om de strenge gelaatstrekken, door Rembrandts etsnaald later vereeuwigd. Enkele, vroeg vergrijsde haren kronkelden langs de bleeke wangen, en verhoogden den ernst, der huismoeder eigen; Harmen was een te braaf echtgenoot, om er het weinig bevallige van op te merken. Hij zag hare kalmte, zag de zaamgevouwen handen op het witte laken liggen, niet witter dan zij, en zuchtte diep. ‘Waarom zoude ik hare rust storen?

een Jobsbode komt altijd te vroeg!’ dacht

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(7)

hij, en verliet de legerstede. Driftig drukte hij een breedgeranden hoed op het hoofd, sloeg in allerijl een donkerkleurigen mantel los om de schouderen, en was gereed den voet over den drempel te zetten en Aal de zorg voor hare meesteresse aan te bevelen; daar deed een welbekende stap zich in de verte hooren. ‘Hij is 't!’ juichte Harmen - en inderdaad, hij was 't; vrolijk een lederen buidel in de hoogte houdende, snelde zijn zoon hem te gemoet.

‘God dank, dat ge leeft, kind!’ fluisterde de verrukte vader, terwijl een traan op het eerwaardig gelaat glinsterde. Hartstogtelijk drukte de krachtvolle man den bloeijenden knaap aan zijne breede borst, en toen de lange lokken van den eersten Rembrandts donkeren kroeskop overschaduwden, kuste de vader zijn kind met hooger vreugde, dan toen hij den pasgeboren zoon uit de handen der baker overnam; - Rembrandt was hem uit den dood wedergeschonken!

‘Hoe weet ge, mijn vader?’

‘Ge zijt het gevaar gelukkig ontkomen!’

‘De hollende meeren bragten mij snel genoeg de Wittevrouwenpoort binnen, en ik ware lang hier geweest, zoo de gemeente mij niet had aangegaapt, even of ik...’

‘God is met hem, waar hij wezen mag,’ klonk het uit de bedstede.

‘Dijn droom is waarheid, vrouwe!’ sprak Harmen, zijne gade wekkende.

‘Rembrandt is hier, al was uwe vreeze niet ijdel.’

Levendige vreugde straalde uit de oogen der kranke, toen de zoon hare legerstede naderde; moederlijke bezorgdheid volgde die spoedig op.

‘Hadden de Haegsche floddermoêrs dijne onnoozelheid verstrikt, of hebt dy met troefspul den tijd verkwist? Fy! die verleidelijke plaatse! Rembrandt, Rembrandt!’

‘Zoo ik niet meer en doogde, dan uwe wantrouw mij weerd

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(8)

acht, moedermijn!...’ hernam de jongeling, en een blik der vrouw, in welke hare liefde al het harde des verwijts verontschuldigde, deed het overige op zijne lippen besterven.

‘Verhaal ons dijn wedervaren,’ sprak Harmen bevredigend.

‘Een treffelijk man, voorwaar! die vriend, waaraan Nicolai mij een brief medegaf, vader! Wel mogt hij zeggen, dat hij te huis den hoveling uitschudt, en met zoeter onderhoud dan redenen van staal den minderen moed geeft. En al evel popelde beiden, Jan Lievensz en mij, het harte van ontsteltenis, toen wij, met onze schilderij onder den arm, in den hoogen gang der deftige woning in 't Voorhout stonden te wachten.

We mogten om de malle jonkers lagchen, toen wij ze in de lindenlaan voor ons zagen uitdrentelen, de lokken vol asch, 't lubbentuig overeen gefrommeld, of het een heele web was, met rozen op de schoenen, grooter dan zonnebloemen, de manteltjes bonter van verwen dan de vogels, die in 't groene woud kwinkeleerden; alle vroomheid begaf ons, toen de dienaar voor ons uittrad. “Heer!” dacht ik, “zoo zulk een

gekskaproen over onze konst vonnis zal vellen!”... maar meteen zagen wij van verre het hooge 'zelschap in den hof onder eenen grooten olmboom gezeten, breeder in omtrek dan het hek om onzen meulen.’

Nieuwsgierig hief de moeder het hoofd op. ‘De Overigheid is van God, Rembrandt!

Ge waart wel onderdanig, naar ik hope?’

‘Jan Lievensz stiet mij voort, moeder! ‘Den ouderdom zuldy eeren!’ sprak de schalk, al is hij geen zes maanden ouder dan ik. ‘Mijne schoenen zijn meer beslikt dan de dijne!’ had ik haast gezegd; maar blooheid was nooit mijne kwaal: zijn wij niet allen creaturen Gods? Een oud Heer, die zich in de zon bakerde, en dien ik, omdat hij den brief in de hand had, voor den vriend van Nicolai hield, wenkte mij bij hem te komen. ‘Laat zien dijne konste, jonkman!’ sprak hij minzaam.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(9)

Ware hij alleen geweest, ik had hem mijn werk met vrijmoedigheid doen beschouwen.

De statelijke man had geen mooijer witte lokken, dan mijn hoogepriester. Maar mijne priesteressen - o wee! hoeveel leelijker waren zij niet dan de beide jonkvrouwen, die zich over zijnen stoel heenbogen; heur witte halskraag was geel, bij het blanke vel der blozende wangen. In 't einde waagde ik het de plank op te ligten. ‘Nicolai heeft je niet te hoog opgevijzeld,’ zeide hij; nadat hij het stuk had bezigtigd, schoof hij de zwart fluweelen muts, die sierlijk op het grijze hoofd stond, ter zijde, en zag mij aan, of hij mij van hoofd tot voeten wilde opnemen. Dat was de blik van een hoveling.

‘Gij zijt de oude Heer Huygens,’ dacht ik, en vergiste mij niet: ‘Constantia!’ sprak hij tot de jongste joffer: ‘Constantia! roep Constantijn hier; hij zal zien, dat onze jonge vernuften voor vremden in abelheid niet onderdoen.’

‘Hoe liefelijk zouden die woorden in mijne ooren klinken, zoo je het zoo verre in de godzaligheid gebragt hadt, Rembrandt!’

‘Moederlief! moederlief! is het dan zonde Godes werken op het doek na te volgen, en de gedachtenis van treffelijke mannen alle tijden te doen verduren? Om dijnentwille moge leering en konst bij mij hand aan hand gaan, en de Schrift de wel wezen, waaruit ik mijne vermaardheid put. Rembrandt de schilder zal langer leven dan Rembrandt de leeraar het zoude hebben gedaan; het deftige kleed zou kwalijk bij zoo olijk een trony passen!’

En in den vrolijken glimlach der jokkernij smolt de geestdrift weg, welke bij de gedachte aan zijnen toekomstigen roem uit de donkere oogen tintelde.

Het was slechts een oogenblik van trotsche zelfbewustheid, maar dat oogenblik verkondigde den meester; want der vervelende middelmatigheid verdriet het nimmer, hare blakende

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(10)

eerzucht achter het masker der nederigheid te verbergen: slechts de ware kunstenaar ziet in zijne jeugd de hoogte, welke hij geroepen is te beklimmen, bereids van verre.

Zoude hij zonder dit besef moed of kracht hebben, om het doornig pad des roems op te treden?

‘Eer de jonker buitenkwam,’ vervolgde Rembrandt, ‘was ook de schilderij van Jan Lievensz bezigtigd. De deftige vrouwe, die tegenover den Heer Huygens aan den tot eene tafel omgeschapen boomtronk zat, stond op, om het stuk in het licht te bezien, daar de olm te veel lommers gaf; de jonkvrouwen konden er het oog niet afwenden. ‘Bylo! eene geestige schetse. Susanna!’ sprak de bestevaêr, en in het lebbige Vlaamsch antwoordde zij hem: ‘Plaisant, veurwaor! fameus plaisant, de pluym op sijnen caproen is vol grôcie!’ Eerst deed het mij leed, dat zij mijne schilderij niet bezien had; maar toen zij dat het schoonste van Lievensz' arbeid vond, en het vuur niet prees, dat aan den haard glom, en van het fraaije bijwerk zweeg, dat ik in geen tien dagen zoo goed zou hebben kunnen schilderen, toen dacht ik: ‘Die kenner is je gejond, Lievenszmaat; maar het oordeel der italiaansche vrouwe van Nicolai weegt meer!’

‘Wie zou gelooven, dat mijn kind zooveel met die Paapsche vrouw op heeft!’

‘Fy, Rembrandt! fy!’ sprak de vader, juister aanmerking makende: ‘een vriend benijden! ik deed het Goossen Ebbertz mijn leven niet, al gingen tien zakken graans mijn meulen voorbij om op den zijnen te worden gemalen.’

‘En ik had het pas gedaan, vader!’ verontschuldigde zich deze, ‘of zocht het dubbel weder goed te maken, hoe weinig Jan Lievensz het noodig heeft, want zijn werk prijst hem best. Met jonkvrouwe Constantia aan den arm, kwam jonker Constantijn de breede trappen af, die naar den hof leidden;

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(11)

een vlugge windhond, dien hij zeker uit Engeland medebragt, sprong lustig voor hen uit; een oranje-halslint was uit joks om zijne gladde haren gestrikt. Een schoon paar bylo! zoo het geen broeder en zuster geweest was. Lievensz vond, dat zijn eenvoudige kleeding hem wonder wel stond: al wat ik weet, is, dat hij Hollandsch blaauw laken droeg; want ik sloeg het meest zijne bruine kijkers gaê. Die zal ik niet vergeten, als ik vonkelende geestigheid schilderen moet. Hij scheen zijne oogen alleen voor mijne schetsen te hebben. “De ordonnantie,” zeide hij, “was vol leven, en het licht even treffelijk gekozen, als stout uitkomende.”’

‘Zijnen lof hebt dy niet vergeten, Rembrandt!’ viel Harmen in.

‘Toen hij mij zoo hoog prees, vader, greep ik het stuk van mijnen vriend, en toonde hem aan, wat er mij meest in geviel; maar, voorwaar! die Heer had alle wateren bevaren, en alle hoeken doorsnuffeld. Wat abel of geestig aangebragt was, hij had het bemerkt eer ik er aan dacht het te zeggen. Als onze Jonkers in hunne jeugd al zoo veel weten, is het geen wonder dat hunne vaderen ons van den Spanjool gevrijd hebben; het moeten mannen geweest zijn, tegen bare duivels in alle wetenschap opgewassen!’

‘En Jonker Constantijn kocht dijne schilderije?’

‘De vader zeide dat hij beide behouden wilde, en floot op het krukje, dat aan zijne zijde stond. Een rustende leeuw, in goud treffelijk gedreven, versierde den knop van den stok; ik had hem wel willen uitschilderen. Fluks bragt een andere dienaar dan die ons binnenleidde, het geld, waarvoor ik mijne eerste schilderij missen moest.’

‘Gij eischtet honderd guldens, Rembrandt?’ vroeg de huishoudelijke vrouw.

‘En kreeg ze, moeder! Maar toen ik de daalders in mijn

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(12)

buidel borg, werden mijne oogen vochtig. ‘Waarom grijnt ge?’ sprak Jonker Constantijn, die het bemerkt had, schoon ik de waterlanders met mijn ruige muts wegwischte, als ware er stof in mijne oogen gewaaid. ‘'t Scheiden valt bitter,’ mogt ik antwoorden: ‘het werk was me lief, toen ik het aanving; toen het af was, verdroot het mij; nu eerst schiet het mij in, hoe dikwerf ik 's ochtends een uur vroeger uit het bed sprong, om het weêr te zien. Dit is misschien de laatste maal, dat ik het zie; 't gaat mij aan 't harte.’

‘Dwaze grillen!’ sprak de moeder, toen de jongeling een oogenblik ophield.

‘Ik moest het u niet verteld hebben; ge hebt de kunst niet lief, moeder! Nu moogt ge ook het verdere hooren. De Jonker dacht er anders over, en lachte minzaam. “Het is dijne eerste liefde!” sprak hij: “maar penceel en penne zijn bijster vruchtbaar; wij worden in 't laatst onverschillig voor die kinderen der verbeelding.” - “Dan zoude de konste ons niet meer alles wezen,” viel ik in, “en dat verhoede God!” - “Dy zult een groot meester worden, Van Rhijn!” verzekerde de Jonker. Dat hij waarheid gesproken hadde!’

‘En waarom, Rembrandt, - want het hoofd klopt mij van dijne vertelling - waarom kwaamt gij niet vroeger uit den Haeghe terug?’

‘De Jonker wilde dat wij eerst eene fluit Spaanschen wijn zouden ledigen, en dronk ons zelf op den bloei der edele kunst toe. Eer wij vertrokken, vermaande hij ons in den Haeghe het merkwaardigste te gaan zien, en in Scheveningen versche lucht te scheppen. “Jonge voeten plegen rap te zijn,” voegde hij er bij, “zoo geene zee van barnend zand ulieden verschrikt; Aemstel noch Rhijn mogen in ruimte van uitzigt bij de voorstad van onze Haege halen!” Wij lieten het ons geen tweemaal zeggen:

maar mogt het een lustig gezigt hee-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(13)

ten, de bruine pinken aan de kust en de groote schepen in de verte op de witte baren te zien dobberen, het was eene bijster vermoeijende reize, voorwaar! Bij de hooge Klift joeg de wind het witte zand in wolken voor ons uit. “Lustige gezelle!” zeide Jan Lievensz tot een visscher, die met de zware ben op het hoofd, dapper voor ons uit stapte. “De droes is een lustige gezelle!” antwoordde de maat: “wien zoude de lustigheid op zulk een weg niet vergaan!” En, bylo, had de kwant geen gelijk?

Hijgende van den togt, kwamen wij naauw in tijds op den wagen.’

‘En te Voorschoten?’ viel de vader in.

‘Gingen allen,’ vervolgde Rembrandt, ‘in de herberg, waar een zwaan uithangt, maar die niet meer op dat dier gelijkt, dan een henne op een end. Ook Jan Lievensz sprong van den wagen, om een glas bier te drinken; maar mij raasde de wijn nog in het hoofd; ik bleef rustig zitten. “Pas wel op dijne verdufte schatten!” riep mij guitige Faes de staljongen toe (hij had zeker gezien, hoe ik naar mijne beurs voelde), en stiet de krebbe weg: daar gingen de meeren door, of de nikker ze gezweept had. Omzonst stak ik het hoofd door de lederen behangsels; mijn schreeuwen deed de paarden niet stilstaan; brieschende vlogen zij voort. Het dwarrelde voor mijne oogen; ik zag boomen noch huizen meer. “Het is met dy gedaan, Rembrandt!” dacht ik in mijzelven, toen mij op de hobbelige keijen hooren en zien verging. “Als de tigchelsteenen verdubbeld worden, staat Mozes voor de deur!” plag moeder te zeggen, en zoo was 't ook hier. De paarden stonden roerloos voor de staldeur van Pieter Florisz stil. Wat al gerels ik in Leyden aan moest hooren kunt ge denken: aan 't vragen was geen einde. Wist ik hoe het toekwam, dat de meeren holden? Zoodra ik kon, spoedde ik mij weg: de beurs is hier.’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(14)

En de jongeling stortte de blanke schijven over het bonte tafelkleed uit, die een oogenblik met welgevallen beziende; het was de eerste noemenswaardige vrucht van zijnen arbeid.

‘Wees Gode dankbaar, voor uwe redding, mijn kind!’

‘Dat geld is dijn eigendom, Rembrandt! maar zoo ik de daalders noodig hadde, om graan te koopen...’

‘Ze zijn ten uwen dienste, vader! slechts twee zoude ik er gaarne voor mij behouden.’

‘En waartoe?’

‘De eene voor kostelijke verwen, waarover ik met Jan Lievensz gesproken hebbe;

de andere voor Anna Neelisz, - de sloof is oud en arm.’

‘Dy meugt ze alle behouden, Rembrandt! het was mij alleen om den wil te doen.

Bewaar zelf wat ge door uwen ijver verdiendet: zoo gij het wel aanlegt, zult ge eens een rijk man worden.’

‘Armoede ende rijcdom geeft mij niet; laat mij danoch mijn bescheyden deel spijse wechnemen!’ merkte de moeder met Agurs woorden aan.

‘Zoo ik slechts een groot schilder worde!’ eindigde de jongeling.

De bede der ouderen werd niet vervuld. In zekere hoofdstad, Amsterdam geheeten, verkochten Commissarissen der Desolate-Boedelkamer, drieëndertig jaren later, in de verkoopplaats van Bernt Jansen Scheurman, eene allerzonderlingste verzameling van roerende goederen, voortkomende uit het huis van eenen schilder, die op de Breêstraat bij de St. Antoniessluis woonde.

Die schilder was Rembrandt Harmensz van Rhijn; de schuldeischer, op wiens verzoek de inboedel, uit kracht eener

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(15)

schepenkennis op het huis, openlijk verkocht werd, Mr. Cornelis Witsen, Burgemeester van Amsterdam.

Welk eene tegenstelling van het lot van Rubens te Antwerpen, de gezant van Vorsten, - van dat van Van Dijck te Londen, de gunsteling van Karel den Eersten!

Is er niet iets vertroostends in, dat Rembrandt even onsterfelijk is als zij?

Nederl. Volksalmanak 1836.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(16)

Anna;

Schets uit den Spaanschen tijd.

In war, Love mounts the warrior's steed.

W

ALTER

S

COTT

.

I

Wat aanlokkend gezigt!

B

ROES

.

Neen, een enkle bidt met mede.

W

ILLEMS

.

Weelderig schitterden de milde stralen der wijkende zon den 29

sten

Augustus 1572, over de golven van den Demer, in een der schoonste landschappen, welke Aerschots omstreken aanbieden. Zoo bevallig wisselden de gouden tinten zich op het effen zilver des strooms af, dat, wanneer twee verliefden dien op dat uur hadden bevaren, zij gaarne in de schaduw van het overhangend loover den roeispaan eene lange wijl zouden hebben doen rusten; een uur in het ronde bood het oord geene bekoorlijker wijk aan! Maar al mogt deze de natuurlijkste stoffaadje dier plek heeten, geen Pieter Breugel,

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(17)

of Joost van Liere zouden er haar in dien tijd hebben aangetroffen; de hand van Alva woog zwaar op de verdrukte Nederlanden; Willem van Oranje had zich ten tweeden male verpligt gezien, de wapenen voor 's Lands verdediging op te vatten.

Waer zich de krijgsgeruchten

Doen hooren, zal de schuur ontledigt zijn van graan;

De landen zonder vrugt, 't kamnisde geitjen staen Vrijbuiteren ten doel en bitse wolvetanden,

zingt Antonides, en ofschoon de tenten van des Prinsen leger niet hier waren nedergeslagen, ook een minder geoefend oog, dan dat der landschapschilders, welke wij zoo even noemden, las op veld en akker de vreeze voor diens aantogt. Geen rundvee schoor de hoog opgeschotene klaver - geen ploegpaard rustte op den akker.

Menig volrijpe korenaar schudde het baardig hoofd nog in den wind, de haast verkondigende, waarmede de huisman den oogst had ingezameld. Hier was een veld niet intijds weder bezaaid; daar eene strook gronds niet intijds weder omgeploegd;

ginder getuigden de verwelkte bloemen van het platgetreden vlas, dat reeds eenige stroopers der voorhoede dit eenzaam oord hadden ontwijd.

Eenzaam oord, zeiden wij, en zeiden het onjuist, want al heerschte diepe stilte langs de boorden des vloeds, eene talrijke schare volks was niet verre van daar onder het hooge geboomte verzameld. Niemand had haar echter op die plek vermoed; geen luidruchtig gejoel klonk uit de lommer der eiken den naderende tegen; slechts enkele spietsen en hellebaarden, nu en dan door de zacht bewogen bladeren flikkerende, verrieden van tijd tot tijd hare aanwezigheid.

Zoo die teekenen des oorlogs den schroomvallige hadden doen

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(18)

aarzelen, zich bij de schare te voegen, menig landmeisje, dat er rustig heenstapte, zoude hem beschaamd hebben; zijne vrees had hem het gezigt van een waarlijk treffend tooneel doen verzuimen. Overal elders konde men zich naar welgevallen in een woelig gevecht, of dartel gelach verlustigen; eene reis van weinige uren gaf in dien tijd overvloedig gelegenheid, het geklep van kroes en kannen, of het kletteren van zwaard op zwaard te hooren; onder dat hooge looverdak bood de bonte

vergadering zeldzamer schouwspel aan.

Zonderlinge groepen, voorwaar! Hier een breede kring van vrouwen, op het hooge gras rustig nederzittende, de handen in den schoot gelegd, aandachtig opziende naar den ernstigen man, op eene hooge ton geplaatst, die blootshoofds het woord tot allen rigtte. Daar een stoet van krijgslieden, rijzig van gestalte en bont van gewaad, het Psalmboek op de bussen openslaande, of de zweetdroppelen van het voorhoofd vegende, die de warmte des middags met dubbelen gloed op de likteekenen branden deed, het oog op den spreker gevestigd. Ginder, waar die trappelende rossen, zoowel door hun ongeduld, als door hunne blinkende zadels, het bewijs leverden, dat zij geenen vreedzamen landbouwer toebehoorden; verder een oude ruiter, die misschien bij St. Quentin onder Egmond had medegevochten naast eenen blonden knaap wiens zijden haren te zachten aard schenen aan te duiden voor zoo woesten tijd; maar wiens oogen, als die des grijzen knevelbaards, van oorlogsmoed tintelden; meer dan de helft der rede ging voor hen verloren; de zware Luiksche piek trilde in de hand van den jongeren. Elders, tegen eenen bemosten olmstam leunende, een hopman, in den bloei des levens, wiens sjerp Brederodes kleuren herinnerde, ter zijde van een jong meisje, op eene trom gezeten, die hier en ginder in bonte wanorde lagen verspreid.

De drom van huislieden, achter haar geplaatst, won het van de menigte

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(19)

in belangstellende aandacht niet; hun blik wendde zich echter zoo min als de hare van den spreker af, die met drift den grooten, voor hem liggenden Bijbel opende. De ijver, die hem bezielde, blonk uit den glans zijner oogen. Schoon hij naauwelijks de middaghoogte des levens bereikt had, was de ploeg der zorgen reeds lang over zijn voorhoofd gegaan; de wind, die met zijne haren speelde, vond grijze lokken onder het glinsterend ravenzwart.

‘De Heer doet geregtigheid al dengenen, die onderdrukt worden; Hij zal onze jeugd vernieuwen gelijk eens arends jeugd, opdat wij betere dagen mogen zien; want wij strijden den goeden strijd! Het geldt beide, Vaderland en Geloof, Aarde en Hemel,’

sprak hij met wegslepende welsprekendheid, die het niemand in het oog deed vallen, welk eene moeite het den driftigen man kostte, zich op zijnen onvasten zetel staande te houden.

‘Hij is dezelfde ijveraar, als toen ik hem onder de bogen der gewelven van de abdij van St. Bertin ontmoette, eenzaam in den nacht ronddwalende,’ fluisterde een der landlieden eenen jongeling toe, die zijne armen over een zinkroer kruiste.

‘Toen was hij Karmelieter?’ vraagde deze.

‘Maar reeds der leere toegedaan, die hij vóór zes jaren in West-Vlaanderen verkondigde,’ hernam de eerste.

Petrus Datheen, want de geschiedkundige lezer herkent hem in den Leeraar, voer voort in verrukking, de overwinning aan de wapenen des Prinsen te voorspellen.

‘Ga henen en gij zult de Philistijnen slaan, en Kehila verlossen, zeide de Heere tot David,’ riep hij uit; ‘en David verloste Kehila; maar het opende zoo min de oogen des verblinden Konings, als die der ondankbare inwoners. Het verraad spande zaam tegen den Gezalfde des Heeren, en vervolgde

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(20)

hem tot in de woestijne Siph; maar de Heer was zijn Rigter, en twistede zijne twisten;

en de Heer is gisteren, heden en morgen dezelfde tot in eeuwigheid.’

Een oogenblik stilte volgde; zoete hoop scheen allen te bezielen; slechts de gelaatstrekken van eenen jongen man deelden niet in die uitdrukking. Voor eene korte wijl opende een afzigtelijke grimlach zijne bleeke lippen; de groote, witte tanden waren knarsend op elkander gedrukt; zijne hand woelde krampachtig onder den donkeren mantel. Alsof het hem in de vergadering te eng was geworden, keerde hij zich ijlings om; onder het heengaan struikelde zijn voet in de nabijheid van een jong meisje.

‘Gij hier, Anna!’ sprak hij zachtkens tot haar, maar een vreesselijke zin moest in die woorden verborgen zijn; want de zachte blos der verrukking verkeerde op hare wangen in het akelig bleek der ontsteltenis.

Toen de maagd hare oogen weder opsloeg, was de jonge man verdwenen; het tooneel tusschen beide had de aandacht der vergadering niet tot zich kunnen trekken;

de leeraar had de handen reeds biddende opgeheven. Weldra weergalmde het 2

de

vers van den 3

den

Psalm door de lommerrijke dreef; de lofzang mogt eene bekrachtiging heeten van het ernstige gebed. Daar breidde Datheen zijne armen zegenend over de vergadering uit. Aerschots landschap zag nimmer aandoenlijker schouwspel. Menig oog van man of jongeling staarde in zalig vertrouwen ten helderen hemel; menige vrouw wischte zwijgende eenen traan van de verbleekte wangen af.

Wie hunner had niet in veelvuldige beproevingen den arm des Heeren te zijner redding uitgestrekt gezien? Wie harer niet voor het lot van gade of kind, broeder of hartsvriend te vreezen?

Voorzeker niet zij, die hier zoo langzaam en statig uiteengingen, met broederlijken handslag afscheid namen, en elkan-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(21)

der nog lang tot wederzien toeriepen; niet zij deden de eerste vlekken op het pas weder ontrolde vaandel der Vrijheid kleven; niet zij hadden in Roermonde die banier in het bloed der onschuldige Karthuizers gedoopt. Wie die schuldigen wilde leeren kennen, had des Prinsen leger in het naburige Diest moeten bezoeken, overvloeijende van huurlingen, door de zucht naar roof en plundering uit het hart van Duitschland naar het rijke Vlaanderen en het bloeijende Braband gedreven. Zij brasten en dronken, maar baden niet.

Allengs werd het getrappel der rossen en het gekletter der wapenen van de vertrokkenen flaauwer gehoord en Datheen zelf had den voet reeds in den stijgbeugel geplaatst, om naar Diest terug te keeren, toen zijn blik op drie mannen viel, van welke wij er zoo even twee sprekende invoerden. Zij schenen gereed eenen zijweg naar Mechelen in te slaan.

Schoon in het eenvoudige gewaad der landlieden dier dagen gekleed, verried de houding der beide oudsten onwillekeurig eene hoogere geboorte; hun baard, naar de Spaansche wijze sierlijk geschoren, stak grillig af bij het grove wambuis en den smal geranden hoed. Het was, alsof men het den hals konde aanzien, dat deze, den deftigen kraag gewoon, zich over zijne naaktheid schaamde. De derde, een schoon jongeling, in den bloei van het leven, trok de roode kaproen digter over het breede voorhoofd, zoo dikmaals de houding van een allerbevalligst meisje, dat aarzelend scheen te toeven, hem vreezen deed, door haar te zullen worden herkend. Het was dezelfde maagd, tot wie de zonderlinge jonge man in de preek het korte woord gerigt had.

Ongetwijfeld boezemde zij dezen geen minder belang in dan genen; want zoodra zij zich met trage schreden verwijderde, volgde haar zijn valkenoog lang en getrouw.

‘Zij was het! morgen zal alles beslist zijn!’ mompelde hij

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(22)

in zich zelven; terwijl hij den leeraar, met zijne gezellen in gesprek, vol ijver hoorde uitroepen: ‘Ik ga met u, mannen broeders! In het huis van den zoon des duivels zal men de stemme der waarheid hooren; ik ga met u.’

‘Onbedachtzame!’ fluisterde de bijna zestigjarige Filips van der Aa, voorheen burgemeester van Mechelen, zijnen bloedverwant Gerard in het oor; want beide landlieden waren inderdaad deze gebannen Edelen. - ‘Onbedachtzame! zal deze gast Aert welkom zijn?’

Het verwijt onbeantwoord latende, wendde Gerard zich tot Datheen, en eenige weinige bedenkingen, hoe schadelijk zijne herkenning aan het geheele ontwerp konde zijn, waren genoegzaam, om het eerste vuur des Hervormers te doen bedaren. Al streelde hem het vooruitzigt, in Granvelles woning de gezuiverde leer te verkondigen, hij gaf toe, zoodra hij inzag, dat zijne drift der goede zaak nadeelig konde wezen.

‘De ijver van Uw Huis heeft mij verteerd!’ sprak hij, zich zelven bestraffende.

‘Eene waarschuwing, mijne vrienden! zult ge mij echter ten goede houden. Er was iemand in de vergadering, wien het licht nog niet is opgegaan; ik las het in de kwaadaardige uitdrukking van zijn gezigt; toen ik de treken der verleidelijke met Salomo's woorden afschetste; vóór het gebed was hij verdwenen; het kan ligt een verspieder geweest zijn; weest op uwe hoede!’

‘Ik meende pater Matthijs, den gunsteling van den Bisschop van Atrecht, te herkennen,’ zeide de jongeling met de roode kaproen. ‘Hij wordt heden avond te Mechelen verwacht; zoude de Hoogwaardige lont hebben geroken?’

‘Hoogwaardige!’ herhaalde Datheen verachtelijk.

‘De teerling is geworpen!’ zeide de jongste van der Aa. ‘Wanneer wij omkomen, komen wij om; liever boetik deze onderneming met mijn hoofd, dan langer als balling rond te zwerven!’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(23)

Het gelaat des jongelings beaamde die verzekering.

‘De Heere zal met u wezen!’ sprak Datheen, op plegtigen toon afscheid nemende.

‘De Heer zal met u wezen; want onze God is een God boven in den hemel, en beneden op de aarde!’

Eenige oogenblikken later was ook hij met den stoet, die hem verbeidde, in de verte verdwenen; de drie mannen sloegen den zijweg naar Mechelen in.

‘Zijne Doorluchtigheid keurt dus thans den aanslag goed?’ vraagde de jongeling.

‘De brief, dien gij hem van Grave Lodewijk uit Bergen bragt, schijnt de bezorgdheid voor de verdeeling zijner magt te hebben overwonnen,’ antwoordde Filips van der Aa. ‘Waar Aert toeven mag?’ vervolgde hij tot Gerard.

‘Wij zijn nog niet aan de schuur met het beeld van Maria Magdalena, waar hij ons ontmoeten zou; het wachten valt lang, wanneer het de vaderstad geldt. Verdrijf dat ongeduld, Joan! en verhaal mij nog eens, hoe Alva het ijzeren hoofd voor Bergen gestooten heeft; ik zou er mijne verbeurd verklaarde heerlijkheden (die ik met God hoop weder te winnen) gaarne voor geven, dat ik bij Grave Lodewijk geweest ware!’

De bede behoefde niet te worden herhaald; Joan Reubens, een, even als de beide Edelen, uit Mechelen gebannen burger, wien de ongunst der tijden het vreedzaam leerlooijersberoep met de wapenen had doen verwisselen, was er trotsch op, die heldhaftige verdediging te hebben bijgewoond. Beminnelijke zedigheid, aan waarachtige vaderlandsliefde huwende, dacht hij er niet aan, van eigene feiten te gewagen; maar stelde hij op ongekunstelde wijze zijn ridderlijk legerhoofd in het schoonste licht. Het verhaal des geestdriftvollen jongelings was echter naauwelijks tot Romero's verschijning op de scherp verdedigde bres gevorderd, toen eene wolk van stof, in de verte oprijzende, het verwachte rijtuig aankondigde. De steigerende

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(24)

rossen van zijn vendel; de borstwering van spietsen en het donderend geschut, ja zelfs Juliaans woede en Lodewijks dapperheid werden vergeten; met vurig verlangen staarden allen op den telkens nader rollenden wagen.

‘Wijkt in de schuur, Edele Heeren!’ riep Joan, zich eensklaps Datheen's

waarschuwing herinnerende: ‘de leeraar mogt juist gezien hebben; er is veel aan uw leven voor het vaderland gelegen!’

‘Edelmoedige jeugd!’ zeide Filips van der Aa, de plek niet verlatende.

‘Zoo plaatst u ten minste achter de doornhaag en laat mij alleen vooruitgaan!’

hernam de jongeling, zijne schreden verhaastende.

Ook hierin bewilligden zij niet; de voorzorg zoude inderdaad overtollig zijn geweest. Er was slechts één man in het rijtuig; de voetgangers gewaarwordende, schoof hij driftig de rood fluweelen gordijnen ter zijde, en schudde in het volgend oogenblik met echt Hollandsche hartelijkheid de hand van Filips van der Aa.

Het leed geen' twijfel, dat hij de verwachte was; de ballingen beklommen den wagen, en dadelijk wendde de koetsier de teugels om; in vollen draf renden de bruine rossen huiswaarts.

‘Langzamer, Henrik! langzamer!’ klonk het uit het rijtuig; ‘de zon is pas ondergegaan!’

De wagenmenner gehoorzaamde; een uur later reed hij Mechelens wallen binnen;

om de koelte van den herfstavond waren alle bekleedsels neêrgelaten. Toen de soldaat uit het wachthuis hem naar den naam der binnenrijdenden vroeg, antwoordde Henrik, zonder van de opgenomene gasten te gewagen:

‘Arend van Dorp, Heer van Teemsche, Maasdam en Middelharnis.’

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(25)

‘Bekend!’ riep de Hopman, ‘de Ridder behoeft zijn' naam niet aan te teekenen.’

‘Stout gewaagd, is half gewonnen!’ fluisterde eene stem in het rijtuig.

‘List is beter dan sterkte, jonge vriend!’ antwoordde van Dorp onzen Joan, ‘berg dien dolk weg; tegen eene geheele wacht zoude hij luttel gebaat hebben; morgen moge uw moed blijken!’

II

O dat men tijden mocht beleven, Dat ieder teedre jonge vrouw Niet hoefde voor haar man te beven, Noch wie haar weezen voeden zou!

Jonkheer O.Z.VANHAREN.

De kroon volght na. de strijt moet voorgaan.

VONDEL.

Het was duister geworden; de kaarsen, elken avond vóór de beeldekens der Heiligen, die in Mechelen iederen winkel versierden, ijverig ontstoken, waren reeds uitgedoofd, en niemand waakte meer, dan een der vendelen, uit de gemeente beschreven, dat in dien nacht den toegang ter groote markt en de stadspoorten bezetten moest. Wie echter den Hopman Nuffel, die op dat uur het bevel er over voerde, in het wachthuis aan de poort van Nekkerspoel gezocht had, zoude onverrigter zake hebben moeten terugkeeren. In de schemering had hij eenen bruinen mantel over het bonte

krijgsmansgewaad geslagen; was, een vrolijk liedje fluitende, de woelige straat opgegaan, en nog immer niet wedergekomen. De vertrouwde vriend, die zijne plaats verving, zag omstreeks de elfde ure onrustig uit, waar de hopman zoo lang vertoeven mogt.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(26)

Hij zoude geheel Mechelen hebben kunnen doorwandelen, nergens had hij eene woning aangetroffen, waarin de luide feestvreugde hem regt zoude hebben gegeven, zijnen vrolijken bevelhebber te vermoeden. En toch zat deze bij den vollen beker geurigen Malvezy, in eene rijk verlichte zaal, van den keurigen avonddisch verzadigd, aan het gedruis makende verkeerbord, de gouden pistolen naar zich te strijken; de zonderlingste zamenzweerder misschien, dien Braband immer opleverde.

‘Leve dat vaderlandsche spel!’ riep hij uit, quater dry werpende, ‘ik verkies het zoowel boven de Spaansche, als boven de Fransche kaarten; trouwens van de laatste begrijp ik weinig. Hunne munt ken ik zoo veel te beter,’ voegde hij er bij, het geld der beide volken afzonderlijk opstapelende. ‘Gij verliest, vriend! tracht uwe schade weder in te halen.’

Het gelaat van den door wijn en drift warm geworden' jongeling leverde eene treffende tegenstelling op van den man, met wien hij speelde. Ook de oogen van Arend van Dorp fonkelden, maar het was niet van genoegen over eenen gelukkigen worp; de wijn had geen deel in zijne vreugde. De ballingen waren binnen Mechelen gebragt geworden; over eenige uren zoude Nuffel het krijgsvolk des Prinsen de poort openen; dat verschiet verheugde het hart des wakkeren Hollanders. Wel moest de hagchelijkste kans nog in de aanspraak tot het wakende vendel worden gewaagd, en liever had de schrandere vriend van den Prins van Oranje dat uur in ernstige

overwegingen met Filips van der Aa doorgebragt; maar vreugde en spel hadden den hopman voor de goede zaak gewonnen; eene ernstige zitting zoude den wulp misschien hebben doen terugtreden.

Hoe zonderling dan ook het feestelijk voorkomen der afgelegene zaal van Arends woning bij de gemoedsstemming der

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(27)

ballingen afstak, ook deze getroostten zich die geveinsde zorgeloosheid, en hadden reeds de schamele kleeding, in welke zij binnenreden, met een passender gewaad verwisseld. De wolk van onrust was echter niet met haar geweken. Onder het aanzitten ten avondmaaltijd, dien de gasten in eenen hoek der zaal gereed vonden, daar de voorzigtige van Dorp zijne dienaren op het gewone uur ter ruste deed gaan, had deze met Filips van der Aa zijn ontwerp nogmaals overwogen; te middernacht zouden beide beproeven, wat hunne welsprekendheid vermogt. Maar nog was die ure niet gekomen, en reeds had men den laatsten schotel rondgereikt; bekommering doet zelden de gaven des hofmeesters eere aan. Eene ernstiger plooi vertoonde zich allengs op aller aangezigt. Arend zocht zijne toevlucht in het spel; hij slaagde bij velen. Maar geen hunner, die zoo meesterlijk als hij het gehuichelde der vreugde wist te verbergen.

Wanneer de edelman aan den uchtend dacht, vlogen de dobbelsteenen over het bonte bord, en ledigde hij gewillig op de bede des zorgeloozen knaaps den schuimenden beker.

‘Leve dat vaderlandsche spel!’ herhaalde Nuffel, toen Arend weder ongelukkig wierp.

‘Maar het schaakspel, Heer hopman! Gij, die een zwaard draagt?’ vroeg hem schertsende de dochter van den huize, eene bloeijende schoonheid, die bij de gasten de plaats harer moeder bekleedde. ‘Oorlogslieden plegen dat deftige spel te minnen.’

‘Heer Lodewijk van Boisot is zeker een ijverig voorstander dier hoofdbrekende uitspanning!’ antwoordde Nuffel; ‘wat wonder, dat uw mond haar prijst, schoone Jonkvrouw!’

Een hooge blos bedekte de wangen der bruinoogige maagd; de beminnelijke edelman was nog haar verloofde niet; de vrijheid mogt onbescheiden heeten. Een straal van toorn

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(28)

schoot van onder de lange zijden wimpers. ‘Vergeet niet den zandlooper om te keeren, Margaretha!’ zeide van Dorp, en het meisje, den wenk eerbiedigende, trad naar een ander gedeelte der zaal. Bij het schaakbord, waarop Filips van der Aa de zege aan den pensionaris Wasteel zoude betwisten, zette zij zich neder; het ridderlijk spel konde echter in zulk een oogenblik geen' van beide ernstig boeijen.

‘En gij behoefdet dus niet verre te rijden, eer gij de edele vrienden vondt?’ vraagde de advocaat Artus, op den stoel des gastheers leunende, die, met damast bekleed, even als het in gouden lijsten gevatte behangsel dier zelfde stof, van Arends rijkdom getuigde.

‘“Wien gij zoekt, zult gij vinden! Gij moogt er zeker van zijn,” riep mij een jong meisje toe, toen ik een eind wegs buiten de poort afgelegd had,’ antwoordde deze.

‘Ik vreesde, dat mijn opzet verraden was, en zag haar scherp in de oogen. “Vrees niet,” antwoordde zij, “God geve, dat niemand u en hem meer kwaads brouwe dan ik!” Er lag iets zoo trouwhartigs in haar gelaat, dat ik er mij niet verder over

verontrustte. Waarschijnlijk vermoedde zij, dat ik zelf ter preke ging, of een vriend, die niet weten wilde, dat hij er geweest was, onder schijn van spelevaren dacht te huis te brengen. Hoe het zij...’

‘Het orakel sprak waarheid,’ viel Artus in.

‘Eene allerliefste maagd, blaauwe oogen, blond haar en vlug als eene veder?’

vraagde Nuffel.

‘Gij zijt jong, hopman! en ziet scherp,’ antwoordde Arend. ‘Ik beken u gul uit, dat ik slechts, wanneer de zaak mij van meer belang had toegeschenen, uwe

weetgierigheid zoude kunnen voldoen.’

‘Anna Pauwels! bij St. Joris, mijn' patroon!’ voer deze voort, ‘Anna Pauwels, de schoonste kantwerkster uit geheel

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(29)

Mechelen. Zij kwam de poorte binnen, luttel tijds nadat gij uitgereden waart. De preutsche deerne wederstond de liefkozingen van Don Frederik, en evenwel zegt men....’

‘Wat zegt men van Anna Pauwels?’ vroeg eene forsche stem uit den kring door Santer, Doublet, Chenitz en andere Mechelaars, die de zijde des Prinsen hadden gekozen, om Gerard van der Aa en Joan Reubens gesloten; het was de stem van den laatste.

‘Dat zij, ondanks de wijk, die zij in een klooster vond, der nieuwe leer is toegedaan,’ zeide Nuffel.

‘Het is mogelijk,’ hernam de jongeling, wiens zwarte haren, thans door geene roode kaproen meer bedekt, in wilde pracht langs de breede schouders golfden, en, even als de lange baard de schoonste uitdrukking aan die mannelijke gelaatstrekken gaven, welke het penseel van Rubens, eene halve eeuw later, gaarne zoude hebben vereeuwigd. De koele toon dier woorden, zonderling volgende op zijne driftige vraag, deed Margaretha den balling aanzien, die bij zijn vertrek gezworen had, dat geene schaar zijne lokken zoude aanraken, vóór hij weder gerust in Mechelen woonde. Een zoete glimlach speelde om de lippen van het meisje. Zij dacht de eenige te zijn, die den hartstogt begreep, welken zij in den eersten kreet hoorde, en dien het later woord haar niet deed betwijfelen.

Zij bedroog zich; ook de vriendschap had het verstaan.

‘Gij kent die maagd,’ sprak Gerard van der Aa Joan toe, met hem ter zijde tredende;

‘was zij misschien...?’

‘Gij hebt het geraden,’ brak de jongeling af, ‘ook zij was in de preek.’

‘En ge spraakt haar niet?’

‘Die schoone dagen zijn voorbij; morgen wellicht; wie kan in onzen tijd aan zich zelven denken?’

‘Deze,’ zeide Gerard, op Nuffel wijzende, die nog eenmaal

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(30)

aan van Dorp de bevestiging vroeg der aan hem gedane belofte.

‘Zoo gij mij de sleutels der stad levert, geef ik u mijn ridderwoord, dat gij kornel zult worden,’ verzekerde Arend.

‘Schaak en mat, koning!’ riep Filips van der Aa den pensionaris Wasteel tegen.

‘Een gelukkig voorteeken!’ sprak Joan.

‘Wanneer de Koning Alva's verblijf verlengt, en de plakkaten niet intrekt,’ viel Doublet bedenkelijk in.

‘De Prins heeft alleen tegen den beul het zwaard opgevat,’ verzekerde Santer.

‘De meester is niet beter dan zijn dienaar!’ sprak Chenitz op vasten toon.

‘De koning heeft het spel verloren,’ volgde Artus dubbelzinnig.

‘En tout fidelles au Roy.

Jusques à porter la bésace, mijneheeren!’ hernam van Dorp, den twist vreezende, die zoo ligt uit het verschil van gevoelen rijzen kon, ‘en toch weigert niemand uwer mij bescheid te doen, wanneer ik u, met een' duitschen dronk, de gezondheid van den Prins van Oranje brenge.’

‘Voortreffelijk!’ riep Nuffel.

Van Dorp vulde zelf de groene roemers met keurigen Hochheimer; bevallig suikerde de hand zijner dochter den goudgelen wijn. Zonder dat toevoegsel hadden onze vaderen, aan de chaleur glacée van den Bordeaux onzer dagen niet gewoon, de Rijnsche druiven wrang genoemd.

‘Leve Zijne Doorluchtigheid!’ zeide de gastheer, het glas opheffende, ‘en moge zijn vaandel morgen van Rombouts toren waaijen!’

‘Leve Zijne Doorluchtigheid!’ herhaalden de gasten om strijd.

‘Hoe jammer,’ riep Nuffel, ‘dat de oude Hermele niet bij

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(31)

ons is! de grijze schenker zoude getuigen, dat den Keizer zaliger te Aken nooit beter Rijnwijn geschonken werd.’

‘Geen heildronk aan den Prins, zonder het lied van den Heer van Aldegonde,’ viel Chenitz in.

‘Een zang in dit uur? De voorzigtigheid verbiedt...’

‘Wie zoude ons hier hooren?’ antwoordde de hopman. ‘Vergeef mij, Heer Filips!

Ik vergat, dat gij in geen vijf jaren burgemeester van Mechelen waart; gij weet niet, hoe groot een huis Arend met het geld van Beveren gebouwd heeft.’

De hand des mans, wien die beschuldiging gold, en wien aanzienlijker Mechelaars dan Nuffel van ontrouw in de bezorging des boedels van wijlen den Markgraaf verdacht hielden, raakte driftig het gevest van zijn rapier aan; in het volgend oogenblik trok hij haar bedaard terug. ‘Hoe veel meer smaads heeft de Prins niet om de goede zaak verdragen!’ sprak hij tot den vriend, op wiens oordeel hij prijs stelde, en stemde toen in het verheffend gezang, dat bestemd is gezongen te worden, zoo lang Hollands volk en het Huis van Oranje onafscheidelijk en eensgezind zullen wezen.

De zelfopoffering was naauwelijks behaald, of eene zwaardere beproeving wachtte hem. De hooge deur der zaal werd geopend; een deftig gekleede vrouw, die schoon zoude hebben mogen heeten, indien het bleek der smarte haar niet vroeg verouderd had, trad haastig binnen, een zesjarig dochtertje aan hare hand houdende.

‘Om Gods wil, Aert!’ snikte zij, zich aan zijne knieën nederwerpende.

De verbaasde vergadering zweeg eensklaps stil; de verschillende hartstogten teekenden zich op het gelaat der gasten; een schilder had deernis, onrust en afkeuring op den voorgrond gebragt. Van Dorp was van alle het moeijelijkst te

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(32)

treffen geweest; die verschijning zijner echtgenoote werkte hevig op zijnen voor andere verrassingen bereiden geest.

‘Om Gods wil, Aert!’ vervolgde de beangste vrouw, ‘ik smeek het u, treed nog terug. Wanneer gij alleen uw en mijn leven waagdet, ik zoude het gaarne voor de gezuiverde leer overhebben; de discipel is niet meer dan zijn Meester; maar wat hebben mijne kinderen, wat heeft dit schaap u gedaan, dat gij aller welvaart op het spel zet? Het is in dezen tijd dubbel hard, weeze te zijn: arme Jacoba! weldra zult gij het ondervinden!’

Weenende drukte de moeder het dochterken aan haar harte; ontmoedigd liet menig gast het hoofd op de borst hangen; zelfs Joan verborg kwalijk zijne aandoening.

Alleen Filips van der Aa dacht er aan, de nog immer nedergebogene vrouw op te rigten, toen Margaretha een' der stoelen nader schoof, en de half bezwekene moeder in hare armen opnam.

Arends strijd was beslist; geen woord, zoo als Datheen misschien zoude gesproken hebben; geen: ‘Vrouwe! wat heb ik met u te doen?’ kwam over zijne lippen.

‘Wat is dit, Anneken! dat de gade van eenen Hollander der Mechelsche vrouwen in kloekhartigheid wijken zoude? Voorwaar, ook zij hebben het gevaar overwogen;

geene zoo onmoederlijke moeder, die niet met tranen denkt aan wat volgen kan, indien de Heere het niet verhoedt; die, uit liefde tot hare kinderen, niet de ruste zou verkozen hebben, indien de ruste veilig ware! Doch zoo zwaar eene ellende gedoogde God, dat over ons gebragt werd, dat zelfs de lafste niet zeker is der vervolging te zullen ontgaan. Laat de priesteren in plaats der krijgslieden de wallen betrekken, en de bisschoppen de legerhoofden vervangen, over drie dagen zal Mechelen niet minder den Spaanschen soldaat binnen zijne muren zien. En wanneer dan de euvelmoed der vreemden ons

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(33)

teistert; de baldadige onze graauwe haren bespot; de roofzieke onze kleinooden verspeelt; de wulpsche onze dochteren schoffeert, wat zult gij dan tot ons zeggen, zoo wij uwe tranen verhoorden, en onmannelijk de hand lieten rusten, die het zwaard voeren en u en ons verdedigen kon? Driewerf liever sneuvelde ik dezen nacht aan de poort, dan dat ooit dat uur voor mij zoude aanlichten! God is de Man der weduwen en de Vader der weezen; maar wat geef ik mij in droevige gedachten toe? Bereids heeft Zijne hand onze eerste poging gezegend! Voorwaarts dan op de eenige eervolle baan; wie aarzelt, trede nog terug; wie gade en kinderen liefheeft, volge mij! het vaderland roept ons!’

‘Wij volgen u!’ klonk het uit aller mond, en zelfs Nuffel verliet de tafel, aan welke hem de gouden pistolen nog altijd gekluisterd hadden. De laatste viel in zijnen gordelriem, en hij voegde zich bij Filips van der Aa, die reeds eenen langen mantel om het fluweelen gewaad had geworpen, waarop de Orde van het Gulden Vlies schitterde; in het krijgsmanskleed stond Joan Reubens aan zijne zijde.

‘Vaarwel! aan de poort van Nekkerspoel zien wij elkander weder!’ riep Heer Gerard van der Aa den vier mannen toe, terwijl van Dorp Margaretha de zorg voor hare moeder aanbeval, welker hand hij teederlijk in de zijne sloot. Toen hij eenen langen kus op de lippen der zorgeloos rondziende Jacoba drukte, bemerkte het meisje niet, dat haars vaders tranen hare gouden lokken bevochtigden.

Langs verschillende wegen verlieten de beide groepen Aerts prachtige zaal. Een oude dienaar, die aan eene der achterpoorten waakte, opende Gerard en den zijnen de breede deur. Wij zullen de hoofdpersonen op hunnen togt vergezellen.

‘Dat was bitterder dan het woord van Nuffel,’ sprak de gastheer zijnen vriend toe, terwijl de hopman en Joan hen

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(34)

volgden; ‘het zoude genoeg zijn mij te wederhouden, indien alleen wraakzucht mij aanspoorde.’

‘Gelukkig in zulke dagen, wie vrouw noch kinderen heeft!’ antwoordde deze.

‘Gij prijst mijne armoede zalig, Heer Filips!’ zeide Nuffel.

‘En toch heeft het hart lief, alsof geen zwaard boven ons hoofd hing,’ dacht Joan.

De zware poortdeuren kraakten op hare hengsels; de stilte der op dat uur eenzame straat werd door geen gedruisch van naderende voetstappen afgebroken. Een oogenblik dacht Joan, in de verte, eene menschelijke gedaante te onderscheiden, die voor hen uitging; hij staarde op nieuws, doch scheen zich te hebben bedrogen. Voorzeker was het slechts eene begoocheling van het maanlicht geweest, dat bij wijlen door het floers der wolken drong, en een grillig licht wierp op de hoekige gebouwen der bisschopsstad.

De markt genaderd, trad de hopman voor hen uit; toen het wachtwoord gewisseld was, volgden hem de ballingen en Arend met rassche schreden tot op het midden van het ruime plein. Een aantal gewapende burgers, door Nuffel aldaar bescheiden, en grootstendeels uit zijne vrienden bestaande, scheen er hem met ongeduld te hebben afgewacht.

‘Wat nieuws brengt gij ons?’ klonk het hem tegen.

‘Slecht nieuws; de Raad heeft bij den Hertog om bezetting aangehouden; binnen drie dagen zal zij binnenrukken; wat staat ons te doen?’

Een luid gemor ging op. Een enkele uit den hoop, de mare betwijfelende, vroeg luchthartig: ‘En wie staat u borg voor het sprookje?’

‘Wij!’ herhaalden uit éénen mond Filips van der Aa en Arend van Dorp, en van den eersten indruk der verbazing gebruik makende, ontwikkelden zij krachtig en kort den

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(35)

gevaarlijken toestand, waarin zich stad en burgerij bevonden. De eerbied door Mechelens voormaligen burgemeester ingeboezemd, werkte als een tooverslag op de verraste gemeente. Nuffel meende zich eene gelukkige uitkomst te mogen voorspellen. ‘Volg mij!’ sprak hij tot Joan.

Met twee door den hopman uitgekozene krijgsknechten verzelde de jongeling hem naar het Raadhuis. ‘De zijdeur is open!’ verzekerde hun aanvoerder; en inderdaad, geen grendel versperde den weg; de donkere, lange gang bragt hen het onaanzienlijke gebouw binnen.

‘Wij moesten slechts vier mannen zijn; er is een vijfde bij ons; wie is de verrader?’

riep een der krijgsknechten.

‘Stil, Suus!’ antwoordde de andere; ‘mijns broeders zoon bezwoer mij mede te mogen gaan; laat den borst zijn' wil.’

‘Er zal weinig roems voor hem te behalen zijn; de wachters sluimeren zeker,’ zeide Nuffel; ‘maar, uit voorzichtigheid, laat hem voorop gaan.’

‘Nimmer!’ riep Joan.

‘Hij beeft als een blad,’ hernam de eerste krijgsknecht.

‘Ik sta voor hem in, als voor mij zelven,’ verzekerde de tweede.

‘Welaan, voorop dan! jong bloed is driftig, en het is aan mij te bevelen,’ eindigde Nuffel. ‘Weet hij den weg?’

De knaap gaf geen antwoord, maar opende de deur van der wachteren kamer. Zij sluimerden niet; een schot ging af; de kogel doorboorde den hoed van den eerst binnengetredene.

‘Wacht mij hier,’ fluisterde de hopman; ‘ik wil alleen het veld ontdekken; de Raad heeft mij aangesteld.’

De krijgslieden eerbiedigden zijnen wil; Joan liet zich niet weerhouden tot den drempel te naderen. De ouderwetsche kamer bood niets onrustwekkends aan; slechts twee mannen, van welke de eene een grijsaard was, zaten in het spaarzaam verlichte vertrek.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(36)

‘Bij St. Joris! wat moest dat schot beduiden?’ vroeg Nuffel.

‘Zijt gij het, Heer hopman?’ zeide de grijze bedaard. ‘Alle Heiligen! wie konde het vermoeden? Ik dacht, dat de duivel zelf in den langen gang spookte, en kruiste mij drie malen, doch mijn makker hoorde geene paardenvoeten, maar sporen rinkinken, en loste zijn roer. Gij zijt immers niet gewond, hoop ik; maar wat komt gij ook op zulk een uur, en wie heeft u ingelaten?’

‘Zwijg, praatzieke! ik ben niet gewond, maar eisch de sleutels der stad.’

‘Bij mijne grijze haren, hopman! zonder hooger bevel lever ik u deze niet over.’

De flaauw brandende lantaarn deed die in de verte onderscheiden; Nuffel sprong toe, om er zich meester van te maken; daar schoot uit een' hoek des vertreks, door een schut verborgen, een priester in misgewaad dreigend te voorschijn.

‘Terug, ellendige!’ riep hij luide.

Nuffel deinsde een' voet terug; al ware St. Rombout zelf hem verschenen, zijne ontroering konde niet grooter geweest zijn. Hij vergat de krijgsknechten te hulp te roepen, en stond roerloos.

Niet zoo Joan, door geen' wijn verhit, door geen bijgeloof weêrhouden; het lemmer blonk in zijne vuist; de jongste wachter had in een noodlottig uur de sleutels

aangegrepen, en de Mechelsche burgers stormden binnen.

‘D e f e n d e d l a I g l e s i a S a n t a , m i s h e r m á n o s !’ sprak pater Matthijs, en twee ponjaarden flikkerden van verre. ‘Reik hier de sleutels,’ voegde hij er bij;

‘geen Mechelaar zal een' dienaar des outers aanvallen.’

Een oogenblik woeligen strijds en de priester zegevierde, de sleutels dreigend in de hoogte houdende. De hooghartige Span-

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(37)

jaarden achtten het beneden zich den weerloozen Nuffel aan te vallen; de schaal der zege wankelde twintig malen in een oogenblik; daar werd het duister als de nacht;

de lantaarn was uitgedoofd.

Joan spoedde zich naar den drempel, dien hij een oogenblik te voren door den knaap had zien verlaten. Klinkend viel een brok ijzer op den steenen grond. Allerlei verwenschingen volgden in het duister op elkander; de slagen werden minder; niemand was zeker zijn vijand te treffen. Een magere, maar krachtvolle arm klemde zich onbesuisd om Joans midden. ‘M u e r e !’ klonk het; maar met reuzensterkte slingerde de jongeling den moordenaar van zich af. In het volgende oogenblik legde eene zachte hand de sleutels der stad in de zijne; de balling ijlde, als waren zijne voeten bevleugeld geweest, de kamer uit, den langen gang door en het marktplein op. Daar overviel hem de vreeze verschalkt te zijn; maar neen, de knaap volgde van verre;

Filips van der Aa herkende de teekenen zijner vorige magt.

‘Naar de poort van Nekkerspoel! een paard! een paard!’ riep Arend van Dorp, door het juichende vendel omringd, aan hetwelk hij rijkelijk brood en bier deed uitdeelen; en eer een half uur verloopen was, reed een ruiter spoorslags den weg naar het leger des Prinsen op. Er kleefde bloed aan zijn pantsier; hij scheen het niet te bemerken; de halskraag was aan flarden gescheurd; de haren golfden wild in den wind; de dolk miste in de scheede; die ruiter was Joan.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(38)

III

En scheurt het Spaansche vaandel door, En hijscht Oranjes vlag er voor, En waait haar uit den trans.

TOLLENS.

Mij dreigt alom gevaar!

VANLENNEP.

Luid klaterend trompettengeschal deed den anderen morgen ten half vijf ure eene oude vrouw, welker kleine woning een uitzigt op Mechelens markt aanbood, verschrikt van hare legerstede opstaan. Leunende op het ruw-houten krukje, dat haar sinds jaren vergezelde, spoedde zij zich naar het venster, en stiet met meer drift, dan der grijsheid eigen is, de grendels weg, en het luik open. Het schouwspel, dat haar verbeidde, wettigde en vermeerderde hare ontroering; honderde vreemde krijgslieden overdekten het plein; eene talrijke ruiterbende had zich voor de kerk van St. Rombout geschaard.

‘Heilige Maria Magdalena! bewaar ons!’ riep de oude, zich kruisende, ‘bedriegen mij mijne oogen? Sinds den laatsten Hoogtijd worden zij dagelijks zwakker. Doch neen,’ voegde zij er bij, daar het geschal der trompetten op nieuws in hare ooren klonk; ‘sta op, dochterken! sta op; zeg mij, wat ik in mijne grijsheid nog beleven moet!’

Geen diepe slaap had de oogen van deze geloken: want reeds bij het eerste woord verliet zij het bed, door haar sedert jaren niet meer met de ziekelijke vrouw gedeeld;

in het volgende oogenblik stond zij aan hare zijde. De oogen der achttienjarige maagd, die den prijs der schoonheid verdiende, daar zij ook in het eenvoudig nachtgewaad allerbekoorlijkst heeten mogt, schitterden van vreugde, toen zij het woelig tooneel aanstaarde.

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(39)

‘Wie zijn het? wie zijn het?’ vroeg de oude ongeduldig, daar de eerste nog het zwijgen niet afbrak.

‘Volk des Prinsen, moeder! - het vaandel, dat daar wappert, is het zijne, - orange, blanche, bleu.’

‘De vijanden! de vijanden! St. Rombout bescherme ons! Wie is aan hun hoofd?

Sla toch eene falie om, Anna! Ik voel den scherpen wind; hij is noord, is hij niet? De vijanden! de vijanden! zoo een van hen u bemerkte! Zijn er Mechelaars bij?’

De dochter voldeed aan haar verlangen, de falie om het hoofd slaande. Zoo de moeder meende, hare bevalligheid daardoor minder te doen uitkomen, miste zij haar doel. De blonde lokken, in de verwarring door de half weggeschovene muts slechts gedeeltelijk verborgen, kronkelden schilderachtig in de breede plooijen van het zwart satijnen hulsel; de rozen harer wangen, door de frissche morgenkoelte begroet, loken levendiger op; iets kwijnends en afgemats, een oogenblik te voren nog zigtbaar, verdween voor de blijdschap, die uit de helderblaauwe oogen tintelde; het was dubbel gevaarlijk, dus aan het venster te treden.

‘Zoo als ik zeide, het volk des Prinsen, moeder! - Ik zie Heer Arend van Dorp en den pensionaris Wasteel in het midden der edellieden; - maar wie die ruiter op dat witte, steigerende ros wezen mag? - Hij doet van ieder vendel den hopman tot zich komen.’

Slechts langzaam werd dit nieuws der oude vrouw medegedeeld. Anna, want wij zouden het langer vruchteloos zoeken te verbergen, dat Barbara's dochter het bevallige meisje was, dat wij reeds in de preek ontmoetten, Anna wist te wel, welk eenen indruk die ommekeer op hare moeder maken zoude. Wijsselijk verzweeg zij dan ook, dat naast den witten klepper van Bernard van Merode, Heere van Rumen, een ander ruiter

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(40)

nog meer hare opmerkzaamheid tot zich trok. Daar sprong hij vlug uit den zadel;

greep een vaandel van de digt bij hem staande legerkar, en snelde er het portaal der Rombouts-kerk mede binnen. ‘Hij is niet gekwetst!’ zeide de dankbaar ten hemel geslagen blik der jonge schoone; wie vermoedt niet, dat het Joan was?

Hoe gaarne had zij aan het venster verwijld, tot zij hem op den hoogen toren had wedergezien! De gloed der eerste zonnestralen, op het helmet weêrkaatsende, had hem ook op dien afstand van de vreedzame dienaren der kerk onderscheiden; hare moeder stond het haar niet toe.

‘Het volk des Prinsen! Sluit digt het luik,’ gromde de oude. ‘De Moeder Gods zij geprezen, dat wij niet rijk zijn; niemand zal hier schatten komen zoeken. Sluit digt het luik, Anna! St. Rombout bescherme zijne veege stad!’

Schoorvoetende gehoorzaamde het meisje, en volgde hare moeder in de

binnenkamer, welks uitzigt op een' kleinen hof, anders Anna's hoogste weelde, haar thans onverdragelijk toescheen. Heldere dauwdruppelen, paarlen gelijkende, blonken op de donkerkleurige najaarsbloemen, door haar gisteren nog zorgvuldig verpleegd;

bevallig slingerde zich de wijnrank, welker breede bladeren voor de kleene glasruiten eene groene gordijn weefden, om den breeden post van het eikenhouten venster;

maar het een noch het ander viel haar thans in het oog; alles, wat naar ruste zweemde, was onuitstaanbaar.

Vrouw Barbara daarentegen scheen in stilte de vreeselijke gebeurtenissen te overwegen. Er was te weinig overeenstemming tusschen hare wijze van zien en die van Anna, zij wist het sedert lang! dan dat zij er aan zoude gedacht hebben, bij haar troost te zoeken; toen Joan Reubens vóór twee jaren uit Mechelen gebannen werd, had zij hem alle hoop op de hand van haar kind ontzegd. Was hij misschien niet wedergekeerd?

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

(41)

En al gevoelde zij moeds genoeg, om ook den zegevierenden ketter het hoofd te bieden, wat zoude Anna doen? Wel was het meisje al dien tijd voor haar dezelfde gebleven, en vrouw Barbara had meer redenen, dan zij zelfs harer vriendinnen mededeelde, dat gedrag op hoogen prijs te stellen; maar zij wist bij ervaring, dat van alle hartstogten de liefde de minst geduldige is. Zij greep haren rozekrans, en de houten kogeltjes vielen tikkend langs het gewijde lint neder.

Een sterker geluid brak het eentoonige af; met zware slagen deed de klopper van het hofpoortje zich hooren. Anna zag haar moeder vragende aan.

‘Laat kloppen wie wil; gij zult niet openen, kind! Arm Mechelen! het zal u niet beter gaan, dan het Gorcum ging.

Al waer iemant schuldig twee boeven, Hij zou met een' Lutheraen wel betalen.

en aan deze zijn we overgeleverd. St

e

Maria Magdalena! verlos ons!’

De klopper rustte niet; met verdubbelde slagen viel hij op de ijzeren plaat; de oude bleef weigerig te openen. Tot driewerf toe vroeg zij harer dochter, of deze den vorigen avond de smalle poort wel zorgvuldig gesloten had. ‘Heden nacht werktet gij niet laat,’ sprak zij, ‘ik werd ten elf ure, als ik plagt, wakker; uw licht was reeds uitgedoofd.’

Anna bloosde. ‘De deur is zorgvuldig gegrendeld,’ verzekerde zij. ‘Maar luister, moeder! ik hoor uwen naam roepen; de vreemde bezweert u hem van den dood te redden.’

De oude neigde het oor naar het venster. ‘Vrouw Barbara! Vrouw Barbara! in aller Heiligen naam, doe open!’ klonk het; ‘een vriend in nood smeekt het u!’

‘Het is pater Matthijs, Anna! Doe open, kind! Ik wiegde hem in Brussel op mijne armen, toen hij nog een knaap was;

E.J. Potgieter, De werken. Deel 6. Schetsen en verhalen. Deel 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Dat ik de vrouw eens generaals ware, de hoon zoude bloed kosten!’ barstte zij uit, en ik verzeker u dat ik verheugd was, dat de doove kool geen plaasterken van zijde of goud

Ik beslis niet of het een overblijfsel uit de dagen van het Catholicismus was, dat elk der beide grombaarden zich den helm losgespte en dien van het borstelig hoofd ligtte, toen

Dirk Bakhuizen van den Brink en Eva Jacoba van Eibergen waren niet meer in den prillen bloei des levens, toen dit hun tweede kind het licht zag, - in den zomer van 1801 gehuwd, had

in zoo'n oogenblik is alle menschelijkheid naar de maan;’ - de landrot geworden matroos, die onder de linden eener dorpsherberg de boeren in een' vliegenden storm verplaatst: ‘Het

Drie dagen later zou de heer Hudde ‘de eer hebben, den heer van Veere tusschen een en twee ure af te wachten.’ Het was eene zware proef voor Huiberts geduld geweest, en toch had hij

- (Mijn gastheer zou 't u nooit vertellen, Geen geesten zijn hem wellekom) - Zie, eensklaps schiep de trits zich om, Neen, een voor een; mijn aandacht klom.. Al mogt ik mij niets

dat ik geen vonnis vrees Als over verzen vaak de nuchterheid er wees, Die puntjes geeft aan d' i's en streepjes d' f's en t's; - Maar toch, als in haar hand dit blad papiers

Om uw hand dingen grooten en rijken; - geen goed Heeft uw zanger, al stoft hij op vorstelijk bloed, - Maar slechts u bidt hij aan als de schoonste der aard', Geen bedrog kent