den Meerle. Daar strijkt hij op sterken vleugel voorbij; nog is de gele neb in het
verschiet zigtbaar; doch reeds verdwijnt hij in het zwijgende woud. Weldra echter
is het zoo stil niet meer. Onze verbeelding stelt zich een' lentedag voor - zijn gaaike
schuilt in het van klei omgeven nest, aan den voet des zilverdens, en hij wiegelt nu
op zijn' top heen en weêr. Hoe die hymne den stam doortrilt, tot zij hare broedende
borst bereikt! De voorjaarslucht vloeit over van het geruisch en geglinster van
insekten; maar de zang van den meerle overtreft alle andere blijken van leven en
liefde, en schijnt den bladen toe te roepen, zich te ontvouwen van lust. Op dien
boomtop in het oog vallende onder duizende op den heerlijken zoom des wouds
-de eeuwenheugen-de eiken, hier en daar niet onwaardiglijk door een' enkelen pijn
afgewisseld - op dien boomtop zit de meistreel van het bosch in zijne inspiratie. De
rots boven hem behoort tot die, welke wij dikwijls beklommen. Ginds ligt het
majestueuze meer met al zijne eilanden - een van deze is den oogen der verbeelding
dierbaarder dan al de overige, om zijn oud klooster, dat van jaar tot jaar, onopgemerkt,
al meer afbrokkelt, al meer tot bouwval zamenstort. Ver achter deze, een zee van
bergen, met al hunne golvende kruinen tegen den hemel uitkomende, en echter
onzeker en wisselziek als de wolken zelve. Hoe trotsch verheffen zich de torens van
het kasteel op dat schiereiland, uit het geboomte door de reigers bewoond. Die
kreupelboschjes op den anderen oever, welke zich aan de heestergewassen der rotsen,
welke zich aan hare bontkleurige berken sluiten, zijn de lusthoven van de ree. Dat
groote dal, 't welk zoo stil en zoo somber in de deinzende duisternis wegduikt, is
eeuwen lang de wieg en het graf der herten en hinden geweest. Hoort ge dien schreeuw
eens adelaars? Daar hangt hij, de vleugelen in evenwigt, in den zonneglans, en nu
drijft hij af naar zee. Maar op nieuw rijst de zang van onzen meerle, als
een walm van geuren omhoog, en ons hart keert tot hem weder op de tinne zijns
tempels, op den top zijner den. De bron des zangs schuilt nog in de borst van het
gelukkige schepsel; - maar de zang zelf wordt zachter en houdt op, als het gedruisch
eener beek, die zich in eene plotselinge regenvlaag op de heuvelen heeft verlustigd;
de vogel strijkt in de balsemgeurende bladen neêr, en de andere, zachtere zangen,
die onder dat streelend loflied te loor gingen, worden uit het verschiet vernomen, en
drijven, telkens digter naderende, de stilte op de vlugt.
Gij zegt, dat gij den zang der L i j s t e r echter verreweg de voorkeur geeft. Eilieve!
waarom zulke orgelende kelen tegen elkander in het harnas gejaagd? We houden
niet van die lieden, welke altijd de schaal ter hand hebben. Ge kunt er hen niet toe
brengen, iets stellig goed te prijzen - ‘betrekkelijk’ is hun in den mond bestorven.
De dwazen! - alsof het geene ware wijsheid heeten mogt, bekoord te worden door
wat bekoorlijk is, in die verlustiging voor het oogenblik te leven, en de aandoening
met geene vroegere aandoening ter wereld te vergelijken - tenzij dit onwillekeurig
geschiede, tenzij overmaat van weelde de verbeelding ontvlamme. Hoezeer wij
daarom niet kunnen zeggen, dat wij de lijster boven de meerle verkiezen, stemmen
wij u gaarne toe, dat ook de eerste een heerlijke vogel is. Wij kennen hem zelfs gaarne
eenige weêrgalooze eigenschappen toe. Vroeg opstaan, wie heeft er slag van als hij?
Wie ge zijn moogt, die dit leest en er u op te goed doet, dat ge voor dag en dauw bij
de hand zijt, wij willen wedden, dat de lijster u vier malen van de vijf in de veêren
verraste. Ge behoeft daarom nog geen gat in den dag te slapen, als anderen, die den
naam hebben van vroeg opstaan, als K o e k e l o e r , bij voorbeeld. Een weinig na
middernacht begint hij te kraaijen, en zet van tijd tot tijd al luider keel op; hoe hij u
beet heeft, als gij in uwen eenvoud gelooft, dat hij al op de been is, dat
hij op het erf al heen en weêr stapt en schrijdt! Verre van daar, - hij zit nog warm en
wel in zijn harem, tusschen twee van zijne molligste wijfjes op stok. Waarschijnlijk
zal de sultan in de eerste uur vier, vijf, nog geen' voet verzetten, terwijl de lijster die
hare oogen al lang heeft uitgewreven, op twijg of top wakend zit te wiegelen, en de
ooren des dageraads door haar schoone groete verrukt. Voor het volle dag wordt
verdwijnt zij, en zwijgt; maar bij den dauw des avonds, als bij dien van den ochtend,
kweelt zij en kwist zij haren zang, ja, staakt dien soms niet eens, al heeft de nacht
maan en starren te voorschijn geroepen.
Geliefdste en aanvalligste aller lijsters, ooit uit blaauwgespikkeld ei gekipt! - gij,
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 · dbnl
(pagina 178-181)