mechanicus te toetsen.
‘Een stijl, die geen stijl was, vriend! een Hollandsche, met uw welnemen, al is hij
nooit in een handboek der bouwkunst beschreven. Ik wil die oude, kronkelzieke
Haarlemmerpoort niet in mijne bescherming nemen; maar dát had zij boven de
Willems- vooruit, dat zij bitter weinig verwachting inboezemde, en de waarheid, het
harmonische is i-e-t-s in architectuur. Zoo dikwijls ik haar doorreed en de handigheid
van den koetsier bewonderde, die ter regter nog ter slinker stiet; zoo vaak ik haar
door ging en de kilte van het gewelf de kroon zette op de sombere gepeinzen, waartoe
de stads-singels uitlokken, -’
‘Alles verval!’ zeî Brielle.
‘Een gemacadamiseerde weg voor de rijtuigen,’ hervatte Albert, ‘en schier geen
gebaand pad meer voor den voetganger; - zeg eens, jongen! Mirabeau viel op zijne
knieën toen hij de Londensche trottoirs zag; hij had op met een volk, dat den
voetganger eerbied toedroeg - wat zou hij van onze singels hebben getuigd?’
‘Niets stichtelijks,’ zeî de mechanicus, ‘zoo min als van het plaveisel en den
toestand der wallen op mijn eiland.’
‘Och! spreek niet van onze achterbuurten,’ viel Albert in, ‘trots al onze zindelijkheid
geldt dáár:
Denn wo nicht immer von oben die Ordnung und Reinlichkeit wirket Da gewöhnet sich leicht der Bürger an schmutzigen Saumsal
Wie der Bettler sich auch an lumpige Kleider gewöhnet.
Maar wij waren aan de Haarlemmer-... aan de Willemspoort; zie, hoe vele malen ik
haar ook inkwam, weleer heb ik mij nooit geërgerd aan het burgerlijk voorkomen
van den Haarlemmerdijk, aan de hoefsmid-stalletjes van het Plein; doch voortaan
denk ik de arme zuilen te beklagen, uit de wolken gevallen, tusschen de kale Eerste
honderd roê en de even kale Vinkebuurt! -’
‘Maar Albert! -’
‘Maar Brielle! het is zoo gemakkelijk, met den bouwtrant onzer vaderen den spot
te drijven; doch juister dan zij den ligchamelijken en zedelijken toestand des volks
in huizingen en gestichten aanschouwelijk te maken, beter dan zij het deden het
oorspronkelijke met het geriefelijke te vereenigen, zelfs in den dooden steen het
karakter van onzen zin uit te drukken zou dat ook zoo gemakkelijk zijn? Hebt gij
ooit beproefd u de harmonie te verklaren, welke er in de stadsgezigten onzer oude
meesters tusschen het levende en het levenlooze heerscht?’
‘Ter Veere is groot liefhebber - van schilderijen,’ zeide Brielle.
‘Het is mogelijk, vriend! maar ge hebt u daar straks zoo ophakkerig aan den
oud-Hollandschen bouwtrant vergrepen, dat ge mij weêrleggen moet, zoo ge kunt,
dat er éénheid was tusschen middel en doel, dat het eigenaardige, wat ik der
oud-Hollandsche steden toeken, louter eene schepping mijner fantasie is. Luister.
Zoo dikwijls ik vreemdelingen hoor klagen over de moeijelijkheid, om ten onzent,
in Amsterdam b.v., den weg te vinden, dewijl de eene gracht zoo zeer op de andere
gelijkt, dat zij die ter naauwernood kunnen onderscheiden, dan denk ik onwillekeurig
aan de burgerlijke gelijkheid in ons
meenebest te huis. Iets algemeeners. Als ik vreemdelingen er zich over zie verbazen,
dat de woningen onzer aanzienlijksten schaars, ik had wel mogen zeggen, geene
koetspoorten hebben, dan is het mij, of men den lof van den eenvoud hunner zeden
verkondigt: Jan de Witt, die slechts één' dienaar had. Weêr iets
bijzonder-Amsterdamsch. Wanneer vreemdelingen er op smalen, dat we zoo weinig
zin voor gezelligheid hebben, dat soms de fraaiste vertrekken des huizes tot kantoor
dienen, dat we er de s u i t e door verliezen, dan blijkt de handel n o g de hoofdzaak,
en wordt de sprekendste trek van ons volkskarakter mij door dat gebruik
aanschouwelijk.’
‘Maar, dat zijn losse opmerkingen, vriendlief! - als ik van den ouden bouwtrant
spreek, dan bedoel ik huizen met luifels en luiken.’
-‘O! er was uit den gevel van zulk eene hollandsche woning meer te leeren dan ge
gelooft! Is het niet, of die kleine klinkers, zoo netjes gevoegd, zoo rein gewasschen,
ons de historie vertellen, hoe de eigenaar zijn' rijkdom allengs vergaârde, hoe hij
dien slechts langzaam verwierf, steen voor steen, stuiver bij stuiver? De stoep, een
paar treden hoog, waar het moerassige van den grond er niet meerder eischte, duidde
hij niet den dubbelen zin des bewoners aan, van het lastige straatgerucht te zijn
ontslagen, zich voor de ziekelijke kelderlucht vrij te waren? Bezie de smalle deur,
nog in tweeën gedeeld: is zij geen blijk van den eenvoud der zeden, van de heiligheid
van den huiselijken haard: “Zoo ligt niet binnen, vreempje!” Vergeet toch den
gladgeschuurden klopper niet, waarop de vrouw des huizes zoo trotsch is, dien zij
hoort tot in de achterwoning, - haar oog gaat over alles, - die niet omwonden wordt,
dan wanneer het blijde moederschap haar voor eene wijl van de zorg der huishouding
ontslaat. Wat smaalt gij op den luifel, die het zonnelicht uit het voorhuis weert; hoe
noegelijk, hoe vertrouwelijk is het op den laten achternoen in zijne schaduw een
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 7. Schetsen en verhalen. Deel 2 · dbnl
(pagina 78-81)