• No results found

Samuel Falkland, Schetsen. Deel 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Samuel Falkland, Schetsen. Deel 2 · dbnl"

Copied!
203
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Samuel Falkland

bron

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2. H.J.W. Becht, Amsterdam 1904 (tweede druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heij011sche02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Gescheiden vrouw.

‘Mama is dóód...’

‘Niewaar, niewaar,’ zei Miesje, oplachend naar zijn gezicht.

‘Als ik je zeg, dat ze dood is, is ze dood,’ herhaalde hij, ernstig; ‘je mag nooit niewaar zeggen, als papa wat zegt.’

‘Nou!.... Ze ree in 'n koets.’

‘Dat heb je je verbééld, domme meid.’

‘Wim heeft 'r ook gezien!’

‘Wim kom eens hier!... Heb jij mama ook gezien?’

Wim, die met zand speelde, kwam aan zijn knie.

‘Ja pa.’

‘Waar?’

‘In 'n koets.’

‘Dat heb je je dan àllebei verbeeld, versta je?... Dat heb je je verbeeld... Mama is dood.’

‘Nou maar ik heb 'r tòch gezien,’ hield Miesje vol. ‘Ze had 'n nieuwe japon an en 'n witte voile.’

‘Dat zal 'n àndere dame geweest zijn.’

‘Nee pa.’

‘Als je nu nog eens nee zegt, wor ik boos.’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(3)

‘Nou u mag ook niet jokke,’ zei Wim.

De hand van den vader schoot uit, raakte de wang van 't jongetje. Het kind huilde.

‘... Pas op hoor!... Ondeugende jongen! Als je weer zoo iets zegt, zal ik je vinden hoor!... Wil je uitscheiden met je gehuil? Gauw, of je gaat naar huis!... Papa jokt nooit. Als papa iets zegtis het zoo, is het zoo, versta-je?’

De kinderen knikten, bang. En 'n oogenblik later speelden ze saam 'n eind verder.

Papa op de bank zat stil, de kin op den koperen knop van zijn stok.

Zachtjes begon Willem het eerst.

‘Hij heeft me 'n klap gegeven. Maar we hebben 'r tòch gezien, niet?’

‘Ja, we hébben 'r gezien,’ zei Mies positief; ‘ze had 'n nieuwe japon an.’

‘En 'n witte voile.’

‘En d'r zat 'n meneer naast 'r.... 'n meneer met 'n groote snor.’

‘En ze droeg d'r rooie belletjes.’

‘Dan is ze ook niet dood,’ zei Wim: ‘as je dood ben, kan je niet in een koets zitten.’

‘Dat weet je niet,’ zei Mies.

‘Nou dat kàn niet,’ beweerde Wim, die jònger was, maar vlugger van denken; ‘als je dood ben leg-ie-stil en kàn je niet in 'n koets zitten.’

‘'k Zou niet weten waarom.’

‘Nou, dan zal 'k 't je laten zien,’ zei Wim, voortkruipend op de knieën naar een boom en loerend. 't Handje schuurde vlug langs den stam, ving een vlieg.

‘Kijk nou,’ lei hij uit: ‘zie je 'm bewegen? Zie je? Nou leeft-ie’ - hij kneep 't handje dicht, spreidde het open en kijkend naar het roerlooze geplette vormpje met de geknakte vleugeltjes: ‘en

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(4)

nou is die dood, nou beweegt-ie niet. Zie je wel?’

‘Nou maar, 'n mensch kan je zóo niet knijpen,’ meende Mies, zeker van wijsheid.

‘Als je 't maar hárd genoeg doet,’ verzekerde Wim: ‘dan zou j'is wat zien!... Nou en hoe kan je dan as je dood ben in 'n koets zitten?... Hij jokt.’

‘Mag je niet zeggen.’

‘Dan mot-ie maar niet jokken.’

‘Pa jokt niet,’ zei Mies schuw.

‘Nou en ik heb 'r gezièn.’

Spelende waren ze achter het boschje geraakt, waar een tweede pad was. Een dame die voorbijkwam, knielde plots neer, nam Mies in haar armen, dan Wim, kuste hen, sprak niet.

‘O mama, mama!’ juichlachte Mies, in de handen klappend: ‘pa had gezegd...’

‘Waar is pa?’ - vroeg de dame, verschrikkend.

‘Achter het boschje...’

‘Spreek dan zachies... heel zachies... hoor je? hoor je?’ - weer kuste ze de twee kinderen met een vreemde passie.

‘O mama,’ begon Mies.

‘Niet spreken... Sust!... Niet spreken!...’

‘Pa heeft gezegd’...

‘Sust! Sust!... Heelemaal niet spreken lieve Wim!... O wat ben ik blij!... Wat ben ik blij!... God, wat een toeval!... Niet praten... Sust, zachies... Geef jullie me maar zoentjes!... Tienduizend zoentjes!... Niet spreken!... Anders hoort pa 't!... Schatjes!...

Engeltjes... Dotjes!... Wie kleedt jullie aan?’

‘De juffrouw’...

‘Denken jullie dikwijls an me? Dikwijls? Heusch dikwijls?... Wat wor je groot, Wim!... Wat wor je groot!... Sust!... Sust!... Niet spreken’....

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(5)

‘Ga u niet naar pa?’

‘O nee!... Sust! Wat 'n toeval!... Lieve, lieve schatjes!... Je mag niet an pa zeggen dat je me gezien heb, hoor?... Volstrekt niet zeggen!.... Hoor je?... Dan kom ik morgen weer achter 't boschje. Zul je 't doen?... Zul je?... Hou je nog van me Wim, hou je van me?’

‘Alles.’

‘Zul je altijd van me blijven, altijd?’

‘Altijd.’

‘Zachies... zachies... Niet zoo hard spreken... Zul je vooral niet zeggen dat je me gezien heb?... Heusch niet?... Heusch niet?... Als je 't zegt!... Als je 't zegt!... Wat zie je d'r heerlijk uit, schatje!... Dotje!... Heerlijkheid!’

En haar zoenen bedonsden de twee kindergezichtjes, als in koorts.

‘Ben u dood, mama?’ - vroeg Mies, ademscheppend.

‘Wel nee... Wel née... Dat zie je toch wel!... Wie zegt je dat?... Wie zegt je dat?’...

Maar de kiezelsteenen achter het boschje kraakten en een stem riep:

‘.... Miesje!... Wim!... Hier komen!... Niet zoo ver weg spelen!... Waar zitten jullie’....

‘Gauw weg, weg, weg,’ zei de dame: ‘en niks zeggen!... Geen woord hoor!... En morgen weer hier... Sust! Sust!’...

Zelf duwde ze de kinderen voort. Wit als een doode, liep ze den weg terug.

Hij zat op de bank, kijkend naar de kinderen die niet meer speelden. Ze zaten dicht bij nu, hoofdjes gekeerd naar de zij van het boschje. En ze spra-

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(6)

ken niet. De klap in drift gegeven berouwde hem. Vriendelijk stond hij op, nam Wim op zijn knie, streelde hem.

‘Ben je mijn lieve jongen?’

‘Ja papa.’

‘En hou je van me?’

‘Ja papa.’

Stil zat hij met het kind op de knie, er over verontrust dat zij weer in de stad was, zij. En willende wèten begon hij voorzichtig te polsen.

‘Malle kinderen, hoe kwamen jullie er op... dat je mama... Wie zag haar het eerst, jij of Mies?’

Ze zwegen, verlegen kijkend elkander in de oogen.

‘Nou?’

‘Ikke,’ zei Mies.

‘En hoe zag ze'r uit?’ vroeg hij lachend, ongeloovig.

‘Dat weet ik niet,’ zei Mies naar den grond ziend.

‘En jij, Wim?’

‘Ik heb haar heelemaal niet gezien,’ zei Wim.

‘En wat heb je straks dan gejokt?’

‘O, dat was zoo maar.’

Onrust dreef in hem op.

‘Wáár zag je het rijtuig?’

‘Bij ons in de straat,’ zei Mies, verlegen, hem niet aanziend.

‘Hoe was ze gekleed?’

‘Dat weet ik niet,’ zei ze, bijna op huilen af.

‘Ik zal niet boos worden.... malle meid, zeg maar alles!’

‘'k Heb 'r nièt gezien,’ huilde Mies: ‘'k Heb 'r niet gezien!’

Hij voelde dat de kinderen logen, dat zij iets

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(7)

gezegd moest hebben en een zachte ontroering deed hem de handen slaan om het hoofd van Wim, dat hij hem kijken kon geheel in de oogen.

‘Heb je je mama gezien, Wim?’

‘Nee.’

‘Je jokt.’

‘Neé... 'k Heb er nièt gezien.’

‘Kijk me an!... Waàr heb je je mama gezien?’

‘Nergens.’

‘En ze had 'n nieuwe japon aan en 'n witte voile?’

‘'k Heb 'r niet gezien,’ hield het jongske vol, koppig, pratend in den liegtoon van angstig kind. Zinnend op 'n uitvlucht, keek hij plots helder den vader aan: ‘Z'is ommers doód!’

‘Niet waar,’ viel de man in woede uit.

‘En strakkies.’

‘Niet waar! Niet waar!’ - en in toorn schudde hij het kind: ‘Wáár heb je haar gezien?’

‘'k Heb 'r niet gezien’...

Ze speelden weer, met stil gefluister, 'n eind van hem af. Hij trok figuren in het zand aan zijn voet.

De juffrouw kwam terug; hij sprak haar toornig aan.

‘... Ik heb u gezegd dat de kinderen met niemand mogen spreken, vooral niet met de dame, waarvan u het portret gezien heb... U let daar toch op, niet waar?’

‘Natuurlijk mijnheer.’

‘En als ze vragen naar hun mama’...

‘... Dan zeg ik dat ze dood is.’

‘... Dóód... Hebt u góéd begrepen?’

‘Ze weten niet beter, mijnheer. Elken avond bidden ze voor hun dooie mama.’

‘Goed,’ zei hij kort, opwandelend, eenzaam.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(8)

Moos komt.

Tegen acht. - Ei, in het volgend is geen charmanterige, Van Maurik-achtige overdrijving - sjokten ze heupwiggelend, tégen elkaar opschurkend, het Weesperzijstation binnen, de drie jodenvrouwtjes.

Het was een snerp-kille Februari-avond.

Eene vrouwtje, klein-log, vettelijk dikkertje, schokkerde met zijden sleeppasjes over het plankier.

De zwarte gladde bandeau, wat scheef-hellend, omglimde tanig gezichtje van bruine velplooien. Het kinnebakje spitste vinnigjes over den kruiselingsgetrokken gebloemden shawl. Strakbollend over de breede heupen was de zwarte rok. De gelige handen hielden de shawltippen; de voeten in zijden toffels slofsloften rustig over de stugge planken.

Tweede vrouwtje, grooter, dunner, magerder, wiggelde in het midden, zoo men zegt de deugd. Met streelende spuughanden streek ze den bandeau, wat door wind verwaaid, glad, hetgeen ze veelmaals herhaalde. Het gezicht, ouwlijk, dor, als een in klassieke uitgave gedroogde paardebloem, leek gebouwd en geschapen tot hecht fondament eens spits-platten neus, die aan de uiterste pletting violet opwigde. De rozige spitsing lei zonderling de aandacht af van het verder gelaat, ofschoon de breede oorschelpen in

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(9)

hevige concurrentie vóor de zwarte snijdingen van den bandeau bolpuilden. Een donkergebreide dóek, stram-gespeld om het mager, borstloos bovenlijf, slipte over den bruinen rok, waaronder spakig en scherp, maar óok met zijden sleepingen de pantoffelvoeten scharnierden.

Derde vrouwtje, méér achteraan kwakkelend, niet zoo vlug van slofpasjes, ademend met korte kraakhijgjes, liep wat gebogen. Om het groote hoofd glansde de bandeau, dropzwart met witte velscheiding. Zilverig pluishaar veerde

vreemd-helder op langs de slapen, kroop langdradig uit de ooren. Het dropzwart van 't bandeau-haar dekte bizar-jeugdig het harde gegroef van het vierkant hoofd met het zilvergepluis aan de slapen. In het wassig gezicht stompten groote jukbeenderen, bobbelend bij den platten neus, waarboven de bruin, diepbruin omwalde oogen keken als achter brilleglazen. De mond droog open diende tot tuit voor het kraakjesgehijg. Ook om haar vierkante schouders warmde een omslagdoek, zwart met roode neepjes. De voeten, groot, bij de teenen wegtippend van het plankier, sloften zeer moeilijk.

Aldus sjokten de drie jodenvrouwtjes heupwiggelend in intimiteit tegen elkaar opduwend, als de achterste in de pas kwam, het station binnen, drie oùwe jodenvrouwtjes, vertaand en verdord door heet achterkamertjesleven, drie uit heeldiepe ouwe huizen met fletse binnenplaatsen uit de Jodenbuurt.

Het was een beduusd zijden geslof-slof van slierende pantoffels over het plankier.

Kil koepelde het ijzerdak, wijd-koud op de ijzeren zuilen. Het gebouw, aansluitend tegen de ijzerwelving, stond in strakke verlatenheid met zijn gesloten deuren, wijsarmen, aanplakbiljet-hoopingen. In de wachtkamers brandde licht. Op het perron schemerden

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(10)

lantaarns, half afgedraaid, omfloerst in beslagen glazen huisjes, nachtpitten peuerend in donkere eenzaamheid buiten. Zwak staalglansden de voorste rails den koepel uit, ombuigend naar de donkere verte, naar de vele felroode, vinnig-priemende signaallichten.

Nu haastiger loopend, sneller van zijden sleeppasjes, gingen de drie ouwe, heupwiggelende jodenvrouwtjes over het perron, over het breed-grijze plankier, onder het hoog kil-ijzer koepeldak, dat niet in binten en bouten gesmeed leek tot schut zulker sjokkende lijfjes.

Plots stond derde vrouwtje kraakhijgend stil, adempuffend. Die met den rozigen pletneus liep tot bij den rand van het plankier, voorzichtig pasjes nemend, bàng voor de i j z i g e diepte.

‘Zie-je wat, Essie?’ vroeg het vettelijk dikkertje, oogjes dichtknijpend van angst, omdat Essie zoo dicht bij de rails kwam.

‘Ik zie niks,’ zei Essie, uitrekkend den dunnen hals: ‘D'r komp niks.’

‘Ga doch in Gosnaam van de rijls weg - as d'r 'n trein kòmp!’...

‘Hebbik je nou niet gezeid dad-we te laat benne, Reggie.’

‘Ach welnee tànte... In 't teèlegram staat van negen uur... Essie ga nou van de rijls weg... Je kan nooit wete as d'r 'n trein komp.’

‘Maar d'r kom geen trein!’

‘Dad-ka-je nie-wete... nooit wete’...

‘Nee dad-ka-je nie-wete Essie... Je mot altijd oppasse voor de zuiging van de meschien.’

‘As d'r nou toch geen trein komp, zeg ik...’

‘D'r kan d'r een komme... Je mot altijd voorzichtig zijn... As die komp kè-je nie-weg van de zuiging’...

Weer sloften ze over het perron, naast elkaar,

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(11)

de drie hoofden zwart van bandeauglimming. Essie, coquet, streelde het haar met spuughanden.

‘Zulle we in de wàgkamer gaan, tante?’

‘As we in de wàgkamer gaan, Reggie, kenne we 'm misloope. Wat zè-jij, Essie?’

‘Dat zeg ik ook... Ik zwèet van 't loope... As je binne zit kè-j'm misloope... Die treine benne d'r eer je 't weet.’

‘As je 't teèlegram nou maar goed geleze het... Sting d'r van nège uur?’

‘... Bij mijn en bij jou gezond.’

‘... Hoe laat is 't nou?’

‘... Kwart over achte’...

‘La-we dan toch in de wàgkamer gaan’...

Zacht sloften de zijdenen pasjes naar een verlichte deur.

‘Die 's van de éerste klas, tante...’

‘Wad-zou dat?... Het Moos niet zijn kaaretje betaald?’

‘Eerste klas is voor de mense die mezomme1)hebbe... Daar hè-je de derde klas.’

De deur gromde toe, afsnijdend de verlatenheid van het perron.

Dicht naast elkander zaten ze op de bank, tante tusschen Reggie en Hessie. En dan ging het gesprek weer in kurkig gedrens.

‘Waar die nou lozeere mot,’ peinsde Reggie met nadenkend gespits om den mond...

‘Ja waar die lozeere mot,’ zei Essie, schaapachtig kijkend naar den grond, zachtknikkend het magere hoofd.

‘Laat-ie bij mijn lozeere, zeg ik nog is -,’ meende Reggie: ‘ik heb plaats voor 'm...’

‘Ach nee! Ach nee!’ -, kregelschudde tante:

1) Geld.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(12)

‘as die bij jou lozeert kijk 'k 'm nooit meer 'n oog an.’

‘Maar je hè-toch geen plaas.’

‘Zal ik wel plaas màke...’

‘Bij Maupie is plaas...’

‘Bij Maupie? Bij Maupie??... Kè-die slape in 'n bedstee?...’

‘Og,’ beweerde Essie: ‘wat maken jullie je de sappel. Wach nou eerst-of-die kòmp met de trein...’

Dat gaf een lichte schrik. Tante draaide nerveus het hoofd af.

‘Of-ie komp? of-ie komp? Zèker kompt-ie.’

‘Ja dat zeg ik ook. Anders zou d'r geen teèlegram gekomme zijn.’

‘En as d'r 'n teèlegram kompt... kan die nòg de trein gemist hebbe.’

‘Ach wat zànik jij, Essie...’

‘En as-die komp gaat-ie natuurlijk in 'n hotel...’

‘Zou die in 'n hotel gaan,’ zei tante, driftig rechtduwend den bandeau: ‘... as die bij z'n moeder lozeere kan... Ik ben toch de moeder...’

‘Waar wou j'em dan lozeere?... Je heb toch geen plaas!...’

‘... Laat 'm dan bij mijn komme.’

‘Bij jou? Hoor je Reggie?... Hoòr je? Dan ken die arreme jonge die zoolang in Indië geweest is op de zolder slape!... Ik ben de moeder. Laat mijn maar begaan...’

‘Maar ás-die nou bij Maupie lozeert...’

‘Bij Maupie mot-ie in 'n bedstee met an de overzij de bedstee van Zimon en Eli en Jacob...’

‘Strakkies zie 'k 'm nog heelemaal niet komme, omdat jullie je zoo de sappel make,’ vermaande Essie weer.

Tante en Reggie zenuwdruk daartegen in, kakelend met druk beweeg van tanige kinbakjes, hoofden in pratend geknikkel.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(13)

‘Daar hóór 'k de trein,’ schrikte Reggie in eens. Onder den koepel klonk een dompig gerommel. Opschokkend, achter elkander aan, in opgewonden dribbelzetje kwamen ze op het perron. Er was geen trein. In de kille verlatenheid, bij den schemer der wasemomfloerste lantaarns reed een platte handwagen, voortgeboomd door een kruier met uniformpet.

‘Wat zei jij nou!... D'r is geen trein...’

‘'k Zou d'r toch op gezwore hebbe dat de trein d'r was.’

‘Ach!... 't was de wàge.’

‘Ik zou d'r toch ook 'n eed op gedaan hebbe.’

De wagen rommelde heen naar de goederenloods.

Op het grijs-egale plankier sloften de drie jodenvrouwtjes, intiem aanheupend tegen malkander, klein en dor onder het hoog-huivend ijzeren dak.

Er was een breed-grauwe ruimte om de drie sleepjessloffende lichamen, donker en ver tot waar de roode signaallichten den nacht doorpriemden.

Kraak-hijgend sjokte het achterst figuurtje.

Zwart leien de bandeaus op de groote gele hoofden. Essie, coquet, wreef met spuughanden.

In de avondluchten stompte het holle koepeldak, zwaar van massieve schaduwen.

En zoo in de scheemring, met druk beweeg van kinnebakjes, bleven ze maar liever buiten wachten, de drie rimplige jodenvrouwtjes.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(14)

Kermis.

De lamp brandde laag, schemer broeiend onder de melkwitte kap.

In den armstoel lag moeder, het hoofd slap in den nek, den mond droog-stug geopend. Haar nachtjak omwigde den geelvetten hals en de handen hingen verzakt in den schoot. Aan de andere zij van de keukentafel sliep Trees. Twee stoelen had ze geplaatst tegen elkander. Haar beenen waren gespreid over den eenen, de rug kromde aan langs de leuning van den anderen, haar hoofd knikte in wieglende schomling, belicht door den roodrigen schemer, weer terug in het donker en zoo telkens met slingrende regelmaat. Ada sliep maklijker. Die had een kussen in den rug en het hoofd, geleid op de armen, was stil onder den schijn van de lamp, het oor kleinlief naar boven gekeerd.

Er was stilte van klokketik, zagend gesnurk uit moeder's openen mond. Het kopergedrens der muziek van molens en spullen had plots opgehouden en op de binnenplaats suisde zuchtend gesnik van vallenden regen. Het was diep in den nacht. De vinnige regenbui had schielijk een einde gemaakt aan het lawaai buiten, het zanikend deunen van muziek, het lodderend belgetingel.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(15)

Voor werd gescheld. Door de gang lalde de schel, nazoemend met donker gebrom.

Ada, even gestoord, verlegde het hoofd, zuchtte diep door, ademde rustig,

vreemdelijk lachend in slaap. Moeder en Trees, onbewogen, sliepen maar door met gesnurk en wieglend hoofden-geknik. De klok rustig zigzagde, statig van tik. Maar de schel heviger klonk, echoënd, slaande tegen het hout van den deurpost en de nazwevingen gromden aan naar de deur van de keuken.

‘Was d'r wat? -’ wakker-schrikte moeder, oogen verknepen in slaap. Trees en Ada sliepen nog door. De schel luider sloeg.

‘Trees, Tree-ee-ees!’

‘Ja,’ sprak Ada in slaap.

‘Hoor je dan niet! D'r wordt gebeld!’

‘Watte?’...

‘D'r wordt gebeld!... Zal meneer Blauw zijn!’

Kregel van doen, norsch van moeheid, liep Trees de gang in, maakte de deur open. Het was Blauw van de schiettent met nòg een heer en een dame.

‘'k Breng twéé gaste mee,’ zeide Blauw, vroolijk van de geëindigde drukte.

‘Twéé... gaste?’ -, vroeg Trees met slaperig kijken, half-wakker.

‘Is d'r nog soms een bed vrij?’ -, vroeg Blauw: ‘de dame en de meneer wille zich wel behelpe... 't Zijn óok artiste’...

‘Nee, we hebbe geen plaas meer,’ zei Trees, wakker gekild door de tocht van de deur: ‘alles bezet... àlles...’

‘Ach kom!’ hield Blauw aan: ‘roep je moeder maar is...’

‘Ma?... Ma-aaa!’ -, riep Trees de gangschemering in.

Moeder grijs van slaap en vermoeidheid - 't was

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(16)

me 'n daggie geweest! - kwam aan op haar kousen en Blauw, druk, klaar wakker, herhaalde zijn vraag. ‘Tja... tja...’ hoofdschudde moeder, naast Trees in de

deuropening: ‘d'r is geen ènkel plaas-ie meer - al wou je met goud betale - alles is vol met de kermis - dat weet meneer Blauw wel - 'k heb tien mensche in huis - op de twee kamers boven vijf - en benejen vòor slapen d'r drie - en achter nog twee - al wou je met goud betale....’

‘Sjongen, sjongen,’ klaagde Blauw: ‘wat spijt me dat... die dame en die meneer zijn vanavond pas angekome... 't Is de dame met de baard en de snor die op de Breestraat staat... 't Zijne vriende van me... Is d'r geen plaas-ie te màke?’

‘Te màke?’ -, bedacht moeder.

‘Al was 't voor één nacht maar.’

‘Tja... tja...’

‘En we wille ons wel behelpe,’ zei de dame met den baard en de snor, die een zwaar-zwarte voile voor had.

Moeder overlegde met Trees, de hand om den hals voor de tocht van de deuroopning.

‘As we Jet is...’ zei ze.

‘Nou... dat schaap,’ meende Trees.

‘Kan ze niet op 'n kermisbed bij ons in de keuken?’ bedacht moeder weer: ‘elke gulden is 'r een.’

‘Maar 't bed is ommers te klein...’

‘Dan motte ze zich maar behelpe...’

‘En zoo 'n gesappel nóu nog òver drieën,’ knorde Trees, slaaprig: ‘om zes uur is 't dag!’

Maar moeder al-weer-vrindlijk, zei tot Blauw en de dame en heer dat 't dan wel gaan zou, maar dat ze 't niet minder dee dan een-gulden-vijftig voor dame en heer samen met ontbijt. De dame met den

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(17)

baard en de snor vond 't wat duur, trachtte af te dingen voor vijftig cent de persoon.

Moeder, profiteerend van het weer en het late uur hield voet bij stuk, kreeg het gedaan voor een gulden vijftig de twéé.

Bij meneer Blauw op de kamer wachtten de nieuwe logeergasten. Trees en moeder dan samen gingen naar boven met een kaars. Op de achterkamer waren twee bedsteden. In de eene snurkte een kermis-komediant, die dien avond driemaal vermoord was in een draak op de groote markt; in de andere, rood van stijgende koorts lag Jet, meisje van tien, de jongste.

‘Jet! Je-ééét,’ fluisterriep moeder om den vermoorde niet wakker te maken.

Jet, koortsig-verschrikt keek op in de vlam van de kaars.

‘Opstaan,’ zei Trees.

Het kind kniezrig en suf, kreeg huilrige trekken.

‘Nou nièt huile,’ waarschuwde moeder, en Trees, haar wikklend in een ouden mantel, nam haar op, droeg haar de trap af.

Moeder bij 't licht van de vlam, met handig gebaar gladde de lakens, nog warm van het koortsige kind, bolde het kussen met zwijgend gestomp. Dan sloegen haar handen op het matras, waarin de warmte van Jet wel vast leek gevreten. Maar haar koelende kloppen maakte het bed weer bijna gewoon en weder vertrok zij de lakens, de moltonnen deken en de gestikte, instoppend de bobbels langs de opstaande planken. De lakens leken wat goor, maar je kon moeilijk na drieën 's nachts nog verschoonen en voor zóóveel menschen als er nou op de kamers sliepen zou 't ook gekkenwerk zijn. Met een grijpenden rasp van de handen, veegde ze de kleertjes van 't kind weg, pikte de afgevallen kousjes,

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(18)

de elastiekjes, de sloffen van den grond en nog eens rondziend, de kamer doorzoekend, nam ze de kaars van de tafel, liep zacht de trap af en ging naar de keuken.

‘Breng jij nou de kaars an de mensche,’ zei ze tot Ada, die slaperig zat onder de lamp: ‘doe oók wat! mot ik dan àlles doen!’

Verveeld en nog suf nam Ada de kaars, klopte aan de kamerdeur van Blauw, wees den weg aan den heer en de dame met den baard en de snor,

die-op-de-Breestraat-waren-komen-te-staan.

Jet, op een keukenstoel was klaagrig aan 't huilen. Trees had haar voetje geschaafd bij 't trappenafdragen en ze drensde nu voort met oogen klef-nat in 't roodheet gezichtje.

‘Nou! Nou!... Is 't gedáán?’ -, zei moeder, knorrig en hard. De lamp, opgedraaid, begaapte de bleeke gezichten der vrouwen, het kopergedoe aan de wit-kalkte muren.

Op den grond, in een hoek bij het raam, lei Trees het kussen van Ada, wat mantels daaronder, een ouden rok, nog een baaien.

‘Zoo kan ze goddelijk legge,’ zei moeder: ‘'k Wou dat ik 'r zoo lag.’

Op 't goed, het hoofd op het kussen, kniesde het kind. Een wintermantel en een jas bedekten het lijfje.

‘Bè-je nou klaar met je geknies... En ga je nou slape?’ -, dof-gromde moeder:

‘Wat mót je nou?... Wat heb-ie nou?... Wi-je wat drinke?... Geef d'r is water!... En uit nou! Uit nou, hoor je?... Je zusters en ik legge heelemaal niet... kenne zóo blijve zitte!... Mot jij dan knieze... zeurkous... met je gebalk’...

Moeder zat weer in den leunstoel en Trees, de

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(19)

beenen gespreid als straks, trachtte den slaap nog te vatten. Maar Ada, komend van boven, kregel en bits, klaagde hardop.

‘... Waar is nou me kussen?’

‘... Je kussen het Jet’...

‘... Nou en zoo kan ik niet zitte!’...

‘... Dan zit je maar niet!’ snauwde moeder.

‘Een stoel en 'n kussen en nòg te veel... As je 'n leunstoel heb kan jij makkelijk prate... Om nou nog me kussen weg te neme!... Trees het twée stoele... Nou en zóó kan 'k niet slape’...

‘Dan slaap je maar niet’... zei moeder, nog eens.

‘Zoo stiekem terwijl 'k weg ben, pestillent gemeen!’

‘Hè - jassus hou nou jou bakkes!’ knorde Trees.

‘Hou jij je bakkes!’...

‘Ik hou me bakkes!... Ik zal me bakkes niet weggeve’... keef Jet, valsch.

‘'t Is me ook 'n bakkes!... Je krijgt 'r geen cent op’...

‘Jij wel? Poeh! Poeh!... Jij nog geen hàlvie!’

‘Ach, rooie hou op met je kles!’

‘Ik! Voor jou-ou-ou-ou! Voor jou-ou-ou-ou?’...

De klok sloeg deftig een, - half vier, en op de plaats ging spichtig het regengespetter.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(20)

Hevig avontuur van tante Mijntje.

Of liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto en Titi.

Of nòg liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto, Titi en boozen Bennie.

Tante Mijntje, mijn vele vrienden, - ik zit hier zeer gemoedelijk bij 'n pijp en 'n kop thee - leefde sinds jaren, sinds lànge jaren met Toto en Titi, haar ouwe pucken èn met een polyp in haar neus. Toto was een vet teefje. Titi was een vet teefje. De polyp was in haar neus. Als tante Mijntje 's avonds héél gezellig zat, zat Toto in een leunstoel, Titi in nóg een leunstoel, zij in den derden. De polyp was in haar neus.

De herhaling van dit laatste, mijn vele vrienden, bedoelt geenszins de bespotting van een zóó onaangenaam ding als een polyp. De polyp wás in haar neus. De polyp behoorde ontegenzeggelijk bij tante Mijntje. Toto en Titi zouden haar niet herkend hebben en weerbarstig gebromd tegen hare bevelen, wanneer niet de zeer bijzondere langrekkige neusklank elken lettergreep getoeterd hadde. Toeteren is 't wóórd niet, mijne vrienden - zéér gemoedlijk steekt de pijp in m'n mond, gemoedlijker nog walmt de vertelseldamp in blaasjes naar de lamp - toeteren is geen corres-

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(21)

pondeerende klank voor het klarinetachtig ge-toto en ge-titi van tante Mijntje, als ze bedrijvig door de gangen hippelde en haar vriendinnen aanriep. Maar laten wij voor den duur van dit hevig avontuur, om niet te lang uw nieuwsgierigheid te kietelen, overeenkomen, dat 't woord toeteren hier en alléén voor vandaag, remplaçant zij voor 't hoogneuzig, kermende-hondachtig, misthoornig, spreekbuizig,

loopende-waterleidingachtig geluid van tante Mijntje, als zij l i e f d e r i j k aan 't praten was met Toto en Titi. Dan zwol de polyp in haar neus mét 't hart in haar boezem en versmolten de nazale klanken tot sentimenteele hobo-zwevingen. Als de boel opgeruimd was, 't dagmeisje weg, de theepot op tafel, tukten tante Mijntje, Toto en Titi, gezamenlijk snurkend, sympathiek snurkend, zooals oude pucken én oude juffrouwen 't vermogen. Na dat lèkkere, héérlijke tukje dronk tante Mijntje 'n kop thee met vier klontjes, wat de belangstelling had van Toto en Titi, die jaren lang 't zelfde gezien hadden. 't Kamertje was knuf-knuf van zindlijke gezelligheid. Dicht op de tafel hing de lamp met een roode roos er onder voor de drupjes en een

rood-papieren kap er om voor de oogen. Op 't theeblad, blauw en wit, met een zwarte lijst, stond 't komfoortje van wit porselein met vier transparente maagdelijke voorstellingen van poeslieve herderinnetjes en poeslieve herders met bloote, schoone voeten. Naast 't komfoortje was 't bebloemd-verlakt trommeltje met boterkoek, daarnaast de suikerpot met klontjes, 't lepeldoosje en 't eene kopje. Als de lamp op was, 't komfoortje an, 't tukje gedaan en 't kopje toebereid met vier klontjes, kwam het zooeven vluchtig aangegeven l i e f d e r i j k spreken van tante Mijntje met de twee dames in de luierstoelen. Eerst met Toto, die de lieveling was, om

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(22)

dat-ie 't best de kunstjes dee. Met een klontje tusschen de uitgedroogde vingers, toeterde (zie boven) de ouwe juffer: ... ‘Shoo, shoo, shoo!... Wou jij wat hèbbèèè...

wou jij wat hèbbèè... shoo! shoo!... Netjes!... Mooi shoo!... Shoete hond... Shoete Toto... Wat shegtie-dan?... Eerst spréke!... Hoe spreekt ie?... Hoe spreekt de shoete hond?’ - Rafrafraf... Rafraf - ‘Mooi shoo!... shoet beest! Me tootertje... Me

shattemebabbie... Me rabbemedijntje... Me dikke waffedebassie... Me snoetie!’ In zuivere extase ging ze tot gebrabbel over dat niemand verstond, klankengeroffel dat 't best aangaf haar sentiment van 't oogenblik. In die opzichten, mijne vrienden, was tante Mijntje, zoo zuiver en zoo goed sensitiviste als de grootste doodste sensitivisten onzer dagen. Had Toto het stukje suiker vergruizeld dan was de beurt aan Titi, die minder mooi òpzat.

Weer sprak tante Mijntje, liefderijk-toeterend (zie boven) ‘Shoo... Shoo... Nou jij?... Shal jij nou is mooi shittèèè... Nee shoo niet... Shoo... Shoo... En 'n pootje...

Nee dasch 't verkeerde pootjèèè... Mag jij je linker pootje geve... Shoo; 't rechter...

Nou ben je ook 'n shoete hond... héél shoet... héél shoet... Shoo... Open je bekkie...

me lekkere babbemerabbedie... me vette toetemerijntje... gotogot watte dikshak...

watte lekkere dikshakke... Hebbe jullie 't goe-oe-oe-d bij 't vrouwtjèèè?... Hebben jullie 't goe-oe-oe-d... nou sheg nou is wat...!’

Raf-raf-raf-raf! Raf-raf!

Wef-wef-wef-wef!

Dat was ongeveer het begin van elken avond. Zij dronk thee, las haar krantje, sprak met de honden. Als 'r buiten iets ritselde sprak ze hàrder, nazaler... ‘Pak she...

Kisch-kisch-kisch... Pak

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(23)

she... Pak she’ - bromden de dikke, logge, slaapzieke pucken.

Eens in de week was er visite. Om zeven uur, Donderdags, kwamen Marie en haar zoontje Bennie thee drinken, moesten Toto en Titi samen in één leunstoel, was de rustige kamertjesgezelligheid van klokkegetik, puckengesnurk en bescheidenlijk herdersleven op 't komfoortje ruwlijk verbroken. Marie was 'n zusterskind, eenige erfgename van tante Mijntje, die buiten haar pensioentje 'n twaalfhonderd guldenminstens op de spaarbank had. Bennie was 'n kwajongen.

Ja in werklijkheid, 'n kwajongen, die de pucken an d'r staart trok en eens in de gang 'n voetzoeker had afgestoken. Als nichie Marie met Bennie thee dronken, tukte tante Mijntje niet, tukten Toto en Titi onrustig. Maar de klontjes werden met dezelfde liefderijkheid gegeven, met dezelfde innige extatische toespraken.

‘Shoo, shoo!... Hoe spreekt-ie?... Hoe spreekt 't hondje?... Goed shoo... Goed shoo me schattemebabbie... me waffedebaassie...’

En dan nichie Marie lief-belangstellend elken keer: ‘Watte snoet van è hond toch!...’

- ‘O shoo'n lèkker dier, niewaar me toetemerijntje’. -

‘Je zou zoo zwere,’ meende Marie: ‘Je zou waaràchtig zwere, dat ze je verstaan, zulke verstandige ooge, zulke slimme ooge, hè tante?’

‘Of she je verstaan!’ toeterde tante: ‘of she je verstaa-aa-aan?... She verstaan àlles, àlles... Shoo wijs as e mensch... Of she! Of she!... Niewaar me rabbemedijntje...

me bolleboostertje!’ -

‘Nou kijkt-ie u an, tante, alsof die wel zou wille antwoorde, hè?’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(24)

‘Weet je wat ik wel is denk,’ hoofdschudde tante Mijntje ernstig, zwaar-verzonken in wijsgeerige gedachten: ‘ik denk shoo dikwijls as ik met she spreek: shou 't nou shoo'n wonder zijn as je she is wat vroeg en dat she jà sheie, of dat she née sheie, of dat she sheie: geef mijn 'n klontje. Watte? Shou dat shoo'n wonder shijn? Shijn d'r niet meer mirakels gebeurd?’

‘Nou,’ zei Marie: ‘dat zou wàt griezelig zijn. Verbeel is! Verbeel is dat u ze wat zegt, dat ze d'r mond opendoen en antwoorde. 'k Denk u zou wegloope van angst.’

‘Maar she d o e n 't niet,’ zei tante: ‘beeschte spreke niet. Ik sheg alleen maar dat she soms shóó kijke, shóó verstandig, dat je bij jeshelf denkt: nou mankeert alleen nog 't spreke, niewaar waffedebassies?... Niewaar me schnoetemedijntjes?’

Op een avond moest Bennie voor z'n moeder 'n boodschap aan tante Mijntje overbrengen. Juist wipte-die de deur binnen toen 't dagmeisje er uit kwam. In de voorkamer was de lamp aangestoken, brandde 't lichtje in 't komfoortje, zaten de twee pucken slaaprig te scheefleunen. Tante scharrelde nog in 't keukentje. Bennie begon met 'n greep te doen in 't trommeltje met boterkoek, propte z'n mond vol, nam nòg 'n reep en zou door tante betrapt zijn, als-ie niet bijtijds in de alkoof gevlucht was. Benauwd, bang voor tante die 't zeker an moeder zou vertellen, gluurde Bennie door den kier van de deur.

Tante ging gemakkelijk in den leunstoel zitten, keek lodderig naar Toto en Titi, knipte met de oogleden en zei:

‘Shoo, shoo... Nou gane wij is lekker slaapies doen... hè, kindertjes?... Hebbe jullie ook

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(25)

slaapies? Hè?’... Bennie in de alkoof, die al zóó veel van de pucken gehoord had en zóó dikwijls had hooren zeggen dat 't tante niks zou verwonderen als zulke verstandige dieren op 'n goeien dag antwoord gaven, had moeite om z'n mond te houen. Wat zou tante schrikke!... Wat zou ze 'n gezicht zette...

Tante, lodderig-kijkend, knikkebolde even. Maar de dikke pucken, onrustig door neefje in de alkoof, bleven rechtop zitten.

‘... Wat is d'r dan me raffemedijntjes?... Hebbe jullie dorscht?... Shal de vrouw water geve?... Drinkies hebbe, kindertjes?’

Op 'n schoteltje schonk tante Mijntje water uit de karaf, liet de honden drinken.

‘Shoo... Shoo... Nou slaapies doen, hè? Strakkies 't klontje, hè?... Watte shegt-ie dan?... Watte shegt-ie?’

Rafrafraf! Rafraf!

‘Goed shoo! Goed shoo!... Titi ook 'n goe-oe-oed hondjèèè van de vrouw, niewaar Tieti?’

‘Ja-a-a.’

Opschrikkend, met bevende luistring, hoekte tante Mijntje in haar stoel.

‘Kaatje! Kaatje! Be-je nog achter, Kaatjèèè.’

Geen antwoord. Had ze zich zóó vergist?...

De hond had zeker gegeeuwd... Watte schrik... Watte schrik... De schrik zat in haar beene... Hèhè... Hèhè!... En vrindelijk-lief, klaarwakker, praatte ze nòg eens met den dikken puck. ‘...Wat dee je me schrikke... Mag je shoo geeuwe, stoute hond?... Wil jij wel is gauw gaan legge?’...

‘... Ja-a-a.’

Watte?... Watte?... Nou had ze z'n bek z i e n vertrekke... Z'n zwarte glinsteroogen glansden, alsof-ie zoo net wat gezegd had... Met open

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(26)

mond, starende oogen keek ze naar den luierstoel, waarin de puckhond te

slaapwiebelen zat met breede velplooien om den nek. En voor 't laatst koud-huiver angstig, juist terwijl Toto geeuwde vroeg ze: ... ‘Spréék... jij... Toto?’ Geen antwoord.

Goddank! Ze sloot d'r oogjes -, maar op eens duidelijk, hoorde ze somber zeggen:

‘G e e f m i j n 'n s t u k k i e k o e k ...’

Tante Mijntje zakte zachtjesweg in 'n flauwte, uit welke zij gewekt werd door 't harde luien van de deurschel. Neefie Bennie stond op de stoep. Ze zoende 'm haast, gaf 'm drie stukken boterkoek en van af dien spookachtigen avond werd zij lid van een mystieke vereeniging van geestesbezweerders als anderszins.

En gemoedelijk bij mijn pijp en mijn koud-geworden kop thee, meende ik u dit hedenavond te moeten verhalen, mijne vrinden.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(27)

Rosselies.

Op een dag, juister gezegd op een avond, nòg juister op een nàcht - het ware wist niemand: het moest láát in den nacht tegen den vroegmorgen gebeurd zijn, zonder getuigen; zij zelf was buiten westen - was zij van de keldertrap gevallen. Daantje, haar knecht (officieel heette hij uitsmijter) had haar bewusteloos gevonden met het hoofd tegen een vat jenever. Van af die historie had ze een verlamming in de beenen.

Ze was bang voor politie. Van 'n dokter kwàm politie.

‘'t Komt 'r ook niks op aan,’ redeneerde Rosselies: ‘'k zit achter me buffet en me klanten kòmmen, al kan ik niet meer loopen.’

Ze liep tòch weinig. Ze was zóó vet geworden van het rustig leven in de kleine herberg, dat ze er altijd tegen op had gezien 'n loopje te maken. En wat geen pijn dee hinderde niet. In het begin werd er door de smokkelaars, boeren, stroopers wat gepraat over de beenen van Rosselies, had elk een ander huismiddel, maar al heel spoedig wende iedereen er aan, zou het eenige verrassing gegeven hebben, als Rosselies achter het buffetje gestáán had.

Elken morgen reed Daantje den rolstoel achter

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(28)

de aanrechtbank; elken avond of nacht reed hij haar naar de achterkamer, waar ze in de bedstee te kruipen wist.

Ze was fameus-leelijk. Haar hoofd was bol, met afhangende koonen en 'n sproeten!

'n sproeten! Ze had een huid van enkel sproeten, sproeten op den neus, sproeten op het voorhoofd, sproeten op de oogleden. Zonderlinge ‘speling’ van natuur: haar kinspitsje was blank gebleven, van een zachtteere huidkleur, wat uit de verte den indruk maakte, alsof er daar een kwakje meel was. Rosselies was rood. Ze werd Rosselies genoemd omdat ze rood was èn omdat ze aan niemand van haar clientèle crediet gaf die zoo onwellevend was haar ‘rooie’ te noemen in plaats Rosselies.

Rosselies droeg het haar opgeknot met een veterbandje, van voor luchtig opgekamd als geklutst eierwit. Zoo zagen de klanten haar elk uur van den dag, bol en sproetig onder den nimbus van rood, luchtig haar, - bijna voortdurend met de armen gestut op het zink van de aanrechtbank.

Het werd tegen Vasten. Rosselies had altijd meegedaan aan Carnaval, haar taveerne versierd met sparregroen en muzikanten aangenomen, die de gasten aan den dans en den drank hielden. Het was bij haar een plezier van belang. De stroopers met hun vrouwen en meiden bleven het langst bij Rosselies aan wie ze verplichtingen hadden en die 'n fideel wijf was.

De gelagkamer was ook nu van feestelijk aspect. Er hingen slieren van sparregroen met papieren rozetten en op een tafel zaten twee muzikanten, wachtend op volk.

‘En rol mijn nou is na achter, Daan,’ zei Rosselies: ‘'t wordt mijn tijd.’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(29)

‘Jouw tijd?’ zei slaaprige Daan: ‘jouw tijd? wat mot 'r dan gebeuren?’

‘Dat zal je wel zien,’ lachte Rosselies, die zich lekker voelde na het gebruik van haar daaglijksche borrels.

Daan duwde haar naar de kamer, liep weer terug, maar Rosselies floot hem weerom. Zij floot hem als een hondje.

‘Buk jij is onder de bedstee en geef me die doos is an.’

‘Welke doos?’ - vroeg hij bot.

‘Nou die lánge - nee, die mot je niet hebben!’

‘Wel allemachtig,’ gromde hij, suffig: ‘je zal toch zoo gèk niet zijn!’

‘Ja zoo gek wil ik net zijn,’ zei ze vinnig; ‘en wat steekt 'r voor geks in, stommeling?’

‘Ach mensch, laat naar je kijken!.... Stel je toch niet zoo an! 'n Mensch zonder beenen en van jouw leeftijd!’

‘En waar bemoei jij je mee?’ - snauwde Rosselies: ‘wat gaat 't jou an? Mot 'k an jou permissie vragen?’

‘Nou 't is bezópen,’ zei Daan in een climax van brutaalheid: ‘wat 'n anstellerij!’

Grommend liep hij de tapperij in.

Ongestoord begon Rosselies zich te toiletteeren, vroolijk bij het denkbeeld dat de lui haar niet zouen herkennen. In de doos lei een jacquet uit vroegere jaren van lila met groene strooken en een kraag Maria Tudor. Daar had ze al heel wat carnavals mee gevierd.

Voor den kleinen spiegel paste ze en met sterk aanhalen der rijgbanden ging het nog best. Het zat haar geschilderd, net een leest van 'n jong meisje, alleen de armen wat spekkerig. Dan zittend op den bedsteerand,

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(30)

trok ze met eenige moeite het lilarokje aan, dat tot aan haar kuiten kwam, deed het groene domino voor het gezicht, lachte van plezier dat geen sterveling haar zou herkennen. Toen floot ze Daantje opnieuw.

‘Je wordt maar ééns gek in je leven,’ zei Daantje galant: ‘je ziet 'r uit als 'n dooie marketenster in je stoel. God, mensch laat je toch niet uitlachen!’

‘Jij had dominee motten worden!’ snauwde Rosselies achter haar masker.

---

Zij zat nu náast het buffet om te letten op Daantje, die van avond moest schenken.

Ze zat voor den spoelbak en achter haar rug was het egaale gerij van de glazen, die aan latjes hingen. Het roode haar pluimde uit boven het groene masker, waarin het listig geschitter der oogjes. Ze had een kolossaal plezier, was van avond ‘uit’, bemoeide zich maar voor één derde met de zaak. En langzaam kwamen de klanten:

Bas, de strooper, met zijn meid en Stork de smokkelaar en de oude Kroder en de manke Willem en 'n hoop anderen, allemaal gemaskerd. En die zagen Rosselies zitten naast het buffet, Rosselies in haar lila maskerade pakje, verschoten, bevlekt, met groene garneersels, - Rosselies met de armen van bleek spek, den hals van rozig spek, den boezem van gekartelde melk, - Rosselies met paarse kousen en fluweelen pantoffels. Dan zeien ze tegen mekaar: ‘Kijk Rosselies!’ - maar ze lieten niks merken, deeën alsof 'r 'n vreemde zat en Stork de smokkelaar, die je daalijk herkende aan zijn snorpunten en z'n lange zwarte sik kwam haar vragen voor 'n wals.

‘Mag ik de eer hebbe, schoone onbekende?’ zei hij.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(31)

Zij, den mond achter het groen masker vertrekkend, zooals zij zich verbeeldde dat freules spraken, een mond als een pruilig spitsje, antwoordde met effectatie:

‘... Oòh pardon mijnheer... oòh pardon... 'k Sweet soo dat 'k liever is 'n walsie oversla.’...

‘Kom, schoone onbekende,’ drong hij aan, graaflijk van gebaar in zijn adellijk kostuum: ‘maar één walsje!’

Rosselies grinnekend van lol dat hij haar niet herkende, sprak weer met verknepen mondje en geluid érg hoog, schrikkelijk-aristocratisch:

‘... Nee, zag... 'k Voel me beenen haast niet onder me lijf, zag... Nee, zag!... En mijn aanstaande is zoo schraklijk jaloersch, zag...’

Dan kwam manke Willem op haar toe, haalde z'n pruim van onder zijn domino en groette:

‘Dag Rosselies...’

‘Pardon mijnheer.... Comprenez pas... Comprenez pas...’

‘Owie! Owie!’ fransch-sprak de manke en dan: ‘Wij hooren bij mekaar, Rosselies, ik met me anderhalve poot, jij met je pooten van niks... Heb-ie geen lust in 'n polka, ouwe?’

Maar Rosselies, walgelijk van affectatie, zuinigjes pratend met een stem als van een piepjong bakvischje ging er niet op in.

‘... O foei!... Fidonc... Sivoeplee... Sievoeplee... Comprenez pas... O fidonc...’

Daar kwam Bas bij 't buffet, sprak haar aan in zijn Vlaamsch dialect:

‘Awel schoon masker wilde gij 'n-e pinte Leuvensch of drinkde-gij lievers 'n-e kapperke Faro? Wat zij-de gij vandaag struis: Ge heb wel oe beaujour...

Rosselies schurkte van pleizier.

‘Nieje meneèr,’ zei ze met een hooge falset:

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(32)

‘Kik accepteer van oe geen bier - kik-zou met mijn Amant geen lawijd wille hebbe.’

‘Dad krijg-de gij doch niet bij lange na niet. Zij-de zot?’

En zij weer geaffecteerd:

‘Nou ge kend mijne patroon nie, 't is ne kwaje als 'm begint... Enfin kik heb-ook geene goesting meer.’

En hij weer:

‘Awel schoone wil-de-gij ne keer met mij dansen... Ach kik heb oe zoo gern van wege oewe schoone oogen.’

En zij met een schrikje, verlegen:

‘Ge zijt zot zulle... mene man trekt zijne mes als oe me niet met rust laat...’

‘Geef me maar eene labberdoes,’ vleide hij.

‘Nie-je! Nie-je! Nie-je!’ weerde zij af...

En zoo ging het den heelen avond. Ze spraken haar aan, maakten haar het hof, herkenden haar geen van allen.

Zij met de verlamde beenen rustend in den rolstoel, het roode haar vinnig overhuivend het groene masker, de spekarmen gekruist op het lilajacquet, had een geweldig plezier en na het démasqué gaf ze de heele bende rondjes.

Zoo roijaal kon ze bij buien zijn.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(33)

Trouwen.

Suus schilde aardappelen. De bak rondde in haar schoot, de emmer stond aan haar voeten. Telkens spatte het water tegen het paarse voorschort.

Anna, aan de overzij van de keukentafel, haalde boontjes af, knapperde ze in tweeën, wierp ze in het geëmailleerd steelpannetje.

‘Suus, 't is kwart over negen,’ waarschuwde ze.

‘Alle tijd,’ meende Suus.

‘Kom nou maar liever wat te vroeg dan te laat,’ drong Anna aan, ongerust.

Suus zette den bak op tafel, schudde het voorschort met vegende handen, begon voor den kleinen keukenspiegel de papiljotten uit het blonde haar te draaien.

‘Schil jij de aardappels terwijl af,’ zeide ze.

‘Jawel, jawel,’ knikte Anna.

De kam ging door het haar, wolde het op tot glanzig gepluim. Langs de ooren streek ze het glad, trok het verschoten jacquetje uit.

Dan met coquette beweeg, de bloote armen opheffend, handen zacht-van-gebaar, drukte ze sliertjes wat weg die nog wilden hippen uit 't haar.

En haar Zondagsch jacquetje van hel-pompadour trok ze aan, opstreelend de poffen der armen, netjes toeknippend de ijzeren oogen.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(34)

‘'k Had me hande toch eerst maar gewassche’ -, knorrig zei Ant: ‘Zoò met je aardappelhande an je japon... 't Is zonde van 't goed... 't Is òp eer je je 't weet...’

‘... Hè-'k ze dan niet geveegd an me schort?’ -, zeide Suus met verwondring.

‘Nou já’ - zeide Ant.

Terwijl had Suus met stevig gewring de taillebanden gehaakt, knipte de haakjes en oogjes van de ceintuur - zwart van fluweel met een nikkelen gesp.

En haar Zondagsche hoedje zette ze op, tikjes slaand tegen het haar, dat het rustiger hield onder de bloemen.

‘Nou dan,’ zei ze kalm bij de deur: ‘en schil jij de aardappele af.’

‘Véel plezier,’ wenschte Ant met het mes in scherend gehaal langs de boonen.

‘As 'k terugkom breng 'k 'n dubbeltje taaretjes mee... Zet jij dan wat koffie,’ zei Suus met den knop van de deur in de hand.

‘Da's 'n idee... Met róóm hoor!’ riep Ant nog na in de gang.

Suus den rok gelicht wat omhoog, wandelde stil naar 't Stadhuis.

Het was een rustige dag, niet veel lawaai.

Om den hoek van de straat zag ze de klok der kiosk: ‘'k Heb alle tijd... Véél te vroeg’, dacht ze na: ‘die Ant jaagt 'n mensch toch zoo op’ -, en ze keek naar corsetten, zoo snoezig en chic met kanten, met zij héel gevoerd in een winkel van damesartikelen.

‘Hoe doèn ze 't 'r voor!... 't Is gewoon weg voor niks... Hè! Zòo'n corset... Wat 'n echt-Fransche chic... Van zwart satinet met zwart-zijjen kant en geel-zijjen lintjes...

En niet dúúr ook, niet duur...’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(35)

Ze liep verder op, étalages bekijkend, het làngst voor een winkel die uitverkoop had van overgeschoten lappen en stalen.

Maar zoo langzamerhand was 't tijd, kwart voor tien.

Op de gracht van 't Stadhuis stond Jan met z'n vrinden.

‘Net op mijn tijd,’ zei ze vroolijk.

‘Mooi weer,’ zei Koos na een poos, omdat niemand wat zei.

Jan was deftig in 't zwart, met een scheef zittend boordje en een veeg naast zijn neus.

‘Wat zie jij me vuil,’ zij Suus en haar zakdoek met speeksel benattend wreef ze hem schoon. Dan handig duwde ze weg een tip van den werkkiel, dien hij aan had gehouden onder de jas - om tijd te besparen. Zijn handen waren nog zwart van het werk.

‘'t Is toch maar làm,’ zei Jan: ‘dat je niet eens fatsoenlijk kan trouwe!’

‘Of je nou zóo trouwt of zùs,’ meende Bart: ‘trouwe is trouwe en 't is beter te weinig dan te veel - wat jij?’

Nou dàt was wel waar, maar lóllig was 't niet. In den winter wist je geen raad met je tijd en 's zomers kwam de eene karwei na de andre.

Nou, Piet die zou wel met Jan wille ruile. 't Was altijd beter je eigen baas te zijn, al was je maar baasje, dan je late koejeneere door 'n patroon, die zelf niks dee en de cente van z'n volk opvrat.

‘Nou maar,’ redeneerde Jan weer; ‘jij heb nou geen zorge nietwaar? En ik nou bijvoorbeeld?... As mijn karrewei niet klaar is voor Zaterdag krijg 'k boete in plaats cente.’

‘Maar jij verdient ook zooveel meer.’

‘O zoo,’ zei weer Koos.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(36)

Jan presenteerde sigaren. ‘Steek ze niet op,’ adviseerde Bart: ‘je mot zoo daalijk naar binnen.’

‘Dan steek je ze bij je,’ zei Jan.

‘Nou maar ik steek 'm wèl op,’ zei Piet: ‘Je heb altijd tijd voor wat trekkies.’

‘En 'k heb 'n zàk vol,’ zei Jan.

Nou dan most de brand 'r maar in. Maar Bart de wijste der vijf dee 't niet en wel goed had hij gezien, want ze werden gewaarschuwd en nu moesten Jan, Piet, Koos en Gijs die nieuwe fijne sigaren weer afschrappen aan een stoeprand, waarmee je'n goeie sigaar bedierf, net zoo goed as die bedierf as die inbrandde.

Suus met Jan gearmd, kalm, en pratend met Koos, liep vooraan - de Woensdagsche trouwzaal binnen.

Weer buiten werd het nòg eens handen-geschud, gepraat over den ambtenaar die om Suus had gelachen, over 't komieke van zoo twaalf paar gelijk die elkaar gelijk de rechterhand hadden gegeven...

Suus in de kamgaren handschoenen hield het trouwboekje.

‘Nou gàuw 'n borrel, jongens,’ zei Jan en ze liepen 'n kleine herberg binnen, waar de mannen elk een klare bestelden en Suus 'n flessie citroen-limonade wou drinken.

En dan werd er geklonken: ‘Nou Jan...’ ‘Nou Koos...’ ‘Nou daar ga je...’ ‘Nou juffrouw...’ ‘Nou Piet...’ ‘Nou Bart...’

Uit de panden van de gekleede jassen - Gijs alleen droeg 'n colbert - haalden ze de sigaren met zwartgeplette stompen, rookten gemoedlijk.

Suus zat kalm op een stoel. De mannen hokten te zamen.

‘Nou sla 'm is om Gijs!’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(37)

Jan gaf 'n tweede rondje. Ze proefden met slurpende lippen, kalmer nu drinkend en Bart tapte mopjes op den hoogen hoed van Piet, die niet recht op z'n hoofd wilde staan.

‘En nou komme jullie Zondag bij me, hoor?’ -, inviteerde Jan, en dan betaalde hij, kwamen ze buiten, zeiden elkaar goeien dag.

‘Dag Suus.’

‘Dag Jan,’ - ging Jan weer gauw aan het werk dat Zaterdag àf moest, waaraan hij 'n nacht nog moest zitte om klaar te kome.

Suus met 't papier in de hand, wandelde op door de Hoogstraat, stond hangerig stil bij de étalages.

... Wat-'n koopies toch... Je keek 'r je ooge bij uit... Katoentjes van negentien centen de el, die niet verschote in de wasch... 't Was te geef... te geef... En kijk me is an: boter van 20 en 25 en 40 cent 't pond... en een pond tòe... en Zaterdags nog 'n koek 'r bij... Zou me ook bóter weze... Wagesmeer in plaas van boter... Nou maar, die van 40 was bést, gebruikte Ant elken dag en je proefde geen onderscheid...

Sjongen, sjongen wat goedkoop... Je zou zóo je laatste cent 'r an wage...

beddelakens met breeje zoom van drie en 'n halleve el voor vijf gulden veertig de zes en de sloope van zes voor een rijksdaalder en hemde, kant en klaar voor veertig cent 't stuk... en wat-'n goedkoope handdoeke.... Sjongen, sjongen... Kijk is wat 'n keper... en wat 'n spotgoedkoope satijnstreep!...

En dan keek ze weer zoekend naar de uitstalling van 'n smid... Tweegaatsfornuize van zes gulden vijftig en ledekante van twee-vijfentwintig... 't Was 'n mirakel!...

En zeegras 't stel van éen zeventig... en gewatteerde dekens van éen zestig...

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(38)

En weder voor 'n slagerswinkel verderop, las ze de prijzen van osselappies, dertig cent 't pond en van gehakt voor 'n kwartje en van rollade voor vijf en dertig... Nou maar as dàt geen paardevleesch was...

Dan bleef ze staan voor een banketbakker, keek naar de taarten op witte schalen, taarten van geslagen room en konfituur, suikerboonen, kleingoed, kletskoppen, gebakjes, potten jam, en denkend aan de belofte kocht ze vier taartjes van twee-en-halve cent.

Ant zat nog rustig de aardappelen te schillen.

‘Zoo bèn je d'r al? Da's gauw klaar,’ zei ze, opkijkend.

‘Heb je koffie gezet?’

‘'t Water kookt... Nou vertèl is...’

‘Nou wat mot 'k vertelle?... D'r ware wel twaalf andere pare.’

‘Nou... en Jan?’

‘Nou, niks...’

‘Vroeg-die niks?’

‘Wie?’

‘Nou de burgemeester.’

‘De burgemeester die was d'r niet bij.’

‘Was-die 'r niet bij? En ware d'r mènsche?’

‘Nou dat schikt nog al...’

Ant zette koffie, Suus kleedde zich uit.

Op het bord lagen de taartjes, twee kleine droge met schilfers-amandel, een met een rood-konfituur oog, een met een kwakje gele gelei.

Ant nu gemaklijk slobberde koffie en Suus roerde haar kopje.

‘Welk taartje wil jij?’ vroeg Ant, de vier overkijkend.

‘Nou neem jij maar 't eerst.’

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(39)

‘Nee jij ben getróúwd. Jij het de keus.’

‘Neem jij nou maar eerst.’

En dan Ant met aardappelvingers diè met het kwakje gelei nam en Suus diè met het rood-konfituur oog en dan namen ze ieder nog een op den rand van hun bakje.

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(40)

Liefdadigheid.

Moeder en Sara liepen op en neer voor het gesticht, télkens weer kijkend door de ramen der eetzaal.

‘Of ze 't hier goed hebbe!’ -, zei Sara: ‘'n rijkelui's-leven!... Kijk me is an.’

‘'t Lijkt wel een hòtel,’ meende de moeder.

‘'k Wou dat ik 'r 'n maand mocht logeere,’ knikte Saar: ‘'k heb 'r zoo daalijk 'n ziektetje voor over.’

‘Bezondig je niet,’ zei moeder.

Voor het hek keken ze aandachtig. De gordijnen hingen half neer voor de opengeslagen ramen. Er stonden twee lange net-gedekte tafels met hagelwitte tafelkleeden - een bord voor elk kind - een glas melk voor elk kind - een eierdopje voor elk kind - een ei voor elk kind - stapels gesmeerde boterhammen en

krentenbrood op schalen in het midden. Aan het hoofd van de tafels waren

armstoelen voor de verpleegsters. De grond was van helder wit hout met glanzend zand bestrooid. En de zon vriendelijk-schijnend door de ramen der achterzijde gaf een fond van jeugdige vroolijkheid aan de zaal, alsof een feestmaal wachtte.

Ze keken nog toen de directrice, een statige

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

(41)

dame, haar binnenwenkte. Moeder beminlijk-lachend met véel lievigheid op het gelaat ging het eerst, Saar die de mand droeg, kwam na.

‘Nu wou ik u nog eens laten zien hoe 't kind is bijgekomen.... Kom er even in,’ zei de directrice vriendlijk, haar voorgaand door den langen corridor over den looper van purperen bloemen. In de kleine kamer waar ze geweest waren toen ze Esther brachten, zat het kind met rood-behuilde oogen.

‘Kom, groote meid,’ sprak de directrice met tact: ‘nièt meer huilen, hoor! Mag je huilen als moe je komt halen? Je komt toch 't volgende jaar weer terug, niet-waar?...

Ga nu eens op de bascule staan.... Niet verwegen, hoor?.... Kijk eens aan!.... Wat zeg u er van.... Ze is twéé kilo en drie ons aangekomen.... Dat is knap niet?’....

‘Ja d'as 'n bóél,’ lachte moeder, verlegen.

‘Twee pond en drie ons,’ herhaalde Sara.

‘Twee kilo,’ verbeterde de directrice.

Er kwam een kleine verlegen stilte om 't afscheid.

Er moest iets gezegd, bedànkt worden, wat moeder verlegener maakte, maar de directrice met grooten tact, gewend om met ‘mindere’ menschen om te gaan, voorkwam 't.

‘.... Hier is haar pakje, juffrouw.... Nu maar goed op het kind passen en véel versterkende middelen.... Elken dag 's morgens en 's middags en 's avonds 'n halve kan goed gekookte melk minstens, en zooveel eieren als ze maar lust.... En vooral veel in de buitenlucht als er zon is, liefst tegen 'n uur of elf, twaalf.... En goeie wárme sokken....’

‘Jawel, jawel,’ knikte moeder verlegen: ‘'k mot u nog dùizendmaal, dùizendmaal danken voor de goedheid’....

‘O da's niet noodig.... Mevrouw Meyer zal

Samuel Falkland,Schetsen. Deel 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Samuel Falkland, Schetsen.. zaten gereed: kwam de moeilijkheid om de kurk, die zoo baldadig met ijzer en touw vastgemetseld zat, zonder schade voor meubilair en gezondheid

Toen moeder ook boven was, steunde hij 't hoofd in de handen. De snauwende stroefheid zakte van het bebaard gelaat dat te verouwelijken scheen, nu-ie alléén was, niemand hem

Nu stopte ze telkens voor den spekslagerswinkel, keek, om naar ièts te kijken naar de zweetende ham, de zweetende worsten, de zweetende schotel met reuzel - 't was me 'n hitte -

Maar nu star, de oogen wijd-open, vreemdlijk-wakker, rack kijkend naar de plek waar de ruit boven de deur moest zijn, waar de warme zon rijklijk scheen waar alleen een doffe

Voorverleje week had ze monsieur Cochet 't eerst met pa ontmoet, had monsieur Cochet verliefd met z'n oogen geknipperd, z'n zwarten snor bedraaid, - toen had ze 'm verleje week nòg

En de lezer van Spier's Herinneringen laat zich sleuren door het slijk van 't nachtelijk Amsterdam, hij zit aan met walging waar gemeene wijven haar vuile woorden doen schetteren,

Samuel Falkland, Schetsen.. kwijt rake en as 'r krinkels in kwamme was je gepierd. Dan zel 'k 't bij 'n patrijspoort probeere, zee vader en zachies liet-ie zich weer van 't dek

mot je goed hoore. Op 'n dag nee, nou lieg 'k op 'n nacht 't had gestormd dat de pannen van de daken vlogen, was 'n sleepboot of 'n vrachtboot dat maakt geen verschil, tegen de