• No results found

Streven. Jaargang 14 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Streven. Jaargang 14 · dbnl"

Copied!
1728
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Streven. Jaargang 14

bron

Streven. Jaargang 14. Desclee de Brouwer, Brugge / Brussel / Leuven 1960-1961

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_str005196001_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

1

[1960, nummer 1]

Kongo in de toekomst

HOE voorzichtig ook gesteld, alle prognosen betreffende de onafhankelijke Kongo hebben gefaald door een thans onbegrijpelijk geworden optimisme. Brutaal zijn wij uit onze naïviteit ontwaakt. En de verbittering, het sarcasme, de ontmoediging, die zich van velen in België hebben meester gemaakt, zijn niet alleen te verklaren door de rampzalige gebeurtenissen van deze maanden, maar ook door een moeilijk toe te geven wrevel over de eigen verblinding. Aan de (rechtmatige) verontschuldiging:

‘iets dergelijks heeft niemand kùnnen voorzien’ knaagt het besef: ‘iets dergelijks hebben wij niet willen voorzien’. Niet alleen is de orde in Kongo vernietigd, maar ook heel onze denkwijze over Kongo, en, in breder verband, over de ware aard en de kracht van het Afrikaanse nationalisme is uit haar voegen gerukt. Met geweld is de Belgische gemeenschap en met haar de hele westerse wereld ertoe gebracht, anders over Kongo en Afrika te denken dan zij het, door een collectieve nalatigheid of een gemis aan doorzicht, vóór 30 juni heeft gedaan.

Het getuigt niet van veel moed, thans de verantwoordelijkheid voor de catastrofe uitsluitend op de Belgische bewindslieden te laden, maar evenmin is het eerlijk de schuld uitsluitend aan de onmacht of de kwade wil van de Kongolese leiders te wijten.

In beide gevallen maken we ons al te gemakkelijk af van de geestelijke inspanning welke van ons gevergd wordt om iets van deze ontwikkeling te begrijpen en van de gewijzigde verantwoordelijkheid waar we nu voor gesteld zijn. Ressentiment over gekwetste eergevoelens, verbittering over de ‘ondankbaarheid’, nauwelijks onderdrukt leedvermaak over zoveel onbekwaamheid - dit zijn alle totaal onvruchtbare gevoelens.

Wie daaraan toegeeft, staat met zijn gezicht naar het verleden, en de toekomst gaat voort zonder hem. Onze eerste plicht blijft: iets proberen te verstaan van wat gebeurd is en ons loyaal bereid houden voor onze nieuwe verantwoordelijkheid.

Verstaan wat gebeurd is, is onmogelijk zonder inzicht in de eigen fouten. De grootste van deze fouten blijken te zijn geweest: het opdringen van de unitaire staat en het talmen met de afrikanisering van de kaders.

De unitaire staat in de eerste plaats. De Ronde Tafel Conferentie in januari, die voor deze oplossing opteerde, blijkt thans een haast onbegrijpelijke episode uit de kortstondige dekolonisatieperiode. Van in den beginne kreeg deze vergadering problemen te behandelen waarvoor ze klaarblijkelijk geen competentie bezat. Van een louter consul-

(3)

2

tatieve vergadering evolueerde ze al direct tot een bindend pakt tussen België en Kongo. Wat de inhoud van het pakt betreft, werd het staats-federalisme terzijde geschoven. Ernstige waarschuwingen, als b.v. die van het genuanceerde rapport van de Vereniging van Zwarte Studenten in België1), werden niet eens begrepen of er werd geen rekening mee gehouden: ‘Zelfs indien dit (het unitair regiem) gepaard zou gaan met een sterke decentralisatie ten voordele van de provincies, lijkt het ons grote moeilijkheden mee te brengen, wanneer bepaalde homogene blokken het radicaal verwerpen’. - ‘Het dient nergens toe, een heel arsenaal van wetten en instellingen klaar te maken, als een belangrijk gedeelte van de Kongolese bevolking, ja hele gebieden, systematisch weigeren die te aanvaarden’. Toch opteert men voor de unitaire staatsinstellingen, en begint van dan af de grote voorstander van deze formule. Lumumba, wiens politieke, electorale en morele methoden men kende, op de voorgrond te schuiven. In alle partijen wordt hij door parlementairen, ministers en journalisten gesteund.

De fundamentele onenigheid tussen Kasavubu en Minister De Schrijver werd niet bijgelegd. De ene wil federalisme én automatische machtsoverdracht door een voorlopige regering, de andere wil een unitaire staat, voorzien van een democratisch regiem, gebaseerd op representatieve politieke organen. In de grond was deze tegenstelling niets minder dan een conflict tussen een ‘wettelijke’ en een ‘werkelijke’

staatsorganisatie. De aanhangers van een voorlopige regering waren overtuigd van de onmogelijkheid om in zes maanden tijd over te schakelen van een koloniaal regiem, dat in wezen autoritair is, naar een democratisch parlementarisme, en van de onmogelijkheid bovendien om een unitaire staat op te bouwen waar een echt nationaal samenhorigheidsgevoel nagenoeg volledig ontbrak. De enige oplossing voor hen was: een oligarchie, d.i. een autoritaire groep van sterke provinciale of etnische leiders. Voor westers-democratische begrippen scheen deze oplossing

onaanvaardbaar. Wij dachten alleen aan strikt Europese oplossingen2)en wilden het westers-democratisch beginsel verenigen met een unitaire staatsopvatting. De informele structuur die voorgesteld werd omdat ze dicht bij de etnische, sociale en economische werkelijkheid aansloot, kreeg geen kans tegen de formele structuur die wij

(4)

3

wilden opleggen omdat ze aan onze juridistische opvatting van de wettelijkheid beantwoordde.

De verwijderde schuld ligt in de nalatigheid waarmee de Belgen de afrikanisering van de administratieve, economische en militaire kaders hebben aangepakt (of nooit hebben aangepakt). Voor de Kongolezen was deze afrikanisering evenwel de test voor onze oprechtheid. Terwijl de Kerk toch sinds jaren bekwame Kongolezen vond om er priesters en bisschoppen van te maken, werd de Kongolezen op administratief, politiek en economisch gebied maar steeds hun onbekwaamheid voor de voeten gegooid. Kasavubu b.v., die het seminarie verlaten heeft na volledige humaniora- en filosofiestudies, heeft vijfentwintig jaar als een onbevoegde moeten wachten op het vertrek van de Belgen. De laatste maanden voor de onafhankelijkheid werd herhaaldelijk op deze grove nalatigheid gewezen, maar was het toen reeds niet lang te laat? De politieke machtsovername is op angstvallige wijze gescheiden gehouden van elke ware sociale en economische participatie vanwege de jonge natie in het dekolonisatieproces. Alles verliep alsof slechts de machthebbers van Kalina en de plaats des Konings door Kongolezen werden vervangen. De rest zou nog lang blijven zoals het was.

Bijna lijkt het een straf van immanente rechtvaardigheid dat het precies deze rest geweest is die alles ineens en gewelddadig heeft veranderd. De directe aanleiding tot de catastrofe is de muiterij geweest van het leger dat geen enkele zwarte officier telde. Wat het van de Belgen nooit had verkregen, eiste het van de eigen regering.

Wilde deze zich voor het volk legitimeren, dan moest ze onmogelijke concessies doen.

Het jarenlang opgekropte anti-Belgisch sentiment, waarvan wij ons slechts vaag rekenschap gaven, deed het overige.

Dat een groot deel van de bevolking het leger volgde, wordt begrijpelijk wanneer men onverbloemd haar sociale en economische situatie onder ogen ziet. Meer dan welk land in Afrika ook moest Kongo de aliënatie tussen de politieke machtsovername enerzijds en de sociale en economische werkelijkheid anderzijds scherp aanvoelen.

Om wille van zijn zeer intens kapitalistisch uitgebouwde economie, gekoppeld aan een beslist onderontwikkelde inlandse huishouding (in de landbouw een gemiddeld jaarlijks inkomen van 1500 B.Fr. per hoofd), was Kongo een geschikte voedingsbodem voor de strijd tussen de geprivilegieerden en de massa. Van alle Afrikaanse staten herbergt Kongo de grootste ontwortelde en potentieel meest revendicatieve massa's:

meer dan ⅓ van de mannen zijn ge salarieerden en ongeveer ¼ van de totale bevolking leeft los van het gewoonterechtelijk milieu. Dit zijn sociologische realia welke men nergens anders in Zwart Afrika aantreft, maar waar-

(5)

4

voor wij, trots op de magnifieke ‘infrastructuur’ welke wij aan Kongo ‘gegeven’

hebben (cfr. de rede van de Koning op de dag van de Onafhankelijkheid, welke zulk een elementaire reactie uitlokte van Lumumba), de ogen hebben gesloten. In het breder verband van de onderontwikkeling die in Afrika en in heel de wereld op zoek was naar haar revolutie, scheen Kongo aangewezen als een proefveld en is het helaas een slagveld geworden.

Als dan de vraag rijst: ‘is alles dan verloren, alles uit?’ dan dienen we die zuiver te stellen. Zonder deze bloedige revolutie zou wellicht veel van het kolonialisme zijn blijven voortbestaan. Daar kan nu geen sprake meer van zijn. Kongo is nu ineens en brutaal gedekoloniseerd; nu moet ook onze houding tegenover Kongo radicaal gedekoloniseerd worden. Of de Belgische publieke opinie daar direct toe in staat zal zijn, is niet zo zeker. Is de sympathie voor Katanga tegen de Centrale Regering (zelfs voor Kasavubu tegen Lumumba) niet vooral ingegeven door een taaie kolonialistische reflex? Ongetwijfeld blijft het waar, en met klem moet dit herhaald worden: verdere hulp van België aan Kongo wordt onmogelijk zolang de orde en de veiligheid niet hersteld zijn. België heeft de morele en juridische plicht, beveiliging van zijn kapitalen en zijn mensen te eisen. Als die waarborgen echter gegeven worden - en het is zo moeilijk te geloven dat de huidige chaos kan blijven voortduren en de redelijkheid nooit zal weerkeren -, hoe kan België dan verder met Kongo samenwerken, en is België daar nog volledig toe bereid?

De hulp die België in het verleden aan Kongo heeft gegeven en waar wij nu dankbaarheid voor verwacht hadden, is steeds ruimschoots vergoed geweest door het aandeel van Kongo in de vorming van het Belgisch nationaal inkomen. Het is hypocrisie, zich dit te willen ontveinzen. Van de andere kant was deze hulpverlening toch ook een reële dienst aan Kongo. Het getuigt van een zielige kleinmoedigheid, dit nu zelf te vergeten. Als een eerlijke koop tussen twee nu gelijke en gelijkelijk geïnteresseerde partners is een dergelijke geremunereerde hulpverlening ook in de toekomst nog mogelijk. De financiële, economische en commerciële belangen welke België in Kongo blijft houden, zijn van dien aard, dat er voor de bereidheid om op deze wijze verder te blijven samenwerken niet direct een evangelische

onbaatzuchtigheid wordt vereist. Wil ze echter door Kongo aanvaard worden (en een terugkeer tot een goed begrip van zijn eigenbelang zal Kongo deze samenwerking dóen aanvaarden), dan zal ook deze geremunereerde hulpverlening niet op bilaterale akkoorden tussen België en Kongo moeten steunen, doch op multilaterale

overeenkomsten

(6)

5

onder controle van de Uno, hetgeen de enige mogelijkheid is om elke schijn van economisch imperialisme te vermijden. Het fameuze ‘Vriendschapsverdrag’, dat op de vooravond van de Onafhankelijkheid nog getekend werd, deed dit niet. Het was zuiver bilateraal en gaf aanleiding tot de verdenking vanwege de Kongolezen (en tot de hoop bij de Belgen), dat België zijn meerderheidspositie en een niet te onderschatten invloed zou bewaren.

Meer moed en edelmoedigheid dan van de economische en financiële groepen wordt reeds gevraagd van de ‘losstaande’ technici: leraren, doktoren, zelfstandige ondernemers enz. Zij hebben een strikt recht op lijfelijke veiligheid, bestaanszekerheid, juridische bescherming, ook voor vrouw en kinderen. Maar zelfs als die verzekerd worden, zal ook deze groep ‘geïnternationaliseerd’ moeten worden, d.w.z. niet louter juridisch, maar resoluut en loyaal ingeschakeld in de technische hulp van organismen als Unesco enz.

De Belgische gemeenschap dient echter nog een grotere edelmoedigheid op te brengen. Een duidelijk onderscheid moet gemaakt worden tussen de geremunereerde hulp en de onbaatzuchtige hulp. Als staat heeft België in het verleden, op enkele uitzonderingen na, nooit enige belangeloze financiële hulp van substantiële aard aan Kongo gegeven. Het is van kapitaal belang, nu in te zien en aan te nemen dat deze gratis hulpverlening voortaan meer dan ooit nodig is. De Belgische

volksmentaliteit is in de laatste jaren verschrikkelijk egoïstisch geworden, en psychologisch zal het ontzettend moeilijk zijn, zelfs een redelijke edelmoedigheid van haar te vragen. Des te moeilijker wordt dit natuurlijk na de recente bejegening vanwege de Kongolezen. Bovendien stelt zich het probleem van de juridische en technische voorwaarden waarop zulk een belangeloze hulp kan verleend worden.

Ook deze hulp zal slechts mogelijk zijn in samenwerking met internationale

organismen, zodat wij er zelfs het monopolie, de autonome beschikking, en dus ook alle mogelijke zelfvoldoening van prijsgeven. Al deze moeilijkheden zijn echter te overwinnen als we maar overtuigd zijn van de noodzaak en de plicht om het

onderontwikkelde en thans geteisterde Kongo totaal belangeloos te steunen, ook ten koste van gevoelige offers in de eigen huishouding en levenswijze.

Ten slotte gaan onze gedachten naar de Kerk in Kongo. Haar genereuze toewijding in het verleden en in de toekomst kan niet in twijfel getrokken worden, maar zal voortaan ook van elke schijn van ‘Belgicisme’ moeten gezuiverd blijven. De relatief behoorlijk gevorderde afrikanisering van de clerus is een bewijs dat de Kerk het met deze eis ook in het verleden reeds ernstig gemeend heeft. Wel kan men zich

(7)

6

afvragen, of zij haar onderwijs niet te uitsluitend gericht heeft op het vormen van de eigen clerus. Voor zwarten die geen priester wilden worden was er tot voor kort geen volledig middelbaar onderwijs. De fantastische inspanningen van de Kerk op het gebied van het lager onderwijs waren ingegeven door de bezorgdheid om in wijze geleidelijkheid een harmonisch onderwijssysteem uit te bouwen ten bate van het gehele, langzaam opgroeiende volk, maar de vraag is, of de Kerk, na de enorme versnelling van de emancipatiebeweging in de naoorlogse jaren, tijdig het inzicht heeft gehad om haar ‘mentaliteit’ en methoden ook te veranderen in de richting van een geïntensifieerd hoger onderwijs voor leken. Wat hier ook van zij, in de ogen van vele Kongolezen, met name van de huidige machthebbers, heeft de Kerk zich gevaarlijk met het Belgisch koloniaal systeem vereenzelvigd. Het gevaar van een fanatiek antiklerikalisme is al lang niet meer denkbeeldig. Radicaal en evident zal de Kerk in Kongo zich van elke Belgische ‘collaboratie’ dienen te distanciëren en samen te werken met het nieuwe gezag. Dat aan deze samenwerking grenzen zijn, heeft de dramatische oproep van Mgr. Malula op 19 juli ll. krachtig bewezen. Zelfs indien de orde en het recht worden hersteld, staat de Kerk voor een zware opgave, die echter ook een unieke kans is. Het artikel van Alioune Diop, dat wij twee jaar geleden publiceerden3), ving aan met de woorden: ‘Ik heb steeds geloofd dat het drama van de Afrikaanse cultuur nooit zijn ontknoping zou vinden tenzij in en door het

Christendom’.

(8)

7

De Moeder Gods in het Heilsplan M. Bruna

DIT onderwerp1)heeft vroeger vooral gegolden, en geldt nu vaak nog, als typisch punt van controvers tussen reformatorisch denkende christenen en katholieken, en het roept vaak een zee van tegenstrijdige gevoelens wakker. Gelukkig heeft de groeiende oecumenische gezindheid aan beide zijden nu ook een vorm van gesprek mogelijk gemaakt, waardoor men langzaam tot beter onderling begrip komt. Om maar één symptoom te noemen: op zondagavond de radio aanzettende hoorde ik de vorige winter toevallig een voordracht over Maria van prof. van Stempvoort te Groningen voor de NCRV, zo irenisch en objectief, als enkele tientallen jaren geleden geheel onmogelijk moest heten.

Hier volgen dan een aantal korte beschouwingen, niet in de laatste plaats bedoeld als ‘meditatie’, en tevens vrijwel geheel in positieve zin gehouden. Het onderwerp is toch ook te mooi en te diep om daarover dadelijk te gaan strijden; dit is zeker niet in ‘mariale’ geest. Verder heb ik zoveel mogelijk getracht op bijbels fundament te blijven.

Als uitgangspunt kies ik een citaat van Max Thurian, theoloog van Taizé - het bekende klooster van reformatorische broeders in Bourgondië2)- geput uit een rapport dat deze destijds opstelde voor ‘Faith and Order’ van de Oecumenische Raad (thans Wereldraad) van Kerken. Het luidt: ‘Maria is aanwezig in de Schrift en in de Kerk - in haar bidden en liturgie - aan het hoofd van de stoet onzer voorouders die in de hemelen opgetekend staan, als moeder van God en eerste christin; om bemind te worden en ons zo te voeren tot de liefde van Christus, nagevolgd te worden en zo te leiden tot de navolging van Christus, om gelukzalig en gezegend genoemd te worden en zo te voeren tot de lof Gods, tot dankzegging, tot “Magnificat” - zij die met geheel de Kerk door de heilige Geest onze voorspraak is bij haar Zoon, onze enige

Middelaar’.

Een eenvoudige, maar bijzonder mooie en diepe tekst, geheel steunende op de H.

Schrift en de oude christelijke tradities, zoals die tot ons gekomen zijn in geschriften, kerkelijk gebed en liturgie in het al-

(9)

8

gemeen. Ik wijs in dit verband even op het oud-christelijke beginsel (dat vroeger ook wel eens in onze gesprekken naar voren kwam): lex supplicandi - lex credendi.

Inderdaad heeft blijkbaar reeds in zeer oude tijden niet alleen de Bijbel op zich, maar hebben ook andere en zelfs meer levende vormen waarin het Woord wordt verkondigd (met gebruikmaking van de Schrift) gegolden als betrouwbare bron en norm voor het Geloof der Apostelen.

De benaming ‘moeder Gods’ doet dadelijk de gedachten teruggaan naar het Concilie van Efese in 431, toen duidelijk werd uitgesproken (tegen Nestorius, die de Zoon zag ‘wonen’ in Maria's zoon, de mens Jesus) dat deze titel waarlijk Maria toekomt.

Ook bleek toen duidelijk, hoezeer haar persoon raakt aan het hart van het Christenvolk:

na afloop van de zitting die deze historische uitspraak deed, haalde het gehele volk juichende en met fakkels de bisschoppen af en droeg hen rond in onbeschrijfelijke geestdrift roepende: ‘Theotokos, Theotokos. - Slechts een soort massa-psychose?

Dat kan men niet zeggen van de beraadslagingen der bisschoppen en theologen, waarvoor Cyrillus van Alexandrië bij de aanvang van het concilie de gevoelens vertolkte: ‘Gegroet, Maria, moeder Gods, maagd en moeder, draagster van het licht, ongeschonden vat.... Gegroet, Maria, moeder Gods, door wie elk gelovig gemoed gered wordt’.

In ons aanvangscitaat wordt Maria genoemd ‘moeder Gods en eerste christin’.

Met de tweede titel wordt kennelijk bedoeld: ‘eerste der gelovigen van het Nieuwe Verbond’; men kan hier teruggrijpen op Luc. 1, 26-38: het steeds opnieuw ontroerende verhaal van de boodschap des engels. Ook is het niet gezocht een parallel te trekken met Abraham, ‘vader der gelovigen’ in het Oude Verbond, dat juist bij de boodschap in Nazareth tot een hogere vorm werd getransponeerd. Maria zelf heeft dit zo begrepen, zoals blijkt uit de opvallende vermelding van Abraham ‘onze Vader’ aan het einde van de lofzang, die zij deed horen bij haar bezoek aan Elisabeth. En mag men het ook niet zo zien, dat het ‘zalig zij, die geloofd heeft’ van haar nicht (Luc.

1, 45) was als de vonk, die haar stille overwegingen over het grote

Verlossings-gebeuren, onder machtige aandrang van de heilige Geest, deed uitslaan tot de brand van het Magnificat? Als uit de keel van een nachtegaal die stem gaf aan het Heelal.

Eenvoudig geloof, zonder aarzelen valt bij Maria het eerst op; verder was zij niet roekeloos, maar wetende aan Wie zij zich overgaf, en tenvolle beseffende dat ook deze overgave zelf geheel en al berustte op een gave Gods. Hier was duidelijk voorbestemming van de Eeuwigheid uit. En toch ook echt gelóóf: in clair-obscur, spel van licht en

(10)

9

duister in de hoogste zin, als uitgangspunt ook voor verdere geestelijke groei met vaak steeds groter intensiteit van duisternis, eenzaamheid en lijden, en daarnaast stijgende vrede, vreugde en jubel. Oer-beeld van de grootse ziel-dialectiek der mystieken.

Deze ‘dialectiek’ ligt ook al duidelijk vervat in de titel Theotokos: moeder Gods.

Jean Guitton (katholiek leek-theoloog) zegt in de bundel van opstellen over de maagd Maria, verzameld door Abbé Paul Couturier (Dialogue sur la Vierge, Lyon 1950) terecht dat in deze term zelf al de moeilijkheid voor ons begrip vervat ligt van samengaan der geestelijke realiteiten ‘Virgo in tempore’ en ‘Virgo in aeternitate’, de in-de-tijd-staande Maagd en die welke in eeuwig perspectief verschijnt. Zelf merk ik hierbij op: tevens mysterie-moeilijkheid geldende voor het theologisch begrip, maar die zich ook vanzelf ‘uitwerkte’ in de devotie, die wel eens moest gaan

‘wankelen’ bij zulk een duizelingwekkende ‘spanning’. Maar die ook komen kan tot groot ontzag voor het Heilsplan, tot een ‘nun einmal nicht mehr zu dämmende Freude an der Kühnheit Gottes, da er, der Höchste, sich an die Demut der geringsten ergibt’

(aldus de benedictijn Lochbihler in Una Sancta, 1955, Heft 4).

In elk geval was, in en door de volheid van genade, Maria's ‘fiat’ absoluut, en bleef dit in onwankelbare trouw voortleven. God heeft hierbij ook tijdig de ‘bakens’

gegeven waarop zij verder kon gaan in zielegroei, terwijl zij onophoudelijk dat wat zij reeds wist ‘overwoog in haar hart’ (Luc. 2, 19). Zoals daar waren: de woorden van Elisabeth, het gebeuren en het verhalen van de herders te Bethlehem, het bezoek der Wijzen uit het Oosten, de profetie van Simeon bij de opdracht in de Tempel, Jesus' woorden bij de wedervinding in de Tempel en Zijn optreden en uitspraken bij de bruiloft te Kana. Hierbij heeft zij ook steeds beter leren begrijpen dat, bij alle grootse en verrukkende geestelijke perspectieven die zich langzaam voor haar beschouwing ontvouwden, zij ook steeds meer deel zou krijgen aan een toekomstig groot Offer-gebeuren, aan Zijn Kruis.

In dit verband geven we enkele citaten van Pasteur de Saussure te Lausanne (een calvinist; de citaten te vinden in bovengenoemde Dialogue). Over de tijd vóór Bethlehem zegt deze: ‘Maria had als meisje geen andere bruidsschat dan haar goede naam, maar om Uw moeder te worden, o Heer, gaf zij deze prijs voor het gehele stadje en zette haar verloving op het spel’. Zo groeide zij steeds in offer-bereidheid en -houding, tot onder het Kruis de - langzaam voorbereide - totale verzaking ten-einde-toe werd gevraagd: ‘omdat zij, U verliezend, haar gehele Leven verloor, zij die, om U te winnen, alles op het spel

(11)

10

had gezet’. - Ook hier denkt men vanzelf terug aan Abraham bij het offer van Isaak.

- De Saussure werkt dan verder op treffende wijze de parallel uit tussen Maria, de nu volkomen arme, ontledigde vrouw, en de Kerk, wat ook een oud-christelijk gegeven is. ‘De heilige maagd die zichzelf altijd kleiner maakt om U te doen groeien blijft de beste inspiratrice van de Kerk...’. - In verband met de Kruiswoorden tot Maria en Johannes (Jo. 19, 26-27) worden dan de gevoelens van de schrijver verder vertolkt:

‘en omdat op het Kruis ik het ben die sterf in U, blijft zij, die toen vlak bij U bleef nu ook vlak bij mij; vlak bij ieder van ons die met U sterven; in haar was belichaamd de aanwezigheid van Uw Kerk, moeder der gelovigen. Zij omvat met haar tedere liefde onze doodsstrijd als christenen, en het is aan ieder van Uw beminde leerlingen dat Gij haar als moeder geeft’.

Zo bleef Maria de grote Geloofs-heldin, ten einde toe, ‘tegen alle hoop in’. In het licht van haar grote geloof moet men ook wel lezen Luc. 11, 27-28 (en 't verwante Luc. 8, 19-21, evenals Mt. 12, 46-50). ‘De “afwijzing” door Christus van zijn moeder bevat inderdaad een negatief’ element, dat zich richt tegen een nog te zeer door zinnelijke factoren (zoals sentimentaliteit) beheerst vereren van haar Moederschap, maar ook wijst Hij toch wel zeker op de eminente waarde van Maria's geestelijk moederschap, de vrucht van haar geloof. De tegenstelling tussen de twee opvolgende teksten moet dan ook niet worden verstaan in de zin van een òf-òf, maar (zoals wel eens meer bij exegesen voorkomt) in de zin van èn-èn. Guardini zegt hierover: ‘Er is een woord, dat aantoont, hoe diep de Heer met haar verbonden was. Eens staat Hij midden onder de menigte en spreekt. Plotseling verheft een vrouw haar stem: “Zalig de schoot, die U gedragen, en de borsten, die U hebben gezoogd”. En Jesus antwoordt:

“Zalig eerder, die luisteren naar Gods woord, en het beleven”. Is het niet of Hij opeens uit de rumoerige drukte verwijderd is? En gaat het niet door zijn ziel als een diep klokgelui, als was Hij te Nazareth en zag Hij zijn moeder?’ (in: De Heer, Ned. vert.).

Opvallend is de sobere rol, de neven-taak van Maria in de Evangeliën en Handelingen.

Toch vindt men bij Lucas, en bij goed lezen ook in het Johannes-evangelie, nog heel wat ‘mariaals’ in de vorm van feiten, maar ook achtergronden hiervan, en weerklank ervan in Maria's zieleleven. Het best zijn deze teksten wel o.i. bemediteerd door Romano Guardini in het hoofdstukje ‘De Moeder’ van zijn reeds genoemde boek, dat juist door zijn soberheid en bijbelse fundering niet ‘ontwijdt’, zoals langere beschouwingen wel eens dreigen te gaan

(12)

11

doen - zo goed als het storend is wanneer men bij een groot kunstwerk een lange commentaar moet aanhoren...

Dan volgen bij zeer oude theologen uit de tweede eeuw al gedachten, die het begin vormen van een ‘Mariologie’, een Maria-leer. De wijsgeer-martelaar Justinus (gest.

ong. 165) en Irenëus van Lyon (de bisschop-martelaar die ons nog meer grote gedachten naliet, gest. ong. 200) betitelen Maria als ‘de nieuwe Eva’. Irenëus zegt:

‘Wat de maagd Eva door haar ongeloof had gebonden, heeft Maria ontbonden door haar geloof’. Het zijn enkele symptomen, maar die toch veelzeggend mogen heten, gezien de schaarse gegevens die we in het algemeen over de tijd onmiddellijk na de apostelen bezitten. Enkele eeuwen later, bij Efrem de Syriër bijvoorbeeld en bij Augustinus vinden we verder reeds duidelijk uitgesproken, dat de moeder Gods zonder zonde geweest moet zijn.

Maar dan leven we al in de tijden van de grote christologische strijd der vierde en vijfde eeuw, waarin op de bekende oecumenische Concilies der Keizerperiode zo belangrijke theologische inzichten worden geformuleerd. Onmiddellijk en

onvermijdelijk gevolg hiervan was, dat in het denken der godgeleerden en de godsvrucht van 't christenvolk (dat overigens zich toen ook voor de ontwikkeling der leer vaak hevig interesseerde) de moeder Gods een groter plaats ging innemen.

De persoon van Maria neemt hier inderdaad als 't ware een ‘sleutelpositie’ in:

overweging van haar zichtbare taak, haar ‘sacrament-zijn’ (als men dit woord in de oorspronkelijke, ruimere betekenis opvat) heeft toen het theologisch denken behoed voor overdreven spiritualistische tendensen. Haar door God zó gewilde persoonlijkheid en taak ‘overwon ketterijen’, zoals reeds duidelijk werd uit de reeds vermelde Theotokosuitspraak te Efese in 431. - En ook later was het vaak zo!

De bekende lutheraanse theoloog Hans Asmussen zegt hierover, dat als men Maria vergeet vaak nabij is ‘de dweperige overdrijving, die een zuiver geestelijke

geschiedenis aanneemt, een geschiedenis waarin voor het Oude Testament die opeenvolging van geboorten onbelangrijk wordt, waaruit de Heiland der mensen voortkwam, - een geschiedverloop, waarin voor het Nieuwe Testament de Kerk als navolgster van Maria eveneens min of meer onbelangrijk wordt, als zou de Heilige Geest zonder de maagd, die geen man bekende, van boven af geboorten doen plaatsvinden’. Verder zegt hij: er is nu zeker gevaar ontstaan dat men de lof van een mens gaat bezingen, waar men van God zou moeten zingen. ‘Maar wie het omwille van dit gevaar nalaat de heerlijkheid van het mens-zijn te bezingen, omdat God zich in dit mens-zijn zo heerlijk heeft geopenbaard, die komt nooit op volle ge-

(13)

12

loofs-hoogte. Want hij vergeet, dat Christus werkelijk in het vlees gekomen is, en ziet ervan af de Verlosser in het vlees te bezingen. Bezingt men hem echter in het vlees, dan straalt van de lof, die men Hem brengt, meer dan één straal op het vlees zelf, waarin Hij verschenen is’ (in: Maria, die Mutter Gottes, Stuttgart 1950, p. 27 en 32).

Hoezeer in Maria op de meest onmiddellijke, volop vitale wijze de heiligende taak van het geschapene in het Heilsplan zichtbaar is geworden, wordt mooi gezegd door Louis Bouyer: ‘Door het volmaakte antwoord van Maria's geschapen initiatief aan het initiatief van de Schepper wordt de mensheid opnieuw geheel en al zoals God haar had gewild, en door dit te doen brengt zij ook ter wereld het volmaakte resultaat van de samenwerking tussen God en de mensheid: de Godmens’. Men vindt hier een harmonisch motieven-spel dooreengeweven als bij een stuk prachtige muziek (in:

Le Culte de la Mère de Dieu, Chevetogne 1954).

Asmussen wees in bovengegeven citaat op een gevaar, dat in Mariaverering schuilt.

Ook de katholiek denkt bijna steeds wel zo zuiver en evenwichtig dat hij de lutheraan hierin bijvalt, want ook hij is ervan overtuigd dat Maria àl haar gaven en glorie dankt aan God, aan de kracht van Christus' bloed, en van diens offer-gehoorzaamheid in het algemeen, die haar reeds ‘doordrong’ op het ogenblik dat zij Hem ontving. Prof.

Groot formuleerde het destijds aldus: ‘Het zonder Mij kunt gij niets doen vindt ook volledige katholieke bijval. Mag ook de ongelijkwaardigheid van Maria jegens Christus daarom wel eens te gemakkelijk door katholieke marialogen als

vanzelfsprekende veronderstelling zijn uitgesproken, mag de schijnbare achteloosheid, waarmede dit geschiedt, wel eens grond hebben gegeven aan het protestantse vermoeden, dat de ongelijkwaardigheid toch niet volkomen serieus geeerbiedigd wordt, feit is, dat de radicale onderschikking van Maria aan Christus, haar verlost-zijn in alles wat zij denkt en doet, constante overtuiging van alle katholieke theologen is en constante inhoud der mariale dogmata, zoals met name uit de geschiedenis rond het dogma der Onbevlekte Ontvangenis duidelijk kan blijken’ (Het Schild, 1958, p.

160).

Wanneer dit besef in sommige gebeden en preken wel eens op de achtergrond raakte, is dat niet volgens de wil der Kerk. En als fundament is het er impliciet altijd (abnormale gevallen daargelaten): ook de in protestantse ogen meest ‘overdreven’

Maria-vereerder baseert zijn verering geheel en al op het moeder-Gods-zijn der maagd van Nazareth, en zal ook - als men hem dit op de juiste manier vraagt - zeggen dat dit voorrecht puur genade is.

(14)

13

De lofzang van Maria, het ‘Magnificat’, die een zo zuivere hymne van lof genoemd moet worden, klinkt dan ook elke dag in het koorgebed van vele tienduizenden kloosterlingen op een der hoogtepunten der liturgie, na de Vespers. Dit subliemste der gezangen past geheel en al in de klassiek-liturgische sfeer, waarvan lof en dank de hoofddoeleinden vormen. In dit verband citeren we enkele passages uit het Verslagboek der Liturgische Dagen te Maria-Laach in 1954 (Laacher Hefte. XV, 1954); hierin treft ons tevens de traditionele visie, dat Maria de gehele Kerk

vertegenwoordigt ook in haar lofprijzing van God. - Een der sprekers citeert Rupert van Deutz die in de twaalfde eeuw schreef dat bij de lof Gods ‘de stemmen van het zo grote en verbreide Lichaam der Kerk in de ene ziel van de uitverkoren en enige geliefde Christi, namelijk van Maria, verenigd en verzameld zijn’ (p. 16). En verderop lezen we: ‘Maria ontkomt niet aan haar bestemming van schepsel, wat zeggen wil dat ook zij, dat zij vooral, slechts bestaat voor de glorie van God. Dat zij geschapen is om Hem te loven’. Maar dan op eminente wijze: ‘Als Christus de toon aangeeft voor de hemelse Liturgie, dan is de Maagd daarin de voorzangster, en haar stem verrukt meer dan enige andere het hart van God’ (p. 107).

Dus tevens in volkomen afhankelijkheid van pure genade. In hetzelfde Verslagboek vinden we daarover treffende uitspraken, zoals: ‘Wat het mariale element in het mystieke Lichaam van de Heer - dat is de bruid-Kerk - geheimzinnig vervult, is niet een Maria-leven, maar het ons als genade geschonken leven Christi, het “hagion pneuma” waardoor ook Maria zelf leven ontvangt’ (p. 21). Daarom ook zal het leken-dom in de Kerk, dat met recht in Maria het onmiddellijke voorbeeld voor eigen houding mag zien, nooit mogen vergeten dat het wezen van deze mariale houding de betrokkenheid op Christus is. ‘Een Maria-verering, die niet tot Christus zou voeren, zou zichzelf tegenspreken. Want het mariale bestaat juist in de openheid naar Christus, waarin de verlossing plaatsvindt’.

Zulke gedachten werden ook duidelijk uitgesproken in een document van officiële allure van hetzelfde ‘Maria-jaar’ 1954. Namens Paus Pius XII schreef toen Mgr.

Montini, toen nog staatssecretaris, thans Kardinaal-Aartsbisschop van Milaan, een brief aan het Liturgisch Congres te Vicenza, waarin o.a. wordt gezegd: ‘De Liturgie is niet alleen een leerstoel der dogmatische waarheden, maar ook en vooral school van heiliging en het hoofdmiddel van onze inlijving in Christus. Daarom moet de verering der Maagd, waar nodig, teruggebracht worden tot haar eigenlijk doel; zij moet haar eigenlijke taak weer gaan vervul-

(15)

14

len: een weg tot Christus te zijn -. Iedere andere vorm van Mariadevotie, welke niet voldoende in deze zin zou worden opgevat, zou noodzakelijkerwijze in gebreke blijven. - De vurige liefde tot Maria moet worden opgevoed en geregeld volgens de geest der liturgie; dan zal onze verbondenheid met de moeder Gods zich ook niet uitputten in een oppervlakkige sentimentaliteit of in bedrukt en zelfzuchtig vragen om hulp in ogenblikken van nood’ (enigszins samengevat; tekst in Oss. Rom.

23-7-'54).

Als een der kortste maar mooiste commentaren bij het Magnificat citeren we tenslotte het woord van Pasteur de Saussure: ‘Maria's enige rol was: het Amen uit te spreken op Gods glorie’. Wel zal een katholiek hierbij graag ook denken aan Maria's ‘sacramentele’ rol, maar dat vormt tenslotte geen tegenspraak: want ook deze strekt tot een hoger einddoel: de eer Gods.

Beschrijving van de verdere ontwikkeling der Mariologie laten we achterwege; het zou te ver voeren, en het meer meditatief karakter van deze inleiding schaden. Wel willen we er met Pinsk (in de reeds geciteerde Laacher Hefte, p. 61-62) op wijzen, dat in een der oudste meest officiële en onverdachte kerkelijke documenten, zeker ook van eminente dogmatische waarde, namelijk de Ordo Missae (vaste Mis-gebeden), Maria maar op enkele plaatsen wordt genoemd, echter op een wijze die toch een groot ‘impliciet’ belang aanduidt in het kader der gehele ‘hemelse liturgie’ en genadetoedeling. Maar feitelijk is de formulering opvallend sober en terughoudend, zozeer dat sommige zeer vurige lofredenaars op de moeder Gods, als het een ander document betrof, dit wel als ‘mariaal minimalisme’ zouden doodverven. Pinsk merkte dan ook op dat na het schrijven van Mgr. Montini (zie boven) de vraag gesteld kan worden, of een terugvoeren van mariale vroomheid in de richting der liturgie niet nodig begint te worden.

Zeker is echter ook dat de zgn. ‘moderne’ katholieke theologie, die zich graag op zeer oude en patristische bronnen oriënteert, niet bij dit stadium is blijven staan, maar ook haar deel bijdraagt tot een verdere uitbouw der Mariologie. Maar dan streeft men naar een gezonde ontwikkeling, die slechts verder ontvouwt wat ‘in knop’ al in oudere gegevens besloten ligt, en het versnipperde en tevens vaak rhetorisch overdrevene vermijdt, dat sommige ‘mariologen’ later hebben doen horen. Men bedenke in dit verband, dat wat in een preek soms nog geduld kan worden (zoals wanneer Maria's ‘fiat’ als een soort hoofdoorzaak van ons heil wordt voorgesteld) zeker niet op een of andere wijze de leer mag binnensluipen... Hiervan zijn theologen als Karl

(16)

15

Rahner en Schillebeeckx zich ook genoeg bewust; bij hen vindt men een voorzichtig en sober denken, dat slechts op grond van authentiek christelijke gegevens verder tracht te gaan.

Men kan de beschouwingen van moderne katholieke theologen vooral door vier

‘titels’ typeren, die Maria's eminente plaats in het Heilsplan aanduiden - titels die het Theotokos telkens op enigszins andere, maar elkaar onderling aanvullende wijze belichten. Maria dan wordt vooreerst gezien als ‘eerste der gelovigen’, en dus ook volgens Gods plan: ‘moeder der gelovigen’ in het Nieuwe Verbond. - Ofwel men betitelt haar als de ‘geheel-en-al-verloste’, waaruit dan haar bijzondere begenadigingen als vanzelf volgen (Karl Rahner, Schillebeeckx). Ook kan men vooral uitgaan van het patristische en reeds voor-patristische ‘nieuwe Eva, tevens beeld der Kerk’ - zoals we reeds zagen. Tenslotte ziet Th. Sartory OSB haar vooral als ‘Zeugin göttlicher Mysterien’.3)- Dit alles wordt gezien als gedragen door een bijbels fundament, waarbij men aanknoopt niet alleen aan woorden, maar ook aan feiten uit de Evangeliën. Op grond hiervan wil men een verdere ontplooiing der leer, die zich reeds aftekent, zo helder mogelijk (maar ook in eerbied tegenover het onuitsprekelijke) onder woorden brengen. Dit mag dan niet meer zijn dan een neerslag van het ‘leven der Kerk’, zoals zich dit feitelijk uit en steeds heeft geuit in het levend geloofsbewustzijn der Kerk Christi, in haar liturgie, theologie en leergezag - en ook in de volksdevotie, als men zich tot de kern hiervan bepaalt.

Want zeker is ook dat juist in deze volksdevotie soms gevaren zichtbaar werden en nog worden. Er is wel eens onevenwichtigheid en overdrijving, tot in

gebedenboeken en populaire tijdschriften toe, en het lijkt me niet gewenst, afwijkingen te vergoelijken, nog minder ze te verdedigen. Anderzijds kan veel feitelijks vergeven worden omdat hier het hart spreekt, en dit vaak zijn woorden niet zo afweegt... God heeft 't blijkbaar ook zó gewild, dat op de natuurlijke grondslag der door Hemzelf ingeschapen moederliefde en liefde-tot-moeder harmonisch werd geënt deze hogere liefde in de sfeer van het Godsrijk. Maar theologische bezinning hierop in minder bewogen sfeer blijft steeds nodig!

Dit begreep reeds zeer goed Petrus Canisius, de grote contra-reformator. Hij schreef over de Maria-verering zijner dagen dat sommigen ‘bijgeloof en afgoderij bedrijven in plaats van echte cultus, en de grenzen tussen God en Maria over het hoofd zien’.

Zelfs gewaagt hij in dit verband over ‘het zaaien, door de Satan, van onkruid tussen de tarwe...’. (In: ‘De Maria Deipara’).

(17)

16

- Tot besluit geven we nog enkele gedachten van een heilige, die kort voor onze periode leefde, en in dit opzicht duidelijk ‘moderner’ was dan velen om haar heen.

Theresia van Lisieux heeft o.a. geschreven: ‘Men moet over Maria geen

onwaarschijnlijke dingen zeggen, of dingen waarover men niets weet - haar werkelijk leven naar voren brengen zoals het Evangelie ons dat doet zien, niet haar vermoedelijk leven’. Verder wijst de heilige Carmelites erop, dat we haar verborgen deugden moeten bewonderen, en zeggen dat zij ‘als wij uit geloof heeft geleefd, en daarvoor bewijzen uit het Evangelie aanhalen, zoals Luc. 2, 50: “Zij begrepen niet wat Hij hun zeide” -’. En in een gedicht tegen het einde van haar leven lezen we: Maria heeft de Heer moeten zoeken ‘verstoken van helder licht’. Gods plan was het dat zij doorleefde ‘duisternis van Geloof en het grootste harteleed’ (citaten naar Una Sancta 1956, Heft 4, p. 212).

En we eindigen van harte met een citaat van Max Thurian, onze broeder uit Taizé, die de maagd van Nazareth tot voorbeeld stelt voor werkers op oecumenisch gebied:

‘Zij geeft ons ook het geheim van onze houding als christenen tegenover het mysterie der eenheid, die menselijk gezien onmogelijk lijkt te zijn: “Hier ben ik, dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar Uw woord” (in Echo-Liberté, Jan. 1951)’.

Inderdaad; we voelen ons tegenover de feitelijke verscheurdheid onder de christenen, en tevens geraakt door het goddelijk appèl tot eenheid, geneigd te zeggen:

‘Dit is onmogelijk’. We mogen wèl met Maria vragen: ‘Hoe kàn dit?’, maar moeten ons verder slechts bereid weten te houden, in duisternis van geloof, in volkomen ootmoed en offerzin.

(18)

17

Kongo-crisis en Belgisch openbaar leven L. Claes

DE Kongo-crisis en haar weerslag in België heeft op een scherpe wijze enkele constanten van het Belgisch openbaar leven en van het Belgisch volkskarakter belicht.

De grote lijnen van het verloop dezer crisis volstaan hier voor enkele kanttekeningen bij een constatering welke wij einde juni voor het augustusnummer van Streven deden: de Kongolese evolutie ‘heeft de Belgen opmerkzaam gemaakt op het primaat van de politiek, in Kongo en in het land zelf, en twijfel doen ontstaan aan de politieke zin welke ons land jaren lang in heel deze kwestie aan den dag heeft gelegd’1).

Temidden van het gedruis van stellingnamen en commentaren in heel de wereld (die in ons land tot groot scepticisme hebben geleid over de ernst van de wereldpers en over de mogelijkheid van een goed geïnformeerde wereldopinie) heeft de redacteur voor Afrikaanse aangelegenheden van het Britse zondagsblad The Observer, Colin Legum, de verwijderde oorzaken van de crisis, de ‘Background to Disaster’, teruggevoerd tot de afwezigheid in België van een actieve publieke opinie over de Kongolese politiek. Legum citeert het officieuze agentschap Inforcongo van enkele tijd terug: ‘The Belgians prefer administration to politics’, en voegt er aan toe dat de Belgen zich nooit zo bewust geweest zijn van het bestaan van hun Rijk als op het ogenblik waarop zij het verloren, ‘en zij verloren het tenslotte omdat er geen geïnformeerde opinie was, tenzij die welke werd geleverd door Inforcongo’.

Natuurlijk was niet alleen Inforcongo verantwoordelijk voor het ‘image d'Epinal’

dat over Kongo werd opgehangen, en het nadeel van al die euforistische gemeenplaatsen over het beschavingswerk, gestoffeerd met statistieken over koperproduktie, scholen, wegen en hospitalen, was niet zozeer dat aan dit alles gewoonweg geloof werd gehecht (daarvoor zijn de Belgen als oud volk te sceptisch, en overigens ook te kritisch tegenover de overheid), maar wel dat zij een werkelijke belangstelling voor Kongo in de weg zaten en een brede discussie over de Kongolese evolutie verhinderden. Erger dan het paternalisme dat ons meestal wordt verweten, was de onverschilligheid, die maakte dat Kongo behandeld werd als een

natuurreservaat van de politiek, dat geen

(19)

18

belangstelling kon opwekken, omdat die slechts ontstaat tegenover een reële wereld van spanningen en problemen.

Vijf jaar geleden bracht bijna niemand de geestelijke inspanning op om zich af te vragen of de evolutie van de vroegere koloniale gebieden in Azië en Afrika geen parallel en weerslag zouden vinden in dit natuurreservaat. De hevige discussies over de colour-bar in Zuid-Afrika en elders vonden zelfs geen verlenging in de bevestiging dat in Kongo een dergelijke colour-bar niet aanwezig was; het probleem werd gewoonweg niet gesteld2), en wanneer de vraag werd voorgelegd aan een koloniaal, zag deze er slechts een teken in van het volledig onbegrip dat diegenen aan de dag leggen die niet in Kongo geweest zijn of geleefd hebben.

Zoals een reële voorstelling over de huidige Kongo ontbrak ook een historische background. Over de geschiedenis van Kongo waren luxueuze en onleesbare boeken voorhanden, maar zij gaven geen informatie bijvoorbeeld over de zware spanningen die de kolonie tijdens de tweede wereldoorlog heeft gekend; het roemrijke tafreel dat van de ‘force publique’ werd opgehangen werd nergens verstoord door de vermelding dat de veldtocht tegen de Italianen in 1941 geen enkele dode in

gevechtshandelingen had gevergd, en evenmin door het verhaal van de opstand van deze weermacht in Luluaburg, waarvan de onderdrukking wél tientallen doden (aan de executiepaal) kostte.

Voor onze beschouwing dient slechts een parallel onthouden te worden. Ook over het moederland, over België zelf, ontbreken een reëel beeld van de feitelijke verhoudingen en een geschiedenis van het recente verleden - hetgeen de Kongolese leiders overigens niet verhinderd heeft occasioneel maar pertinent te verwijzen naar de positie van de Vlamingen in België, naar de vormloosheid van de hoofdstad, en zelfs naar de duistere bladzijden van de bevrijding in 1944. Het ontbreken van een publieke opinie over Kongo was eigenlijk een onderdeel van het tekort aan een publieke opinie over België zelf, namelijk over de fundamentele problemen.

De niet fundamentele problemen (we bedoelen de problemen die voor België waarschijnlijk niet en voor Kongo zeker niet fundamenteel waren) werden sedert een vijftal jaren wél naar Kongo geëxporteerd: de syndicale, ideologische,

partijpolitieke en linguistische tegenstellingen. Wij zullen ons er wel voor wachten over deze verschillende acties in Kongo een oordeel uit te spreken. Men kan aannemen dat ook daar

(20)

19

de arbeidersbelangen moesten verdedigd worden, en dat een neutraal milieu op school en elders moest geschapen worden voor de Kongolezen die niet in het christendom waren opgenomen of opgenomen bleven. Het lag echter voor de hand dat deze acties, met hun reacties, overgebracht in een heel ander milieu, zijdelingse en onverwachte gevolgen moesten meebrengen, die met politieke zin hadden kunnen vermeden worden. In plaats van deze acties te critiseren willen wij hier liever een ogenblik aan autokritiek doen, namelijk betreffende het Vlaamse streven naar een taalstatuut in Kongo. Zeker was het vijf jaar geleden een paradoxale toestand dat België in Kongo uitsluitend als een Franstalig land optrad, terwijl de Vlamingen toch een groot aandeel in de kolonisatie hadden genomen, en in feite ook in Kongo onder de Belgen een numerieke meerderheid waren gaan vormen. Vandaar tot het opnemen op het Vlaamse eisenprogramma van de tweetaligheid in Kongo was slechts een stap. Vrij zelden werd de vraag gesteld welke tweetaligheid in het inlandse milieu deze tweetaligheid voor blanken zou meebrengen, en vrij laat en timied kwamen de Vlamingen tot het vermoeden dat het vraagstuk van de inlandse talen er misschien het eigenlijke taalprobleem vormde. De mogelijkheid dat heel deze actie tegen de Vlamingen kon uitgespeeld worden drong amper door, zelfs toen de eerste tekenen reeds aanwezig waren. Nog veel minder werd de kwestie in haar breder verband gesteld: indien het einde van de Belgische overheersing, laat staan van de Belgische aanwezigheid, reeds te voorzien was, zij het ook slechts voor binnen tien jaar, loonde het dan nog de moeite voor deze slotfase veranderingen na te streven die overigens de sedert meer dan een halve eeuw geconsolideerde verhoudingen slechts aan de oppervlakte konden beroeren? De Vlaamse beweging had hier zoals elders gebrek aan politieke zin; zij heeft behoefte aan een programmatie van reëel bereikbare doeleinden (hoe rechtvaardig de andere doeleinden ook kunnen zijn, en hoe onverdragelijk de reacties zijn van de tegenstanders in Kongo en hier), en aan een rangschikking en timing van deze doeleinden (waarbij op sommige gebieden een compensatie kan nagestreefd worden voor datgene wat elders niet meer verwezenlijkt kan worden).

Het zou onwaarschijnlijk klinken indien men zou stellen dat, toen de incidenten van januari 1959 plotseling het politiek vraagstuk van de onafhankelijkheid stelden, niemand deze evolutie had voorzien. Er waren natuurlijk minder profeten dan er zich thans aandienen, maar er zijn meer politieke, administratieve en economische figuren dan men zou denken die thans zichzelf kunnen citeren. Hun tekortkoming was dat zij hun mening slechts binnenkamers geuit en in ieder geval niet

(21)

20

getracht hebben hiervoor de Belgische openbare mening in beweging te brengen - de bron van alle reële en steekhoudende evolutie in een democratische maatschappij.

Een uitzondering was Prof. Van Bilsen, en de reacties op zijn dertigjarenplan sedert 1955 tonen overvloedig het gebrek aan politieke zin van zijn landgenoten aan.

De enige andere figuur die een duidelijke politieke gedragslijn uitstippelde was Minister Van Hemelrijck, en men mag verwachten dat in de toekomst steeds meer Belgen de mening van Colin Legum zullen onderschrijven, dat ‘het ontslag van deze

“strongminded realist” een van de cruciale vergissingen was die de Belgen hebben begaan’.

Bij het doen ingang vinden van zijn vooruitstrevend maar tevens vast omgrensd beleid was Van Hemelrijck aanvankelijk gediend door enkele gunstige factoren: de afwezigheid van nationale vooroordelen, die meebracht dat een onafhankelijkheid van Kongo slechts in enkele Brusselse kringen als een verlies aan nationaal prestige werd aangevoeld; het enorme aanpassingsvermogen en opportunisme, een andere trek van het volkskarakter, en dat ook in deze kringen (het Hof dat vooral de rol van de monarchie voor de geschiedenis probeerde te redden, het groot kapitaal dat investeringen veilig wilde stellen) niet ontbrak; en zelfs het voorzichtige beleid van zijn voorgangers, o.m. bij het afremmen van de definitieve vestiging van ‘colons’

(waarvoor overigens de hokvastheid van de Belgen het aantal liefhebbers beperkte).

Indien het in de eerste helft van 1959 tot een vrijmoedige discussie over het Kongobeleid in België was gekomen, zou zich waarschijnlijk een zeer sterke meerderheid voor een duidelijke koers als die van Van Hemelrijck hebben afgetekend, en dit zou hem in staat gesteld hebben snel en krachtdadig in de twee richtingen (de Belgische en de Kongolese) op te treden en door dit gelijktijdig optreden een brede basis van vertrouwen te winnen. Iets anders is echter gebeurd. Iedereen was met de mond voorstander van de onafhankelijkheid (waartoe ‘de natie’ zich bij monde van Koning Boudewijn nog voor de desbetreffende regeringsverklaring had verplicht), en de weerstanden maakten zich, op enkele uitzonderingen na, vooral binnenkamers merkbaar. Bij zijn gedwongen ontslag moest Van Hemelrijck ervaren dat waar geen (publieke) tegenstanders aanwezig zijn, ook geen eigenlijke voorstanders meer overblijven. In de loop van 1959 werd het Kongobeleid voor de Belgische openbare opinie opnieuw zeer onduidelijk, en wekte het sterk de argwaan van de Kongolese leiders.

De tactiek die deze laatsten gevolgd hebben om tot het volgende duidelijke moment te komen (de toezegging van de datum van de

(22)

21

onafhankelijkheid) valt buiten het bestek van dit artikel. Van Belgische zijde moet hier echter het overdreven jurisme worden aangestipt, een andere kenmerkende trek van het Belgisch openbaar leven. De politicoloog, de historicus of de jurist die het jurisme heeft gedepasseerd, weet bijvoorbeeld dat de eerste grondwetgevende beslissing bij het ontstaan van een nieuwe staat noch legaal noch legitiem kan verantwoord worden, aangezien er nog geen grondwet is. Een legitimiteit van een hogere orde wordt aan een politieke beschouwing ontleend, en een aandachtige studie van het ontstaan van België zelf (maar dan niet het ‘Image d'Epinal’) toont dit evenzeer aan. De jurist staat tegenover deze situatie hopeloos. Hoe kan hij een voorlopige regering voor een overgangsperiode (waarmede de Kongolese leiders instemden) tot stand brengen, zonder legitimiteit, d.w.z. (in een Westers-democratische gedachtengang) zonder voorafgaande algemene verkiezingen. En hoe kan men anderzijds een regering die wel op deze onomstootbare basis van de uitspraak van het volk steunt, een gedeelte van de souvereiniteit onthouden? Nadat een tijdlang een uitweg was gezocht in de geleidelijke, plaatselijke en regionale autonomie van beneden uit (maar het feit dat hiermede nauwelijks een geringe aanvang was gemaakt, schiep een te enorme discrepantie met de politieke zelfstandigheidswil van de Kongolese leiders), bleef tenslotte, nadat ook de juridische onderhandelingstechniek schipbreuk had geleden, niets anders over dan de quasi onmiddellijke volledige onafhankelijkheid, voorafgegaan door algemene verkiezingen en het opstellen van een ‘fundamentele wet’, een juridisch tussending en een onding.

Bij het opstellen van deze fundamentele wet werd in een essentiële aangelegenheid naast het doel geschoten, namelijk in de kwestie van het Kongolese federalisme. Het feit dat dit federalisme de Belgische economische belangen zou gediend hebben, maakte de Belgen, die toen in hun periode van grote generositeit verkeerden, argwanend tegenover zichzelf. Het federalisme werd overigens des te gemakkelijker terzijde geschoven voor Kongo, omdat het ook voor de oplossing van het

Vlaams-Waalse vraagstuk taboe is; men merkt hier opnieuw de eigenaardige wisselwerking tussen de tekorten van het politiek beleid in België en in Kongo.

Dezelfde nadelige weerslag had de partijpolitieke structuur van het land, en in feite ook de momentele regeringsconstellatie. De voorstanders van een stelsel met twee niet ideologische partijen (zoals enigszins in de Verenigde Staten bestaat) zien meestal een voordeel in het feit dat dergelijke neutrale partijen zich te gepaster tijd soepel kunnen meester maken van een actuele kwestie die sterk in de openbare mening

(23)

22

leeft, en haar dan in de strijd van voor en tegen tot een duidelijke beslissing brengen.

De ideologische inslag in de Belgische partijen (zij het ook minder in de liberale) was te sterk dan dat dit met de Kongokwestie zou mogelijk geweest zijn, en bovendien was de openbare mening, op enkele voorbijgaande momenten na, te lusteloos om de partijen tot stellingname te dwingen, en te onduidelijk dan dat de partijen zouden kunnen zien waar hun voordeel lag. Hierdoor ging de partijpolitieke tactiek de doorslag geven; zoals bleek bij de opvolging van Van Hemelrijck, bij het voeren van de socialistische oppositie, en tenslotte bij de beperkte regeringscrisis van augustus 11. Wel was er enige ‘nationale’ samenwerking van de drie partijen zoals in de Ronde Tafelconferentie, maar dan voorbijgaand en met een sterke tactische inslag. Een wisselmeerderheid (de socialistisch-christelijke samenwerking waarnaar Van Hemelrijck vóór zijn ontslag verwees) tekende zich zelfs niet eens af. Na de gebeurtenissen kon een dergelijke wisselmeerderheid evenmin tot stand komen, wegens het ontbreken van duidelijke stellingnamen voordien (tenzij bij enkele parlementaire alleenlopers).

Indien parlement en partijen weinig gewicht in de schaal legden, dan kan de vraag gesteld worden of de belangengroepen dit meer deden. Het is typisch voor het land dat men zo weinig weet over de grote holdings (waarvan Kongo en vooral Katanga een der voornaamste pijlers zijn), dat men hun aandeel in de crisis zowel kan over- als onderschatten, en dat zij waarschijnlijk meestal meer ‘rechts’ gelokaliseerd worden dan feitelijk het geval was. Wat de katholieke kerk betreft, mag men aannemen dat zij zowel begin 1959 als daarna heeft bijgedragen om in de Christelijke Volkspartij de schaal aan de progressieve kant te doen doorslaan. Een andere invloedsgroep, oneerbiedig en toch als dusdanig te noemen, is het Hof, de ‘Omgeving’, die de rol spelen van de handhavers der grote bestendige belangen van de natie. Dat deze belangen in het spel waren valt niet te betwisten, maar de tussenkomsten die zij hebben verleend getuigen van weinig samenhang en inzicht, in de eerste plaats in de feitelijke rol van de partijleidingen. ‘De enig mogelijke concrete uitgangsbasis (voor een antiparlementaire en autoritaire stroming), namelijk de monarchie is om tal van redenen niet meer wat zij was in de periode tussen de twee wereldoorlogen’. De mislukking van de vorming van een ‘zakenkabinet’ begin augustus schijnt deze constatering die wij in het vorig nummer van Streven deden, te bevestigen, en nog enkele nieuwe redenen aan te duiden waarom de monarchie niet meer is wat zij vroeger was.

Indien een georganiseerd rechts nationalisme zich slechts zeer spora-

(24)

23

disch heeft vertoond, hoe stond het dan met de nationale reflex, de nationale gedraging in deze crisismaanden? Op zichzelf genomen werd deze reflex begin juli gestimuleerd door een reeks gebeurtenissen die sterk tot het gevoel en de verbeelding spraken:

mishandelingen van vrouwen, tussenkomst van Belgische troepen, individuele heldendaden, onrechtvaardige aanvallen (van Loemoemba) en teleurstellende houdingen (van UNO, westerse verbondenen, wereldopinie). In de andere schaal van de balans lagen echter de overdrijvingen en tekortkomingen die ook telkens in het Belgisch optreden op het nationaal vlak terugkeren: Brussels hoera-patriotisme (het woord werd door de hoofdredacteur van de socialistische Volksgazet toegepast op de Minister van Landsverdediging Gilson, en is natuurlijk toepasselijk op Generaal Janssens van de ‘Force Publique’), panische vlucht van gezagsdragers (wie denkt niet terug aan mei 1940?), en aan de andere zijde een verrassende

‘aanwezigheidspolitiek’ van anderen in Kongo, die dan de epitheteta ‘verrader’ en

‘renegaat’ naar het hoofd geslingerd krijgen. Zelfs de traditionele ombuiging van het Belgisch nationalisme in Franse richting ontbrak niet, ter gelegenheid van de overigens platonische steun van Frankrijk in de UNO aan het Belgisch standpunt (‘On sait maintenant où sont nos vrais amis’). Alles tesamen genomen: veel losse sentimentele reacties, geen geïntegreerde houding, en weinig duidelijk inzicht in de huidige gegevens van de wereldpolitiek, waarin Kongo plotseling gerukt werd, en zelfs in de gegevens van de politiek kortweg (waarom zoveel misbaar over het strafrechterlijk antecedent van Loemoemba, waar de Belgische overheid zelf door het verlenen van een hoge onderscheiding de orde van de politiek van de orde van de ethiek had gescheiden? waarom zulke ontsteltenis over de ‘chantage’ van Loemoemba, die toch in alle politiek wordt teruggevonden, en zelfs gelijktijdig bij de ‘goede’ Tsjombe?).

De regering is voorzichtig en realistisch genoeg geweest om zich niet te laten meeslepen. Gelijktijdig bleek dat ook de opinie van de dagbladen (Soir en Libre Belgique en een reeks provinciebladen en weekbladen) geen doorslag kon geven bij de openbare mening in de richting van een forsere politiek en van een zakenkabinet.

Het feit vooral dat Le Soir zich hiervoor inzette wijst erop, dat men dit streven een ogenblik een grote kans tot welslagen heeft toegemeten, want een dergelijk quasi neutraal informatieblad is het aan zijn standing verplicht bij zijn zeldzame openlijke stellingnamen het winnende paard te spelen, en nog in de koningscrisis van 1945/1950 heeft dit blad volgens velen de doorslag gegeven. Ook hierin is thans verandering gekomen, en men kan de reële invloed van deze bladen met hun hoge oplage thans gaan verge-

(25)

24

lijken met de geringe invloed die de Londense Beaverbrookpers met haar miljoenenoplage uitoefent wanneer zij zich duidelijk voor iets inzet.

Het tegengewicht lag ongetwijfeld bij de Vlaamse openbare mening, gesteund door de arbeiderskringen in Wallonië. Deze opinie die in belangrijke kwesties steeds geprononceerder en eensluidender reageert, was ditmaal nog bijzonder geprikkeld door de onverwachte wijze waarop de Vlamingen in Kongo werden aangevallen, door het feit dat deze ongunstige opinie dan weer door de wereldpers werd verspreid.

Dit heeft de Vlamingen dieper getroffen dan vele andere incidenten, en heeft ook bij de linkse Vlamingen scherpe reacties uitgelokt. Het is inderdaad zo dat iedere ernstige crisis waarin het land gewikkeld wordt - wereldoorlogen, koningskwestie, thans Kongocrisis - steeds tegen de Vlamingen uitdraait, zoals ongevallen met auto's of treinen steeds tegen de slechtst geplaatste passagiers. De invloed van de Vlaamse opinie tijdens de crisis heeft anderzijds het zelfvertrouwen van de Vlamingen versterkt, zodat zij in de Belgische gemeenschap een element van stabiliteit vormen waarmede in toenemende mate zal moeten gerekend worden.

België staat niet alleen voor het probleem van zijn economisch herstel; de weerslag van het verlies van Kongo op de Belgische economie dient trouwens niet overschat te worden. De terugslag op het internationaal aanzien van het land is ernstig, maar uit de aard der zaak voorbijgaand. Zowel economisch als politiek hebben de jongste gebeurtenissen echter een malaise aan het licht gebracht die met tal van andere factoren samenhangt, en zij kunnen een periode van reconstructie inluiden waarbij de fundamentele vraagstukken toch eindelijk zullen aangepakt worden.

(26)

25

Kerk en Staat in de U.S.A Edward Duff S.J.

MOCHT de volgende president der V.S. een katholiek zijn, dan zou hem dit een enige plaats geven tussen de 33 bekleders van deze hoge post. Deze mogelijkheid baart vele miljoenen Amrikanen enige zorg. Zich ervan bewust dat de federale constitutie verklaart dat ‘no religious test shall ever be required as a qualification to any office or public trust under the United States’, menen zij dat een oprecht katholiek niet met eerlijke overtuiging dit grondbeginsel van het Amerikaanse politieke systeem kan aanvaarden: het weigeren van een officiële status of zelfs van een begunstigde positie aan enige confessie.

Onlangs, op een bijeenkomst te Chicago, betoogde de katholieke journalist John Cogley dat onder vele niet-katholieken de opvatting heerst ‘dat de leidende clerici der Kerk, hier zowel als elders, machtsbelust zijn en dat hun volgelingen zo slap en wankel Amerikaans zijn, dat zij onze traditionele vrijheden ter stembus zouden wegstemmen als zij daartoe in staat waren’. Bij zijn aanvaarding der candidatuur voor het presidentschap te Los Angeles sprak Senator John F. Kennedy zich openhartig (sommigen zeggen, zelfs wat driftig) uit over deze vrees voor klerikaal imperialisme. Herinnerend aan zijn 14 jaar openbaar optreden ‘waarin hij de volledige scheiding van kerk en staat had ondersteund’ verklaarde hij (vroeger reeds had hij stelling genomen tegen een gezantschap bij het Vaticaan en tegen federale steun aan niet-staatsscholen): ‘Het doet - en ik wil dit benadrukken - niet ter zake welke misbruiken in andere landen en tijden bestaan hebben. Het doet niet ter zake, welke druk er bij mogelijkheid op mij zou worden uitgeoefend. Ik zeg u nu wat gij het recht hebt te weten: dat mijn beslissingen op heel het politieke terrein mijn beslissingen zullen zijn - als Amerikaan, als democraat en als vrij man’. Of zulk een getuigenis van totale onafhankelijkheid van enig klerikaal advies alle twijfels zal wegnemen, staat nog te bezien. Senator Kennedy hoopte ‘dat geen Amerikaan met het oog op de ernstige hangende kwesties zijn stemrecht zal misbruiken door of vóór of tégen mij te stemmen enkel wegens mijn religieuze confessie’.

De religieuze confessie van de kandidaat der Democraten in 1928 was voor deze zeker een grote hindernis. Alfred E. Smith, viermaal als

(27)

26

gouverneur van de Staat New York gekozen, was de enige katholiek tot dan toe, die door een grote politieke partij voor het presidentschap bestemd was. Hoewel ook de voorspoed dier jaren, zijn steun aan de anti-droogleggers, zijn persoonlijke culturele manco's en zijn identificatie met de politieke machinaties der grote steden zijn kansen schaadden, was echter zijn katholicisme - daar is men het over eens - de grootste negatieve factor in zijn campagne1).

Men geeft algemeen toe dat de opvatting, dat het katholicisme vreemd aan en in oppositie is met de Amerikaanse cultuur sinds 1928 sterk verzwakt is. Tenslotte vormen de katholieken 23% der bevolking; zij toonden hun patriotisme schitterend in de oorlog (senator Kennedy werd gedecoreerd wegens zijn moed tijdens activiteiten in de Pacific); hun onderwijsinrichtingen hebben zich stevig uitgebreid2). Senator Kennedy is zelf een symbool van deze vooruitgang. Zijn overgrootouders waren Ierse immigranten; zijn grootvader werd Mayor van Boston; zijn vader, tijdelijk gezant in Groot-Brittanië, werd door zakenbeleid een multi-miljonair; de senator is een der curatoren van de Harvard-universiteit en schrijver van een boek, dat de Pulitzerprijs voor geschiedenis verwierf3). Knap, zeer intelligent en energiek, kon hij de weerlegging zijn van de vroegere voorstelling van de katholiek als een vreemdeling, onopgevoed en onbeholpen, bijgelovig, bijeenhokkend met zijn mede-immigranten in de huurkazernes der grote steden.

Dit was de voorstelling die geëxploiteerd werd om de vorige katholieke candidaat te doen vallen. Het was de uitdrukking ener bigotterie, bekend als ‘nativism’, dat zijn wortels slaat in de grondvesting der natie. De Amerikaanse kolonisten waren onbeschaamd anti-katholiek. Patriotisme was synoniem met protestantisme, want Engeland was het moederland der Settlers. Virginia b.v. vertegenwoordigde geheel en al de Engelse ‘established church’. Geen godsdienstig geloof behalve het wettelijk erkende mocht openlijk onderwezen worden, op gevaar af van wettelijke bestraffing door de staat. Zo was het ongeveer ook in de Carolina's, tijdelijk in Maryland en Georgia. De puriteinen van New England, slachtoffers der vervolging in Engeland, dachten er niet over anderen vrijheid van godsdienst te verlenen. Zij waren gekant tegen de

(28)

27

Anglikaanse leer dat de wereldlijke heerser de hoogste autoriteit in religiosis was en trachtten de religie ook ‘puur’ te houden van alle katholieke smet: zij maakten hun orthodoxie tot de wet van het land.

In een andere groep kolonies, New York, New Jersey, Maryland en Georgia wisselde de godsdienstvrijheid naargelang de bevolking. In New York moest elke stad een kerk hebben en onderhouden, maar de confessie werd overgelaten aan de bewoners. Het was voldoende dat de predikant enig certificaat van een protestantse bisschop of bedienaar had. Het voorbeeld van Maryland is leerrijk. Oorspronkelijk bedoeld als een toevlucht voor vervolgde katholieken, vierde het het vorig jaar de 325-ste verjaardag van zijn stichting. In 1633 had Lord Baltimore een ‘Instruction to colonists’ geschreven, waarin hij erop insisteerde dat niet-katholieken zouden behandeld worden ‘without discrimination on religious grounds’. Er kwamen echter zoveel protestanten naar Maryland, dat de puriteinen in staat waren wetten tegen de katholieken uit te vaardigen. In 1704 werd een wet aangenomen ter voorkoming van toename der ‘popery’; deze beperkingen lijken op de moeilijkheden die Spanje op het ogenblik niet-katholieken in de weg legt. Een andere groep koloniën, Rhode Island, Pennsylvania en Delaware, werden gesticht op een voet van bredere religieuze vrijheid. Toch verklaart Ray A. Billington in zijn The protestant Crusade 1800-1860:

‘Zo sterk was de antipathie tegen de katholieken in het koloniale Amerika dat omstreeks 1700 een katholiek enkel in Rhode Island volledig burgerrecht genoot’.

Er waren zowel politieke als religieuze motieven voor dit anti-katholicisme.

Katholieke machten bedreigden het bestaan ten noorden en ten zuiden. Vrees voor Spanje, dat in Florida gevestigd was, was oorzaak dat in Georgia een inspecteur werd aangesteld om te zorgen dat alle immigranten protestanten waren. Na 1743 werd van de ambtenaren een eed geëist tegen de transsubstantiatie. Tijdens de 18de-eeuwse oorlogen tussen Engeland en Frankrijk ontwapenden Pennsylvania, Virginia en New York alle katholieken. De katholieken in de middenkolonies stonden onder streng toezicht. De ‘Québec Act’ van 1774, die katholieken in dat gebied toeliet en de Franse settlers uit Ohio beschermde, werd gezien als een verbond van een autocratisch koning met een autocratische Paus om katholieke Canadezen op te zetten tegen protestantse Amerikanen. Sommige historici beweren dat deze Act en de vrees voor de macht der katholieken de verschillende protestantse groepen zo hecht

samensmeedden dat zij in staat waren de strijd tegen Engeland op te nemen. De stemming was zo anti-katholiek dat de geschiedschrijver van het Katholicisme in Amerika, Peter Guilday, schreef dat aan de vooravond der revolutie de katholieke ge-

(29)

28

meenschap ten getale van circa 25.000 met vernietiging bedreigd werd. De beslissende steun van het katholieke Frankrijk aan de revolutie en de gebleken loyaliteit der katholieken jegens de zaak der vrijheid echter veranderden de openbare mening.

Toch hielden tegen het einde der revolutie zeven staten vast aan het protestant-zijn der ambtenaren.

In de algemene vrijheidsstemming na de succesvolle oorlog werd in de eerste zitting van het Congres, september 1789, de paragraaf opgenomen in de federale constitutie, die de godsdienstvrijheid waarborgde. Het leven werd voor de katholieken gemakkelijker. Het waren de golven van immigratie, meestal uit katholieke landen, die vóór de burgeroorlog van 1861 het eerst een uiting van dweepzucht veroorzaakten.

Gewillig tot alle werk, eisten zij zeer lage lonen. Arm en onwetend werden zij dikwijls tot een openbare last. De taalmoeilijkheid hield hen afgescheiden en in verdenking, ook later nog tot aan wereldoorlog I; Slaven, Magyaren en Italianen vervingen de eerste golven van Ieren en Duitsers. Het werd politiek voordelig op het gevaar te wijzen dat de wezenlijk protestantse cultuur door deze immigranten liep. De angst voor politieke directieven vanuit het Vaticaan greep om zich heen. Verhalen over de immoraliteit der kloosters en de tirannie van de biechtstoel werden gretig aanvaard.

Volgend op de beruchte Know-Nothing Party (zogenoemd, wijl hun leden elk antwoord weigerden) en de American Protective Association der vorige eeuw, trad na wereldoorlog I de Ku Klux Klan naar voren4). Het katholicisme was slechts één der objecten van deze geheime bond van 5 miljoen leden. Hij was antivreemdeling, anti-neger, anti-semietisch; hij identificeerde Amerika met de suprematie van het blanke, Angelsaksische protestantisme.

Ongetwijfeld is het geestelijk klimaat in de latere jaren sterk veranderd. Will Herberg, een religieus socioloog, spreekt van ‘de omvorming der U.S. van een protestants in een drie-religie-land’ en betoogt dat vandaag een goed Amerikaans burger verondersteld wordt een godsdienst te belijden, hoewel het onverschillig is welke, daar elke religieuze belijdenis voldoet om de ‘American Way of Life’ te ondersteunen. De verandering wordt treffend geïllustreerd door twee boeken: André Siegfrieds America Comes of Age van 1927, beschrijft het protestantisme als ‘onze nationale godsdienst’. De inleiding van een werk in 1951, Protestant Thought in the Twentieth Century, draagt tot titel ‘Amerika aan het einde van zijn protestantse aëra’.

Ofschoon het niet langer juist is de U.S. als een protestants land te beschouwen en te beschrijven, houdt toch de erfenis van het protestan-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

e. Voorts moet er de nadruk op gelegd worden, dat het in een kwestie van het natuurrecht volstrekt niet onverschillig is, of men de innerlijke zakelijke gronden van een op

maatschappelijk opzicht te helpen veranderen. Door het toneel strijdt hij voor een toekomst, waarin toneel overbodig of zelfs onmogelijk zal zijn. Doel van zijn stukken is de wereld

geneesmiddelen aan de hand worden gedaan, meest in zich progessief aandienende bladen en tijdschriften. Zij doen helaas al te vaak denken aan de adviezen van iemand die een cursus

3) In: Kleine theologische bovenbouw voor zoekenden, Voer voor psychologen, 1e druk 1961, blz.. De unio mystica is vervangen door de unio technica. Maar in onze tijd, de tijd van

Deze tweeheid is niet slechts gegeven met ons sterfelijk leven, maar met heel ons leven; en het ‘gegevene’ van de mens is niet slechts zijn lichaam, maar ook zijn ziel zal zich

ontdekt hebben. Deze ontdekking is nog lang niet ten einde en gaat ook internationaal uitdeinen. Maar als men ziet hoe de tweede uitgave der strofische gedichten, in 1942 verschenen

Intussen worstelt de spreker, die zijn gehoor een bepaalde gedachte tracht bij te brengen nog met een andere moeilijkheid. Zijn toehoorders treden hem wel tegemoet met een

De philosophie werd geacht christelijk te zijn, omdat en voorzover zij in zichzelf de openheid ontdekt naar een hogere aanvulling die in Gods openbaring gelegen is (Blondel), of ook