• No results found

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen) · dbnl"

Copied!
1774
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eugeen Zetternam

Editie F. Jos. van den Branden

bron

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen) (ed. F. Jos. van den Branden). Louis Legros, Antwerpen 1876

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/zett001voll01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

π2

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(3)

Eugeen Zetterman Volksschrijver 1826-1855

Eugeen Zetternam, wiens eigentlijke naam Joos Jozef Diricksens is, spruit voort uit eene oude Antwerpsche familie, die van vader tot zoon den weversstiel uitoefende.

De grootvader van onzen schrijver deed eventwel zulke goede zaken, dat het hem mogelijk werd het erfelijke schietspoel te laten rusten, en in zijn eigen steen, op zijne renten, te gaan leven.

Daar hij maar éen kind had, liet hij aan dit zoontje, Joos Diricksens, eene welverzorgde opvoeding geven, en in 1814 trad die zoon als klerk in bediening bij den stadsontvanger, waar hij weldra ook kashouder werd. In dezen knaap smeulde reeds het kunstvuur, dat nochtans slechts in zijnen afstammeling ontvlammen zou.

Zoodra het kantoor van den ontvanger gesloten was, wijdde die jongeling zich nog gansch aan de studie. Hij las veel, vormde eene verzameling van oudheden en munten, oefende zich in de teekenkunst, en zelfs poogde hij ook verzen te maken.

Nauwelijks achttien jaar oud, verliefde hij op een vijftienjarig meisje, insgelijks van bemiddelde ouders, die hun kind in eer en deugd opbrachten en het een degelijk onderwijs lieten genieten.

Om aan deze lieve te behagen, vervaardigde de toekomstige vader van onzen schrijver gansche gedichten. Op nieuwjaarsdag van 1821 bracht hij, onder andere, met zijn door hem geteekend portret, een verzenstuk van tien bladzijden, door hem zelven prachtig geschreven, aan zijne ‘Eerbare, deugdzame, lieve en welbeminde Jonkvrouwe Anna Maria Albrechts.’

Na de gewone wederwarigheden van dichterlijke geliefden, werd dit meisje op 28 Mei 1823 zijne gade.

Toen den 19 Februari daarna hun eerstgeborene, Jan Hendrik, ter wereld kwam, heerschte er zooveel weelde en liefde onder het dak van het jeugdige paar, dat de meisjes uit den omtrek het lot der jonge moeder benijdden, en de buurvrouwen bevestigden, dat het wichtje in kanten lag en met eenen gouden lepel werd opgebracht.

Als bij tooverslag stortte dit paleis van min en overvloed in duigen. Eene

onherstelbare ramp trof den vader en scheidde hem voor altoos van zijne echtgenoote

(4)

IV

en zijn kroost. Toen onze schrijver den 4 April 1826 ter wereld kwam, klonk hem de blijde welkomgroet des vaders niet tegen. De verlatene moeder besproeide haar arme wichtje met tranen van spijt en wanhoop, daar slechts ellende haar en hare vaderboze zoontjes tegengrijnsde in de toekomst.

Haar rijkgestoffeerd huis op de Ossenmarkt had ze nu moeten ruilen tegen een achterhuisje der Stijfselpoort, in de Klappijstraat, waar ze nauwelijks de onmisbaarste meubeltjes bezat en niet eens wist hoe hare wichtjes voedsel te verschaffen.

Doch, zooals het eene weldenkende vrouw betaamde, vergat zij hare plicht niet.

Zij droogde weldra hare tranen en aanvaardde met gelatenheid den strijd haar door het noodlot aangedaan. Over dag verzorgde zij hare weezen, en des avonds arbeidde zij voor het brood van haar duurbaar kroost.

Toen hare beide kinderen groot genoeg waren geworden om ter school te gaan, werd het der moeder, ook over dag, toegelaten, dusdanig te arbeiden, dat het haar eindelijk gelukte haar hoofd weer vlot te krijgen boven den vloed der ellende.

Haar oudste zoon Jan was alras van kind jongeling geworden. Om hem spoedig te kunnen laten bijdragen in den onderhoud van hun gezin, liet zij hem het letterzetten leeren.

Onzen schrijver, die, als de jongste en de zwakste, haar troetelkind was, had zij zoo graag bij zich gehouden, om zijnen vluggen en vatbaren geest te verrijken met hare kennissen.

Doch waartoe zou dit baten? Zij had de stoffelijke middelen niet, om haren lieveling te laten studeeren, en wat ging er van hem geworden, indien zij onder den weduwlast bezweek en hare jongens niet van hunne handen konden leven? Eindelijk had ze toch een vak gevonden, dat waarlijk paste aan haren Jozef. Hij teekende zoo graag, en had zoo een hartelust voor al wat schilderen gold, dat het niet missen kon of het meubelschilderen moest zijne roeping zijn. En daarbij kon hij ook nog sieraadschilder worden, en dan was hij toch reeds een halve kunstenaar!

De jongen ging derhalve bij eenen huis- en meubelschilder op den stiel, en gedurende verscheidene zomers werkte hij van als de opkomende zon hem wekte, tot dat het vallen van den nacht hem weer naar bed wenkte.

Maar des winters waren de avonden lang; dan zette hij zich bij het licht, waaraan zijne moeder arbeidde, en hij las in al de boeken, die hij maar in leen kon bekomen;

of wel, hij krabbelde de bloemen en sieraden na, die hij in het werkhuis op meubels en gordijnen had zien schetsen. Daar hij inderdaad grooten aanleg tot teekenen had, zoo ging hij in den winter van 1837-38 ter Academie op de klas van sieraden, en in 1841-42 eindigde hij zijne teekenstudiën met de lessen der beginselen van het figuur.

Met belangstelling sloeg de moeder de leerzucht gade van haar kind.

Zij dacht dat haar Jozef ten minste geroepen was, om een kunstenaar te worden in zijn vak; doch daartoe, meende zij, moest hij zich gaan volmaken te Parijs, destijds het Italië der meubelschilders, en met dit inzicht begon zij haren zoon des avonds en des Zondags de Fransche taal te leeren, die zij zelve tamelijk goed machtig was.

Aldus belemmerde de kortzichtige vrouw, uit louter moederliefde, den natuurlijken aanleg van haar kind, dat toen reeds een jongeling werd, en, zoo als later alles, ook nu zijne studie van het Fransch met zooveel hartstocht aanvatte, dat hij er zijne eigene taal bijna gansch door verleerde.

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(5)

Als om de hergeboorte der Vlaamsche letterkunde in haar ontstaan te doen stikken, werden toen de Fransche romans zoogoed als voor niet onder het volk verspreid. Het gelukte derhalve onzen student zich met weinig gelden eene kleine boekerij aan te schaffen, van die oppervlakkige werken, die zoo menig gezond hoofd verbijsterd en zoo menig vaderlandsch hart verbasterd hebben. Bij onzen jongen lezer werkte het gift als bij tooverkracht, daar hij zich, tot zelfs de onontbeerlijke nachtrust ontstal, om de mirakelromans te kannen verslinden. Al spoedig was hij zoodanig een bastaardvlaming geworden, dat hij daarom met zijnen ouderen broeder in onmin leefde en tegenover zijne gezellen, die Conscience's L e e u w v a n V l a a n d e r e n lazen, de Fransche romanciers hemelhoog opzette, terwijl hij, met de hardnekkigheid hem eigen, en zonder dat hij ze zelfs gelezen had, de Vlaamsche schrijvers voor machteloozen uitschold. Zijn haat tegen de moedertaal ging zoo verre, dat hij: Hier spreekt men Fransch! schilderde, op de deur van zijn slaapvertrek, waar hij meestal met de makkers zijns broeders twistte.

Daar zijne geringe middelen hem niet toelieten, vele nieuwe werken aan te koopen, doorsnuffelde hij dikwijls de oude boekwinkels en kramen, in de hoop zich voor luttel gelds veel waar aan te schaffen. Deze schuldelooze berekening moest den verdwaalden. Vlaming terug op het goede spoor brengen. - Eens vond hij, op een voddenkraam, een werkje van J.F. Willems: A e n d e B e l g e n getiteld, en hij kocht het, omdat het ook een Fransch opschrift: A u x B e l g e s droeg. Het was derhalve in de beide talen en toch door eenen Vlaming geschreven. Zijn inzicht was, te onderzoeken in hoeverre een Vlaming wel geschikt was voor de Fransche literatuur;

want, hij koesterde reeds de geheime hoop ook eens in die taal te schrijven.

Het bekende vlugschrift van den Vader der Vlaamsche Beweging maakte op hem een gansch ander uitwerksel dan hij zich had voorgesteld. In plaats van er de Fransche uitdrukkingen en den Franschen stijl te kunnen in waardoeren, werd hij, ondanks zichzelven, medegesleept, door de gezonde gedachten, door de kracht der overtuiging, met welke de wijze en volkslievende Nederlander zijne taalbroeders opriep, om Vaderlandsch, om Nederlandsch te blijven of te worden.

Het fiere gedicht vond weerklank in zijn licht opbruisend gemoed; de

daarachtergevoegde bewijsstukken rukten hem opeens den blinddoek van voor de oogen, en van een kortzichtigen Fransquillon die hij was, werd hij een der overtuigdste voorstanders van eigen taal en eigen leven.

Als om voor zijne bedrevene zonden te boeten, legde hij zich voor taak op, al de door Willems aangehaalde dichters te lezen. Om zich die puike, doch ook peperdure lettervruchten der Nederlanders aan te schaffen, zag hij eerst maar luttel kans. De drinkpenningen, die hij des Zondags van zijne moeder ontving, waren daarvoor in verre na niet toereikend, en volksbibliotheken bestonden er niet. Maar gelukkiglijk leenden onze toenmalige letterkundigen volgaarne boeken aan de leeslustige jeugd, waarop zij hunne hoop vestigden, en zoo gelukte het ook onzen jongen kladschilder boeken ter lezing te bekomen van Emmanuel Rosseels en J.F.J. Heremans.

De werken der Vlaamsche schrijvers, die hij, in zijne onwetendheid zoo dikwijls

gesmaad en veroordeeld had, werden nu ook zijne lievelingslectuur, en weldra zwoer

hij in stilte, voortaan ook zijne pen uitsluitend te wijden aan de Vlaamsche Zaak, en

(6)

VI

Ten einde de Nederlandsche letterkunde, zooveel hun klein vermogen zulks toeliet, aan te moedigen, en tevens om hunnen onverzaadbaren leeslust zoo goedkoop mogelijk te voldoen, werd er door hen, in den zomer van 1844, een leesgezelschap gesticht, dat voor doel had op gezamentlijke kosten al de werken aan te koopen, die in het Nederlandsch zouden verschijnen. Wanneer deze werken door al de leden waren gelezen, zouden ze onder hen geveild worden, en de opbrengst er van zou andermaal besteed worden om den kring nieuwe werken aan te schaffen.

Dit leesgezelschap werd nederigheidshalve gedoopt met den titel De Ongeachten, omdat al de leden tot den kleinen burgerstand behoorden en ook maar op luttel geleerdheid mochten aanspraak maken. Daar zij over niet veel verteerpenningen konden beschikken, en bovendien in de week laat aan den arbeid moesten blijven, vereenigden zij zich enkel des Zondags namiddag inde herberg D e K l o k , in het Klapdorp, waar zij eene der bovenkamers tot vergaderplaats hadden verkregen, op voorwaarde van er eenige pinten bier te drinken.

De voornaamste personen, die toen deel van den kring maakten waren: B.J. Mees, voorzitter; Jan Diricksens, secretaris; J.J. Libot, boekbewaarder, en Frans Janssens, Lodewijk Gerrits, Emiel Mertens en Jozef Diricksens, leden. Toen August Snieders zich eenige maanden later te Antwerpen als letterzetter vestigde, werd hij insgelijks lid van het gezelschap De Ongeachten.

Het overvloedig lezen en onderling beoordeelen der letterkundige scheppingen, wekte bij de Ongeachten de neiging op tot schrijven. Eerst beproefde ieder in het geheim zijne krachten; doch al spoedig werd er besloten, op beurt, ook lezingen te houden van eigene gewrochten.

Deze beslissing verdubbelde natuurlijk den schrijflust van allen, maar inzonderheid van den thans zoo vurigen Vlaming Jozef Diricksens, die immer alles aanvatte met eenen drift, welke paal noch perk kende. Nu ook stond hij over dag droomend aan het werk, en, zoodra de avond hem daarvan verloste, sloot hij zich bij de schrijftafel op; want hij wilde voortaan nog enkel leven voor zijne pen. Het noodlot besliste er eventwel anders over.

Op 24 Februari 1844, was vlak tegenover zijn studiekamerken eene wees komen wonen, met hare gehuwde zuster. Het meisje telde 22 jaar, was frisch en rond en om hare gedienstigheid welhaast de lieveling der gansche buurt. De jonge schrijver viel haar ras in 't oog. Het vuur, waarmee hij sprak over taal en kunst en vaderland, kenschetste hem als een man van karakter. Daarbij was hij geprezen als een bekwaam werkman, die nooit een uur verzuimde, en na den arbeid meest altijd te huis bleef.

Hij bezat dus al de hoedanigheden om een voorbeeldig echtgenoot te wezen. - Die eenvoudige vrouwelijke overweging was voldoende, om te beslissen over de toekomst van een degelijk talent.

Hoe de jonge denker zich ook wendde, immer spiegelde zich zijn oog in den gullen blik van het meisje. Hoe hij zijn hart ook vulde met heerlijke droomen over kunst en vaderland, toch wist de liefde er zich ook in te nestelen. Al morde hij over het verbeuzelen van zijnen kostbaren tijd in de armen der verleidster, toch werd hij daar zoo vaak onweerstaanbaar heengetrokken, dat hij er niet enkel zijne studie, maar soms ook zijn werk om verwaarloosde.

Zijne moeder die aldus al hare hoop zag ondermijnen, verzette zich uit al hare krachten tegen de dwaze liefde van haren zoo veel belovenden zoon. Zij had niet noodig hare eigene geledene ellende voor zijne oogen terug te roepen, om hem

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(7)

van een zoo ontijdig als onbezonnen huwelijk te doen afschrikken. Hij ook was overtuigd, dat zijne verbintenis met dit meisje geheel zijne toekomst vergruisde;

maar voor de eerste maal faalde zijne wilskracht, nu hij de vlam moest smachten die in zijnen boezem blaakte; en zijn hoofd bleef de speelbal van zijn hart.

In de hoop hem toch langzamerhand van zijne liefde te genezen door eene scheiding, dwong zijne vastberadene moeder hem gansch af te breken met het gebuurmeisje.

Deze plotselinge verandering schokte het gemoed des jongelings diep; maar zij werkte toch weldra heilzaam op zijnen geest. Gedurende den ganschen winter van het jaar 1844-45 hield zijne moeder hem als bij haar opgesloten, en de vrucht dier opsluiting was zijne eerste letterkundige schepping: R o w n a , e e n e

f a n t a s t i s c h e l e g e n d e , die hij bij den drukker P. Janssens-Jacobs te Antwerpen liet verschijnen, onder den pseudoniem ‘Eugeen Zetternam.’ Het werkje was slechts 93 bladzijden in 18

o

groot en het werd aan 75 centiemen ‘uitgegeven ten voordeele der armen.’ Dit boekje, hoe klein ook van omvang, maakte niettemin eenen grooten indruk. Zijne verschijning was eene wezentlijke verrassing voor de Vlaamsche letterkundigen.

Buiten de weinige leden der Ongeachten, voor welke de schrijver het broksgewijs had voorgedragen, kende, zelfs te Antwerpen, niemand den naam van den schepper der legende, die zoo eensklaps hare plaats kwam eischen tusschen de gewrochten van verdiensten.

De dichter Jan van Beers, die het een der eersten voor het raam eens boekhandelaars aantrof, kocht het als eene onbekende aardigheid. Bij de lezing stond hij nochtans verbaasd, om de rijke verbeelding, de weelderige schildering en den warmen gloed, die het gansche werkje doorstraalde. Oogenblikkelijk wilde hij zijnen vriend Hendrik Conscience kennisgeven van de ontdekking des nieuwen veel belovenden schrijvers.

De beroemde romanschrijver kwam hem eventwel reeds te gemoet, met dezelfde R o w n a , welke ook hij met geestdrift had gelezen. Hij verklaarde dat in den schepper der kleine legende, indien het nog een jongeling was, de stof lag om een der eerste prozaschrijvers van het land te worden. Doch niemand kende Eugeen Zetternam.

De beide vrienden begaven zich, eindelijk moede rond gevraagd, naar den uitgever van het werkje, die hen met den echten naam en de woonst van den schrijver bekend maakte. Daar zij hem niet te huis vonden zoo verzochten zij der moeder hem te verklaren, dat hij dringend was uitgenoodigd om des anderen daags middags ter stedelijke bibliotheek van Antwerpen te komen, waar Van Beers toen

onderbibliothecaris was.

Ter gestelder ure verscheen aldaar een uiterst eenvoudig werkman, klein van gestalte, mager, met bleekgeel rond gelaat, kort blondbruin stekelhaar, bruine oogen, kleinen mond, een gewoon neusje en korte ronde kin. Hij had eene halfversletene klak op het hoofd en zijn gansch kleedsel bestond uit een grauwlijmvaden kiel en broek, die de stalen droegen van schier al de bestaande kleuren.

De beide schrijvers dachten stellig niet in dien negentienjarigen volksjongen den

schepper der R o w n a aan te treffen. Doch, toen Van Beers hem vroeg wat hij

verlangde, antwoordde hij kortweg: ‘Men heeft mij hier doen komen; ik ben

(8)

Het gulhartig onthaal, dat hem daarop te beurt viel, trof hem zoo diep dat hij het nimmer vergat. In weinige oogenblikken opende hij zijnen nieuwen

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(9)

kennissen geheel zijn gemoed, met al de blijde hoop die hij koesterde en het somber wee dat zijn jeugdig hart reeds folterde. Zijne geluksdroomen werden schitterend opgekleurd en zijne smarttranen vielen niet op rotsen. De beide beschermers spraken hem troost en moed in, en voorspelden hem roem en heil. Dat was voor de

kunstenaarsziel van den eenvoudigen jongeling voldoende, en daarom bewaarde hij voor Conscience en Van Beers eene dankbare vriendschap, die slechts met zijn leven zou eindigen.

Maar Zetternam scheen als voor de ongunst van het noodlot geboren.

In de lente van het jaar 1845 had de bloedwet hem ter loting geroepen, en hij trok het rampzalige nummer 791, dat dienstplichtig was. De militieraad verklaarde hem geschikt voor den krijgsdienst, en twee jaren nadien zou hij bij het leger worden ingelijfd. - Die ramp vergalde de vreugd zijns zegepraals als schrijver.

Deels uit bewondering voor zijn talent, en deels uit medelijden voor den slag die hem trof, liet zijne moeder zijn harte nu met vrede. Zijne geliefde maakte van dien stond gebruik, om eene verzoening te bewerken, en het weeke hart des minnaars overwon andermaal de gezonde rede des denkers; want niet enkel zijne geliefde, maar ook hij schrikte voor de aanstaande lange scheiding, die hem het gehate soldaten leven zou opleggen. Zoo wel in het diepste wee als in het hoogste heil kent de liefde soms paal noch perk. Hun hartstocht was ditmaal zoo blind, zoo onbezonnen, dat hij eer en plicht vergeten deed, en er onstond een natuurband, die hen voor het leven aan elkaar kluisterde.

De moeder wilde nochtans de zoo veelbelovende toekomst van haren gevierden zoon zoo licht niet prijsgeven.

Om nogmaals den liefdeband te breken, betrok zij met hare beide zonen een ander kwartier der stad, waar zij zich vestigde in het huis nummer 4 der Mutsaardstraat.

Toen zij ook deze poging mislukken zag, wist zij haren lichtzinnigen jongen de toekomst dusdanig zwart af te schilderen, dat hij er van schrikte, en op 10 Maart 1846 besloot de stad te verlaten, zonder aan zijn bedrukt meisje te kennen te geven waar hij heen toog.

Met gebroken hart en schier zonder middelen van bestaan, kwam hij te Gent terecht.

Zonder eigentlijk te weten waarheen, strompelde hij door de ontvolkte straten dier groote vervallen stad, tot hij eindelijk afstapte I n h e t L a m , op den Brabantdam, 97. In die kleine herberg, waar men ook kostgasten hield, nam hij tijdelijk huisvesting en hij droeg er zijn reispakje, bestaande uit wat lijnwaad en wollengoed, op een zolderkamerken, dat hem tot slaap- en tevens tot studievertrek zou dienen. Vervolgens ging hij zonder langer verwijl op zoek naar werk; doch, hoe hij ook straat in straat uit slenterde en moedig aanbelde, het was al vruchteloos.

Na zich weken lang bij al de schildersbazen te hebben aangeboden, was het hem

nog niet gelukt, zich door arbeiden het noodige brood te verschaffen. Die teleurstelling

gaf hem de pijnlijke verzekering, dat hij eenen noodlottigen stiel had verkoren, en

in de toekomst ontwaarde hij anders niet dan sombere kleuren. Met de wanhoop in

het hart schreef hij zijnen vertrouweling Jan van Beers: ‘Ik ben nog zonder werk,

mijnheer. Mijn stiel heeft hier de armemenschenziekte, gelijk hij overal heeft. In

Antwerpen werkt men maar zes maanden per jaar, omdat er te veel schilders zijn;

(10)

goedheid had mij een klein plaatsken aan de hand te doen, nadat ik militair geweest ben, dat zou een geheel leven van erkentenis en

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(11)

verknochtheid niet kunnen betalen; want dan toch was ik tegen de armoede verzekerd.’

Wel had hij er al aan gedacht, terug naar Antwerpen te komen; doch hij had zijne moeder zoo stellig het tegendeel beloofd. Bovendien de weetgierige schrijver had in hem reeds den hongerigen ambachtsman overwonnen. De fabriekstad was hem lief geworden om de menschenstudie, die zij hem bood. ‘Het volk’, schrijft hij, ‘verschilt hier zoo veel in zeden met het volk van Antwerpen. Ik ga dat eens bestudeeren zoolang ik leeg loop, hetgeen God verhoede dat lang zij.’

Ook had zijne kunstenaarsziel reeds troost en versterking gevonden bij eene oude kennis, zijnen stadgenoot, J.F.J. Heremans, die in September 1844 Antwerpen had verlaten, om professor te worden aan het College der stad Mechelen, en nu sinds October 1845 benoemd was tot professor aan het Athenaeum van Gent.

Bij het verschijnen zijner R o w n a had hij den professor dit werkje toegezonden, met een briefje, waarin hij hem verklaarde, dat de lezer Jozef Diricksens de schrijver Eugeen Zetternam was geworden.

Heremans was insgelijks getroffen geweest door de kleine maar stoute schepping van den eenvoudigen schildersjongen, dien hij zich nog wel herinnerde; en, als recensent van H e t T a a l v e r b o n d , zegde hij in dit tijdschrift onder andere over R o w n a , dat zij in hare weinige bladzijden meer goeds bevatte, dan menige lijvige roman.

Met voldoening schreef Zetternam nu aan Van Beers, met wiens aanbeveling hij den professor was gaan vinden: ‘Mijnheer Heremans heeft mij buiten verwachting ontvangen.’ En daarbij bepaalde het zich niet. Heremans stelde zijne gansche boekerij ter beschikking van den student en bovendien verzocht hij hem nog dagelijks, of zoo dikwijls het hem lustte, ten zijnent te komen, om van zijne lessen en raadgevingen te genieten.

Van dit vriendelijk aanbod maakte de leerzuchtige jongeling ruimschoots gebruik.

Telkens als hij vermoeid of ontmoedigd was van vruchteloos om werk rond te loopen, ging hij verpoozing en troost zoeken ter boekerij van zijnen stadgenoot, waar hij tevens meest al de voornaamste Gentsche schrijvers ontmoette. Zoo zat hij er eens in lezing verdiept, toen daar een lang mager heer binnentrad. Zonder er acht op te geven ging hij voort met lezen tot hij een weinig later zijnen hoed greep en met eenen korten groet vertrok. Maar hoe stond hij niet versteld toen hij des namiddags vernam, dat hij zich ‘als een boer gedragen had, tegenover den grootsten poëet van het land, tegenover Karel Ledeganck.’ Omtrent andere letterkundigen uit hij zich als volgt:

‘M

r

Rens is een oud goed mannetje; de anderen schijnen stijve mannen, hoewel ik ze niet beoordeelen kan, daar ik ze maar eenige oogenblikken gezien heb. Snellaert heeft eenen fijnen scherpen kop, hoewel hij van de pokken is geschonden. Ik geloof dat die ieder het zijn kan geven. M

r

Michels (van Beveren), daar ik de meeste kennis mede heb, na M

r

Heremans, is een goede jongen, maar die nog weinig in de wereld is geweest.’

Van Prudens van Duyse was hij schuw. In een zijner brieven laat hij zich aldus

uit over dezen dichter: ‘Ik geloof mij Van Duyse tot eenen vriendelijken aartsvijand

te hebben gemaakt door onbedachtzaamheid. Die heer heeft nu al zoo dikwijls in

(12)

X

voorrede, waarin hij op het lest zeide dat de u i l zijn broeder was. Ik zeide, zeker op eenen wat bijtenden toon, dat dit laatste wel een aardig gedacht was. En het gezelschap moest het innig gedacht, aan die woorden gehecht, wel begrijpen; want het schoot in eenen schaterlach. Mijnheer Van Duyse, anders zoo koel en onverschillig werd ineens vriendelijk. Hij schrijft in op mijn drama, hij die anders op niets inschrijft;

hij geeft mij al namen, namen van mogelijke inschrijvers op enz., enz. Hij verzoekt mij mede heen te gaan en diergelijke.... Zulke plotselinge vriendschapsbewijzen, na eene scène als die van gisteren, zijn niet geschikt om veel vertrouwen in te boezemen, en ik heb den troost te denken, dat mijne jonge, onervarene en openhartige

onvoorzichtigheid mij eenen vijand heeft berokkend, aan mij die nimmer vijanden zal verlangen. Gij weet hoe zeer mijn hart integendeel naar vriendschap haakt.’

Van toen hij nog te Antwerpen was had hij een drama ondernomen, dat bestemd was om mede te dingen in eenen wedstrijd te Brugge geopend. Dit tooneelgewrocht, dat M a r g a r e t h a v a n C o n s t a n t i n o p e l werd getiteld, voltooide hij op zijn slaapkamerken en hij las het professor Heremans voor, die er zich, tot groote voldoening des jongelings, zeer voldaan over toonde. Maar nu ontstond een ander bezwaar, dat den armen schrijver diep ongelukkig maakte. Zijne stramme

werkmanshand was niet in staat dit voor den prijskamp bestemde drama goed leesbaar af te schrijven, en om zulks iemand anders te laten doen, daartoe ontbraken hem de middelen. In dien uitersten nood richtte hij zich weer tot Jan van Beers, die geenszins dien onaangenamen arbeid van de hand wees; want hij had wel op zich genomen met de overblijvende exemplaren van R o w n a rond te leuren, en de aldus verzamelde gelden kwamen den nog immer zonder werk zijnden schilder zeer wel van pas.

Zijne moeder, die zich lang als op hem verbitterd had getoond, omdat anders zijn hart te veel naar Antwerpen zou trekken, was nu ten volle met hem verzoend. Toen zijn nood te nijpend werd, had zij hem onderstand gebracht, en nu weer was ze hem komen bezoeken, met zijnen broeder, die hem zijn aanstaande huwelijk kwam aankondigen. Dit nieuws reet Zetternams harte andermaal open. Zijne behendige moeder wist die wonde weer te balsemen, door de belofte dat zij ook zijne verlatene vriendinne zou aantrekken en voor haar zorg dragen op tijd en stond.

Die verzekering en de verzoening met zijne nabestaanden maakte hem het leven weer aangenaam. In zoo naren toestand als hij verkeerd had, moest het minste gensterken hoop, dat hij in het verschiet glimmen zag, zijn van natuur somber gemoed met licht en blijheid vullen.

Nu de zomer verschenen was, had hij ook eindelijk werk gevonden. Had hij eventwel eerst volstrekt niets te doen gehad, nu moest hij van des morgends zes uren tot des avonds acht aan den arbeid blijven. Dus dat hem schier geen stond meer overbleef, om aan studie of letterkunde te denken.

Die overvloed van lichamelijken arbeid ontmoedigde hem geenszins. Stellig was hij besloten, den ganschen zomer, zoolang hij maar werk had, duchtig te arbeiden, om iets over te houden tegen den winter, en dan enkel naar hartelust te kunnen leven voor de letterkunde.

Met dit inzicht had hij zelfs een ander en nog goedkooper verblijf opgezocht, achter de Augustijnen, in de Molenaarstraat, 37. Daar woonde hij nu met eenen stielgenoot op een kamerken, ‘daar ergens dicht bij de pannen en bij den hemel!’

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(13)

Zuinigheidshalve deden zij hunnen eigen kost, en dit armzalig leven, verre van hem te ontmoedigen, gaf hem nog stof tot schertsen. Zoo schrijft hij: ‘Gisteren noen heb ik met mij zelven zoo hartelijk gelachen, als ik, met een brood, dat ik gekocht had, half verdoken onder mijnen jas te huis kwam! Ik dacht in mij zelven: Een kereltje daar men in H e t T a a l v e r b o n d voordeelig van gewaagt, die hier zijn brood koopt en er in den dag mee over straat loopt!’

Zoodoende wist hij het toch zoo voordeelig te overleggen, dat hij, van de 11 francs 66 centiemen, die hij ter week won, nog zoo veel overhield, dat hij zelfs instaat zou zijn ‘tegen den toekomenden winter eene stoof te zetten, al was het maar eene gehuurde.’

Maar die schoone droom werd nu verijdeld door zijnen kamermakker zelven. Deze was te midden van den zomer zonder werk gevallen; en, ofschoon hij zijnen nood verborg, toch dwong hem Zetternam, te zamen op éene beurs te leven tot betere tijden. Om zich tegen deze onverwachte behoefte weer eene nieuwe hulpbron aan te schaffen, begon hij als te woekeren met den tijd. Den ganschen Zondag en ook gedurende de week, van bij het krieken van den dag tot de zes-uron-klok hem ten arbeid riep, schilderde hij op zijnen zolder voor eigene rekening, wanneer hij zich maar in het geheim wat werks kon aanschaffen. Aan zijne letterkundige vrienden schrijft hij moedig: ‘Indien gij soms iemand wist die valgordijnen te schilderen had, hetzij met vogelen of ornementen of bloemen, zend mij dan de maat van de binnenkas;

ik zal zorgen dat zij voldaan zijn.’

Te midden van dien overlast van slavenarbeid, ontstond er plotseling een bitsige twist in het kamp der Vlaamsche letterkundigen. Een paar Antwerpsche en eenige Brusselsche Flaminganten randden de Antwerpsche schrijvers aan, en inzonderheid was zijn duurbare Conscience het mikpunt van 's vijands schoten. Daar de

Antwerpenaars zich niet gewaardigden handen uit de mouw te steken, roerde hij hemel en aarde, om de Gentsche schrijvers te bewegen ter verdediging zijner beleedigde stadgenooten op te rukken. Zijn loffelijk pogen bleef niettemin zonder vrucht. De Gentenaars verkozen, als onzijdige toeschouwers, de gevolgen van dien aanval af te wachten. Heremans, dien hij met hetzelfde inzicht te voet viel, was ziek, en kon zich dus met de zaak niet inlaten!

Die netelige toestand was voor hem niet uit te houden en in opgewondenheid

schreef hij aan Van Beers: ‘Lezen de Antwerpenaren de Vlaamsche gazetten niet,

of zijn de Antwerpsche schrijvers allemaal dood? Sedert eenige weken zijn alle de

Vlaamsche gazetten opgepropt met gekkernijen en beleedigende dingen, op al het

geen Antwerpen het achtbaarste in de letterkunde bezit, en niemand staat op, om de

Brusselsche trommelaren ter neder te slaan! Ik lig bijtijden in mij zelven te tieren,

dat ik, door werken afgemat zijnde, mijne hersenpan zoo dof als eenen bekroesden

pot gevoel. Anders, bij den hemel! zou het er niet bij blijven, en Zetternam zou eens

een artikeltje trachten op te stellen. Maar ongelukkiglijk vreet de arbeid alle mijne

krachten op en heb ik zelfs de macht niet wezentlijk te denken. De wil is er wel om

het te doen, de kracht ontbreekt.’ Van Beers trachtte hem tot kalmte en geduld aan

te manen; doch die hoedanigheden waren vreemd aan zijn opbruisend karakter.

(14)

pseudoniemen, kernachtige artikels te schrijven ter verdediging zijner Antwerpsche kunstvrienden.

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(15)

Die lange en rustelooze worsteling deed hem van velen bewonderen; maar zij haalde hem ook vele opentlijke en nog meer bedekte vijanden op den hals, die hem in den weg zouden staan op zijne kunstbaan.

Wat erger was, die geest- en lichaamsafmatting, schier zonder verpoozing in de nachtrust, had zijne gezondheid gekrenkt. Zijn afgemat oog zag nu alles weer in het duister. ‘Het werk’, schrijft hij, ‘begint te slabakken. Binnen weinige weken weet ik waarlijk niet meer waarvan te leven. De bazen zijn hier te Gent verschrikkelijke dieven. Vijftien dagen dat ze te vroeg beginnen met den werkman af te trekken en dat nog wel 4 stuivers daags. Ik win nu nog 9 francs 50 centiemen in de week! - Ik zal eens breedvoerig over den staat der werklieden schrijven en in wat staatkundige punten treden, die, mijns dunkens, de rust onder die verdrukte klas houden.’

Ook al zijne hoop op het zien bekronen van zijn drama achtte hij nu verzwonden.

Onderduims was er gewerkt tegen zijne schepping. Zij mocht niet bekroond, omdat zij eigenaardig opgevat en niet op Franschen leest geschoeid was.

Niettemin zou hij zijn drama van de pers laten komen. Maar hij schrikte bij die verschijning voor de kritiek zijner vijanden. Zijne r o w n a was reeds zoo kwaadaardig en met zoo veel tegenstrijdige gevoelens beoordeeld. ‘Brussel’, zegt hij, ‘vindt geene m o r a a l in mijne f a n t a z i e , en Snellaert vindt de fantazie te zot. Er zijn er nog al in Gent die dat werksken voor eene bul aanzien... Nu geloof ik ook wel dat het eene bul is; maar, waarom al die bedenkingen, na dat alles gedrukt is... Het is wel zonder erg dat het gezegd wordt, maar mijne ongelukkige hersenpan voegt dat zoo aardig bij elkander. Dat martelt mij zelfs. - Als er nu zoo veel verschillende gevoelens voor den dag komen ten opzichte van eene fantazie, wat zal het dan zijn over een drama, en bijzonder over een drama dat buiten den gewonen evenementen-trant geschreven is. Ik weet het niet; ik verwacht plat geslagen te worden en daar ben ik tegenwoordig vervaard van. - Ik vervaard! - Vóor dat ik tusschen den kring der letterkundigen was, alhoewel ik er nu toch juist niet geheel in ben, vóor dat ik die mannen kende, en hunne kleingeestigheden en hunne grootmoedigheden, en hunne afgunst, haat, nijd, verachting voor hetgeen zij niet begrijpen; eer ik dat alles kende, zeg ik, was ik geheel anders. Ik was sterk door mij zelven en om mij zelven; ik had in mij een zeker vertrouwen en ging moedig door. Gij hebt dat gezien aan het drukken van R o w n a . Nu, helaas! ben ik vervaard. Ik zie in alle gazetten eenen hamer, in alle maandschriften eene nijptang. Men vergeeft u niets en men oordeelt uit een hemelsbreed verschillend oogpunt, als waarin gij staat. Ik ben een lafaard, een oprechte lafaard, en waarom?

O, indien ik genie had zou ik immers zoo niet wezen; ik zou daar kracht in putten, eene tegenwerkingskracht die in alle aanvallen eene prikkeling zou vinden. Maar, helaas! ik heb geen genie; niets in dien kop waarin ik eerst vertrouwde! Wat wilt ge, men kan zich geen genie vormen, en als men geen genie heeft moet men niet schrijven.’

Zoo alles in het zwart zien en luide zijne wanhoop uiten, was Zetternams gewoonte,

wanneer zijn hoofd door geestesoverspanning vermoeid was. Maar zoodra hij weer

wat verpoozing had genoten, richtte hij weer dapper het hoofd op en stapte hij

onverschrokken vooruit, dwars door de distels en doornen, waarmede hij wel wist

dat des kunstenaars baan bezaaid is.

(16)

XIII

verschenen. Tevens bestudeerde hij ook de wijsbegeerte, de geschiedenis en de wetenschap. Ten einde zich in die vakken kosteloos boeken aan te schaffen, liet hij zich tot lid benoemen der maatschappij De Taal is gansch het Volk. De Voorzitter Rens had de goedheid het te betalen inkomgeld over het hoofd te zien, en zegde hij,

‘mits nu zijn verteer van den Maandag af te schaffen en dat van den Zondag nog met een pintje bier te verminderen, zou hij het franksken wel bijeenscharren, dat er maandelijks als bijdrage te betalen was.’

Naarmate er gebrek aan werk en dus ook aan brood kwam, kreeg hij nu ook weer meer tijd om aan zijn geliefd schrijven te denken. Thans had hij de hand gelegd aan een groot werk B e r n h a r d d e l a a t , en middelerwijl maakte hij ook kleinere stukjes als D e Z w a n e n , S c h e t s u i t h e t w e r k m a n s l e v e n , Vo o r t w e e c e n t e n m i n d e r en H o e P i e t j e T r i s t e f o r t u i n d e e d .

Terwijl hij daar te midden van den winter, onder de naakte pannen, zonder vuur en soms ook zonder brood, zit te wroeten, acht hij zich toch nog gelukkig. Immers, hij denkt en schrijft voor het volk, dat als hij vergeten is en gebrek heeft. Hij beeldt zich in door de vruchten zijner pen leniging te zullen brengen in den bangen toestand zijner lotgenooten. Het doel zijner schriften was immer, zegt hij, bij het volk, en vooral bij het werkvolk het gevoel zijner waarde op te wekken en tevens aan de hoogere standen te toonen, wat er diende gedaan, om het lot der werklieden derwijze te verbeteren, dat er de beschaving en dus het algemeen welzijn bij won. Naar dit grootsch en edel doel streven was zijn levensheil! Doch, terwijl hij ter bereiking van dit doel in ontbering eenzaam zat te slaven, kwam er eensklaps op zijn zolderken, van wege den Staat, bevel, dat hij de pen tegen het geweer verwisselen moest. ‘Het bericht dier vervloekte soldaterij’, zegt hij, ‘was om dood te vallen!’

Op Nieuwjaarsavond van 1847 werd de wederkomst van Eugeen Zetternam te Antwerpen, recht hartelijk gevierd.

Na zijne moeder te hebben omhelsd, was hij naar zijnen duurbaren Van Beers gesneld, en met dezen ging hij Theodoor van Rijswijck vinden, dien hij gewoon was den ‘Goeien Door’ te noemen.

Vandaar geleidde Van Beers hem ergens in een poortje, langs eenen duisteren trap, op de bovenste verdieping van het huis nummer 9 der Steenhouwersvest, waar eigentlijk de P a r n a s s u s v a n H e n d r i c k x was. Dit lokaal bestond uit twee zolderkamerkens, door het uitbreken van den scheimuur, tot éen ruim vertrek gemaakt, waarvan het geplafonneerde welfsel den vorm verried van het dak, dat zich daar boven bevond. De witgekalkte muren waren hier en daar, door eene meesterhand bekrabbeld met typen van menschen en dieren, of beschreven met spreuken en verzen der grootste dichters uit alle talen en tijden. Boven de potkachel, op de planken die tot schouwplaat dienden, stonden doodshoofden, naast boeken, antiquiteiten, delfstoffen, pijpen en voorraadspotten van rook- en snuiftabak. In het midden der plaats stond eene groote naakte tafel omringd van een tiental stoelen van alle slag en ouderdom.

De dichter Hendrickx had dit zonderling verblijf gehuurd, om er over dag ongestoord zijne verzen te maken, en gedurende den winter vergaderden zich daar ook de voornaamste Antwerpsche schrijvers en zelfs eenige der meest

Vlaamschgezinde schilders en beeldhouwers, waarom die zolder de P a r n a s s u s werd geheeten. Al de kosten van eetwaren, drank, vuur en licht, werden alsdan

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(17)
(18)

XIV

met geledigde flesschen tot kandelaars; de pijpen werden aangevuurd en in weinige stonden verdween het dichterlijk gezelschap als in de wolken van den tabaksrook.

Op dien zonderlingen Parnassus hoorde Zetternam later de meesterstukken onzer tegenwoordige letterkunde door hunne scheppers zelven voordragen. Al de dicht- en prozawerken, welke ter pers gingen, werden daar ontleed en beoordeeld, en deze oefening bracht niet weinig bij om den kunstsmaak des jongen schrijvers te louteren.

Ook als er staatkundige of wijsgeerige vraagstukken het volk moesten bezig houden, dan werden ze eerst op den P a r n a s s u s breedvoerig besproken en langs alle zijden aangevallen en verdedigd, ten einde ze schier onomstootelijk de wereld in te kunnen zenden. Aan deze redetwisten nam Zetternam ook spoedig een werkelijk deel en immer trof hij al de aanwezigen door den juisten scherpen blik, waarmee hij de duisterste zaak doorschouwde en door den gezonden zin met welken hij de meest verwarde kwestie wist op te lossen.

Deze avondstonden noemde hij de nuttigste en aangenaamste zijns levens; zij ontwikkelden zijn aangeboren talent en bespoedigden de verwezenlijking van zijnen droom, namelijk, een verdienstelijk volksschrijver te worden.

- Maar op dien Nieuwjaarsavond was het op den P a r n a s s u s enkel te doen den schrijver van R o w n a en M a r g a r e t h a welkom te heeten. De dichters zongen dus hunne geestigste liederen, de sprekers deden toasten op zijn talent, en allen dronken op de toekomst van den jeugdigen strijdmakker, die, met het vuur der overtuiging in het oog, zwoer, ook al zijne krachten te wijden ter verdediging van het volk, van eigen taal en vaderlandsche kunst!

Doch reeds den volgenden dag verzwonden weer al die geluksdroomen, toen Zetternam op de Kasteelplein, met de tranen in de oogen, van zijne gevierde kunstvrienden afscheid nam, om soldaat te worden. Zoodra hij alleen binnen de besneeuwde wallen van het groote akelige kasteel gestapt was, begon er voor hem een leven, waarvan hij nog afschrikte, toen hij er reeds aan ontsnapt was. Hij had geen zeer manhaftig voorkomen en in zijn gelaat lag noch slimheid noch

stoutmoedigheid. Het was bij voorkeur tusschen dergelijke wezens, dat zekere kleine oversten hunne prooi uitzochten om tegen te schelden en te dreigen. Zijne moedertaal, hem zoo duurbaar, was hier als verbannen. Al wie den minsten graad bezat, was gehouden Fransch te spreken, en hij hoorde de Waalsche oversten smalen en vloeken, tegen de Vlaamsche jongens, omdat ze niet konden antwoorden in eene taal die ze nooit hadden geleerd.

Hij werd ingelijfd bij het 1

e

linie regiment, dat nog gelukkiglijk te Antwerpen in garnizoen lag. Maar inplaats van in zijne vrije oogenblikken de vrienden te gaan opzoeken, trok hij zich gansch terug, en ging hij slechts bij zijne moeder, om haar weenend te klagen, dat hij diep ongelukkig en van elkeen verlaten en vergeten was.

Die laatste verdenking was van alle grond ontbloot. Zijne vrienden en inzonderheid Conscience en doktor Matthijssens roerden hemel en aarde, om zijne invrijheidstelling te bewerken. Wat zij ook poogden, het scheen eventwel alsof in het Ministerie van Oorlog onverbiddelijk besloten was, dat de jonge veelbelovende schrijver, het geweer inplaats van de pen moest behandelen. Hij voldeed, ja, aan den dienst waartoe hij gedwongen was, maar eens daarvan verlost herviel hij telkens in zoo groote moedeloosheid, dat er voor zijne reeds zwakke gezondheid sterk te vreezen was.

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(19)

zich bekend aan den overste der wacht en vroegen en verkregen voor dien ganschen

(20)

XV

dag verlof voor hunnen vriend. Zetternam, als een echte piot die hij was, wilde schier aan zijn geluk geen geloof slaan, maar de officier deed hem zijn beste pak aantrekken om met Conscience en zijnen vriend mede te gaan. Toen Zetternam, op de wandeling, door de menigte heenstapte, tusschen de beide gevierde schrijvers, sprongen hem de tranen uit de oogen en hij bekende zijne trouwe vrienden ten onrechte van

verwaarloozing te hebben verdacht.

Buiten de stad, in de eenzaamheid gekomen, werd hem ontvouwd, welke nieuwe pogingen er zouden worden in het werk gesteld, om hem toch van het soldatenleven te ontslaan. - Teichmann, de Vlaamschgezinde Gouverneur der Provincie Antwerpen, had zich de zaak ook aangetrokken, en geraden de verlangde vrijstelling te verzoeken bij den Minister van Binnenlandsche Zaken, dien hij zelve daarom zou gaan smeeken.

Om de minste gunst van ons Waalsch Staatsbestuur te bekomen, moest men ook tot de Fransche taal zijnen toevlucht nemen. Daarom had Conscience zijne vrienden de volgende verklaring doen onderteekenen:

‘Les soussignés, littérateurs flamands, certifient que le nommé Josse Joseph Diricksens a donné dans ses productions littéraires des preuves de talent qui leur donnent lieu d'augurer favorablement de son avenir dans la carrière des lettres. En conséquence ils croient, dans l'intérêt de la littérature nationale, devoir exprimer le voeu que ce jeune auteur soit dispensé autant que possible du service militaire, afin qu'il puisse continuer à se livrer à ses études et travaux littéraires.’

1

Tevens had hij het ontwerp eens vertoogs geschreven, dat hij zijnen vriend liet overschrijven en teekenen. Het luidde:

‘M

ONSIEUR LE

M

INISTRE

,

C'est avec le plus profond respect que le soussigné Diricksens, Josse Joseph, né à Anvers, milicien de la levée de 1845, incorporé récemment dans le 1

er

régiment d'infanterie de Ligne, ose venir vous exposer qu'ayant publié, il y a deux ans, sous le pseudonyme Zetternam, un essai littéraire intitulé Rowna, eene fantastische legende, l'accueil favorable que le public flamand fit à ce modeste livre et les encouragements qu'il lui valut de la part des écrivains les plus distingués, lui donnent l'espoir de pouvoir parcourir avec honneur la carrière des lettres flamandes.

Depuis ce moment le soussigné n'a cessé de consacrer tous ses loisirs à l'étude et au travail; il a mis sous presse, chez l'éditeur Janssens-Jacobs, à Anvers, un drame national intitulé Margaretha van Constantinopel et prépare l'édition d'une série d'esquisses de moeurs belges, sous le titre Schetsen uit het Volksleven.

Ces essais, dont le succès se trouve attesté par les principaux littérateurs flamands dans le certificat ci-joint, ont peut-être acquis au soussigné quelques droits à la bienveillance du Gouvernement. Il ose en conséquence, Monsieur le Ministre, solliciter votre généreuse intervention auprès du Département de la guerre, pour qu'il soit dispensé du service militaire ou qu'il puisse au moins revenir dans ses foyers peu de temps après son entrée au corps.

1 Dit stuk, alsook het volgende, is in de archieven van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken of in dat van Oorlog niet meer te vinden, doch de oorspronkelijke kopijen er van, door Hendrik Conscience eigenhandig geschreven, zijn nog in het bezit van onzen vriend Jan van Beers.

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(21)

Monsieur le Ministre,

Votre très-humble et très-dévoué serviteur.’

(22)

XVI

Deze beide stukken werden den Minister toegezonden. Al de personen van invloed hernieuwden hun pogen in het belang van dit aankomend talent, dat de kunstwereld zoo graag behouden zou en de Staat in zijn leger niet eens zou missen. En toch kwam, na weken wachtens, het onbegrijpelijk bericht, dat Zetternam zijn regiment niet mocht verlaten. Die pijnlijke verzekering drukte den armen jongen weer gansch het hart in.

De zwaarmoedigheid, die hem zoo licht overviel, maakte zich nu erger dan ooit van hem meester, en tot overmaat van ramp kreeg hij daarbij nog de toen heerschende soldatenkwaal, de oogziekte.

Eerst bracht hij eenige dagen door in de blindenkamer van het hospitaal; maar, in dit akelig doodenhuis voor levenden, ware hij stellig gestikt van weemoed, indien zijne vrienden er hem niet hadden doen uit ontslaan. Daar hij anders niet ziek was, werd het hem geoorloofd over dag te gaan wandelen met eenen grooten lichtscherm voor de oogen. Van Beers was zijn dagelijksche leidsman en de begaafde dichter wist de bedrukte ziel van den armen ooglijder derwijze op te beuren, dat alle levenslust in haar terugkeerde. Zetternam beklom nu weer de trappen van den P a r n a s s u s van Hendrickx; hij hoorde er zijne vrienden met opgetogenheid spreken van kunst en taal, van volk en vrijheid, en hij ook besloot eensklaps terug aan het werk te gaan, om door zijnen roem de vrijheid te herkrijgen.

In weinige weken waren nu zijne oogen genezen. Hij hield zich eventwel alsof hij nog immer leed, om voortdurend eenige uren verlof te genieten en voor de kunst te kunnen leven. Inplaats van te gaan wandelen, spoedde hij zich dan huiswaarts, of naar den P a r n a s s u s , waar hij weldra de laatste hand legde aan zijnen B e r n h a r d d e l a a t en ook E e n e L i e f d e , D e T o o v e r d o o s en E e n k o p j e t e v e e l , schreef.

Op 12 Mei 1847 had de Gentsche maatschappij De Taal is gansch het Volk eenen wedstrijd geopend voor het schrijven van den besten Nederlandschen zedenroman uit den tegenwoordigen tijd. Van Beers, die wist dat Zetternam niet treuren zou zoolang hij in den arbeid was verdiept, wakkerde hem aan, om moedig naar den uitgeloofden prijs te dingen. De voorwaarden van den kamp bevielen hem ook uitermaten, daar zij des schrijvers denkwijze niet aan boeien legden. Zetternam zegde toen: ‘De worsteling des geestes moet bij ons ook gevoerd worden, en dan alleen, wanneer iedere overtuiging haren tolk in het Vlaamsch zal hebben, zal men mogen zeggen: de Vlaamsche letterkunde bestaat! Dan slechts zal men de echte baan des vooruitgangs bewandelen; want de wrijving der gedachten alleen brengt eenen nieuwen graad van beschaving voort, waaruit dan opnieuw een strijd ontstaat, welke alweder eenen nieuwen vooruitgang daarstelt. Zoo gaat het tot in het eindelooze;

want het is de beschikking der volken, te midden der worsteling tusschen godsdienst en goddeloosheid, vrijheidszucht en dwingelandij, volksliefde en verdrukking, naar het geheimzinnig einde, waartoe zij bestemd zijn, te streven.’

Ook had hij tijdens zijn verblijf te Gent een zoo rijken voorraad van menschenkennis ingegaard; hij had er zoo vele aangrijpende zedetrekken

waargenomen, dat hij besloot in het strijdperk te treden met eene schepping, waarin een gedeelte van zijn doorgestaan lijden zou besloten liggen, en waarin hij zelve eene der hoofdrollen zou vervullen.

Een eens genomen besluit gaf Zetternam niet op, al moest hij er onder bezwijken.

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(23)

Ofschoon hij nu weer al zijne vrijheid verloor, doordien hij weer gansch aan den krijgsdienst werd onderworpen, toch hield hij ditmaal het hoofd op en werkte hij onverpoosd voort, in al zijne vrije stonden en zelfs des nachts, in de kazerne, bij een verborgen lichtje, tot zijn roman M i j n h e e r L u c h t e r v e l d e voltooid was.

Omstreeks het einde van Maart 1848 kwam te Antwerpen de tijding, dat onze grens bij Moesgroen bedreigd was door een leger Fransche oproerlingen, die ook in ons Land de republiek wilden komen vestigen.

Eene afdeeling van het 1

e

Linieregiment werd oogenblikkelijk naar de bedreigde grens afgezonden, en ouder deze bevond zich onze schrijver. Met den vollen ransel op den rug en het geweer op den schouder, moest hij bijna dag en nacht opmarcheeren.

Toen ze den 3

n

April te Aalst aankwamen, scheen het gevaar min dreigend geworden;

ze mochten in dit stadje uitrusten. Zetternam stoorde zich weinig aan den op handen zijnde oorlog. Bij zijne aankomst te Aalst was aldaar zijn eerste werk rond te zoeken naar kunstvoorwerpen, welke hij er eventwel niet vond, tenzij twee antieke

riddergraven, die waarlijk prachtig zijn.

Weldra kwam de tijding dat de handvol dwazen, die de rust des vaderlands hadden komen storen, òf verdreven òf gevangen waren genomen. De manschappen van het 1

e

Linieregiment moesten niettemin voorloopig blijven waar zij waren. Dàar, in die kleine plaats, van de kunst en hare beoefenaars afgezonderd, begon Zetternam zich weer te vervelen totter dood. Op 26 April mocht hij andermaal met pak en zak op den rug, te voet, van Aalst naar Dendermonde trekken, waar hij nochtans niet meer voedsel vond voor zijnen weelgierigen geest of voor zijn kunstenaarsharte.

Tot zijn groot spijt werd hij daarenboven nog juist op den dag zijner aankomst in laatstgemeld stadje, tot kaporaal benoemd, omdat hij waarlijk een oppassend soldaat was. Die bevordering bracht hem nu wel alle vijf dagen 1 franc 10 centiemen meer op, ‘maar’, schrijft hij aan Van Beers, ‘nu heb ik weer zeer weinig tijd: Exerceeren, dan theorie, dan alweder exerceeren, en als ik de week zal hebben, eene geheele week zonder uit te gaan! Welke gevangenis.... Indien ge den heer Matthijssens ziet, zeg hem dan eens dat ik kaporaal ben, maar niettemin verlang naar huis te gaan.’

Hij jammert dat hij nu een zoo onnuttig leven leidt, ja, zelfs, bij gebrek aan oefening, zijn handwerk afleert, waarmee hij gehouden is later zijn dagelijksch brood te verdienen. ‘Nu moest hij zijnen kostbaren tijd, dien hij der studie kon wijden, verspillen aan menschen kwellen en op beurt gekweld te worden.’ Al het onrecht en de mishandeling die hij zag en zelve verduren moest, meende hij te beschrijven in H e t G e d e n k s c h r i f t v a n e e n e n k o p e r e n K n o p , waarvan hij nochtans slechts eene brok kon in het licht zenden.

Bij al het door te staan wee kwam hem nu nog de tijding dat zijn broeder doodelijk ziek was gevallen. ‘Mijne moeder’, schrijft hij, ‘zal er door geruïneerd worden. Als mijn broeder sterft, wat moet er alweder met zijne vrouw en zijn kind gedaan worden?

Dat ik maar kon te huis zijn en geld winnen!’

Van dat oogenblik is het soldatenleven hem een last geworden, die niet langer te

torschen is. Hij roept de voorspraak in van Matthijssens, Conscience, Serrure en

(24)

hunne haardsteden keeren. Tot zijnen vriend Van Beers schrijft hij: ‘Loop toch! Het wordt mij hier zoo bang, nu ik al de vreugd zie van die jongens die vertrekken,

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(25)

ik die misschien zal moeten blijven. Gij weet niet hoe mij bijwijlen de hersenen zeer doen, als ik daar treurig om te mijmeren zit. Des nachts ben ik dikwijls zonder slapen, en zoo ik wist nog een jaar onder dit slavenstelsel te moeten doorbrengen, liever dan uit te teren van verdriet, ging ik mijn eigen verdoen. Waarachtig, het is om wanhopig te worden, hier alleen tusschen een hoop halve menschen, ja, halve menschen, die noch eer, noch ziel, noch gevoelen in het hart hebben; die zwieren en plezier maken, terwijl men hen onderdrukt en niet gevoelen dat zij ook een voorhoofd hebben, dat boven de slavernij uitsteken moet. Jan, Jan, doe toch uw best om mij uit dien noodlottigen nest te trekken. Gij weet toch hoe zeer ik aan u verkleefd ben. En weiger toch die moeite niet aan uwen ongelukkigen vriend!’

Terwijl nogmaals alles werd in het werk gelegd, om Zetternam van den krijgsdienst te doen ontlasten, verscheen er eensklaps een straaltje hoop op verlossing en het maakte den armen jongen schier uitzinnig van blijdschap. Hij haastte zich te schrijven:

‘Van Beers, ik begin te hopen, dat wij in de toekomst geene twee maanden meer van elkaar zullen gescheiden zijn. Me dunkt, dat we al eerder elkaar zullen de hand drukken, en ik mij weder zal kunnen troosten aan mijnen Jan, aan het hart van mijnen besten, van mijnen eenigsten vriend. Och, Jan, het artikeltje dat ik gisteren las heeft mij zoo zonderling in die hoop versterkt. Ik heb het daarom zoo goed onthouden.

Dezen nacht las ik het zoo dikwijls in mijnen geest. Zie het hier: ‘En présence des déclarations si tranquillisantes du Ministre de France M. Bellocq

1

et de l'ordre qui règne partout en Belgique, M. le Général Chazal fait préparer dans les bureaux un travail pour réduire de nouveau l'effectif de l'armée.’ Hebt gij ooit een voortreffelijker artikeltje gelezen, om in iemand de hoop te vergrooten van weldra van dit

verdoemelijk habijt ontlast te zijn? O, lieve Jan, als men nu toch iets of wat voor mij doet, zou ik dan toch niet vertrekken? Zeg het mij eens, zou men dan mij, mij alleen willen houden, omdat ze misschien weten, dat ze me daarmede kunnen tergen en mijn hart in stukken scheuren?’

Hoe onbegrijpelijk het hem en elkeen ook voor mocht komen, toch schreef hem de Minister op 6 Juni, dat zijne aanvraag tot verlof ‘gladaf werd geweigerd.’ Die slag trof hem verpletterend, maar dreef hem toch niet tot wanhoop, zooals zijne vrienden en hij zelve het gevreesd hadden. De diepte van zijn ongeluk is nochtans wel te peilen in deze eenvoudige, doch ingrijpende woorden van zijnen brief: ‘Ik heb pijn in mijn hoofd, maar toch ben ik kalmer dan ik vermoedde te zullen zijn na zulk een nieuws. Sedert eenige dagen twijfel ik fel aan mij zelven, aan mijne krachten, aan mijnen geest, door dit nieuws, dat mijne toekomst verbreekt....’ Slechts wanneer zijn broeder op 20 Juni gestorven was, werden er hem eenige dagen vrijheid verleend, om het lijk te helpen onder de aarde steken.

Gelukkiglijk verbreidde zich in dien naren toestand eensklaps de blijde tijding dat hij met zijnen roman M i j n h e e r L u c h t e r v e l d e den lauwer had behaald in den wedstrijd geopend door de maatschappij De Taal is gansch het Volk.

Den Zondag 25 Juni vierde de rederijkkamer De Fonteinisten te Gent het Jubelfeest

van haar vierhonderdjarig bestaan, en des morgends van den volgenden

(26)

XIX

dag werd op den St. Amandusberg de gedenkzuil aan Jan Frans Willems onthuld.

Voor deze dubbele plechtigheid waren al de Vlaamsche schrijvers en Vereenigingen, uit alle gewesten in Oost-Vlaanderens hoofdstad samengestroomd. De maatschappij De Taal is gansch het Volk, waarvan de betreurde Vader Willems Eere-Voorzitter was, had deze gelegenheid te baat genomen, om den overwinnaar in haren wedstrijd te bekronen.

In de promotiezaal van het paleis der Hoogeschool waren al de talentvolle strijders voor eigen taal en eigen schoon vereenigd, toen Eugeen Zetternam werd uitgenoodigd zijnen prijs te komen ontvangen. De gansche zaal daverde onder de toejuichingen en het handgeklap, toen de jonge laureaat te voorschijn kwam in zijne

soldatenkleeding. Prudens van Duyse kon, als naar gewoonte, zijne improvisatiezucht niet bedwingen, en zegde voor de vuist een lofdicht op den kundigen kaporaal en op al de deelen van dezes kleedsel. Eene nieuwe uitbuldering van toejuichingen bekrachtigde de verzen des vaardigen dichters; maar den bekroonden soldaat sprongen de tranen uit de oogen, terwijl hij binnensmonds vloekte: ‘Dat ik er maar van af kon van dit slavenpak!’

Aan dit zoo vurig verlangen van den jongen kunstenaar mocht eventwel niet voldaan worden. De stiefvaderlijke behandeling van het Staatsbestuur had hem zelfs zoodanig verontwaardigd, dat hij besloten had zijn rampzalig lot met gelatenheid te dragen, tot men hem uit eigen beweging van het soldatenjuk ontslaan zou.

Die zoo lang verbeide dag waarop hij als verlofganger, en zelfs met bewijs van goed gedrag, naar zijne haardstede mocht terugkeeren, verscheen op 7 Mei 1849.

Hij kwam te Antwerpen nog juist tijdig genoeg aan, om den ongelukkigen volksdichter Van Rijswijck, zijnen ‘Goeien Door’, te vergezellen naar het graf.

Al de wederwarigheden en vooral de smartelijke slapelooze nachten, die hij als soldaat verduren moest, hadden veel kracht ontnomen aan zijn vroeger reeds niet zeer sterk lichaamsgestel. Zijn van natuur zwaarmoedige geest had troost en opbeuring noodig, en die vond hij niet meer, zoo als vroeger, in zijne geboortestad. Zijn boezemvriend Van Beers ging te Lier professor worden; de P a r n a s s u s van Hendrickx was ontbonden, en Neerlands sluwe vijanden hadden tweespalt gezaaid tusschen de Vlaamsche kunstenaars en waren er in gelukt de wapenbroeders van éene zaak te verdeelen in twee vijandelijke kampen. Dat griefde Zetternam diep, daar zijn scherpziende oog klaar voorzag, dat bij de Vlamingen verdeeldheid onmacht was. Zijn oprecht Vlaamschgezind en vaderlandslievend hart dreef hem naar al zijne vorige kunstvrienden, in de hoop hen nog te vereenigen en te verzoenen. Maar zijn woord, hoe redelijk en welmeenend ook, bonsde zonder invloed, terug op het brons der verbittering, waarmee elke partijganger zich het gemoed had omschorst. Die tegenkanting ontmoedigde hem geenszins. Dàar waar hij eenige Vlaamsche kampers kon vereenigen, wist hij gelegenheid te vinden, om den vrede te prediken, of zijn ruw maar treffend woord ontmaskerde de geheime twistzaaiers en geeselde de scheurmakers. De Vlaamsche Beweging, die hij de Heilige Zaak noemde, trachtte hij, uit de laagte, waarin persoonlijke aanrandingen haar gestort hadden, weer op te rukken en naakt, maar kloek en stevig, in haar ware daglicht te stellen, door zijn vlugschrift: I e t s o v e r V l a a m s c h e B e s c h a v i n g . Op het Gentsche Congres van 1849 sprak hij O v e r d e v e r b i n t e n i s t u s s c h e n a l l e d o r p e n v a n V l a a m s c h - B e l g i ë , ten einde het Vlaamsche strijdperk uit te breiden en de

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(27)
(28)

XX

lichting en beschaving tot in elk vlek van Zuid-Nederland te doen doordringen. Onze politiek mocht zich niet langer bepalen bij de letterkundigen, maar zij moest wortel schieten tot in het hart des volks. Bij middel van vlugschriften moest elkeen op de hoogte van den toestand gehouden en ten strijde aangehitst worden, en dan, als de nationale worsteling zou geleverd worden door de gansche Natie, dan zou de grootste stap gedaan zijn ter verkrijging van volkenrecht en eigenaard!

Ondertusschen was hij ook even moedig opgetreden als ambachtsman. Zijne talrijke vrienden en kennissen en vooral de Gouverneur Teichmann verschaften hem werks genoeg, om voor eigene rekening het vak van huis- en meubelschilder uit te oefenen.

Gedurende dien ganschen zomer stond hij van het krieken van den dag op de ladder, tot het avondduister hem dwong de borstels neer te leggen.

Door zooveel vlijt vergaarde hij de middelen, om zich meer gereedschappen aan te schaffen en al spoedig werd hij baas over eenige gasten.

Zijne bekwaamheid als werkman wordt algemeen hoog geschat. In sommige zijner praalschilderingen, waarin hij het figuur of de bloemen behandelde, wordt hij geprezen als een kunstenaar. En er was geen enkel vak van zijnen stiel of hij onderscheidde er zich in door zijne behendigheid. Waar zijne beste werkers faalden wees hij hen terecht door uitleg en voorbeeld. Zijne onbaatzuchtigheid en zijn streven naar den vooruitgang zijner ambachtsgenooten ging zoo verre, dat hij een H a n d b o e k v o o r h u i s - e n m e u b e l s c h i l d e r s e n v e r g u l d e r s schreef

1

.

Hij was een gestreng meester en eischte veel vlijt en oppassendheid; doch hij betaalde het hoogste loon en zorgde, zooveel bij kon, dat zijne werklieden ook in het slechte jaargetijde hun brood verdienden. Herinnerde hij hen hunne plichten, zoo leerde hij hen ook hunne rechten kennen, en daardoor gingen zoowel de belangen der gasten als die van den baas naar wensch.

Diensvolgens was hij nu ook in staat in den echt te treden met het meisje, dat hem zoolang liefhad en waarmee de plicht hem gebood zich te verbinden. Zijn huwelijk met Anna Joanna de Ridder werd op 21 Augustus 1849 voltrokken, en zijne

letterkundige vrienden Hendrik Conscience en Hendrik Peeters dienden hem daarbij als getuigen.

Dit huwelijk moest Zetternam den dood kosten. Zijn gezin vergrootte spoedig tot drie dochterkens, en bijgevolg stegen ook de behoeften. Inplaats van nu don schrijver te laten rusten en enkel den broodwinner te doen handelen, wilde hij beiden in werkdadigheid vereenigen, waartoe wel zijne ziels- maar niet meer zijne

lichaamskracht toereikend was. Zoolang er werk was, sloeg hij het trouw gade; doch, terwijl hij op de ladder stond, kookte hij in zijn gloeiend brein de plannen der scheppingen die des nachts zijner pen zouden ontvloeien. Zoo keerde hij menigmaal des morgends tot den arbeid terug, zonder dat de slaap hem de verloren kracht des vorigen dags nog had teruggeschonken. Zonder dat zijne vrouw of zijn kroost er iets moesten om ontberen, leverde hij aldus zijnen lezeren: T a n t j e M o r t e l m a n s ,

2

S i m o n C o k k e r m o e s , E e n e Z o n d e r l i n g e B e d e -

1 Op 15 Juni 1852 verzond Eugeen Zetternam met doktor Matthijssens ook het prospectus van een maandschrift, getiteld: W e t e n s c h a p p e l i j k M u s e u m , dat voor zending had de natuurkennissen te verspreiden en onze nijveraars op de hoogte te houden door de

wetenschappen in Europa bereikt. Het luttel belang door onze toen nog ongevormde werkers in zoo nuttig eene uitgaaf gesteld, was oorzaak dat zij niet tot stand kwam.

2 Dit werkje werd in het Duitsch vertaald en uitgegeven, evenals E e n e Z o n d e r l i n g e B e d e l a r e s .

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(29)

l a r e s , en hij schreef ook nog tenzelfden tijde den geschiedkundigen roman P h i l i p s d e G o e d e t e A n t w e r p e n , een werk dat nooit werd gedrukt en waarvan het handschrift verloren is.

Deze roman werd geschreven om mede te dingen in den wedstrijd geopend door de Antwerpsche Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone Kunsten, voor het schrijvenvan‘E e n h i s t o r i s c h t a f e r e e l u i t h e t B u r g o n d i s c h t i j d v a k , 1419-1482.’

Zulk onderwerp lachte Zetternam bijzonder toe, daar het hem gelegenheid gaf tot het schetsen van het Antwerpen der XV

e

eeuw, met zijne zoo schilderachtige straten, zijne karaktervolle bewoners en dezer zeden en gebruiken.

Ofschoon de wedstrijd reeds van op 9 November 1849 geopend was, had hij toch in dien winter en den zomer die daarop volgde geenen tijd gevonden om de pen te vatten. Eerst den 6

n

October 1850 stuurde hij aan zijnen vriend Van Beers, te Lier, de vraag, of hij het op zich nam eenen roman uit te schrijven voor den wedstrijd. ‘Op u alleen’, zegde hij, ‘kan ik staat maken; uw al of niet toestaan, zal beslissen of ik zal medekampen, ja of neen, en is voor mij het sein om de noodige opzoekingen al of niet te beginnen.’ Van Beers sloeg hem natuurlijk dien vriendendienst niet af, en de volksschrijver ondernam zijne moeielijke taak met zooveel ernst als moed en volharding.

Om zijne tafereelen getrouw te malen, raadpleegde hij de overblijfselen dier tijden en onze oude wetten en geschiedenissen. Zoodra hij over dag maar eenige vrije stonden wist uit te sparen, snelde hij ter stadsbibliotheek, om daar met F.H. Mertens, den schrijver der Geschiedenis van Antwerpen, tot vervelens toe, te redekavelen en te twisten over den toenmaligen staat der stad en de typen en feiten, die hij van zin was in zijne schepping te doen voorkomen. De middelen, die hij gebruikte om in de geschiedenis klaar te zien en zijn onderwerp volkomen te kunnen omvatten, waren recht zonderling. Wanneer hij iets zwak of duister in zijn brein ontmoette, begon hij zelve dit zoo ongenadig aan te vallen of in twijfel te trekken, dat de grijze

bibliothecaris, het geduld in persoon, zulks niet langer uithouden kon, en wel gedwongen was het te verdedigen of op te helderen. Eens dat doel bereikt, nam Zetternam nota's en vervolgens groette hij lachend zijnen tegenspreker met de woorden: ‘Nu, Vader Mertens, zoo meende ik het ook; ik zal het thans eens gaan uitwerken, dat ge 't puik zult vinden!’

En puik was het waarlijk. Van Beers en De Geyter, die er elk een gedeelte van in het schoon schreven, verklaren, met den schrijver, dat het zijn meesterstuk was.

In dien geschiedkundigen roman, welke zeven en twintig kapittels besloeg, schilderde Zetternam ons het oude Antwerpen zoo eigenaardig, zoo waar en

verscheiden gekleurd, het geheele volksleven der Middeleeuwen was er zoo treffend in voorgesteld, dat de lezing u in die lang vervlogen tijden als terugvoerde.

De gansche stad leerde hij u kennen door eenen Franschen zwetsenden gelukzoeker, wiens knokige hakkenei met moeite door het slijk baggerde der ongekasseide straten, waarin hoenders en verkens nog het gaan belemmerden.

Hij toonde het gevaar der licht vuurvattende huizen, met hunne houten gevels en

strooien daken, en bij den laaien brand, die langs de planken muren voortkroop, kon

(30)

Van de onmenschelijke straffen der middeleeuwsche wetgeving leerde hij ons huiveren in de gemeene gevangenis van het Steen, waar de kleine misdadigen met

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

(31)

de grootste booswichten onder elkaar lagen, met verminkte leden, afgesnedene ooren, uitgestokene oogen of gebrandmerkten rug of kaken. Onder andere bevond zich daar een slag van reus, die tweemaal op zijne hand gebannen was geweest, en nu zijne handenlooze polsen met ijzer had doen beslaan, waarom men hem ‘De Knuist’ heette.

Met deze verschrikkelijke wapens sloeg en stiet die reus onbarmhartig in het wilde, toen, in den stikdonkeren kerker, eene algemeene worsteling was ontstaan tusschen al die rampzalige wezens van alle slag en ouderdom.

In de vermaarde St. Michielsabdij, waar de Hertog, met gansch zijn Hof en al zijne ruiters, intrek nam, liet hij u tegenwoordig zijn bij den feestdisch, bezorgd door den spijskundigen abt, die over tafel met trots verklaarde op welke wijze hij zoo

uitgezochte gerechten wist te bereiden.

Bij de belegering dezer hoogommuurde abdij beschreef hij de toen bestaande krijgsgebruiken en al de verschrikkelijke wapens en middelen, tot welke men gewoon was zijnen toevlucht te nemen ten aanval en ter verdediging eener sterkte.

Dit is alles, wat er, bij geheugenis, van dit werk is bewaard gebleven. Het zal wellicht toch voldoende zijn om vroeg of laat den ganschen roman aan zijnen waren schepper terug te doen geven.

Dit zoo eigenaardig gewrocht verwierf nochtans slechts den uitgeloofden prijs als aanmoediging. Zulks kwetste den schrijver diep, alhoewel hij bekende, dat het hem aan tijd ontbroken had om zijn werk zoo heerlijk te voleinden als hij het begonnen had. Dag en nacht had hij geschreven; doch zijne broodwinning was hem in zijnen kunstarbeid komen belemmeren; want op het einde van Februari 1851 snelde bij des nachts ten vier uren, te voet, naar Lier, om bij Van Beers het laatste kapittel af te halen van zijn werk, dat zonder langer uitstel moest worden ingezonden.

Den 24

n

Augustus van dit jaar las Conscience, op eene feestzitting der Maatschappij van Schoone Kunsten, eenige fragmenten uit P h i l i p s d e G o e d e , die grooten bijval verwierven. Daarna herwerkte Zetternam het slot van zijnen roman, waarvan hij aan eenen Gentschen uitgever het handschrift zond, dat sedert spoorloos is verdwenen.

Het was niet enkel in de geschiedenis of in het rijk der verbeelding dat Zetternam werkzaam was. Schoon hij door zijn onverpoosd slaven van de staatkundige wereld als afgezonderd scheen, toch volgde hij met waakzaam oog den politieken toestand van zijn vaderland. De verdeeldheid der Vlamingen, welke nu reeds zes jaren duurde, griefde hem nog altoos evenzeer, en voortdurend zocht hij naar eene gunstige gelegenheid om den gebroken broederband weer aaneen te schakelen. Dat lang betrachte oogenblik bood zich nu aan en hij wist het recht behendig ten nutte te maken, om door de eendracht de macht der Vlamingen te herstellen.

Een aantal vrienden en bewonderaars van Conscience's talent hadden besloten den

vruchtbaren romanschrijver eenen prachtbeker aan te bieden, als opentlijk blijk

hunner dankbare hulde. Aanvankelijk was men voornemens dit geschenk den

gevierden schrijver te overhandigen in eene plechtige zitting der maatschappij Voor

Taal en Kunst; doch Zetternam bracht het door zijn toedoen zoo verre, dat dit

eenvoudig feest eene vaderlandsche betooging werd, waaraan meest al de Vlamingen

van het gansche Land deel namen.

(32)

duizenden Vlamingen stapten eensgezind door Antwerpens straten onder de vanen en banieren, welke Zetternam voor die omstandigheid eigenhandig en kosteloos

Eugeen Zetternam, Volledige werken (2 delen)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik was verslagen door die strengheid; maer nog meer door den twyfel, dien zyne woorden in myn gemoed lieten; ik wilde hem op myne knieën meer inlichtingen vragen, maer geene

Neen Machteld, gy zyt het zwakke meisje niet dat, door eene eerste liefde vervoerd, zich tot zwakheden overhalen laet; gy zyt eene vrouw die hare liefde heeft verpand, die reeds

Idonea dacht aen hare kinderjaren toen zy van hare moeder geliefkoosd werd, en voelde in haer hart de stem weergalmen, waermede deze zoo treffend de balladen opzong; in

In de barbaersche tyden of middeleeuwen welke na de eerste germanische volkverhuizing zyn aengevangen; of volgens andere na den dood van Karel den grooten; in de tyden toen de

Dit is voor 't begin maer al heel onbeleefd, En 'k wilde toch weten hoe hy zich al heeft!. Het bleef dan zoo nog al een week of vier duren, Tot dat er een schagchelaer uit de

Hier vond hy geen plaets meer voor koren en gort, En telkens als buerman weêr timmerde en brak, Als haelde hy 't geld uit een aerdaplenzak, Dan werd hy door afgunst geweldig

Zou hij zich bij den heer Wilsy en zijne dochter durven aanbieden, of zou hij liever voor eeuwig het gezelschap vluchten van haar, die hij nimmer uit zijne gedachten kon rukken,

En toch bleef hare ziele vry, Rudolf, en toch volgde zy de inspraek van haer gevoel; want toen haer minnaer reeds lang verdwenen of gedood was - hetgeen niemand ooit te weten kwam -