• No results found

SPELEN BETAALDVOETBALORGANISATIES VALS?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "SPELEN BETAALDVOETBALORGANISATIES VALS?"

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

SPELEN BETAALDVOETBALORGANISATIES VALS?

Onderzoek naar earnings management bij Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties in relatie tot het financieel ratingsysteem van de KNVB.

(2)

Master thesis EBM869A20

SPELEN BETAALDVOETBALORGANISATIES VALS?

Onderzoek naar earnings management bij Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties in relatie tot het financieel ratingsysteem van de KNVB.

Naam: Johannes Gras

Adres:

Telefoonnummer:

E-mailadres:

Studentnummer: s1994514

Datum: 25-07-2014

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie & Bedrijfskunde

Master: MSc Accountancy

Onder begeleiding van: Dr. Ferdy van Beest Tweede beoordelaar:

Abstract

In deze studie wordt de relatie onderzocht tussen de categorie-indeling van het financieel ratingsysteem uit het licentiereglement van de KNVB en de mate waarin Nederlandse BVO’s in de periode 2009-2013 earnings management toepassen. Daarnaast wordt vastgesteld of de organisatieomvang, gegenereerde omzet, plaats op de ranglijst en de mate van vreemd vermogen bij BVO’s, van invloed is op de mate waarin earnings management wordt toegepast. De mate van earnings management bij Nederlandse BVO’s wordt vastgesteld via de toegepaste discretionaire accruals. Hierbij worden de volgende meetmodellen toegepast:

het Jones model (1991), het Modified Jones model van Dechow et al. (1995), een aangepast Modified Jones model waarbij rekening wordt gehouden met de voor Nederlandse BVO’s specifieke jaarrekeningpost vergoedingssommen en het model van Defond & Park (2001).

Geen van deze modellen levert in de lineaire en logistische regressieanalyse een significant verband op tussen het gebruik van discretionaire accruals bij Nederlandse BVO’s en de categorie-indeling van het FRS. Ook ten aanzien van de controle variabelen wordt geen significant verband gevonden.

(3)

Voorwoord

Deze scriptie vormt het sluitstuk van de masteropleiding Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ik heb de uitvoering van mijn onderzoek gecombineerd met een stage bij accountantsorganisatie EY, op de vestiging Groningen.

De keuze voor het onderzoeksonderwerp earnings management komt voort uit mijn interesse voor de relatie tussen subjectieve oordeelsvorming en financiële verslaggeving. Als sportliefhebber leek het Nederlandse betaald voetbal mij een interessante populatie en omdat ik op de hoogte was van de voor Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties geldende publicatieplicht, wist ik dat ik voor dit onderzoek een dataset kon samenstellen van voldoende omvang.

Langs deze weg wil ik een aantal mensen bedanken voor hun bijdrage aan dit onderzoek. In de eerste plaats mijn scriptiebegeleider, Dr. Ferdy van Beest. Zijn inzicht is waardevol geweest bij de totstandkoming van dit onderzoeksverslag en door zijn snelle en duidelijke feedback heb ik onze samenwerking als zeer prettig ervaren. Daarnaast wil ik ook mijn begeleider vanuit EY, Ronald Hoogeveen RA, bedanken. Van hem heb ik veel geleerd, zowel ten aanzien van mijn onderzoek als bij het meewerken binnen de controlepraktijk. Verder dank ik EY voor de geboden faciliteiten gedurende mijn stageperiode, alsmede mijn medestagiairs en collega’s voor de leuke tijd en verhelderende inzichten.

Groningen, juli 2014

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding _____________________________________________________________________________ 1 Earnings management__________________________________________________________________ 2 Centrale vraag ________________________________________________________________________ 3 Wetenschappelijke relevantie____________________________________________________________ 3

2. Theoretisch kader _____________________________________________________________________ 7 Regelgeving KNVB ____________________________________________________________________ 7 Onderzoeksgebied earnings management _________________________________________________ 8 Hypotheses __________________________________________________________________________ 11

3. Onderzoeksmethode__________________________________________________________________ 13 Financieel Ratingsysteem ______________________________________________________________ 13 Afhankelijke variabele_________________________________________________________________ 17 Onafhankelijke variabele ______________________________________________________________ 21 Controle variabele ____________________________________________________________________ 21 Data ________________________________________________________________________________ 22

4. Onderzoeksresultaten ________________________________________________________________ 24 Beschrijvende statistiek ________________________________________________________________ 24 Chi2-toets ____________________________________________________________________________ 25 Variantie-analyse _____________________________________________________________________ 27 Regressieanalyse _____________________________________________________________________ 28 Robustness check _____________________________________________________________________ 31

5. Conclusie ___________________________________________________________________________ 35 Beperkingen _________________________________________________________________________ 37 Vervolgonderzoek ____________________________________________________________________ 38

6. Bijlagen _____________________________________________________________________________ 39 Literatuurlijst ________________________________________________________________________ 39 Chi2-toets op basis van werkkapitaal accruals (Defond & Park, 2001) _________________________ 43

(5)

1. Inleiding

“De miljoenenwinst die Feyenoord heeft geboekt met de verkoop van de middenvelders Leroy Fer (voor 5,5 miljoen euro naar FC Twente) en Georginio Wijnaldum (voor 5 miljoen euro naar PSV) wordt pas in het volgende boekjaar opgenomen. Omdat beide spelers na 30 juni 2011 naar hun nieuwe clubs zijn verhuisd, kan Feyenoord de transferwinsten opnemen in het boekjaar 2011-2012. Als de transfers eind vorig seizoen al hadden plaatsgevonden, zouden de cijfers van Feyenoord over het seizoen 2010-2011 nog rooskleuriger zijn geweest. Voor de Rotterdammers is het echter gunstig om de transferwinsten in het komende boekjaar te verantwoorden. Het betekent namelijk dat (ook) voor 2011-2012 een winstverwachting kan worden genoteerd en dat is essentieel voor het verlaten van categorie I van het financieel ratingsysteem van de KNVB” (De Telegraaf, 20 september 2011).

Uit bovenstaand krantenartikel blijkt dat Feyenoord als Nederlandse betaaldvoetbalorganisatie (BVO) haar financiële verslaggeving beïnvloedt om te voldoen aan regelgeving van de KNVB. Om ingedeeld te worden in een positieve categorie van het financieel ratingsysteem van de KNVB, kiest Feyenoord ervoor om transferinkomsten in het volgende boekjaar te verantwoorden waardoor in dat boekjaar het resultaat incidenteel wordt verhoogd. Sinds het seizoen 2003/2004 waardeert de KNVB op drie meetmomenten per jaar de financiële situatie van alle Nederlandse BVO’s aan de hand van het financieel ratingsysteem (FRS). Het FRS berekent een puntenscore op tien financiële kernvariabelen en aan de hand van deze puntenscore categoriseert de KNVB de financiële positie van Nederlandse BVO’s. Er zijn drie categorieën: categorie I (verscherpt toezicht), categorie II (voldoende) en categorie III (gezond). Minimaal drie keer per kalenderjaar publiceert de KNVB de categorie-indeling inclusief een toelichting. BVO’s in categorie I moeten een plan van aanpak indienen bij de KNVB waarin zij uiteenzetten hoe de financiële positie van de BVO wordt verbeterd. Bovendien geldt voor categorie I BVO’s een belangrijke investeringsbeperking (KNVB, 2013). Gezien de maatschappelijke druk die op BVO’s wordt uitgeoefend, is er bestuurders alles aan gelegen om ingedeeld te worden in een gezonde categorie. Ook voor het imago van een BVO bij sponsoren en supporters is een positieve beoordeling van de financiële positie door de KNVB van levensbelang. Zoals blijkt uit bovenstaand krantenartikel lijken deze omstandigheden bestuurders van BVO’s aan te zetten tot beïnvloeding van de financiële verslaggeving.

Op 14 april 2014 maakte de KNVB bekend dat Feyenoord sinds lange tijd weer is ingedeeld in categorie III (gezond) van het FRS. Eric Gudde zegt namens de Feyenoord-directie deze indeling ‘enigszins onlogisch’ te vinden, omdat Feyenoord nog steeds een negatief eigen vermogen heeft van €6.000.000,-. Volgens Gudde is Feyenoord ingedeeld in categorie III omdat het uitblonk in onder meer de getoonde begrotingsdiscipline en de positieve bedrijfsresultaten (Volkskrant, 14 april 2014).

(6)

De Feyenoord-directie toont hier, als reactie op de positieve beoordeling van het FRS, haar bedenkingen ten aanzien van de mate waarin het FRS de werkelijke financiële positie van de BVO weergeeft. Door financiële rapportages zodanig te beïnvloeden dat op slechts enkele kernvariabelen van het FRS een hoge score wordt bereikt, zou een BVO ingedeeld kunnen worden in een hoge categorie terwijl dat gezien de werkelijke financiële situatie misschien onjuist is. Bestuurders kunnen via diverse accounting beslissingen invloed uitoefenen op financiële rapportages om stakeholders te misleiden of om te voldoen aan contractuele verplichtingen. In de wetenschappelijke literatuur wordt bij dit soort gedrag van bestuurders, gesproken van earnings management (DeAngelo, 1986; Jones, 1991; Dechow et al., 1995; Burgstahler & Dichev, 1997; Healy & Wahlen; 1999). In dit onderzoek wordt vastgesteld in welke mate Nederlandse BVO’s uit de verschillende categorieën van het FRS, earnings management toepassen.

Earnings management

“Earnings management occurs when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers” (Healy & Wahlen, 1999).

Deze veel geciteerde definitie stelt dat bestuurders invloed kunnen uitoefenen op financiële rapportages van ondernemingen via subjectieve oordeelsvorming ten aanzien van financiële verslaggeving en via het plannen van reële transacties. Bij BVO’s komt deze laatste vorm van earnings management voor bij de timing van een verkoop van contractspelers. Door de verkoop in een volgend boekjaar te verwerken, wordt het gerapporteerde resultaat in het huidige boekjaar verlaagd en in het volgende boekjaar verhoogd. Zoals blijkt uit de inleiding kunnen deze verschuivingen voor BVO’s een hogere score in het FRS opleveren. Ook beslissingen op basis van subjectieve oordeelsvorming en (accounting) inschattingen van bestuurders inzake bijzondere waardeverminderingen (impairments), de vorming van voorzieningen en het herwaarderen van activa, zijn van directe invloed op de financiële rapportages en kunnen daarom worden gebruikt om resultaten in een gewenste richting te sturen (Vander Bauwhede, 2003). Earnings management kan ook worden toegepast via de aanwezige flexibiliteit in verslaggevingsregels, bijvoorbeeld bij de keuze tussen verschillende accountingmethoden. Zo kunnen ondernemingen bijvoorbeeld softwarekosten activeren op de balans en over meerdere jaren afschrijven of deze onmiddellijk in de winst- en verliesrekening opnemen ten laste van het resultaat, waardoor over het lopende boekjaar een hoger of juist lager resultaat kan worden gerapporteerd. Het bewust beïnvloeden van de financiële verslaggeving heeft volgens Healy & Wahlen (1999) als doel om stakeholders (zoals bijvoorbeeld sponsoren en supporters) te misleiden of om aan contractuele verplichtingen te voldoen (bijvoorbeeld met externe financiers of de KNVB).

(7)

Centrale vraag

In dit onderzoek wordt vastgesteld in hoeverre de categorie-indeling van het FRS van invloed is op de mate waarin BVO’s earnings management toepassen. Door publicatie van de categorie-indeling van BVO’s via het FRS, oefent de KNVB druk uit op BVO’s om haar financiële positie te verbeteren. Deze druk kan bestuurders ertoe bewegen om earnings management toe te passen. Vanaf het seizoen 2009-2010 zijn Nederlandse BVO’s verplicht hun jaarcijfers te publiceren en wordt de categorie-indeling van het FRS door de KNVB publiekelijk bekend gemaakt. Derhalve is het vanaf dit seizoen mogelijk om een dataset samen te stellen ten behoeve van dit onderzoek. Omdat de jaarrekeningen tot en met het seizoen 2012-2013 inmiddels zijn gepubliceerd, concentreert dit onderzoek zich op de periode 2009-2013. De hoofdvraag is:

Wat is het effect van het financieel ratingsysteem uit het KNVB licentiereglement op de mate waarin Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties in de periode 2009-2013 earnings management toepassen?

Wetenschappelijke relevantie

De herzieningen van het FRS in 2006, 2008 en 2010 hebben geleid tot een verdere aanscherping van regels en procedures, maar hebben de faillissementen van diverse BVO’s niet kunnen voorkomen: HFC Haarlem (2010), RBC Roosendaal (2011), AGOVV Apeldoorn (2013) en Sc Veendam (2013). Hierdoor wordt getwijfeld aan het feit of de categorisatie van het FRS een juiste afspiegeling is van de werkelijke financiële positie van de Nederlandse BVO’s (Volkskrant, 25 maart 2013). Ondanks twijfels over de werking van het FRS, is er nog geen wetenschappelijk onderzoek beschikbaar dat zich specifiek richt op de relatie tussen regelgeving van de KNVB en de betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving bij Nederlandse BVO’s.

Ook internationaal is wetenschappelijk onderzoek naar de financiële situatie en de mate van earnings management bij BVO’s schaars. Bovendien richt de wetenschappelijke literatuur zich op grote Europese betaald voetbalcompetities zoals de Engelse Premier League en de Spaanse Primera División. Barajas (2004) stelt dat de financiële transparantie bij Spaanse BVO’s gebrekkig is en dat bestuurders de vrijheid hebben om financiële rapportages te manipuleren. Ook Ascari & Gagnepain (2006) alsmede Barajas & Rodríguez (2010), onderzoeken het Spaanse betaald voetbal en stellen dat historische en culturele waarden van invloed zijn op structurele zwakheden in de financiële verslaggeving. Daarnaast stellen zij dat het gebrek aan beursgenoteerde BVO’s in Spanje leidt tot minder transparante verslaggeving en een verhoogde kans op resultaatmanipulatie. Garcia-del-Barrio &

Szymanski (2009) onderzoeken Spaanse en Engelse BVO’s en concluderen dat financiële prestaties ondergeschikt worden gemaakt aan de maximalisatie van sportieve prestaties, hetgeen motieven veroorzaakt voor de manipulatie van financiële rapportages.

Dimitropoulos (2011) onderzocht de mate van earnings management bij diverse Europese

(8)

Ook Michie (2000) betoogt dat er een dringende behoefte is aan alternatieve vormen van eigendom en bestuur van BVO’s, om de belangen van stakeholders te beschermen.

Genoemde wetenschappelijke literatuur naar de mate van earnings management bij BVO’s, richt zich uitsluitend op grote Europese betaald voetbalcompetities. In vergelijking met het Nederlandse betaald voetbal zijn bij buitenlandse BVO’s belangrijke verschillen waar te nemen ten aanzien van de eigendomsstructuur, organisatieomvang en de totale schuldenlast.

In het seizoen 2012-2013 hadden (buitenlandse) investeerders een meerderheidsbelang in elf van de twintig Engelse Premier League BVO’s en waren vijftien BVO’s uit de Engelse Premier League beursgenoteerd, terwijl in Nederland slechts één BVO een beursnotering heeft (Deloitte, 2014). Zowel Donnelly & Lynch (2002) als Fan & Wong (2002) stellen dat de concentratie van eigendom implicaties heeft voor boekhoudkundige keuzes van bestuurders en tevens invloed heeft op de kwaliteit van de gerapporteerde winst. Bovendien toont onderzoek aan dat de aanwezigheid van aandeelhouders en institutioneel eigendom van invloed is op de kwaliteit van de financiële verslaggeving en op de mate waarin earnings management wordt toegepast (Ebrahim, 2007; Cornett et al., 2008; Alves, 2012). Omdat de genoemde onderzoeken aantonen dat eigendomsstructuur van invloed is op de mate waarin earnings management bij organisaties kan worden verwacht, zijn onderzoeksresultaten van Engelse BVO’s niet generaliseerbaar voor Nederlandse BVO’s.

Ook ten aanzien van de organisatieomvang bestaan belangrijke verschillen tussen BVO’s uit verschillende landen. De grootste BVO van Nederland behaalde in het seizoen 2012-2013 een omzet van €105,6 miljoen (Ajax), terwijl de grootste BVO’s van Spanje, Duitsland en Engeland respectievelijk €518,9 miljoen (Real Madrid), €431,2 miljoen (Bayern München) en

€423,8 miljoen (Manchester United) behaalden. Zowel Burgstahler & Dichev (1997) als Degeorge et al. (1999) tonen statistisch aan dat grote organisaties vaker earnings management toepassen, om te voorkomen dat (kleine) verliezen moeten worden gerapporteerd. Ook Kim et al. (2003) onderzochten de relatie tussen organisatieomvang en earnings management en stellen dat organisatieomvang een positief effect heeft op de mate waarin earnings management wordt toegepast. De relatie tussen organisatieomvang en de mate van earnings management bij Nederlandse BVO’s is nog nooit vastgesteld.

Tenslotte worden ook met betrekking tot de totale schuldenlast grote verschillen waargenomen tussen buitenlandse en Nederlandse BVO’s. Defond & Park (1997), Becker et al. (1998) en Young (1998) tonen een verband aan tussen de mate van vreemd vermogen in een organisatie en de toepassing van discretionaire accruals. Defond & Jiambalvo (1994) stellen dat organisaties met veel vreemd vermogen, vaker earnings management toepassen om gerapporteerde resultaten te verhogen. Omdat dit verband bij BVO’s nog niet is bevestigd, wordt in dit onderzoek de mate van vreemd vermogen als percentage van het totale vermogen per BVO meegenomen als controle variabele in het regressiemodel.

(9)

De categorisatie van Nederlandse BVO’s via het FRS en de daaropvolgende publicatie van deze indeling in de media, vergroot de druk op bestuurders van BVO’s om positieve resultaten te rapporteren. De indeling van een BVO in categorie I van het FRS, stelt de BVO onder curatele van de KNVB. Via een saneringsbegroting moet de financiële positie van de BVO worden verbeterd. Tijdens dit traject zijn de sportieve prestaties ondergeschikt aan de financiële prestaties, waardoor de BVO minder aantrekkelijk wordt voor sponsoren, supporters en andere stakeholders. Deze omstandigheden kunnen bestuurders aanzetten tot het toepassen van earnings management, naar analogie van het schenden van voorwaarden uit schuldovereenkomsten. Immers, wanneer organisaties voorwaarden uit schuldovereenkomsten schenden treden boeteclausules in werking en verliest de betreffende organisatie zijn geloofwaardig tegenover kapitaalverschaffers, hetgeen leidt tot een hogere vergoeding voor vreemd vermogen. Defond & Jiambalvo (1991) toonden aan dat positieve resultaatmanipulatie plaatsvindt in het jaar voorafgaand aan de schending van voorwaarden uit schuldovereenkomsten. Sweeney (1994) vond bewijs dat managers van ondernemingen die een faillissement naderen, reageren met winst verhogende waarderingsgrondslagen. En ook Peltier-Rivest & Swirsky (2000) alsmede Dichev & Skinner (2002) hebben een verband aangetoond tussen het gebruik van winstverhogende accounting keuzes en ondernemingen die afstevenen op het schenden van voorwaarden uit schuldovereenkomsten. Nu het niet voldoen aan voorwaarden van het FRS wordt vergeleken met het niet voldoen aan voorwaarden uit schuldovereenkomsten, lijkt het op basis van bestaande onderzoeksresultaten waarschijnlijk dat BVO’s die afstevenen op een lage beoordeling van het FRS reageren met earnings management om het resultaat te verhogen.

Dit onderzoek levert op verschillende manieren een bijdrage aan de bestaande wetenschappelijke literatuur. Ten eerste richt recent wetenschappelijk onderzoek naar de mate van earnings management bij BVO’s zich uitsluitend op grote Europese competities, terwijl dit onderzoek zich specifiek richt op Nederlandse BVO’s. Omdat de internationale onderzoeksresultaten niet generaliseerbaar zijn voor Nederlandse BVO’s, vormt dit onderzoek een aanvulling op de bestaande wetenschappelijke literatuur.

Daarnaast verschaft dit onderzoek inzicht in de relatie tussen het FRS van de KNVB en de mate van earnings management bij BVO’s. Hiermee dient deze studie tevens als aanvulling op wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van een regelgevende instantie op de mate waarin organisaties earnings management toepassen. Indien uit dit onderzoek blijkt dat er in belangrijke mate sprake is van earnings management bij BVO’s, dan betekent dit dat de financiële rapportages die als input dienen voor het FRS minder betrouwbaar zijn en dat de uitkomsten van het FRS mogelijk geen afspiegeling zijn van de werkelijke financiële positie van Nederlandse BVO’s. Dit onderzoek verschaft inzicht in de betrouwbaarheid van financiële rapportages van Nederlandse BVO’s en test de relatie met het FRS. Voor de KNVB kan deze studie als zodanig dienen ter onderbouwing van eventuele nieuwe regelgeving.

(10)

Bovendien levert dit onderzoek een bijdrage aan bestaande wetenschappelijke literatuur over factoren die van invloed zijn op de mate waarin bij organisaties earnings management kan worden verwacht. Naast de relatie tussen het FRS en de mate waarin Nederlandse BVO’s earnings management toepassen, wordt in dit onderzoek namelijk ook voor het eerst bij Nederlandse BVO’s de relatie getest tussen de mate waarin earnings management wordt toegepast en de volgende verklarende factoren: organisatieomvang, plaats op de ranglijst, gegenereerde omzet en totale schuldenlast. Hiermee vormt deze studie een aanvulling op bestaande internationale onderzoeksliteratuur.

De rest van dit onderzoek is als volgt opgebouwd: hoofdstuk 2 bestaat uit het theoretisch kader. Hierin wordt de KNVB regelgeving voor BVO’s verder verdiept en wordt via bestaande wetenschappelijke literatuur toegewerkt naar de hypotheses van dit onderzoek. In hoofdstuk 3 volgt de onderzoeksmethodologie. Vervolgens worden in hoofdstuk 4 de onderzoeksresultaten gepresenteerd en in hoofdstuk 5 de conclusies.

(11)

2. Theoretisch kader Regelgeving KNVB

Om de continuïteit van de competities betaald voetbal te waarborgen en in het verlengde daarvan de continuïteit van BVO’s, maakt de KNVB gebruik van een zogenaamd dynamisch licentiereglement. Dit betekent dat aan Nederlandse BVO’s voor onbepaalde tijd een licentie wordt verstrekt, waarbij op drie meetmomenten per seizoen wordt getoetst of de BVO voldoet aan geldende eisen en verplichtingen uit het licentiereglement. De licentie-eisen zijn ingedeeld in vijf deelgebieden, te weten:

· Sportief kader (beoordeling jeugdopleiding, aantal contractspelers, etc.);

· Organisatorisch kader (aanwezigheid directie/management, hoofd jeugdopleidingen, etc.);

· Juridisch kader (waarborgen onafhankelijkheid, continuïteit licentiehouder);

· Infrastructureel kader (minimum capaciteit stadion, sterkte lichtinstallatie, etc.);

· Financieel kader (toetsing van de financiële positie van licentiehouders via het FRS).

Omdat dit onderzoek zich richt op de relatie tussen de categorie-indeling van het FRS en de mate van earnings management bij de Nederlandse BVO’s, wordt hier alleen ingegaan op het FRS uit het financieel kader. Het FRS berekent voor iedere Nederlandse BVO een puntenscore op tien financiële kernvariabelen, te weten:

1. Historische buffer liquide middelen 2. Toekomstige buffer liquide middelen 3. Werkkapitaalpositie

4. Solvabiliteit

5. Historische nettomarge

6. Historische brutomarge 7. Toekomstige nettomarge 8. Toekomstige brutomarge 9. Personeelskostenratio 10. Begrotingsdiscipline

De KNVB maakt sinds het seizoen 2003/2004 gebruik van het FRS als meetinstrument voor de financiële positie van licentiehouders. Het FRS wordt van input voorzien door de zogenaamde modelstaten. Op drie meetmomenten per seizoen zijn Nederlandse BVO’s op grond van artikel 9 lid 6 van het licentiereglement verplicht de volgende modelstaten aan te leveren:

· Meetmoment 1: de jaarcijfers over het afgelopen boekjaar, tezamen met de prognose over het lopende seizoen (uiterlijk 1 november);

· Meetmoment 2: de halfjaarcijfers over het lopende seizoen (uiterlijk 1 maart);

· Meetmoment 3: de begroting voor het komende boekjaar (uiterlijk 15 juni).

Bovenstaande financiële verantwoordingen ten behoeve van het FRS worden opgesteld volgens de richtlijn ‘verslaggeving KNVB modelstaten’. Hierbij vormen de algemene verslaggevingsregels uit Titel 9 Boek 2 BW en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) het uitgangspunt, maar wordt afgeweken bij de presentatie van kort-

(12)

De correcties in de modelstaten zijn er alleen voor de prestatiemeting door het FRS en hebben geen gevolgen voor de jaarrekening van de BVO (KNVB, 2013). De modelstaten dienen als input voor het FRS, maar worden niet gepubliceerd. Ook een uiteenzetting van hoe de modelstaten vanuit de jaarrekening kunnen worden berekend, wordt desgevraagd niet overlegd door de KNVB in verband met de vertrouwelijkheid van gegevens en de privacy van Nederlandse BVO’s. Dat de modelstaten voor dit onderzoek niet inzichtelijk zijn, betekent dat het niet mogelijk is om de mate van earnings management rond iedere financiële kernvariabele afzonderlijk uiteen te zetten. Ondanks deze beperking is het wel mogelijk om de mate van earnings management bij Nederlandse BVO’s af te leiden uit de jaarrekeningen en daarmee de relatie te testen met de verschillende categorieën uit het FRS.

Onderzoeksgebied earnings management

Earnings management kan worden toegepast via de aanwezige flexibiliteit in verslaggevingsregels. Diverse onderzoeken naar earnings management richten zich op systematische keuzes van organisaties voor accountingmethoden die het winstcijfer beïnvloeden (Bowen et al., 1995; Ter Hoeven, 1998; Hoogendoorn, 1991; Overboom &

Vergoossen, 1997), terwijl andere studies een meer omvattende aanpak hanteren en zich richten op de mate waarin organisaties gebruik maken van accruals (Healy, 1985; Kaplan, 1985; DeAngelo, 1986, 1994; Jones, 1991; Dechow et al., 1995; Burgstahler & Dichev, 1997).

Accruals zijn het geheel van boekhoudkundige items dat zorgt voor een verschil tussen het gerapporteerde winstcijfer en de onderliggende operationele kasstromen. Een voorbeeld is de verwerking van een investering, waarbij de uitgaande kasstroom op de balans wordt verantwoord en de toerekening aan het resultaat middels afschrijvingen over meerdere jaren plaatsvindt (Vander Bauwhede, 2003). Voor iedere onderneming wordt op basis van haar omvang en de schaal waarop ze opereert, een bepaald niveau van accruals verwacht. De totale accruals kunnen worden onderverdeeld in niet-discretionaire accruals en discretionaire accruals. De niet-discretionaire accruals zijn een gevolg van de normale bedrijfsactiviteiten, zoals bijvoorbeeld de groei van het debiteurensaldo als gevolg van een toenemende omzet. Bestuurders van organisaties hebben geen directe invloed op de niet- discretionaire accruals (Vander Bauwhede, 2003). Tot de discretionaire accruals behoren boekhoudkundige items die wel direct kunnen worden beïnvloed door bestuurders, zoals bijvoorbeeld de gekozen accountingmethode, de vorming van voorzieningen en de verwerking van bijzondere waardeverminderingen. Hierbij is sprake van een vorm van subjectieve oordeelsvorming van bestuurders die direct van invloed is op de gerapporteerde resultaten. Bestuurders kunnen via discretionaire accruals de gerapporteerde resultaten beïnvloeden (Vander Bauwhede, 2003). Bij onderzoeken naar earnings management via het gebruik van accruals, worden de discretionaire accruals per organisatie gemeten als onderdeel van de totale accruals in een bepaald boekjaar (Healy, 1985; Kaplan, 1985;

DeAngelo, 1986, 1994; Jones, 1991; Dechow et al., 1995; Burgstahler & Dichev, 1997).

(13)

Een alternatieve onderzoeksbenadering richt zich op het gedrag van resultaten rondom een bepaald punt, zoals het break-even point (Burgstahler & Dichev, 1997) of minimale kapitaaleisen (Moyer, 1990; Beatty et al.; 1995). In plaats van zich te richten op de totale mate van earnings management in een bepaald jaar, concentreren deze onderzoeken zich op de mate van earnings management rond een bepaald punt.

Earnings management around thresholds

Onderzoeken die zich richten op het gedrag van resultaten rondom een bepaald punt (threshold), vallen onder het onderzoeksgebied earnings management around thresholds.

Burgstahler & Dichev (1997) hebben over de jaren 1976-1994 onderzocht of beursgenoteerde organisaties uit de Verenigde Staten earnings management toepassen om kleine verliezen te vermijden. Door discontinuïteiten in de normale verdeling van het winstcijfer of van jaarlijkse wijzigingen van het winstcijfer rond het nulpunt te meten, wordt de mate van earnings management vastgesteld. Via een statistische toets is vervolgens getest in hoeverre de afwijking significant is. Als er geen earnings management wordt toegepast gaan Burgstahler & Dichev er vanuit dat het aantal waarnemingen aan beide zijden van de interval met de meeste waarnemingen ongeveer gelijk zal zijn. Negatieve significante afwijkingen worden beschouwd als een indicatie voor earnings management. De uitkomsten van de geschaalde resultaten wordt weergegeven in een histogram (afbeelding 1). Zoals blijkt uit de histogram is de discontinuïteit groot rond het nulpunt. Op het moment dat wordt verwacht dat ondernemingen een (klein) verlies moeten rapporteren, valt op dat juist een kleine winst wordt gerapporteerd. Burgstahler & Dichev verklaren dit verschijnsel als de toepassing van earnings management. Bovendien stellen Burgstahler & Dichev dat dit effect groter wordt bij ondernemingen die meerdere jaren een aaneengesloten serie van positieve resultaten rapporteren. DeAngelo et al. (1996) bevestigen dit effect. Zij stellen dat bij ondernemingen die een constant patroon van resultaatgroei breken, een abnormale daling van de aandelenkoersen wordt waargenomen van gemiddeld 14%. Dit lijkt bestuurders aan te zetten tot het toepassen van earnings management om het rapporteren van verliezen te voorkomen. Bovendien blijkt dit effect toe te nemen naarmate ondernemingen in een langere aaneengesloten periode, positieve resultaten rapporteren. Wanneer Nederlandse BVO’s een aaneengesloten periode van positieve resultaten tonen, levert dit een langdurige positieve beoordeling op in het FRS. In lijn met de onderzoeksresultaten van DeAngelo et al. (1996) en Burgstahler & Dichev (1997), zou dit kunnen betekenen dat BVO’s earnings management toepassen ten einde een lagere beoordeling door het FRS te voorkomen. Burgstahler &

Dichev concluderen dat tussen de 30% en 44% van de bedrijven die een klein verlies zouden moeten presenteren, earnings management toepassen waardoor het resultaat positief wordt.

(14)

Figuur 1: Burgstahler & Dichev (1997)

Een belangrijke vereiste bij earnings management around thresholds is een grote dataset (Vander Bauwhede, 2003). Burgstahler & Dichev hebben een dataset met meer dan duizend waarnemingen van organisaties die kleine winsten of kleine verliezen rapporteren. Voor dit onderzoek naar earnings management bij Nederlandse BVO’s zijn gegevens beschikbaar van vier jaargangen, dit betekent 113 waarnemingen met uiteenlopende gerapporteerde resultaten. Vanwege de beperkte dataset van dit onderzoek kan earnings management around thresholds hier niet worden toegepast. De onderzoeksresultaten van Burgstahler &

Dichev dragen echter wel bij aan de formulering van de hypotheses van dit onderzoek.

Accrual-modellen

In onderzoeken naar earnings management via het gebruik van accruals, worden de discretionaire accruals geschat op basis van de relatie tussen de totale accruals en een aantal veronderstelde verklarende factoren (Healy, 1985; DeAngelo, 1986). Healy (1985) deed onderzoek naar de mate van winststuring door managers bij bonusplannen. De discretionaire accruals worden geschat als het verschil tussen de totale accruals van het boekjaar waarin resultaatsturing wordt verwacht en het gemiddelde van de totale accruals over de voorgaande boekjaren. Hierbij wordt aangenomen dat in de periode voorafgaand aan het meetmoment geen earnings management wordt toegepast. Het onderzoek van Healy bevestigt dat bestuurders in verschillende situaties, verschillende vormen van earnings management toepassen om het resultaat in een gewenste richting te sturen. In figuur 2 wordt een bonusplan weergegeven. Uit het onderzoek van Healy (1985) blijkt dat bestuurders earnings management toepassen om hun persoonlijke bonus te maximaliseren tot aan de bovengrens (cap) uit het beloningscontract. Wanneer de resultaten de bovengrens uit het beloningscontract overstijgen zullen bestuurders accruals toepassen waarmee huidige resultaten worden uitgesteld, zodat de verwachte toekomstige beloning wordt vergroot.

(15)

Figuur 2: Bonusplan (Scott, 2009, p. 406)

In het onderzoek van Healy (1985), wordt de data op het meetmoment vergeleken met een lange periode voorafgaand aan het meetmoment, waarbij wordt aangenomen dat de accruals in deze periode constant blijven. Kaplan (1985) heeft aangetoond dat de mate waarin accruals worden toegepast beïnvloed wordt door wijzigende economische omstandigheden.

Dit betekent dat accruals over een periode zullen fluctueren bij organisaties die opereren in een snel veranderende economische omgeving (zoals BVO’s). Deze fluctuaties vergroten de onverklaarde waarden in het model van Healy, hetgeen dit model minder geschikt maakt voor dit onderzoek. Bovendien bestaat de dataset van dit onderzoek uit te weinig waarnemingen om een solide validatie-set te creëren. Om binnen het model van Healy, voor dit onderzoek significante resultaten te genereren zouden voor een periode van minimaal acht jaargangen voorafgaand aan het meetmoment gegevens beschikbaar moeten zijn (Bartov et al., 2001). De inzichten van Healy (1985) dragen wel bij aan de formulering van de hypotheses van dit onderzoek. Diverse onderzoekers, zoals Jones (1991) en Dechow et al.

(1995), hebben in navolging van Healy (1985) methoden ontwikkeld om de mate van earnings management bij organisaties te meten. In hoofdstuk 3 wordt uiteengezet welk model voor dit onderzoek het meest geschikt is.

Hypotheses

Vanuit het hiervoor omschreven theoretisch kader kunnen de hypotheses voor dit onderzoek worden geformuleerd. In het onderzoek van Healy (1985) wordt geconcludeerd dat bestuurders, wanneer zij toch al een verlies moeten publiceren, geneigd zijn om schoon schip te maken door ook toekomstige verliezen naar de huidige periode te halen. In de wetenschappelijke literatuur wordt in dit soort situaties gesproken van taking a big bath (Bazley & Jones, 2010 p. 513). Vanuit deze theorie wordt geredeneerd dat BVO’s in categorie I van het FRS ervoor kiezen om ook toekomstige verliezen in de huidige periode te verantwoorden. Hierbij wordt aangenomen dat indeling in categorie I niet meer kan worden afgewend door het toepassen van winstverhogende accruals.

(16)

Omdat de indeling in categorie I van het FRS vaststaat, hebben bestuurders beweegredenen om ook toekomstige verliezen meteen te nemen. Hiermee wordt namelijk de kans op een langdurige positieve beoordeling door het FRS in de toekomst vergroot (Burgstahler &

Dichev, 1997; DeAngelo et al., 1996).

H1 = BVO’s in categorie I (ongezond) passen winstverlagende discretionaire accruals toe.

Uit het onderzoek van Burgstahler & Dichev (1997) blijkt dat organisaties earnings management toepassen om het rapporteren van kleine verliezen te voorkomen, teneinde een aaneengesloten serie van positieve gerapporteerde resultaten te continueren. Vanuit deze theorie wordt verwacht dat de kans op het toepassen van winstverhogende discretionaire accruals toeneemt bij BVO’s uit categorie II. Bestuurders van BVO’s uit categorie II hebben namelijk beweegredenen om de positieve beoordeling te behouden, zodat een aaneengesloten periode van positieve beoordelingen van het FRS kan worden gepubliceerd.

Dit is in lijn met de onderzoeksresultaten van Healy & Wahlen (1999), die stellen dat bestuurders van ondernemingen er alles aan zullen doen om schending van contractvoorwaarden te voorkomen (contracting motivations). Om indeling in categorie I te voorkomen wordt daarom verwacht dat categorie II BVO’s earnings management toepassen om het resultaat te verhogen.

H2 = BVO’s in categorie II (voldoende) passen winstverhogende discretionaire accruals toe.

De derde hypothese richt zich op BVO’s uit categorie III van het FRS. Ook bij deze BVO’s kunnen winstverhogende accruals worden toegepast om aaneengesloten positieve resultaten te kunnen rapporteren (Burgstahler & Dichev, 1997). Echter, omdat Nederlandse BVO’s uit categorie III niet nog verder kunnen stijgen in het FRS, kunnen hier in het kader van income smoothing ook winstverlagende accruals worden toegepast. Met income smoothing worden pogingen aangeduid van bestuurders om opzettelijk, via financiële rapportages, schommelingen in gerealiseerde resultaten te dempen (Beidleman, 1973). Omdat voor BVO’s uit categorie III van het FRS zowel winstverhogende als winstverlagende accruals kunnen worden verwacht, wordt aan de derde hypothese van dit onderzoek geen richting gegeven:

H3 = BVO’s in categorie III (gezond) passen earnings management toe via discretionaire accruals.

(17)

3. Onderzoeksmethode Financieel Ratingsysteem

Omdat dit onderzoek zich concentreert op de relatie tussen de categorie-indeling van het FRS en de mate van earnings management bij BVO’s, moet worden vastgesteld hoe de puntenscore in het FRS precies tot stand komt. Het FRS wordt van input voorzien door modelstaten die worden aangeleverd door de Nederlandse BVO’s. Omdat deze modelstaten voor dit onderzoek niet inzichtelijk zijn, is het niet mogelijk om per BVO de financiële kernvariabelen te berekenen. Voor de interpretatie van deze studie is het echter van belang om inzicht te hebben in de structuur van het FRS.

Het FRS beoordeelt Nederlandse BVO’s op basis van tien financiële kernvariabelen. De informatie uit de modelstaten leidt tot een score per kernvariabele. Het aantal punten per variabele wordt bepaald door het gewicht (de multiplier) van de variabele te vermenigvuldigen met de schaal (bandbreedte) waarin de uitkomst van de variabele wordt geplaatst. Aan de hand van de diverse scores per variabele wordt een puntentotaal berekend, die bepaalt in welke categorie een BVO wordt ingedeeld. Als op basis van de KNVB modelstaten bijvoorbeeld blijkt dat een BVO een werkkapitaalpositie (variabele) 3 heeft van 65% (uitkomst definitie), dan wordt de werkkapitaalpositie ingedeeld in schaal 2 (werkkapitaalpositie van 50% tot 70%). De multiplier van variabele 3 bedraagt 8. De puntenscore van de betreffende BVO ten aanzien van de werkkapitaalpositie is dan: 2 (schaal) x 8 (multiplier) = 16 punten. Aan de hand van deze scores per variabele wordt een puntentotaal berekend, die bepaalt in welke categorie de BVO wordt ingedeeld:

Categorie I -16 tot en met 64 punten;

Categorie II 65 tot en met 129 punten;

Categorie III 130 tot en met 240 punten.

Hieronder volgt een uiteenzetting van de tien financiële kernvariabelen uit het FRS. Het overzicht geeft weer waarop het FRS zich richt bij het meten van de financiële positie van BVO’s. Bestuurders van BVO’s zullen proberen hun gerapporteerde cijfers zodanig te beïnvloeden dat een hoge score wordt bereikt op kernvariabelen met een grote multiplier, waardoor ook de totaalscore hoger wordt en de BVO kan worden ingedeeld in een hogere categorie.

1 Historische buffer liquide middelen

Betreft de gemiddelde verandering in liquide middelen over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de gemiddelde maandelijkse personeelskosten over de afgelopen twee boekjaren, berekend op basis van de jaarstukken(KNVB, 2012).

Multiplier 6

(18)

2 Toekomstige buffer liquide middelen

Betreft de onderbouwde liquiditeitspositie per 30 juni van het huidige boekjaar uitgedrukt in de maandelijkse personeelskosten over dezelfde periode, berekend op basis van de prognose.

De liquiditeitspositie wordt eventueel gecorrigeerd voor onzekere, niet contractueel onderbouwde posten. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verwachte transferinkomsten, niet onderbouwde stijgingen van inkomsten uit sponsoring en niet onderbouwde leningen en kapitaalstortingen(KNVB, 2012).

Multiplier 6 3 Werkkapitaalpositie

Betreft de vlottende activa per 30 juni van het huidige boekjaar uitgedrukt in de vlottende passiva per 30 juni van het huidige boekjaar, berekend op basis van de jaarstukken.

Onder vlottende activa en passiva worden alleen bedragen opgenomen met een (verwachte) looptijd korter dan één jaar, dan wel bedragen die direct opeisbaar zijn(KNVB, 2012).

Multiplier 8 4 Solvabiliteit

Betreft het vermogen dat kan worden aangewend om te voldoen aan verplichtingen aan schuldeisers (weerstandsvermogen) uitgedrukt in het totaal vermogen, berekend op basis van de jaarstukken.

Achtergestelde leningen worden alleen toegerekend aan het weerstandsvermogen, indien: de lening alleen aflosbaar is indien en voor zover de overige reserves positief zijn (1), de lening niet opeisbaar en/of opzegbaar is door de geldverstrekker (2) en de lening niet rentedragend is indien en voor zover de BVO hierdoor een netto verlies lijdt (3),(KNVB, 2012).

Multiplier 8 5 Historische nettomarge

Betreft het gemiddelde netto resultaat over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de gemiddelde totale omzet van de afgelopen twee boekjaren, berekend op basis van de jaarstukken.

De totale omzet bestaat uit: de netto omzet, rentebaten, de opbrengst vergoedingssommen en bijzondere/buitengewone baten(KNVB, 2012).

Multiplier 4 6 Historische brutomarge

Betreft het gemiddelde bedrijfsresultaat na rentelasten over de afgelopen twee boekjaren uitgedrukt in de gemiddelde netto omzet over de afgelopen twee boekjaren, berekend op basis van de jaarstukken(KNVB, 2012).

Multiplier 6

(19)

7 Toekomstige nettomarge

Betreft het verwachte netto resultaat uitgedrukt in de verwachte totale omzet, berekend op basis van de prognose.

De totale omzet bestaat uit: de netto omzet, rentebaten, de opbrengst vergoedingssommen en bijzondere/buitengewone baten(KNVB, 2012).

Multiplier 2 8 Toekomstige brutomarge

Betreft het verwacht bedrijfsresultaat na rentelasten uitgedrukt in de verwachte netto omzet, berekend op basis van de prognose(KNVB, 2012).

Multiplier 4 9 Personeelskostenratio

Betreft de gerealiseerde personeelskosten per 30 juni van het huidige boekjaar uitgedrukt in de gerealiseerde netto omzet over dezelfde periode, berekend op basis van de jaarstukken.

Onder personeelskosten vallen alle bedragen die volgens de richtlijn ‘verslaggeving KNVB modelstaten’ aan het personeel moeten worden toegerekend(KNVB, 2012).

Multiplier 8 10 Begrotingsdiscipline

Betreft de mate waarin een licentiehouder het in de begroting gepresenteerde, verwachte bedrijfsresultaat na rentelasten realiseert.

Bij de berekening op basis van de jaarstukken wordt rekening gehouden met een foutmarge van 0,5% van de in de jaarrekening gerealiseerde netto omzet. Hierbij geldt een minimum bedrag van €10.000 en een maximum bedrag van €100.000(KNVB, 2012).

Multiplier 8 Per 1 november (meetmoment 1) worden alle bovenstaande kernvariabelen berekend. Per 1 maart (meetmoment 2) worden de variabelen: werkkapitaalpositie, solvabiliteit en personeelskostenratio herberekend. De overige variabelen worden meegenomen van meetmoment 1. Per 15 juni (meetmoment 3) worden de volgende variabelen herberekend:

toekomstige buffer liquide middelen, toekomstige nettomarge, toekomstige brutomarge en personeelskostenratio. De overige variabelen worden meegenomen van meetmoment 1 en 2.

Minimaal drie keer per kalenderjaar volgt publicatie van de categorie-indeling inclusief toelichting. Categorie I BVO’s dienen binnen maximaal 9 meetmomenten (3 jaar), in een hogere categorie te worden ingedeeld en mogen in totaal niet meer dan 9 van de laatste 15 meetmomenten (globaal 3 van de 5 jaren) in categorie I verblijven. Voor het niet voldoen aan de eisen en verplichtingen uit het FRS, kan de licentiecommissie sancties opleggen. Deze kunnen bestaan uit het verplicht opstellen van een plan van aanpak of een geldboete.

Wanneer een plan van aanpak is ingesteld en de BVO niet aan de vastgelegde verplichtingen voldoet, dan kan de licentiecommissie een publiekelijke waarschuwing geven,

(20)

Binnen het ‘plan van aanpak-traject’ geldt voor de betreffende BVO een belangrijke investeringsbeperking. Investeringen in (im)materiële vaste activa die niet zijn opgenomen in de saneringsbegroting en een vooraf vastgesteld bedrag (€50.000) te boven gaan, moeten namelijk worden goedgekeurd door de licentiecommissie. Categorie I BVO’s zullen dus voor iedere relevante investering, toestemming moeten vragen aan de licentiecommissie van de KNVB. Deze maatregel vervalt zodra de BVO de doelstelling in het plan van aanpak realiseert en structureel in categorie II of III wordt ingedeeld (KNVB, 2013).

De tien financiële kernvariabelen uit het FRS verschillen in gewicht (multiplier). Bestuurders van BVO’s zullen de score op variabelen met de hoogste multiplier willen maximaliseren, teneinde een zo hoog mogelijk puntentotaal te behalen met indeling in een hoge categorie als gevolg. De vier kernvariabelen met de hoogste multiplier betreffen: werkkapitaalpositie, solvabiliteit, personeelskostenratio en begrotingsdiscipline (KNVB, 2013).

De werkkapitaalpositie wordt berekend door de vlottende activa uit te drukken in de vlottende passiva en weerspiegelt de liquiditeit van de BVO. De liquiditeit neemt toe naarmate de vlottende activa groter zijn dan de vlottende passiva. Via earnings management, zoals bijvoorbeeld bij de timing van reële transacties, kunnen bestuurders invloed uitoefenen op de hoogte van de vlottende activa en passiva (Vander Bauwhede, 2003). Zo kan bijvoorbeeld worden geschoven met het boekingsmoment van een verkoop van contractspelers om op een meetmoment van het FRS de debiteurenstand of de liquide middelen te verhogen. BVO’s kunnen ook juist wachten met het aangaan van verplichtingen om op een specifiek meetmoment een lagere crediteurenstand te presenteren.

De solvabiliteit wordt in het FRS vastgesteld door het vermogen dat kan worden aangewend om te voldoen aan verplichtingen aan schuldeisers (weerstandsvermogen), uit te drukken in het totaal vermogen. Bestuurders van BVO’s kunnen leningen met externe financiers en sponsoren kwalificeren als achtergestelde lening, waardoor het gepubliceerde weerstandsvermogen groter wordt voorgesteld dan het in werkelijkheid is. Dit weerstandsvermogen zal vervolgens ook een groter deel uitmaken van het totaal vermogen, waardoor een hogere score wordt bereikt in het FRS (KNVB, 2013).

De personeelskostenratio wordt bepaald door de gerealiseerde personeelskosten uit te drukken in de gerealiseerde netto omzet. Wanneer de BVO er via earnings management in slaagt haar gepresenteerde netto omzet te verhogen (bijvoorbeeld door de dotatie aan een voorziening te verlagen of de verkoop van contractspelers in het huidige boekjaar te verwerken), wordt het aandeel personeelskosten in de totale netto omzet verkleind en wordt de score op deze kernvariabele verhoogd (KNVB, 2013).

Begrotingsdiscipline is de mate waarin een BVO het in de begroting gepresenteerde verwachte bedrijfsresultaat na rentelasten realiseert. De BVO zal in de begroting voor komend boekjaar een uitvoerig onderbouwde schatting opnemen van het verwachte bedrijfsresultaat.

(21)

Dit bedrijfsresultaat is vaak opgebouwd uit diverse opbrengstcategorieën, zoals recettes &

premies uit wedstrijden, seizoenkaarten, business-seats, skyboxen, sponsoring, reclame, televisierechten en merchandising (KNVB, 2013). Bestuurders van BVO’s zullen gerapporteerde resultaten zodanig beïnvloeden dat deze overeenstemmen met de opgestelde begroting. Zo kan het resultaat over het lopende boekjaar via earnings management worden verhoogd door toekomstige baten (bijvoorbeeld uit meerjarige contracten ten aanzien van televisierechten) naar de huidige periode te verschuiven (KNVB, 2013).

Afhankelijke variabele

Nu bekend is hoe bestuurders van BVO’s de uitkomst van het FRS kunnen beïnvloeden, moet een methode worden ontwikkeld waarmee de mate van earnings management bij BVO’s kan worden vastgesteld. De afhankelijke variabele die in dit onderzoek centraal staat, betreft de discretionaire accruals bij Nederlandse BVO’s. Zoals gezegd, kunnen de totale accruals worden onderverdeeld in discretionaire en niet-discretionaire accruals.

TotAccit = NDAit + DAit (1)

TotAcc = Totale accruals

NDAit = Niet-discretionaire accruals DAit = Discretionaire accruals

Consistent met eerdere studies worden de totale accruals in dit onderzoek berekend volgens onderstaande formule. Vanwege de toespitsing op BVO’s wordt dit model aangepast voor de post vergoedingssommen. Vergoedingssommen staan onder de immateriële vaste activa op de balans van BVO’s en de afschrijvingen krijgen vaak, los van de overige afschrijvingskosten, een eigen plaats in de winst- en verliesrekening. Bij de berekening van de totale accruals moeten de volledige afschrijvingskosten worden meegenomen, dit staat expliciet vermeld bij de toelichting op onderstaande formule. Naast de afschrijvingen, wordt de post vergoedingssommen tevens beïnvloed via jaarlijkse impairments op spelers. Deze bijzondere waardeverminderingen (tevens op overige activa) zijn direct beïnvloedbaar door bestuurders en daarom een vorm van earnings management waarmee rekening dient te worden gehouden in onderstaande vergelijking die leidt tot de totale accruals.

= (∆ ) (2)

ΔCAit = Vlottende activa huidig boekjaar minus vorig boekjaar ΔCLit = Vlottende passiva huidig boekjaar minus vorig boekjaar ΔCashit = Kas en liquide middelen huidig boekjaar minus vorig boekjaar ΔSTDit = Kort vreemd vermogen huidig boekjaar minus vorig boekjaar

DEPit = Afschrijvingskosten huidig boekjaar (inclusief afschrijvingen op spelers) IMPit = Bijzondere waardeverminderingen spelers en overige activa huidig boekjaar TAit-1 = Totale activa vorig boekjaar

(22)

In overeenstemming met het ‘Substance over form’-beginsel, zijn organisaties bij het opmaken van hun jaarrekening verplicht om bij de verwerking van gebeurtenissen de economische realiteit voorrang te geven boven het juridisch karakter (Scott, 2009, p. 60). Voor Nederlandse BVO’s geldt dit met name ten aanzien van de waardering van contractspelers.

Wanneer een speler voor een hoge transferwaarde op de balans staat maar ernstig geblesseerd raakt of op een andere manier in waarde vermindert, dan is een waardevermindering via een impairment gezien de economische realiteit gerechtvaardigd.

In dit onderzoek wordt een dergelijk scenario echter beschouwd als earnings management, vanwege het gekozen meetmodel. Met deze beperking dient binnen dit onderzoek rekening te worden gehouden.

In de wetenschappelijke literatuur zijn verschillende modellen ontwikkeld om accruals bij organisaties te meten. Zoals gezegd meet Healy (1985) de discretionaire accruals als het verschil tussen de totale accruals van het boekjaar waarin earnings management wordt verwacht (steekproef) en het gemiddelde van de totale accruals over de boekjaren waarin geen earnings management wordt verwacht (voorafgaand aan de steekproef). Hierbij wordt aangenomen dat in de periode voorafgaand aan de steekproef geen earnings management wordt toegepast. DeAngelo (1986) paste het model van Healy aan door de discretionaire accruals te meten als het verschil tussen de totale accruals van het huidige boekjaar (waarin earnings management wordt verwacht) en die van het vorige boekjaar. De periode waarin geen earnings management wordt verwacht wordt derhalve door DeAngelo (1986) verkort tot het voorgaande boekjaar. Hoewel is aangetoond dat de verwachte accruals ook worden beïnvloed door de economische omgeving waarin een organisatie opereert (Kaplan, 1985), wordt hier door Healy en DeAngelo geen rekening mee gehouden. Als alternatief ontwikkelde Jones (1991) een model dat via een regressie de verwachte accruals schat. In haar schatting worden de waarde van vaste activa en de verandering in verkopen als onafhankelijke variabelen opgevoerd, naast een constante. De waarde van gebouwen en machines wordt opgenomen als een determinant van de te verwachten afschrijvingen in de organisatie. De wijziging in de verkopen wordt opgenomen als een determinant voor de wijziging in het (niet-kas) werkkapitaal, waardoor Jones (1991) wel rekening houdt met ontwikkelingen in de economische omgeving. Dit leidt tot de volgende schatting:

= + + + (3)

α = Bedrijfsspecifieke parameter

ti = Organisatie i in boekjaar t (huidig boekjaar)

it-1 = Organisatie i in boekjaar t-1 (vorig boekjaar) TA = Totale activa

ΔREV = Omzet huidig boekjaar minus omzet vorig boekjaar PPE = Materiële vaste activa

ε = foutterm

(23)

Volgens Dechow et al. (1995) wordt in het model van Jones (1991) geen rekening gehouden met sturing van de omzet door bestuurders van organisaties. Bestuurders kunnen bijvoorbeeld de omzet verhogen door verkopen die betrekking hebben op een volgend boekjaar, in het huidige boekjaar verwerken. Zoals blijkt uit de inleiding van dit onderzoek, doen dit soort verschuivingen zich ook voor bij Nederlandse BVO’s (bijvoorbeeld bij de verkoop van contractspelers). In het bovenstaande model van Jones (1991) worden dit soort verschuivingen gerekend tot de verwachte accruals en niet tot de discretionaire accruals. Om deze beperking tegen te gaan wordt in het Modified Jones Model van Dechow et al. (1995) de wijziging in verkoopopbrengsten gecorrigeerd voor de wijziging in vorderingen. Dit leidt tot de volgende vergelijking:

= + + + (4)

ΔREC = Vorderingen huidig boekjaar minus vorig boekjaar

Na Dechow et al. (1995) zijn diverse aangepaste Jones modellen gebruikt. Larcker en Richardson (2004) voegden bijvoorbeeld de book-to-market-ratio en de kasstromen voor operaties toe, om de discretionaire accruals nog nauwkeuriger te kunnen meten. De book-to- market-ratio is de verhouding tussen de boek- en marktwaarde van de eigen aandelen.

Hiermee wordt een parameter aan het model toegevoegd voor de verwachte groei in de operationele activiteiten. Als gevolg van groei wordt bijvoorbeeld vaak geïnvesteerd in de voorraad en andere activa. Jones (1991) kwalificeert deze toename als discretionaire accruals, terwijl Richardson (2004) aangeeft dat de oorzaak van deze toename niet per se de toepassing van earnings management hoeft te zijn. Omdat binnen de dataset van dit onderzoek slechts één organisatie beursgenoteerd is, is deze variabele voor dit onderzoek niet relevant. De tweede onafhankelijke variabele die door Richardson wordt toegevoegd betreft de kasstromen voor operaties. Hiermee wordt getracht om de discretionaire accruals bij organisaties met extreme resultaten nauwkeuriger te bepalen.

Om de discretionaire accruals bij Nederlandse BVO’s te meten, wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van het Modified Jones Model van Dechow et al. (1995). Echter, het model volstaat voor dit onderzoek niet in zijn oorspronkelijke vorm. Om de mate van earnings management bij BVO’s nauwkeuriger te kunnen meten, moet een belangrijke aanpassing worden gemaakt. Deze aanpassing heeft betrekking op de voor BVO’s specifieke jaarrekeningpost vergoedingssommen. In het Modified Jones Model wordt als onafhankelijke variabele de omzet gecorrigeerd voor de wijziging van de vorderingen. Daarnaast wordt als onafhankelijke variabele de waarde van gebouwen en machines opgenomen als determinant van de te verwachten afschrijvingen. Naast afschrijvingen op gebouwen en machines wordt er bij Nederlandse BVO’s echter ook afgeschreven op de post vergoedingssommen. Deze post wordt gevormd door transfer- en tekengelden, alsmede bijkomende (contract)kosten

(24)

De post wordt verminderd met de cumulatieve afschrijvingen en bijzondere waardeverminderingen (impairments). Afschrijvingen vinden lineair plaats over de looptijd van de betreffende contracten, waarbij de restwaarde op nihil wordt gesteld. Per balansdatum wordt door de bestuurders van BVO’s voor iedere speler beoordeeld of er sprake is van duurzame waardevermindering. Bij een overgang van spelerscontracten worden de nog resterende geactiveerde vergoedingssommen ten laste van de winst- en verliesrekening gebracht. Dit gebeurt in dezelfde periode als waarin de verkoopopbrengst wordt verantwoord. Vergoedingen bij verlenging van contracten worden op dezelfde wijze verwerkt als transfer- en tekengelden. Bij tussentijdse verlenging van contracten vindt afschrijving van de nog aanwezige boekwaarde plaats gedurende de na verlenging resterende looptijd (KNVB, 2012).

In dit onderzoek wordt het Modified Jones Model aangepast voor de post vergoedingssommen. Omdat de afschrijvingen op vergoedingssommen vaak een belangrijk deel uitmaken van de totale afschrijvingskosten bij BVO’s, maken zij tevens een belangrijk deel uit van de totale accruals bij BVO’s en kunnen ze in het model niet worden genegeerd.

Omdat de vergoedingssommen onder de immateriële vaste activa op de balans staan, kunnen ze in het model op vergelijkbare wijze worden behandeld als de waarde van gebouwen en machines. Daarom wordt de post vergoedingssommen in dit onderzoek verwerkt in de onafhankelijke variabele die dient als determinant van de te verwachten afschrijvingen. Dit resulteert in de volgende vergelijking:

= + + + (5)

VGS = Post vergoedingssommen

De vergelijking wordt met behulp van een OLS-regressie geschat en leidt tot αi, β1i en β2i. Deze schatters worden vervolgens per organisatie ingevuld, tezamen met de afhankelijke en onafhankelijke variabelen. Omdat in de totale accruals wijzigingen zitten die gedeeltelijk samengaan met wijzigingen in de verkoopopbrengsten, zijn deze in de regressie opgenomen als controle variabelen. Ook de waarde van vaste activa wordt als controle variabele meegenomen, omdat deze van invloed is op de afschrijvingen en daarmee ook op de totale accruals (Jans & Lybaert, 2006). De enige onbekende is dan nog de foutterm εit. Deze toont het verschil tussen de totale accruals aan de linkerzijde van de vergelijking en de verwachte accruals aan de rechterzijde van de vergelijking en komt daarmee overeen met de discretionaire accruals. Om de kans op heteroscedasticiteit te verminderen worden alle variabelen geschaald tegen de waarde van de activa aan het begin van het jaar.

(25)

Onafhankelijke variabele

De verschillende categorieën uit het FRS gelden in dit onderzoek als onafhankelijke variabelen. Net als in de onderzoeken van Healy (1985) en Holthausen et al. (1995), wordt de dataset in dit onderzoek verdeeld in drie groepen, te weten: categorie I, categorie II en categorie III (van het FRS). Om de hypotheses uit hoofdstuk 2 te testen, zal de mate van earnings management die wordt toegepast door BVO’s uit de verschillende categorieën van het FRS tegen elkaar worden afgezet door middel van een Chi2-toets, een variatieanalyse en een multivariabele regressieanalyse. Met de Chi2-toets wordt aangetoond of er een verband bestaat tussen de drie categorieën en de richting van de discretionaire accruals. Met de variatieanalyse wordt getoetst of de gemiddelde discretionaire accruals binnen de diverse groepen significant van elkaar verschillen en tot slot wordt de multivariabele regressieanalyse gebruikt om de invloed van de controle variabelen op de mate van earnings management bij BVO’s te testen.

Controle variabele

Watts & Zimmerman (1978) stellen dat het ten opzichte van kleine organisaties waarschijnlijker is dat grote organisaties waarderingsgrondslagen kiezen die gerapporteerde winsten reduceren. Grootte stellen zij daarbij als proxy voor politieke aandacht. Wanneer een organisatie wordt blootgesteld aan grotere politieke kosten, vergroot dit volgens Watts &

Zimmerman de kans dat de onderneming waarderingsgrondslagen zal toepassen die huidige winsten verschuiven naar de toekomst. Ook Burgstahler & Dichev (1997) concluderen dat earnings management meer (uitgebreid) voorkomt bij grote organisaties. De discretionaire accruals zullen in de regressieanalyse van dit onderzoek vergeleken worden met de controle variabele organisatieomvang om vast te stellen of de omvang van BVO’s van invloed is op de keuzes van managers ten aanzien van het gebruik van discretionaire accruals. Daarnaast wordt een controle variabele ten aanzien van de prestaties van BVO’s in het model opgenomen. Sportieve prestaties zijn bij BVO’s gerelateerd aan de financiële prestaties (Szymanski & Smith, 1997; Forrest & Simmons, 2002; Garcia-del-Barrio &

Szymanski, 2009; Dimitropoulos, 2011). In dit onderzoek wordt vastgesteld of er een verband bestaat tussen de positie op de ranglijst en de mate waarin Nederlandse BVO’s discretionaire accruals toepassen. Hiervoor is de controle variabele ranglijst aan het model toegevoegd.

BVO’s die sportief beter presteren zullen meer toeschouwers en sponsoren trekken, meer verdienen aan merchandising en hogere transferopbrengsten genereren. Bovendien kan een hoge klassering op de ranglijst leiden tot deelname aan lucratieve Europese voetbaltoernooien. De derde controle variabele in dit onderzoek is daarom prestaties, gemeten naar de gegenereerde omzet per BVO (Szymanski & Smith, 1997). Omdat verschillende onderzoeken een verband aantonen tussen de mate van vreemd vermogen in een organisatie en de toepassing van discretionaire accruals (Defond & Jiambalvo, 1994;

Defond & Park, 1997; Becker et al., 1998 en Young, 1998), wordt als vierde controle variabele

(26)

Dit staat voor de mate van vreemd vermogen, uitgedrukt in het totale vermogen. Zoals gezegd wordt de dataset in dit onderzoek verdeeld in drie groepen. Voor elke onafhankelijke variabele is een hypothese opgesteld die als dummy in het statistisch model wordt getest. Er worden dus drie dummyvariabelen gecreëerd, te weten: C1 (categorie I), C2 (categorie II) en C3 (categorie III). Eén dummy zal als referentie gaan optreden en wordt derhalve uit het regressiemodel gelaten. In dit onderzoek is ervoor gekozen om C2 als referentie te laten fungeren, omdat bij deze categorie de hoogste frequentie hoort. Hierdoor wordt een hogere betrouwbaarheid van de schattingen van de regressie-effecten verkregen, omdat de standaardfouten relatief klein zullen zijn in vergelijking met het geval waarin minder frequent bezette categorieën als referentie waren gekozen (Lammers & Pelzer, 1990). Het regressiemodel ziet er nu als volgt uit:

= + + + + + + + (6)

EM = Earnings management

C1 = 1 indien categorie 1, 0 indien anders C3 = 1 indien categorie 3, 0 indien anders

SIZE = Organisatieomvang gemeten naar totale activa RANG = Plaats op de ranglijst

PRES = Prestaties gemeten naar omzet

LEV = Totaal vreemd vermogen, uitgedrukt in totaal vermogen

Data

De vereiste data voor dit onderzoek is handmatig verzameld uit jaarrekeningen van Nederlandse BVO’s in de periode 2009-2013. Deze gegevens zijn publiek beschikbaar, omdat de KNVB BVO’s verplicht hun jaarcijfers te publiceren. De periode 2009-2013 omvat 4 jaargangen van de Nederlandse Eredivisie en Jupiler League (de beide betaald voetbalcompetities in Nederland). De totale dataset bestaat daarmee uit 145 ondernemings/jaren. Over de jaren waarin faillissementen hebben plaatsgevonden (RBC Roosendaal - 2011, AGOVV Apeldoorn - 2013 & Sc Veendam - 2013), zijn voor de betreffende BVO’s geen gegevens beschikbaar. Daarnaast zijn er BVO’s die niet voldoen aan hun publicatieplicht, of slechts ten dele inzage verlenen in hun financiële rapportages. De consistentie (interne betrouwbaarheid) van de dataverzameling is gewaarborgd door voortdurend te controleren op uitschieters. Ook is per BVO een vergelijking gemaakt tussen de verschillende boekjaren, waarbij opvallende waarden zijn geverifieerd. De repliceerbaarheid (externe consistentie) is gewaarborgd omdat alle Nederlandse BVO’s uit de onderzoeksperiode zijn opgenomen in de dataset, waardoor een vergelijkbaar onderzoek over dezelfde periode zal leiden tot vergelijkbare uitkomsten (Huizingh, 2012, p. 23). Echter, met 113 waarnemingen is de dataset wel beperkt in omvang. Een vergelijkbaar onderzoek over meer boekjaren zal een grotere dataset opleveren en mogelijk leiden tot afwijkende resultaten. Dit beperkt de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten.

(27)

Om de accruals bij Nederlandse BVO’s te meten, zijn een groot aantal financiële waarden vereist. Omdat bij enkele BVO’s diverse waarden niet beschikbaar zijn, moet binnen dit onderzoek een manier gekozen worden hoe wordt omgegaan met deze missing values.

Wanneer bij BVO’s in de dataset sprake is van missing values, ontbreekt de balans, winst- en verliesrekening of beide publicatiestukken. Omdat de accruals specifiek per BVO berekend worden, kunnen de ontbrekende waarden niet worden ingevuld aan de hand van voorgaande boekjaren of overeenkomstig vergelijkbare BVO’s. Bovendien ontstaat een vertekend beeld wanneer bij de berekening van de accruals de ontbrekende waarden buiten beschouwing worden gelaten. Bij pairwise deletion worden BVO’s met missing values alleen buiten de analyse gehouden voor zover het ontbreken van de betreffende waarden van invloed is op analyse. Omdat bij missing values binnen de dataset van dit onderzoek, meteen de volledige winst- en verliesrekening en/of balans van de betreffende BVO ontbreekt, is in dit onderzoek gekozen voor listwise deletion (Huizingh, 2012, p. 69). Wanneer specifieke waarden bij een BVO in een bepaald boekjaar ontbreken, dan wordt deze BVO voor het betreffende boekjaar in zijn geheel uitgesloten van de analyse. Dit resulteert in een uiteindelijke dataset van 113 ondernemings/jaren over de periode 2009-2013.

(28)

4. Onderzoeksresultaten Beschrijvende statistiek

In tabel 1 worden per categorie van het FRS de kenmerken gepresenteerd van de variabelen waarmee de analyses in dit onderzoek worden uitgevoerd.

Tabel 1: Kenmerken van de variabelen Onafhankelijke variabele

Waarnemingen Percentage

Categorie I 25 21,9%

Categorie II 68 59,6%

Categorie III 20 17,5%

Afhankelijke variabele

Gemiddelde Minimum Maximum Mediaan Std. deviatie

Discr. accr. Cat. I -0,183 -0,959 0,715 -0,196 0,367

Discr. accr. Cat. II -0,199 -0,783 0,425 -0,172 0,251

Discr. accr. Cat. III -0,135 -0,306 0,124 -0,137 0,111

Controle variabelen

Gemiddelde Minimum Maximum Mediaan Std. Deviatie Categorie I

Organisatieomvang 5.121.101 544.991 23.411.000 2.542.295 6.101.423

Ranglijst 18 2 36 18 9

Prestaties (omzet) 10.614.695 1.802.905 40.587.000 4.909.000 11.744.197 Vreemd vermogen 9.363.106 700.139 58.233.000 3.807.974 13.520.518 Categorie II

Organisatieomvang 18.284.038 502.000 116.851.000 5.487.137 29.408.207

Ranglijst 14 1 34 14 9

Prestaties (omzet) 18.271.045 1.679.433 101.224.000 10.288.170 21.118.782 Vreemd vermogen 14.367.322 460.000 104.352.000 7.260.841 19.839.995 Categorie III

Organisatieomvang 35.568.962 1.045.693 128.208.000 3.733.440 48.628.608

Ranglijst 18 1 36 23 13

Prestaties (omzet) 24.325.049 1.638.801 105.629.000 3.532.000 33.736.226 Vreemd vermogen 23.144.653 184.281 91.907.000 2.076.055 32.900.711 Uit tabel 1 blijkt dat zowel het gemiddelde als de mediaan van de discretionaire accruals, negatief zijn. Dit betekent dat de onderzochte BVO’s in dit onderzoek in alle categorieën van het FRS gemiddeld meer winstverlagende dan winstverhogende accruals toepassen. Een overzicht van de richting van de accruals bij BVO’s per categorie van het FRS wordt weergegeven in tabel 2. In tabel 1 valt verder op dat het grootste aandeel van de onderzochte BVO’s, is ingedeeld in categorie II van het FRS (59,6%). Ten aanzien van de controle variabelen zijn er grote verschillen waar te nemen in organisatieomvang en behaalde omzet.

(29)

De totale activa van de grootste BVO binnen de dataset bedragen €128.208.000,- (PSV 2012- 2013), terwijl de totale activa van de kleinste BVO uit de dataset slechts €502.000,- (FC Emmen 2012-2013) bedragen. Ook ten aanzien van de behaalde omzet zijn grote verschillen waarneembaar. Van alle onderzochte BVO’s behaalde Ajax de hoogste totale omzet, (€105.629.000,- 2012-2013) terwijl fc Oss binnen de dataset de laagste omzet behaalde, (€1.638.801,- 2012-2013). Vanwege de grote verschillen in omzet en totale activa tussen de verschillende BVO’s, wordt voor deze controle variabelen bij de verdere analyses gebruik gemaakt van de natuurlijke logaritmen. Wat verder opvalt in tabel 1 is dat de organisatieomvang, omzet en het vreemd vermogen bij BVO’s in categorie III gemiddeld het hoogst zijn en in categorie I gemiddeld het laagst. Hierdoor lijkt het erop dat grote BVO’s met een hoge omzet en veel vreemd vermogen, gemiddeld een hogere score behalen in het FRS dan kleine BVO’s. Echter, vanwege de grote verschillen tussen BVO’s in waarden van de verschillende variabelen ontstaat hier een vertekend beeld. Uit de minimum en maximum waarden per categorie blijkt namelijk dat in alle categorieën van het FRS zowel grote als kleine BVO’s vertegenwoordigd zijn.

Chi

2

-toets

Met de Chi2-toets wordt aangetoond of er een verband bestaat tussen de drie categorieën van het FRS en de richting van de discretionaire accruals. Er wordt vastgesteld of de waargenomen frequenties afwijken van de verwachte frequenties.

Tabel 2: Uitkomsten Chi2-toets Werkelijke frequenties

Winstverhogend Winstverlagend Totaal Gem. discr. accruals

Categorie I 6 19 25 -0,18358

Categorie II 13 55 68 -0,19957

Categorie III 1 19 20 -0,13594

Totaal 20 93 113 -0,18478

Verwachte frequenties

Categorie I 4,4 20,6 25

Categorie II 12 56 68

Categorie III 3,5 16,5 20

Totaal 20 93 113

Pearson Chi-square value: 0,236 Asymp. Sig. (2 sided): 0,627

Uit tabel 2 blijkt dat bij de onderzochte BVO’s uit categorie I (ongezond) zes keer de toepassing van winstverhogende accruals wordt vastgesteld en negentien keer de toepassing van winstverlagende accruals. De meeste BVO’s uit de dataset (59,6%) zijn ingedeeld in categorie II (voldoende) en binnen deze categorie worden dertien keer winstverhogende en 55 keer winstverlagende discretionaire accruals toegepast.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door deze management controls kunnen werknemers zich minder autonoom voelen, waardoor er een afzwakkend effect wordt verwacht van deze management controls op de relatie tussen

Door het geringe aantal onderzoeken naar de relatie tussen het relatieve aantal boardleden met een buitenlandse nationaliteit en de mate van (Voluntary) Disclosure, is gekozen om

Gezien het feit dat maar één sector afwijkt van de overige sectoren, kan niet geconcludeerd worden dat het verschil in de maatschappelijke prestaties tussen de sectoren

26 In order to understand the link between access to health care, including essential medicines, and poverty reduction, it is thus imperative to take cognisance

Hoe dan ook bestaat thans onvoldoende bewijs voor een gunstig effect van percutane sluiting van van een PFO bij patiënten met een cryptogeen herseninfarct, zelfs in aanwezigheid

RQ: How do source type (controllable or uncontrollable) and frame (gain or loss) influence brand attitudes and repurchase intentions when communicating a price increase due to

When the Bosnian Serb forces attacked the UN protected enclave in Srebrenica in July 1995, most women, children and elderly fled to the UN compound to seek shelter.. However,

Contrary to most prior studies of personality, sex differences in self- construal were larger in samples from nations scoring lower on the Gender Gap Index, and the Human