• No results found

“Jazeker de hypotheker”

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "“Jazeker de hypotheker”"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

“Jazeker de hypotheker”

Een diachroon onderzoek naar de opkomst van de

verschillende gebruiksmogelijkheden van het woord ‘zeker’

De bekeerling zingt

Thans keer ik weer; mijn God heeft mij vergeven,

En Zijn genade wreekt de wegen niet, Waarlangs ik zwierf bij spel en ijdel lied, Zijn liefde doet mijn stervend hart herleven.

En als gij vraagt: hoe weet gij Zijn genaden, Wie zeide u

zeker

, dat Hij u vergaf Al ijdel dwalen langs zingende paden Bevreesd voor aardsche noch hemelsche straf,

Dan antwoord ik: ‘zoo

zeker

als mijn oogen Den hemel zien, zoo

zeker

als ik hoor Den zang der vogelen, een nieuw geluid, Zoo

zeker

kent mijn hart Zijn mededoogen,

Ik weet wat ik won en wat ik verloor En huivrend juich ik mijn verrukking uit.

(Jacob Israel de Haan 1921)

Masterscriptie

Nederlandse Taal en Cultuur

(2)

2

§0 Abstract

Deze scriptie gaat in op de vraag wanneer de verschillende gebruiksmogelijkheden van het woord ‘zeker’ historisch te situeren zijn en hoe zij zich tot elkaar verhouden. Er worden tien gebruiksvarianten onderscheiden die allemaal besproken worden. Extra aandacht is er voor het gebruik als epistemisch bijwoord, focus- schaal- en modaal partikel. Uit materiaal van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.nl) is een corpus aangelegd. Bijzondere vondsten worden besproken. Per periode wordt vervolgens gekeken naar wat het aandeel per variant is en hiervan worden tijdslijnen opgemaakt. Er is ondersteuning voor de hypothese dat het reguliere bijwoord aan de wieg heeft gestaan van het epistemisch bijwoord en dat deze weer uitmondde in de focus-, schaal- en modale betekenis. Een volgorde in het ontstaan van de drie partikelgebruiken is echter niet gevonden.

Termen:

(3)

3

§1 Inhoudsopgave

§0 Abstract §1 Inhoudsopgave §2 Inleiding §3 De aanleiding §4 Theoretische onderbouwing §4.1 Grammaticalisatie

4.1.1. World lexicon of grammaticalization

4.1.2. De complexe eigenschappen van grammaticalisatie 4.1.3. Approaches to grammaticalization

4.1.4. Unidirectionaliteit §4.2 Subjectivicatie

4.2.1. Inleiding

4.2.2. Unidirectionaliteit van subjectificatie §4.3 Degrammaticalisatie

§4.4 Modale partikels

4.4.1. Grammaticale eigenschappen van modale partikels. 4.4.2. Modale partikels met betrekking tot nonmodale gebruiken 4.4.3. Modale partikels als functiewoorden

§5 Onderzoeksopzet § 5.1 Werkwijze § 5.2 Tegengekomen problemen 5.2.1 Steekproef 5.2.2 Classificatie 5.2.3 ‘False positives’ 5.2.4 Datering §6 Resultaten §6.1 Bijzondere gevallen 6.1.1 Afgeleiden 6.1.2 Classificatieaanwijzingen

(4)

4

§2 Inleiding

Het woordje ‘zeker’ kent een heel scala aan betekenismogelijkheden. Elke moedertaalspreker van het Nederlands bemerkt dat het woord in de volgende zinnen een andere betekenis heeft:

01) Ik ben zeker van mijn zaak. = ik ben vast in mijn overtuiging

02) ik ben zeker niet in staat te komen = ik ben er heilig van overtuigd dat ik niet kan komen 03) Jij bent zeker enigskind. = ik vermoed dat jij enigskind bent

04) Een zekere dame vroeg mij gisteren de weg = een bepaalde dame vroeg mij gisteren de weg Deze zinnen dienen voornamelijk om de variatie in gebruiksmogelijkheden te illustreren. Neem daarbij rekenschap van het feit dat de eerste en vierde variant essentieel anders zijn dan de tweede en derde. In de eerste variant is het woord zeker predicatief adjectief gebruikt. In de vierde variant als onbepaald voornaamwoord. Het is immers te lezen als ‘een bepaalde vrouw’, een niet nader omschreven of genoemde vrouw. Zeker(e) is in dit geval praktisch altijd te vervangen door bepaald(e). ‘Zeker’ in de tweede en derde zin daarentegen is een proeve van een zogenaamd modaal gebruik.

Modaliteit is een term uit de semantiek die aangeeft hoe de spreker staat tegenover de waarheidswaarde van een propositie. Hij kan iets presenteren als logisch noodzakelijk of mogelijk, als deontisch noodzakelijk of mogelijk (gebod versus toestemming), of als noodzakelijk of mogelijk gegeven wat hij op dat moment weet (epistemische modaliteit). Om het laatste type modaliteit gaat het bij zeker. Hieronder volgen wat voorbeelden om dit toe te lichten (de modale partikels zijn cursief):

05) Hij heeft misschien wel een groot huis = mogelijkheid/optie 06) Hij heeft denk ik een groot huis = voorzichtige aanname 07) Hij heeft vast een groot huis = sterke aanname 08) Hij heeft zéker een groot huis = sterke overtuiging

Een van de interessante dingen is nu dat je bij een partikel als zeker behoorlijk onderscheid in betekenis kunt maken door middel van intonatie. Door het zinsaccent te verplaatsen van zeker naar huis verandert ineens de lezing van een sterke overtuiging naar een veel zwakkere aanname:

09) Hij heeft zéker een groot huis = sterke overtuiging 10) Hij heeft zeker een groot húís = sterke aanname.

Deze gevoeligheid voor intonatiepatronen is een prototypisch kenmerk van partikels. Een ander kenmerk is dat je ze syntactisch gezien (meestal) weg kunt laten zonder significant betekenisverlies: 11) Hij heeft een groot huis.

De toevoeging van een partikel zegt alleen iets over de geloofwaardigheid en waarschijnlijkheid van de propositie, niet iets over elementen binnen die propositie zelf.

Naast het belang van intonatie is ook de context van belang:

(5)

5 Nog een ander kenmerk is de eigenschap dat partikels niet verbogen (kunnen) worden:

13) Dat heb je zeker(*e) niet gedaan? 14) Hij heeft dat zeker(*der) niet gedaan?

Hou daarbij in gedachten dat zeker wel voor kan komen in verbogen vorm, maar dan geen partikelbetekenis meer heeft. Een voorbeeld hiervan is ‘een zekere vrouw’, met hier, zoals eerder genoemd, in de betekenis van ‘een bepaalde vrouw’.

Er kan op verschillende manieren uitdrukking gegeven worden aan modaliteit (Saeed, 2006: 135 en verder). De eerste is door een propositie in te bedden in een hoofdzin met daarin een adjectief of adverbium:

15)Het is zeker dat… 16)Het is mogelijk dat… 17)Het is waarschijnlijk dat… enz..

De tweede mogelijkheid is door het gebruik van werkwoorden in de hoofdzin die zelf modale betekenis dragen en die de propositie als object hebben (zogenaamde propositional attitude verbs).

18) ik geloof dat … 19) ik weet dat… 20) ik vermoed dat… enz..

De derde is door middel van modale werkwoorden, als in:

21) hij zal wel weggegaan zijn = ik ga ervan uit, maar ik weet het niet zeker 22) Het kon wel ’s gaan regenen = ik denk dat het gaat regenen.

23) Hij zou gezakt kunnen zijn = het is mogelijk dat hij gezakt is

Hierbij valt op dat het gebruik van deze modale werkwoorden in het Nederlands vaak in combinatie is met andere partikels: wel, weleens, best, best eens, best wel eens (cf. Hoeksema 2008). In het Engels is dat veel minder vaak het geval.

Op de laatste plaats wordt modaliteit dus aangegeven door het gebruik van modale partikels (zeker,

absoluut, waarschijnlijk, denk ik, beslist, vermoedelijk en ook helemaal, dat later uitvoeriger aan bod

komt).

De vraag die ik me - zoals de ondertitel al laat weten - in mijn onderzoek stel is, wanneer de verschillende betekenissen van ‘zeker’ historisch gezien in gebruik zijn. Wanneer is een bepaalde gebruiksmogelijkheid ontstaan en wanneer is deze eventueel opgehouden te bestaan. (Ik kan namelijk best op een variant stuiten die tegenwoordig niet meer bestaat.) Voor het beantwoorden van deze vraag, verzamelde ik data van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.nl) en heb ik hieruit tabellen en grafieken geëxtraheerd en zo als het ware een gebruiksgeschiedenis van de verschillende varianten in kaart gebracht. Dit is in paragraaf 6 te aanschouwen.

(6)

6 Door de hele scriptie heen zal ik enkele dwarsverbanden leggen tussen verschillende vergelijkbare woorden als beslist, absoluut, denk ik en daar waar het uitkomt met andere talen als het Engels, Vlaams, het Zweeds en/of het Duits (bestimmt, sicher).

De opbouw van mijn scriptie is als volgt: in paragraaf 3 bespreek ik de aanleiding van mijn scriptie: wat heb ik als vertrekpunt genomen? In paragraaf 4 bespreek ik bekende wetenschappelijke theorieën die mijn onderwerp raken, onderverdeeld in ‘grammaticalisatie’, ‘subjectivicatie’, ‘degrammaticalisatie’ en ‘modale partikels’. In paragraaf 5 bespreek ik hoe ik te werk ben gegaan, inclusief ervaren problemen. In paragraaf 6 presenteer ik de resultaten, waaronder een beschrijving van kenmerkende voorbeelden, twijfelgevallen en tabellen met tijdslijnen. In paragraaf zes concludeer ik mijn onderzoek. Hierna volgt zoals gebruikelijk een lijst met verwijzingen en een bronnenlijst van de gebruikte data.

(7)

7

§3 De aanleiding

Het artikel “Over zeker zeker? Zeker!’ van Ton van der Wouden (1999) heeft mij op ideeën gebracht voor het onderwerp van mijn onderzoek. In dat artikel geeft hij een beschrijving van, en op sommige plekken ook een verklaring voor, sommige huidige gebruiksmogelijkheden van zeker. De gebruiksvarianten waar hij zich met name op richt, onderscheidt hij in modale partikels, focuspartikels en scalaire partikels. Een aantal andere gebruiksmogelijkheden stipt hij enkel kort aan.

Ekkehard König (1991) heeft een heel boek gewijd aan focuspartikels in het Duits (en Engels) en heeft ook het een en ander te melden over modale partikels. Van der Wouden somt Königs kenmerken voor focuspartikels en modale partikels op, met daarbij de aantekening dat niet alle kenmerken voor alle (focus)partikels hoeven te gelden en dat de (focus)partikels verschillen in in hoeverre ze aan de kenmerken beantwoorden. Het ene (focus)partikel heeft dan bijvoorbeeld weer meer kenmerken gemeen met een andere woordcategorie dan het andere. Ik zal nu niet alle kenmerken van focus- en modale partikels overnemen, daarover later meer.

Om nog meer duidelijkheid te verschaffen over het verschil tussen de drie vormen hieronder een kernachtige samenvatting:

Kort gezegd komt het erop neer:

1) dat zeker als modaal partikel iets prijsgeeft van de aannames of verwachtingen van de spreker en is vaak te vervangen door blijkbaar of kennelijk: Zulk gedrag ben ik niet van hem gewend: hij

heeft zeker een slechte dag.

In de latere paragraaf ‘modale partikels’ volgt een wat uitgebreidere beschrijving van modale partikels.

2) dat zeker in het gebruik van een scalair partikel (ook wel schaalpartikel genoemd) een

ondergrens aangeeft en vaak inwisselbaar is met minstens: voor het uitvoeren van dat

onderzoek is zeker drieduizend euro nodig.

3) dat zeker als focuspartikel sterk de aandacht vestigt op een bepaald(e) woord(groep) en doorgaans te vervangen is door met name, in het bijzonder en dergelijke: het afschaffen van de

basisbeurs zal grote gevolgen hebben voor studenten, zeker voor studenten die uit een arm gezin komen.

Hier is ‘zeker’ te vervangen door het woordje ‘helemaal’. In ‘Discourse scalarity: the case of Dutch

helemaal’ bespreekt Jack Hoeksema (2009) verschillende functies in het hedendaags Nederlands van het

woordje ‘helemaal’. Dit omvat het gebruik als mereologisch kwantificeerder, als bijwoord van graad en als zogenoemde superlatief. Een mereologische kwantifeerder geeft een deel-geheelrelatie aan (meronymie, Saeed 2003:70-71), als in:

24) hij heeft zijn werk helemaal afgemaakt; 25) hij heeft zijn baan helemaal opgezegd;

een bijwoord van graad geeft aan in welke mate ergens sprake van is: 26) ik snap het helemaal;

(8)

8 27) Patrick is vreemd, maar Joshua is helemáál gestoord!

Over het algemeen is het zo dat de mereologische variant de klemtoon op de eerste lettergreep heeft en de superlatiefvariant op de derde.

Hoeksema beweert dat de mereologische kwantificeerder de basis is geweest voor het bijwoord van graad en dat op zijn beurt binnen deze variant de superlatiefvariant is ontstaan. De enorme gelijkenis en het nauwelijks onderscheid kunnen maken tussen mereologisch en superlatief ‘helemaal’ in ontkennende zinnen zoals

28) Jan houdt niet van honden, en Piet houdt helemáál niet van honden (Hoeksema 2009:15)

werpt de hypothese op dat superlatief ‘helemaal’ eerst in ontkennende zinnen is ontstaan en later algemener gebruikt kon worden.

Vooruitlopend op de volgende paragraaf is de verandering van mereologisch naar adverbiaal een goed voorbeeld van semantic bleaching: de oorspronkelijke betekenis is verloren gegaan en het is een generisch (d.w.z. ‘algemeen’) bijwoord van graad geworden. Over bleaching en aanverwante onderwerpen meer in paragraaf 3.1.

Om terug te komen op de superlatiefvariant: bij deze is het noodzakelijk dat er een vergelijking gemaakt wordt, plus dat er sprake is van een rangorde binnen een verzameling. De superlatiefvariant van ‘helemaal’ geeft zoals gezegd altijd het hoogst mogelijke aan:

29) Danny is moe, maar Dave is helemáál moe (superlatief)

Hoe verhoudt zich dit tot ‘zeker’? Als we nu ‘helemaal’ vervangen door ‘zeker’ 30) Danny is moe, maar Dave is zéker moe

dan valt op dat beide constructies intuïtief bijzonder veel op elkaar lijken. Maar: welke variant is dit dan? Aan de ene kant zou het een focuspartikel zijn, omdat het de tweede actant (Dave) sterk benadrukt. Aan de andere kant zou het als scalair partikel benoemt kunnen worden, aangezien de uitdrukking het eindpunt aangeeft van een bepaalde schaal (het maximum). Hoe dan ook ben ik deze variant niet of nauwelijks in de data tegengekomen, dus zal ik van de classificatie geen probleem maken. Echter: uitgaand van onderstaande zinnen lijkt het erop dat ‘zeker’ één stapje lager moet blijven dan ‘helemaal’:

31) Veel mensen houden van biefstuk, Jan zéker en Piet (al) helemáál (o.b.v. Hoeksema 2009:13) 32) Veel mensen houden van biefstuk, zéker Jan en Piet (al) helemáál

Dit is in overeenstemming met de opmerking van Hoeksema (2009:12) dat bij het gebruik van de ‘helemaal’-clausule de bovengrens is bereikt en niet overtroffen kan worden.

Ook in negaties is ‘helemaal’ door zeker te vervangen:

33) Jan houdt niet van honden, en Piet houdt helemáál niet van honden (Hoeksema 2009:15) 34) Jan houdt niet van honden, en Piet houdt zéker niet van honden

(9)

9 Al met al lijkt het er sterk op dat de mogelijkheid tot vervanging door ‘helemaal’ duidt op een focuspartikelbetekenis van ‘zeker’.

Naast deze drie mogelijke partikelgebruiksvormen van ‘zeker’ (als modaal partikel, focuspartikel en schaalpartikel) somt Van der Wouden de aangetroffen betekenissen in het WNT op en voegt hij daar later zijn eigen classificatie van het hedendaags Nederlands, gebaseerd op eigen dataonderzoek, aan toe.

De gebruiksmogelijkheden die het WNT onderscheidt zijn (ik zal voor de traceerbaarheid de nummering van Van der Wouden (1999: vierde t/m zesde pagina) overnemen, voorafgegaan door een ‘#’ en voor de levendigheid, neem ik ook de historische voorbeelden op.):

#7 Als adjectief:

a Wie voor eenen vreemden borch wort die sal ongheual hebben, Maer die hem voor gelouen wacht is zeker [=veilig] (Bijbel van Liesveldt 1526)

b Si zijn seker [zonder twijfel] dat Joannes een propheet is (Bijbel van Vorsterman 1531)

c Dat seecker [vaststaand] is, dat de ruyteren volgende dese ordre gewapent wesende, men daervan seeckerder dienst sal konnen trecken (Duyck, Journ. 1597)

d Een seker [betrouwbaar] mensch (Plant 1573) #8 Als bijwoord (in de betekenis van ‘veilig’)

a Wie onberespelic wandelt, die wandelt seker (Bijbel van Liesveldt 1526)

b Op wien magh een Kindt seeckerder vertrouwen, als op sijn Vader? (Sprankhuizen 1634) #9 Als onbepaald voornaamwoord

Een ander heeft ghemaeckt eenen Rinck, en die ver-eert aen een seker Prince van Italien.

(Sprankhuizen 1634)

#10 Als bijwoord van modaliteit

a Ter nadrukkelijke bevestiging van de waarheid of juistheid van wat wordt beweerd:

Wij hebben twe dagen te Haenwijck geweest, daer ick het seker nog al veel beter vint als ick gedocht hadde. (bij Christiaan Huygens 1656)

b Met concessieve waarde:

Of mij de doodelijke stilte niet vervele? …Zeker leef ik over ’t geheel zeer eenzaam …Doch de eenzaamheid is niet zoo onbehaagelijk als zij schijnt voor iemand, die lust heeft, het verstand te oefenen (Overdorp-Post, Het Land 1788)

c Ter versterking van een bevestiging of een negatie; in elliptische constructie:

“Is de Leeuw van Vlaenderen een volmaekt stuk? – “Zeker nee hy, en de heer Conscience is nog aen zyn toppunt niet geraekt”. (in briefwisseling Conscience 1 1839)

d Als elliptische antwoordzin ter uitdrukking van een sterke bevestiging op de voorgaande vraag:

Voel je je gelukkig hier, kan je overweg met Betsy? – O, zeker, uitstekend, anders zoû ik immers niet bij bij [sic] haar inwonen.

De variant onder e sla ik over.

f Ter uitdrukking van een sterk vermoeden (zonder klemtoon):

Och het is hier zoo akelig stil om ’s nachts te blijven. Hier vliegen zeker vleêrmuizen en uilen.

(Van Lennep, Rom. 1, 1833)

(10)

10 Ton van der Wouden noemde zoals een stukje terug gezegd het gebruik van ‘zeker’ als focuspartikel, schaalpartikel en modaal partikel. Daarnaast benoemt hij het gebruik als: antwoord, predicaat, bijwoord van graad, epistemisch bijwoord, onbepaald voornaamwoord en in vaste combinatie met ‘weten’. De mogelijke betekenissen volgens het WNT en volgens Van der Wouden vat ik samen in onderstaand schema. Voor mijn diachrone onderzoek, dat ook voorkomens van ‘zeker’ van meerdere millennia geleden zal betreffen, is het namelijk noodzakelijk dat ik álle genoemde mogelijkheden onderbreng. Te zien is dat ik onder ‘taalkundige vorm’ vaak meerdere nummers bij een gebruiksmogelijkheid heb opgenomen (de nummers corresponderen weer met de indeling van Van der Wouden (1999)). Dit heb ik gedaan omdat redelijk wat varianten in het WNT samenvallen met die in Van der Woudens indeling of gewoonweg overkoepelend benoemd konden worden. Dit samenvoegen maakt het overzichtelijker en het doen van later dataonderzoek makkelijker. Ik heb de onderverdeling die Van der Wouden er op nahoudt bij focuspartikels (namelijk: in situ, vooropgeplaatst, achteropgeplaatst, versterking) alsmede bij modale partikels (aanname, concessief, ‘in elk geval’, achteraan en ‘toch zeker’) niet helemaal overgenomen. Dit is voor mijn onderzoeksvraag te gedetailleerd.

Tabel 0 Classificatie van gebruiksmogelijkheden van ‘zeker’

Taalkundige vorm Te vervangen door voorbeeld

Schaalpartikel 11.2

Minstens Zeker tien mensen vonden de dood

Focuspartikel 11.1

Met name, in het bijzonder, vooral, juist, helemáál

Zeker studenten worden hiervan de dupe Modaalpartikel

10f en 11.3

denk ik, vast, waarschijnlijk Jij hebt dat zeker weer niet gedaan? Bijwoord

8a/b

Veilig, gerust, betrouwbaar Hij kan zeker over straat Epistemisch bijwoord (incl.

con-cessief en versterkende ellips) 12.4 en 10a/b/c

Stellig, absoluut,voorwaar, beslist, ‘het is wel zo dat…maar’, écht

Als jij je goed voorbereid op je eindexamens, slaag jij zeker.

Zeker, ik heb ook fouten gemaakt, maar die zijn niks vergeleken met wat hij heeft gedaan Bijwoord van graad

12.3

‘bijna’ kan toegevoegd worden

Nederland wordt (bijna) zeker kampioen op het WK in Zuid-Afrika

Onbepaald voornaamwoord 9 en 12.6

Bepaald(e) Zekere hooligans vernielden de abri Adjectief (inclusief als predicaat)

7a/b/c/d en 12.2

Veilig, geen twijfels hebbend, vaststaand, betrouwbaar

Ik ben mijn leven niet zeker (=veilig) Ik ben (er) zeker (van) dat dat doorgaat Het is zeker dat dat doorgaat

Hij is een zeker (=betrouwbaar) mens In vaste combinatie met ‘weten’

12.5

- Weet je dat wel zeker?

Antwoord 10d en 12.1

Absoluut Ga je mee naar het zwembad? Zeker!

Op dit schema kom ik bij ‘onderzoeksopzet’ nog terug.

(11)

11 aansporing’ in ‘kom eens binnen’ ?). Wat daardoor ook vaak gebeurt is dat een taal bestaande partikels hergebruikt door ze extra betekenissen toe te kennen of door vaste partikelclusters met specifieke betekenissen te creëren.

Het Nederlandse lexicon is volgens Hoeksema behoorlijk uitgebreid met uitdrukkingen die de gezindheid van de spreker aangeven. Voorbeelden hiervan zijn minimizers (ik snap er geen snars van), graadadverbia en swarmverbs (zoals ‘wemelen’). Het modaal gebruik van ‘zeker’ valt daar ook zeker onder, omdat het een bepaalde mentale staat van de spreker representeert (i.e. de spreker heeft een bepaald vermoeden).

In zijn artikel staan de gevallen van best echter centraal. In het begin kon ‘best’ alleen worden gebruikt in modale contexten, en wel voornamelijk in combinatie met zwakke modale hulpwerkwoorden (als ‘kunnen’ en ‘mogen’). Later kwam er de mogelijkheid bij te combineren met cognitiewerkwoorden (zoals ‘weten’ en ‘begrijpen’) en gradeerbare predicaten (meestal in constructies met koppel-werkwoorden in, aanvankelijk alleen modale taalomgevingen, zoals ‘dat is best denkbaar’ (Hoeksema 2008:9), en later ook in niet-modale taalomgevingen, zoals ‘je bent best lief’ (Hoeksema 2008:7)). Tussendoor merkt Hoeksema op dat ‘best’, zoals kenmerkend is voor partikels, niet getopicaliseerd kan worden:

36) *best zou dat kunnen (Hoeksema 2008:11) Hier ga ik in paragraaf 3.4 dieper op in.

Partikelclusters die gebaseerd zijn op ‘best’, duiken op in contexten binnen contexten en vormen derhalve meer gespecialiseerde varianten van ‘best’. Er is dus sprake van voordurende specialisatie. Dit fenomeen staat niet op zichzelf. Ook andere partikelclusters als ‘zelfs maar’, ‘ook maar’, ‘zelfs ook maar’ en ‘ook slechts’ laten dit patroon van specialisatie zien.

Over het algemeen wordt aangenomen dat de adjectieve betekenis als in ‘veilig’, afgeleid van het Latijnse ‘securus’, en de bijbehorende adverbiale betekenis het oudst is. Daarna is vermoedelijk de epistemische betekenis uit het bijwoord ontstaan en uit het epistemische bijwoord waarschijnlijk de partikels, waarvan het focuspartikel en schaalpartikel presumptief het modale partikel voorafgingen. Dit is waarschijnlijk zo op basis van de redenering dat het schaal- en focuspartikel in betekenis dichter bij de epistemische betekenis staan dan het modale partikel. Bij de twee eerstgenoemde is namelijk nog steeds sprake van een bepaalde stelligheid in de bewering, terwijl er bij de modale betekenis juist geen stelligheid meer te bespeuren valt:

37) Er zijn zeker twee appels opgegeten. (klemtoon op de eerste ‘e’ van ‘zeker’)

=”Er is een aantal appels opgegeten, maar ik kan met zekerheid stellen dat dat er in ieder geval twee waren, maar mogelijk zelfs meer.”

38) Zeker appels zijn lekker bij het ontbijt. (klemtoon op de eerste ‘e’ van ‘zeker’)

=”Er zijn misschien wel meer dingen die lekker zijn bij het ontbijt, maar ik kan met zekerheid

stellen dat appels dat in ieder geval zijn en eigenlijk zelfs lekkerder zijn dan andere lekkere

dingen.”

(12)

12 Omdat de eerste twee dus nog een element van zekerheid bezitten en dus dichter bij de oorspronkelijke epistemische betekenis van noodzaak staan, vermoed ik dat deze eerder zijn ontstaan dan de modale betekenis die alleen nog een element van verwachting bezit. Uit de data moet blijken of dit klopt. In sommige gevallen kun je het zelfs met gebruik van de betekenis ‘veilig’ parafraseren:

“Ik heb zeker drie schoenen” (klemtoon op de eerste ‘e’ van ‘zeker’) =”ik kan veilig beweren dat ik drie schoenen heb, ik heb er immers genoeg” In deze gevallen verschillen de scalaire- en epistemische betekenis nauwelijks van elkaar.

Bovenstaande voorbeelden tonen aan dat de epistemische -, focus- en schaalbetekenis niet zo ver uit elkaar liggen. Dit wijst op een subtiele, organische betekenisverandering.

Het gebruik met ‘weten’ is denkelijk een ontstane variant van het gebruik als bijwoord of adjectief. Het is aannemelijk dat het gebruik als onbepaald voornaamwoord van de Fransen is overgenomen (‘certain(s)’). Hoogstwaarschijnlijk heeft deze betekenis is het Nederlands dus niet rechtstreeks met de andere van doen.

In deze scriptie kijk vooral naar de epistemische - en partikelgebruiken, hoewel ik de andere betekenismogelijkheden beslist zal opnemen in het dataonderzoek en de bespreking daarvan.

(13)

13

§4 Theoretische onderbouwing

§4.1 Grammaticalisatie

Het gedeelte over grammaticalisatie baseer ik op twee standaardwerken over grammaticalisatie, te weten: het World Lexicon of Grammaticalisation van Heine en Kuteva (2002) en ‘Approaches to Grammaticalisation’ van Traugott en Heine (1991).

4.1.1. World lexicon of grammaticalization

Grammaticalisatie is een ontwikkeling van lexicale tot grammaticale taalvormen en ook van grammaticale naar méér grammaticale taalvormen.

De vier kenmerken die Heine en Kuteva toeschrijven aan grammaticalisatie zijn:

1) desemanticisatie, beter bekend als ‘semantic bleaching’. Dit houdt in: verlies van lexicale betekenis.

2) Uitbreiding, ook wel bekend als contextgeneralisatie. Dit houdt in dat de taalvorm in meer contexten gebruikt kan worden.

3) Decategorisatie. Dit is: het verlies van morfosyntactische eigenschappen die kenmerkend zijn voor lexicale of minder grammaticale taalvormen. De taalvorm wordt als het ware steeds abstracter en gaat steeds meer kenmerken vertonen van ‘pure’ functionele categorieën.

4) Erosie (ofwel: fonetische reductie). Afkalving van het klankmateriaal.

Op desemantificatie en decategorisatie (dan onder de noemer ‘toename in abstractieniveau’) kom ik nog uitgebreider terug (onder ‘Approaches to Grammaticalisation).

De schrijvers stellen dat er voor grammaticalisatie een geschikte context nodig is. Ze noemen grammaticalisatie dan ook ‘a product of context-induced reinterpretation’ (p2). De gedachte is dat context een bepalende rol speelt doordat het zo te zeggen een andere interpretatie mogelijk maakt die het (lexicale) woord alleen, niet mogelijk zou kunnen maken.

Grammaticalisatie is een proces dat volgens Heine en Kuteva alleen plaatsvindt wanneer concrete annex lexicale betekenissen (ook) gebruikt gaan worden om abstracte concepten of noties uit te drukken. Naarmate de tijd verstrijkt, raken deze nieuwe, grammaticale betekenissen steeds verder verwijderd van de originele, lexicale betekenis. Er is een sterke tendens dat deze ontwikkeling maar één kant op gaat, namelijk van concreet naar steeds abstracter, bijvoorbeeld van woorden voor concrete voorwerpen naar woorden voor ruimtelijke concepten of van woorden voor ruimtelijke concepten naar woorden die met tijd van doen hebben. Dit ‘eenrichtingsdenken’ heet unidirectionaliteit. Hoewel er enkele uitzonderingen op dit uitgangspunt gevonden zijn, dus gevallen waarin een woord of morfeem uit een grammaticale categorie gaandeweg lexicaal gebruikt gaat worden (bijvoorbeeld de opkomst van het Nederlands tig: van huis uit een achtervoegsel bij telwoorden om tientallen aan te geven, tegenwoordig ook synoniem voor ‘heel veel’), zijn dat er toch dusdanig weinig dat er aan dit unidirectionaliteitsprincipe vastgehouden wordt. In de paragraaf ‘degrammaticalisatie’ ga ik wat uitvoeriger op deze tegenvoorbeelden in.

(14)

14 Desemanticisatie wordt door Heine en Kuteva gezien als de veroorzaker van erosie en decategorisatie en wel met de volgende gedachtegang: de gegrammaticaliseerde taalvormen raken steeds verder verwijderd van hun oorspronkelijke betekenis en verliezen de eigenschappen van hun initiële woordcategorie (decategorisatie). Een echte verklaring voor de relatie tussen de twee geven zij echter niet. Het veroorzaken van klankerosie door grammaticalisatie wordt wel goed uitgelegd: grammaticale taalvormen worden frequenter gebruikt, worden daardoor voorspelbaar(der) en zullen daardoor eerder onderhevig zijn aan fonetische reductie (het wegvallen of assimileren van klanken).

Het is over het algemeen erg lastig om morfologische, syntactische en fonetische veranderingen aannemelijk te maken, doordat deze zich zo langzaam voltrekken. Hopelijk is de tijdsspanne die ik in mijn empirische onderzoek hanteer, ongeveer zevenhonderd jaar, groot genoeg om veranderingen te kunnen waarnemen. Voor de periodisering verwijs ik door naar de paragraaf ‘onderzoeksopzet’.

De schrijvers hameren er nog op dat het grammaticalisatieproces zich niet alleen voltrekt van lexicale taalvormen naar grammaticale taalvormen, maar dat er net zo veel gevallen zijn waarin grammaticalisatie plaatsvindt van grammaticale naar nóg grammaticalere vormen. Daarnaast wordt er over het grammaticalisatieproces gezegd dat het in welk stadium dan ook beëindigd kan worden en dat ‘versleten’ grammaticale taalvormen niet noodzakelijkerwijs door nieuwe vervangen hoeven te worden.

4.1.2. De complexe eigenschappen van grammaticalisatie

Grammaticalisatie is een langdurig en continu, of beter gezegd: stapsgewijs proces. Daardoor is het lastig het te versimpelen tot enkel een begin- en eindstadium. Grammaticale taalvormen kunnen daarnaast niet uitsluitend uit een enkel woord of morfeem voortvloeien, maar ook uit een woordgroep, frase of zelfs hele propositie. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het Engelse ‘(to) be going to’, voor het aangeven van het futurum. Hier zijn de werkwoorden ‘to go’, ‘to be’ en het voorzetsel ‘to’, sámen gegrammaticaliseerd tot een middel om de toekomende tijd aan te geven. Tevens is het mogelijk dat een complexe talige constructie een grammaticale functie kan dienen, zonder dat er een aanwijsbaar gedeelte daarvan gegrammaticaliseerd is; intuïtief is de constructie in zijn geheel gegrammaticaliseerd en is er lastig de vinger op te leggen welk onderdeel nou de grammaticale functie draagt. Kortom: de verhouding bij grammaticalisatie tussen bronwoord en doelwoord zoals Heine en Kuteva dat noemen, is dus niet altijd één op één. Het idee ‘ lexicaal woord leidt tot grammaticaal woord’ ligt dus soms ingewikkelder.

In sommige gevallen is het mogelijk de betekenisontwikkeling van een bepaald woord te schetsen door het raadplegen van gedateerde bronnen. Als een bepaald gebruik van een al bestaand woord in een eerdere periode niet voorkomt en in een latere wel, is het mogelijk te infereren dat deze variant ná, en vermoedelijk ook uit, een al bestaande variant is voortgekomen. In schema:

Eerder Later Nog later

Betekenis 1 betekenis 1 betekenis 1 minder frequent

- betekenis 2 komt op betekenis 2 geconsolideerd

Voor mijn onderzoek zal ik mij met name op deze methode beroepen: ik doorzoek historische bronnen op voorkomens van zeker, bepaal wat logischerwijs de betekenis is en plaats op die manier de verschillende betekenisvarianten van zeker in de tijd.

(15)

15 meeste) typische grammaticalisatie-eigenschappen bezit. De uitkomst hiervan zou de onderzoeker een indruk kunnen geven van wanneer de woorden/betekenisvarianten ten opzichte van elkaar zijn ontstaan: hoe meer grammaticalisatie-eigenschappen een woord/betekenisvariant bezit, des te later is deze in het ontwikkelingsproces gesitueerd. Is er bij een woord/betekenisvariant bijvoorbeeld sprake van verlies van lexicale morfosyntactische eigenschappen, zoals het vermogen verbogen te worden of het vermogen gecombineerd te worden met modifiers? Of/en is er sprake van klankerosie (het wegvallen of versimpeld raken van klanken)? Zo ja, dan kan beargumenteerd worden dat deze variant het recentst is (dit is een zogenoemd plausibiliteitsargument).

Hierbij wordt aangenomen dat het proces van grammaticalisatie een unidirectioneel proces (van lexicaal naar grammaticaal) is en dus geen omgekeerd proces kent. Zoals al eerder gezegd is, zijn er op deze trend enkele uitzonderingen, dus helemaal waterdicht is deze bewijsvoering om de onderlinge temporele positie van woorden of betekenisvarianten te bepalen echter niet.

Een factor die van invloed is of kan zijn op het grammaticalisatieproces is taalcontact. Het is een lastige vraag wáárdoor een bepaalde verandering optreedt. Is dat een taalinterne ontwikkeling of is het het gevolg van het lenen van of beïnvloed worden door een andere taal? Dat is erg lastig vast te stellen. Over het algemeen gaat men ervan uit dat beide mogelijkheden even vaak bij grammaticalisatie betrokken zijn. Hiermee samenhangend is de studie naar pidgin- en creooltalen erg bruikbaar. Daar komt wederom de vraag naar voren welke taalveranderingen het gevolg zijn van taalcontact en taalvermenging, en welke veranderingen het gevolg zijn van interne taalevolutie. Opnieuw is dit moeilijk te achterhalen, maar men gaat ervan uit dat grammaticalisatie in pidgin- en creooltalen niet fundamenteel anders verloopt dan in ‘gewone’ talen en dat dus weer interne en externe factoren in het geding zijn. Voor een goede illustratie van taalcontact en de gevolgen daarvan op de woordenschat, verwijs ik graag naar mijn bachelorscriptie (Cox 2009).

Bij het bestuderen van een woord moet je niet alleen rekening houden met de semantische, maar ook met de syntactische eigenschappen: waar combineert het mee? En in het geval van werkwoorden ook: met hoeveel en wat voor argument(en) (subject, direct object, indirect object) combineert het werkwoord? (i.e.: de valentie van een werkwoord).

4.1.3. Approaches to grammaticalization

Heine en Traugott (1991) zien de studie van grammaticalisatie als dat deel van de taalkunde dat betrekking heeft op de wisselwerking tussen langue en parole, tussen categorisch en niet-categorisch, tussen het vaste en minder vaste in taal. Grammaticalisatie is volgens hen een taalkundig proces van categorieorganisatie en codering, zowel diachroon als synchroon. Het synchrone aspect is bij hen dus wat meer belicht dan bij Heine en Kuteva in het vorige stuk.

Er is enige onenigheid onder wetenschappers of grammaticalisatie in essentie een diachroon fenomeen is, dat bestudeerd moet worden in termen van ‘source and pathway’ (p1) (dat houdt in: een bronwoord evolueert stelselmatig naar een grammaticaal eindstadium toe); of in essentie een syntactisch, discourse-pragmatisch fenomeen, waarbij grammaticalisatie gezien wordt als iets flexibels dat naast diachroon ook synchroon van kracht kan zijn.

Een aantal gangbare visies van grammaticalisatie zijn: 1) Het “lexicale eenheid --> morfeem”-model

(16)

16 “Under the diachronic aspect, grammaticalization is a process which turns lexemes into grammatical formatives and makes grammatical formatives still more grammatical…” (Lehmann 1985:303 verwijzend naar Kurylowicz (1965))

“… an evolution whereby linguistic units lose in semantic complexity, pragmatic significance, syntactic freedom, and phonetic substance…” (Heine en Reh (1984:15))

2) Het “discourse -->morfosyntaxis”-uitgangspunt, waarbij de aandacht uitgaat naar hoe discourse wordt vormgegeven (“verpakt” p2), en naar de evolutie van syntactische en morfologische structuren, teweeggebracht door discoursestrategieën.

3) Het idee van ‘grammaticale codering’, waarbij de nadruk gelegd wordt op hoe grammaticale codering in specifieke talen mogelijk is en hoe dit georganiseerd is.

Er wordt verder nog een samengesteld model voorgesteld die het “lexicale eenheid --> morfeem”-model en “discourse -->morfosyntaxis”-uitgangspunt combineert. Dat model ziet er als volgt uit:

[Lexicaal taalelement dat gebruikt wordt in discourse] --> [morfosyntaxis]

Grammaticalisatie is een van de verschillende soorten taalverandering, onderhevig aan algemene taalveranderingsprincipes, maar heeft ook zijn eigen kenmerken, zoals veranderingen in de grammatica: meer syntacticisatie in beginstadia, meer verlies van morfosyntactische onafhankelijkheid in latere stadia en uiteindelijk verdwijning.

4.1.4. Unidirectionaliteit

Een aanname die sterk bij de diachrone traditie hoort, is de “cline of grammaticalization” (zie de vorige subparagraaf). Hiermee wordt bedoeld dat grammaticalisatie zich in één richting ontwikkelt, stapsgewijs en in een vast patroon. Of, zoals Traugott en Heine zelf zeggen: een vaste route die taalverandering langs een beperkt aantal taalstructuren loodst die erg weinig van elkaar verschillen. Dit betekent natuurlijk niet dat elk unidirectioneel proces ook grammaticalisatie is.

De unidirectionele processen die kenmerkend zijn voor grammaticalisatie zijn:

1) Toename in abstractieniveau (vergelijk ‘decategorisatie’ in de vorige subparagraaf): het taalelement wordt steeds abstracter. Grammaticalisatie is op zichzelf echter geen voorwaarde voor een toename in abstractieniveau.

Een voorbeeld van toename in abstractieniveau is het hedendaagse gebruik van werkwoorden met van huis uit duidelijke semantische betekenissen, voor het aangeven van de toekomende tijd. Veelgebruikte werkwoorden zijn werkwoorden van beweging, verandering en van verlangen.

Denk aan:

40) ik ga je aanklagen! (‘gaan’ betekent oorspronkelijk ‘lopen’) 41) I am going to sew you! (van ‘to go’, dat van origine ‘gaan’ betekent) 42)Jag kommer att sakna dig! (van ’att komma’ dat van origine ‘komen’ betekent) (ik zal je missen)

43) Ich werde mein leben lang üben (van ‘werden’ dat van oorsprong ‘worden’ betekent)

(17)

17 lichaamsdeel ‘rug’ en later de abstractere betekenis van ‘achteruit in de ruimte’ en nog later ‘eerder in de tijd’ heeft gekregen.

Nog weer een voorbeeld is het ontwikkelen van temporele betekenis in causale - en die weer in concessieve betekenis. Een goede illustratie is het Duitse ‘weil’ dat van zichzelf ‘terwijl’ betekent, maar tegenwoordig ook gebruikt kan worden als ‘omdat’ en ook in de betekenis ‘ofschoon’. Voor het Engelse ‘while’ is de concessieve variant ook in gebruik (Traugott 1995: 39-42).

2) Desemanticificatie/bleaching (reeds genoemd aan het begin van deze paragraaf): een lediging of verlies van semantische of pragmatische betekenis. Traugott en Heine gaan hier tegenin door te stellen dat de beginfase van grammaticalisatie juist gepaard gaat met een toename in pragmatische betekenis. Ik zal hier niet verder op ingaan.

Een voorbeeld van bleaching is de ontwikkeling van ons persoonlijk voornaamwoord ‘men’ uit het zelfstandig naamwoord ‘man’ en/of ‘mens’ (Jack Hoeksema 2010, persoonlijke communicatie). ‘Man’ betekent ‘één enkel persoon van de mannelijke sekse’ en ‘mens’ ‘één exemplaar van de diersoort homo sapiens’ of ‘één persoon’. Later is er hieruit een generisch te gebruiken begrip ontstaan dat vaak te vervangen is door ‘een aantal mensen’. Het begrip is vager geworden, want het heeft in dat gebruik de betekeniscomponenten van ‘mannelijkheid’ en ‘enkelvoudig getal’ verloren.

Het is bovendien zeer van de context afhankelijk waar ‘men’ naar verwijst, want waar slaat ‘men’ op in ‘men is niet zo op je gesteld’? Afhankelijk van door wie en waar dit gezegd wordt kun je enige conclusies trekken, maar zonder context is het enige dat je hieruit zou kunnen afleiden dat er wat mensen bestaan die jou niet mogen.

Merk op dat in het Zweeds ditzelfde gebruik is ontstaan. Het Zweedse ‘man’ kan zowel als onbepaald voornaamwoord als zelfstandig naamwoord voor ‘mannelijk persoon’ gebezigd worden. Hetzelfde gaat op voor het Duitse ‘man’.

Toename in abstractieniveau en grammaticaliatie vertonen nogal wat overlap en daarom is het erg lastig beide uit elkaar te houden. Traugott en Heine geven hiervoor helaas ook geen criteria weer.

3) Toename van gebondenheid.

Een voorbeeld van toename in gebondenheid is dat op zinsniveau onafhankelijke zinnen met elkaar gecombineerd worden en er een schaal doorlopen kan worden van onafhankelijke zinnen, naar een soort van losse naast- elkaar-plaatsing en coördinatie en uiteindelijk naar onderschikking.

(18)

18 - Het Franse ‘chez’ dat van origine ‘huis’ betekent en dus een zelfstandig naamwoord was,

maar tegenwoordig als het voorzetsel ‘bij’ gebruikt wordt.

- Het Franse ‘personne’ dat vooreerst louter ‘persoon’ betekende en er later in combinatie met ‘ne’ de betekenis van ‘niemand’ bij kreeg. Tegenwoordig heeft de betekenis van ‘niemand’ in geïsoleerd gebruik van ‘personne’ de betekenis van ‘een persoon’ verdrongen. - Het gebruik van ‘hartje’ in de zin van ‘hij woont hartje Amsterdam’. Hier is de diminutief van

het zelfstandig naamwoord ‘hart’ gaan functioneren als prepositie. Voor sommige Nederlanders is nog steeds de toevoeging van ‘in’ (‘hij woont in hartje Amsterdam’) noodzakelijk, maar deze eis verliest meer en meer terrein.

- Het Nederlandse ‘zeer’ dat van oorsprong de notie heeft van ‘pijn’, dat zich in de loop der tijd ontwikkeld heeft tot een bijwoord van graad. In het Nederlands is de adjectieve betekenis nog steeds existent. In het Duits niet meer. Vergelijk:

45) dat doet zeer! 46) ik vind dat zeer stom! 47) das ist sehr schön! 48) *das tut sehr! 49) das tut weh!

Voor elk grammaticaal domein komt slechts een klein aantal woordcategorieën, en daarvan weer een klein aantal leden, in aanmerking voor grammaticalisatie. Om in aanmerking te komen , moet de semantische inhoud van een woord of een inferentie daarvan op de eerste plaats geschikt zijn om iets abstracters of grammaticaals uit te drukken. De hamvraag is of een taalvorm op een natuurlijke en daardoor makkelijk te vatten manier gebruikt zou kunnen worden voor metalinguistische doeleinden. Op de tweede plaats noemen zij ‘perceptual salience’. Hieronder wordt waarschijnlijk verstaan dat een taalvorm prominent is annex opvalt in de waarneming. In het geval van taal spelen nadruk, inhoud en positie hierbij een rol.

Er wordt daarnaast opgemerkt dat talen verschillen in hoeverre woorden in het grammaticalisatieproces vorderen. Taalspecifieke eigenschappen lijken dus ook een rol te spelen bij grammaticalisatie.

Als laatste is het zeer belangrijk dat de vorm regelmatig gebruikt wordt om te kunnen grammaticaliseren.

§4.2 Subjectificatie

4.2.1. Inleiding

In de vorige paragraaf besprak ik het begrip grammaticalisatie. In het artikel ‘subjectification in grammaticalisation’ brengt Traugott (1995) grammaticalisatie in verband met een ander fenomeen, genaamd subjectificatie. Zoals zij het zelf ziet, is subjectificatie een pragmatisch-semantisch proces waarbij de betekenis van een taalelement gaandeweg in toenemende mate gebaseerd wordt op de subjectieve overtuigingen en houdingen van de spreker ten opzichte van de propositie. Kortom: het wordt voor de betekenis steeds bepalender hoe de spreker zich verhoudt tot hetgeen hij/zij zegt.

(19)

19 laatstgenoemde de bijkomstigheid van morfosyntactische factoren zorgt voor een interactie met pragmatisch-semantische factoren en daardoor een wat ingewikkelder evolutietraject veroorzaakt. Grof gezegd is ‘subjectivicatie in grammaticalisatie’ dus de ontwikkeling van een als grammaticaal aan te merken uitdrukking die overtuigingen en/of houdingen van de spreker met betrekking tot de propositionele inhoud van de taaluiting weergeeft. Subjectivicatie en grammaticalisatie verhouden zich niet één op één met elkaar. Subjectivicatie kan bij verscheidene linguïstische processen een rol spelen, waaronder dus in combinatie met grammaticalisatie.

Zoals al eerder opgemerkt kunnen de niet-gegrammaticaliseerde taalvormen voortbestaan naast de gegrammaticaliseerde taalvormen; soms zelfs gedurende meerdere eeuwen. Dit verschijnsel wordt ook wel ‘layering’ genoemd (Hopper 1991). Sterker nog: Layering is eerder regel dan uitzondering. (Layering is al beschreven halverwege de vorige paragraaf, p12)

Traugott bespreekt de uitgangspunten van een met betrekking tot subjectiviteit andere belangrijke wetenschapper, te weten Langacker (1985). Deze ziet subjectiviteit als de mate waarin de taaluiting cognitief beschouwd gegrondvest is in het perspectief annex de positie van de spreker. Alle taalgebruikssituaties zijn eigenlijk op z’n minst íéts gegrond in dat perspectief, maar de mate waarín kan sterk per situatie verschillen. Een situatie kan nauwelijks verankerd zijn in dit perspectief of juist essentieel voor het kunnen begrijpen van de uiting. En alle gevallen daar tussen in.

Langacker verduidelijkt dit onderscheid met een metafoor uit het toneel: in een zo objectief mogelijke uitdrukking wordt de informatie gepresenteerd alsof het zich uitsluitend afspeelt op het podium in een theaterzaal en de spreker en hoorder als het ware in het publiek zitten en enkel toekijken. Bij een subjectievere uiting wordt een deel van de omgeving of (een van) de participanten noodzakelijk bij de interpretatie betrokken.

Een voorbeeld van diachrone subjectificatie is het ontstaan van een epistemische lezing uit deontische modale werkwoorden. Voor de volledigheid: de epistemische modaliteit heeft betrekking op de mate waarin een spreker zeker is van de waarheid van zijn uiting. De deontische modaliteit heeft betrekking op het uitdrukken van een verplichting of goedkeuring (Saeed 2003:322). Vergelijk de deontische, respectievelijk epistemische lezing hieronder:

50)Jullie moeten getrouwd zijn (anders kunnen jullie geen aanspraak maken op kinderbijslag) (Deze uiting betreft een voorwaarde/verplichting, dus is deontisch)

51)Jullie moeten getrouwd zijn (want jullie dragen allebei dezelfde trouwring)

(Deze uiting betreft een aanname of inferentie. Dit gaat dus over in hoeverre de spreker in wil staan voor de waarheidswaarde van de uiting en is dus epistemisch.)

Hier is ook sprake van een verschuiving van een gezichtspunt dat buiten de gespreksdeelnemers ligt (de mensen die hebben bepaald dat je eerst getrouwd moet zijn om aanspraak te kunnen maken op kinderbijslag) naar een gezichtspunt dat bij een van de deelnemers ligt (de aanname dat de twee getrouwd zijn, zit in het hoofd van de spreker).

(20)

20 Een zin die het onderscheid tussen een subjectieve en objectieve lezing illustreert is:

52) An earthquake is going to destroy that town (Lanacker 1990:23)

In deze betekenis heeft de combinatie ‘be going to’ niets meer te maken met de oorspronkelijke, objectieve betekenis van beweging, maar is de uiting gerelateerd aan de gebruikscontext, in het bijzonder: het moment van spreken. De gebeurtenis moet namelijk ná het uitspreken ervan plaatsvinden.

In het middengedeelte bespreekt Traugott subjectivicatieprocessen bij ‘be going to’, ‘let us’ versus ‘let’s’, ‘let alone’, ‘I think’, ‘while’, ‘rather than’, ‘even’ en houdingsbijwoorden (stance adverbs) en graadmodificeerders (degree modifiers). Ik zal enkel wat belangrijke elementen hieruit aanstippen en de uitgebreide analyses laten voor wat ze zijn.

Erg belangrijk voor het begrip van het ontstaan van nieuwe gebruiksmogelijkheden, is wat mij betreft:

53)Thys onhappy sowle … was goyng to be broughte into helle for the synne and onleful lustys of her body Deze arme ziel was gaande te zijn gebracht naar de hel

“Deze arme ziel zou naar de hel gebracht worden voor de zonden en lusten van haar lichaam” (1482 door een monnik uit Evesham (Oxford English Dictionary (1989) go 47b))

Doordat de bestemming van de reis (in casu: de hel) al een adjunct is van ‘broughte’ (‘brengen’, een bewegingswerkwoord) kan ‘was goyng to’ al niet meer het bij de bestemming horende bewegingswerkwoord zijn en dus ook niet als beweging geïnterpreteerd worden. Deze voorbeeldzin is op z’n minst een voorbeeld van een context waarin de betekenisverandering van ‘going to’ van ruimtelijk naar temporeel kan zijn ontstaan. En misschien wel het eerste voorkomen.

4.2.2. Unidirectionaliteit van subjectificatie

De aanname van een unidirectionele (zie hiervoor de vorige paragraaf) toename in subjectiviteit is volgens Traugott erg goed gefundeerd, althans voor de beginstadia, voorafgaand aan affixatie. Veel gesubjectificeerde vormen kunnen namelijk nóg subjectiever worden (vergelijk dit met grammaticalisatie waarbij grammaticale elementen nóg verder gegrammaticaliseerd kunnen worden), of gesubjectificeerde vormen kunnen vervangen worden door recentelijk gesubjectificeerde vormen. Wederom zijn er op deze sterke tendens een paar uitzonderingen, maar deze bevinden zich allemaal in latere stadia van grammaticalisatie en betreffen nooit gevallen van complete desubjectificatie. Kennelijk gaat de fuik van unidirectionaliteit ook in dit geval in zeer hoge mate op.

(21)

21 1990). Zoals al aan het eind van de vorige paragraaf vermeld (p15), zijn de originele betekenis van het woord en de mogelijke betekenisafleidingen bepalend voor het al dan niet ‘gestrikt’ worden voor deze metalinguïstische of discoursefuncties. Een voorwaarde is dat de taalvorm of een inferentie daarvan iets abstracters kunnen uitdrukken.

Een andere hypothese van Traugott is dat subjectificatie tot op grote hoogte correleert met vroege grammaticalisatie. Dit volgt waarschijnlijk uit de grotere toegankelijkheid van de originele betekenis voor spreker en hoorder, voordat deze vertroebeld raakte.

Subjectificatie en grammaticalisatie zijn al met al dus afzonderlijke processen. Ze gaan vaak samen met diachrone continua zoals: van propositionele naar discoursefunctie, van objectieve naar subjectieve betekenis, van non-epistemische modaliteit naar epistemische enz.. Het afzetten van specifieke grammaticalisatieprocessen tegen al deze continua is volgens Traugott nodig voor een beter begrip van het verschijnsel grammaticalisatie.

Dan het verband met ‘bleaching’. In het voorgaande is uitgelegd dat ‘bleaching’ een proces is van semantische verarming. Traugott noemt wederom Langacker (1985) en noemt zijn visie hieromtrent. Langacker spreekt van de term ‘semantische verdunning’ en stelt maximale subjectiviteit gelijk aan maximale afwezigheid. Echter: voor zijn stelling is volgens Traugott veel te weinig bewijs.

Sommige eigenschappen van een taalelement kunnen in de loop der tijd verdwijnen of verminderen, maar dit verlies wordt gecompenseerd door pragmatische versterking. Volgens Traugott is dit gelegen in de subjectieve positie/houding van de spreker. Traugott is het dus niet eens met de overtuiging van Langacker dat maximale subjectiviteit gelijk staat aan maximale afwezigheid van betekenis.

Ten slotte de vraag waarom hergebruik van een al bestaande term leidt tot versterking en een grotere expressiviteit in plaats van het creëren van een nieuwe term. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de kant van de spreker om de informatiewaarde van het gezegde voor de gesprekspartner te verhogen (met behulp van inferentie).

§4.3 Degrammaticalisatie

In het bovenstaande werd grammaticalisatie gepresenteerd als een zich maar in één richting voltrekkend proces (het principe van unidirectionaliteit). Uitzonderingen op deze regel werden afgedaan als niet significante toevalligheden.

Hoewel er voorlopig nog geen reden is om aan te nemen dat de ontstaansgeschiedenis van de verschillende gebruiksmogelijkheden van ‘zeker’ niet aan dit principe gehoorzamen (maar misschien dat de resultaten van het dataonderzoek anders uitwijzen?), wil ik tóch een stuk wijden aan de uitzonderingen op dit principe, door het bespreken van degrammaticalisatie, de tegenhanger van grammaticalisatie. Naar mijn idee geeft de bespreking hiervan namelijk een completer en genuanceerder beeld van diachrone taalkundige verandering.

Ik doe dit aan de hand van een artikel van Muriël Norde, getiteld ‘degrammaticalization: three common controversies’ (2010).

(22)

22 maar dat ontwikkelingen in omgekeerde richting ook mogelijk zijn en het principe van unidirectionaliteit als harde waarheid teruggebracht is naar een sterke waarschijnlijkheid.

Degrammaticalisatie is volgens haar “een verandering waarbij een gram in een specifieke context meer autonomie of substantie verkrijgt op een of meerdere taalkundige niveaus (semantiek, morfologie, syntaxis en fonologie)” (p5). Een gram is bij haar, zo ik begreep, een grammaticaal element.

Norde noemt drie voorwaarden die de term degrammaticalisatie legitimeren:

1) Er is sprake van slechts één stap in tegengestelde richting (in het licht van de grammaticalisatiereeks inhoudsvorm > grammaticaal woord > clitic > inflectief affix (> ø)). Er is vooralsnog geen geval bekend waarin degrammaticalisatie het gehele proces van ‘eindpunt’ tot ‘beginpunt’ heeft voltrokken. Dit in tegenstelling tot grammaticalisatie.

2) Het karakter van de talige constructie en de plaats van het betreffende taalelement daarin moet (aanvankelijk) behouden blijven (Haspelmath 1999:1064); ze moeten in dezelfde talige context gebruikt worden.

3) Degrammaticalisatie moet resulteren in een nieuwe gram. Niet te verwarren met retraction (Haspelmath 2004:33ff) waarbij een meer grammaticale en minder grammaticale betekenis van een woord naast elkaar bestaan en er afwisselend een van de twee dominant is en de ander laagfrequent. Het moet echt duidelijk zijn dat minder grammaticale vormen ontstaan zijn uit meer grammaticale vormen en deze vervangen hebben.

Omdat er bij degrammaticalisatie sprake is van maar één enkele stap in tegengestelde richting (dat wil zeggen: ‘minder grammaticaal’) is degrammaticalisatie dus niet simpelweg het omgekeerde proces van grammaticalisatie. Hoewel het alleen een empirische constatering is, is het ook vrij goed te verklaren door het feit dat semantische en morfologische verandering een duidelijke voorkeur geven aan reductie. Elke stap in ‘lexicale’ richting is een verandering tegen de (sterke) stroom in. Daardoor is het zeer onwaarschijnlijk dat dit fenomeen tweemaal bij dezelfde gram plaatsvindt.

Net als grammaticalisatie moet degrammaticalisatie een verandering met zich meebrengen op meer dan één taalkundig niveau: het moet een samengestelde verandering zijn. Zogenoemde debonding is alleen grammaticalisatie als de losgekoppelde elementen ook een andere functie of betekenis krijgen.

Door tegenstanders van degrammaticalisatie wordt vaak geopperd dat gevallen van degrammaticalisatie uitsluitend op zichzelf of binnen een specifieke taal bezien kunnen worden. Dit komt waarschijnlijk door het verschijnsel dat de term degrammaticalisatie te pas en te onpas gebezigd wordt. Norde pleit daarom voor een sterk omkaderde definitie, met duidelijke kenmerken, zodat er een beperkt aantal gevallen overblijft waarvan de overeenkomsten (die er zeker wel zijn) duidelijker bestudeerd kunnen worden en er zo ook een beperkt aantal soorten degrammaticalisatie onderscheiden kunnen worden.

Omdat er ondanks de enorme hoeveelheid literatuur omtrent grammaticalisatie toch geen classificatiesysteem voorhanden is, ligt het voor de hand eerst een indeling te construeren voor grammaticalisatie en deze dan, waar nodig wat aangepast, ook toe te passen op degrammaticalisatie. Norde beroept zich hiervoor op de zes grammaticalisatieparameters van Lehmann (1995[1982]) en de vier ‘levels of observation’ van Andersen (2005,2006,2008). Ik zal hier verder niet gedetailleerd op in gaan. Geïnteresseerden in het model en de toepassing daarvan op grammaticalisatie en degrammaticalisatie verwijs ik graag door naar haar artikel (Norde 2010).

(23)

23 element (Kurylowicz 1965). Traugot (2002:26f) noemt deze eerste soort primaire grammaticalisatie en de tweede soort secundaire grammaticalisatie. Deze termen hevelt Norde over naar de vergelijkbare processen bij degrammaticalisatie: primaire degrammaticalisatie is dan het veranderen van een grammaticaal in een lexicaal element en secundaire degrammaticalisatie het veranderen van een grammaticaler in een minder grammaticaal element.

Een zeer belangrijk verschil is dat degrammaticalizatie ófwel primair, ófwel secundair van aard is. Er is nog nooit sprake geweest van een ‘ketting’ waarin secundaire - voorgezet wordt door primaire degrammaticalisatie, zoals die bij grammaticalisatie (primair voorgezet in secundair) wel regelmatig voorkomt. Ondanks dit verschil, past Norde hetzelfde model, alleen dan omgekeerd, toe op degrammaticalisatie en komt hiermee tot een driedeling in degrammatie, deinflectionalisatie en

ontbinding (Norde 2010:19-20).

§4.4 Modale partikels

Dit gedeelte over modale partikels in het Nederlands baseer ik grotendeels op Ad Foolen (1995). Foolen omschrijft partikels als elementen in een taal die geen bijdrage leveren aan de propositionele inhoud van een uiting. In zijn artikel concentreert hij zich op de modale partikels, waar dus ook het woordje ‘zeker’ onder kan vallen. De modale partikels die hij noemt zijn: dan, nu/nou, toch, maar, eens/’ns, even,

wel en ook.

4.4.1. Grammaticale eigenschappen van modale partikels.

Modale partikels worden gekenmerkt door dat ze zich in het ‘middenveld’ ophouden. Het middenveld is de positie in de zin tussen de plaats waar het finiete werkwoord staat in hoofdzinnen, de zogenaamde V2-positie, en het eind van de zin waar de rest van de (infiniete) werkwoorden (kunnen) staan.

54) ik zal maar naar huis gaan Fin w. m.part Inf w.

Deze positie is vooral kenmerkend voor het Nederlands en het Duits waar alle werkwoorden in bijzinnen helemaal achteraan staan en het finiete werkwoord bij hoofdzinnen naar de V2-positie verplaatst wordt. Over het algemeen kan daarnaast volgens Foolen (1995:60) gesteld worden, dat wanneer een taal een middenveld heeft en modale partikels kent, de modale partikels dan dáár geplaatst worden. Er zou daarom een relatie kunnen zijn tussen de positie van het werkwoord en de positie van partikels.

Modale partikels zijn meestal beperkt tot een bepaald zinstype. Modaal maar kan bijvoorbeeld alleen in beweringen (zie zin 54) hierboven), verzoeken of bevelen, maar niet in vragen gebruikt worden:

55) Kom maar binnen m. part

56) * weet je maar hoe laat het is? m.part

Meerdere partikels in een zin komen vaak geclusterd voor (herinner het artikel van Hoeksema 2008): 57) breng die boeken maar eens hier

m.part m.part

(24)

24

m.part m.part

Er zijn regels voor welke partikels met welke mogen clusteren en wat hun onderlinge volgorde is. Clusters kunnen soms erg lang zijn. Ik zal daar verder niet over uitweiden.

Het lijkt erop dat partikels zich ophouden tussen gegeven en nieuwe informatie (cf de Vriendt en van de Craen 1986):

59) Geef hem toch een boek

[gegeven] m.part [nieuw] 60) Geef hem het boek toch

[gegeven] m.part 61)??Geef hem een boek toch

[nieuw] m.part

Maar een tegenvoorbeeld is de volgende door mij geconstrueerde zin:

62)Geef hem toch het boek

[gegeven] m.part [gegeven]

Naar mijn eigen talige intuïtie is deze zin prima, terwijl het modale partikel wél tussen twee gegeven informatie-eenheden instaat en de zin volgens de voorgestelde theorie, die stelt dat het partikel op de grens van ‘given’ en ‘new’ moet voorkomen, daardoor niet correct zou moeten zijn.

Een andere eigenschap van modale partikels is dat ze net als focuspartikels en conjuncties in de regel geen accent hebben. Modale partikels krijgen daarnaast bij benadrukking een nonmodale betekenis, getuige:

63) dat is nou vervelend ‘dat is rot voor je’

64) dat is NOU vervelend ‘dat is op dit moment vervelend’ 65) het is nou twaalf uur ‘Het is op dit moment twaalf uur’ 66) het is NOU twaalf uur ‘Het is op dit moment twaalf uur’

Dit gedrag van het wisselen tussen nonmodale en modale betekenis, samenhangend met de aan- respectievelijk afwezigheid van nadruk (al aangestipt in de inleiding), wijst erop dat je te maken hebt met een modaal partikel.

De klasse van modale partikels wordt in principe gezien als een gesloten klasse, maar er lijkt zich een diachrone groei voorgedaan te hebben: rustig, langzaam, snel, toevallig, en gewoon kunnen tegenwoordig ook modaal aangewend worden.

Modale partikels hebben altijd een nonmodale tegenhanger in een andere woordklasse (König noemt dit verschijnsel multiple class-membership (1991:174)). Nonmodaal maar geeft een tegenstelling aan, nonmodaal nu een tijdsbepaling, nonmodaal even geeft een tijdsduur aan, nonmodaal toch geeft aan dat de zin tegen de verwachting is enz..

(25)

25 grammaticalisatieproces. (Zie ook van der Wouden 1999:1-2.) Sommige modale partikels zijn ook als focuspartikel in gebruik.

König noemt in zijn werk al het bijzondere fenomeen dat epistemische uitdrukkingen van zekerheid er vaak in de loop der tijd de mogelijkheid tot het aangeven van hypothetische betekenis bij gekregen hebben. Voorbeelden zijn dus ‘zeker’ in het Nederlands, maar ook ‘sicher’, ‘sicherlich’, ‘bestimmt’ en ‘wohl’ in het Duits, ‘surely’ en ‘no doubt’ in het Engels en ‘sans doute’ in het Frans (Köning 1991:175). Deze opmerking is zeer relevant voor mijn onderwerp en is een ondersteuning voor de verwachting dat ik epistemische gebruiken van ‘zeker’ eerder aan zal treffen dan modale.

4.4.2. Modale partikels met betrekking tot nonmodale gebruiken

In de moderne taalkunde zijn er aanhangers van de zogenoemde “one form-one meaning”-these (bijvoorbeeld Janssen 1995). Deze houdt in, dat als er eenheid is in vorm, er ook eenheid moet zijn in betekenis. Onderscheid tussen verschillende woordklassen (in het geval van bijvoorbeeld maar: een focuspartikel, modaal partikel en conjunctie) zijn van geen of ondergeschikt belang. In het verlengde van deze these is het doel van de taalkundige het expliciteren van een grondbetekenis van een vorm (bijvoorbeeld weer het woordje maar), die voor elke gebruiksvariant, door alle woordcategorieën heen, opgaat. Ondanks dat Foolen (1995:62) het belang inziet van unificatie, vindt hij toch dat er bij unificatie door woordcategorieën heen, niet altijd recht wordt gedaan aan de data en besluit hij daarom de unificatie te beperken tot binnen een woordcategorie.

Dat neemt niet weg dat het wél heel interessant kan zijn na te gaan hoe de modale betekenis van maar zich verhoudt tot de focus- en conjunctiebetekenis. Hieraan verbindt Foolen de hiervoor beschreven grammaticalisatietheorie.

Net zoals de insteek van mijn onderzoek, probeert de grammaticalisatiebenadering te achterhalen welke gebruiksmogelijkheid afgeleid is en welke daarvoor de basis was. Foolen (1995:63) stelt dat empirisch diachroon onderzoek een erg hoopgevende bron is voor beter begrip van modale partikels. Die mening ben ik ook toegedaan en daarom voel ik me extra gesterkt in het doen van mijn eigen onderzoek.

(Terzijde: het feit dat meerdere gebruiksvarianten naast elkaar (kunnen) blijven bestaan, is moeilijk verenigbaar met de “one form-one meaning”-these.)

Een belangrijk uitgangspunt is dat functiewoorden voortgekomen zijn uit inhoudswoorden (content words, Foolen 1995:63) en dat binnen de functiewoorden sommige vormen weer verder gegrammaticaliseerd zijn dan andere. Focuspartikels zouden afgeleid zijn van inhoudswoorden en op hun beurt weer de bron zijn voor het ontstaan van de modale partikels. De groep van modale partikels wordt over het algemeen gezien als het eindpunt van grammaticalisatie.

(26)

26

4.4.3. Modale partikels als functiewoorden

Functiewoorden, waaronder modale partikels, geven de hoorder aanwijzingen over de context die hij moet hanteren waarin hij de propositionele inhoud van de uiting van de spreker moet verwerken. Ze veroorzaken als het ware een proces van pragmatische interpretatie.

Dit is ook precies de visie die König predikt. Alvorens daar iets nader op in te gaan wil ik eerst, net zoals König doet, het gedachtegoed van Jacobs (1984) en Doherty (1987) bespreken.

Jacobs (1984) gaat ervan uit dat modale partikels interageren met de illocutie (X) van de zin, zoals die bepaald is door de modaliteit en intonatie, zodat er een specifiekere illocuctie (X’) ontstaat. Het modaal partikel vervormt dus eigenlijk de aanvankelijke illocutionaire strekking. Het bezwaar van König is dat volgens hem modale partikels geen essentieel effect hebben op de illocutie, omdat ze te combineren zijn met tal van verschillende illocuties.

Volgens Doherty (1987) is de hoofdfunctie van modale partikels gelegen in het uitdrukken van epistemische houdingen. Een bepaalde epistemische houding levert volgens haar samen met de talige en niet-talige context de illocutionaire strekking op. Königs grootste verwijt is dat zij in haar ideeën totaal voorbij is gegaan aan beschikbare descriptieve studies.

Königs visie is gebaseerd op Blakemore (1987) en houdt in dat modale partikels het vermogen hebben het interpretatieproces de goede kant op te sturen. Partikels worden gezien als metapragmatische

aanwijzingen om nieuwe informatie in bepaalde contexten te verwerken. Hij onderscheidt voor het

Duits daarin, corresponderend met de drie functies van het inferentiesysteem van Blakemore (1987) en Sperber en Wilson (1986), drie soorten:

1) Modale partikels die ongerijmdheden blootleggen

A: Wir könnten heute abend ins Kino gehen. B: Aber du hast doch einen Termin um acht? (König 1991: 181)

Doch expliciteert als het ware de tegenstrijdigheid tussen naar de film (willen) gaan, en diezelfde

avond moeten werken.

2) Modale partikels die een bepaalde sterkte/evidentie aan de uiting meegeven Dein Mantel ist ja ganz schmutzig (König 1991: 183)

Ja zorgt er als het ware voor dat de uiting als een feitelijke constatering opgevat wordt.

3) Modale partikels die een context selecteren

A: Sie haben vortreffliche Arbeit geleistet. B: Ich habe auch Tag und Nacht geschuftet. (König 1991: 184)

Auch roept als het ware de context op waarin de hoorder de reactie als verklaring interpreteert.

De verdere bespreking van deze driedeling laat ik in het midden, maar het geeft wel aan hoe je modale partikels zou kunnen categoriseren.

Foolen (1995:64) pleit verder voor het in ogenschouw nemen van machtsverhoudingen, belangen en het wederzijds rekening houden met gezichtsbedreiging van spreker en hoorder.

(27)
(28)

28

§5 Onderzoeksopzet

Zoals inmiddels duidelijk zal zijn, wil ik onderzoeken gedurende welke periode een bepaald gebruik van ‘zeker’ gebezigd wordt/werd.

§5.1 Werkwijze

Om er achter te komen vanaf wanneer en eventueel tot wanneer een bepaalde gebruiksmogelijkheid van ‘zeker’ in gebruik is, heb ik gebruik gemaakt van de beschikbare digitale bestanden van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren op de website www.dbnl.nl . Hieruit heb ik een steekproef genomen en elke vondst proberen te categoriseren aan de hand van het reeds eerder besproken schema dat gebaseerd is op het WNT en de indeling van Ton van der Wouden (1991). Hieronder voor de volledigheid in iets aanpaste vorm nogmaals:

Classificatie

Taalkundige vorm Te vervangen door Afkorting

Schaalpartikel Minstens schaalpart

focuspartikel Met name, in het bijzonder, vooral, juist, helemaal focuspart

Modaalpartikel denk ik, vast, waarschijnlijk modaal part.

Bijwoord Veilig, gerust, betrouwbaar bijw.

Epistemisch bijwoord (incl. con-cessief en versterkende ellips)

Stellig, absoluut,voorwaar, beslist, ‘het is wel zo dat…maar’, écht

epist.bijw.

Bijwoord van graad ‘bijna’ kan toegevoegd worden bijw.gr.

Onbepaald voornaamwoord Bepaald(e) onbep.vnw

Adjectief inclusief als predicaat Veilig, geen twijfels hebbend, vaststaand, betrouwbaar

adjectief

In vaste combinatie met ‘weten’ - weten

Antwoord Absoluut antwoord

Achteraf heb ik de volgende periodes aangehouden: 1950-2000, 1900-1950, 1800-1900, 1600-1800 en vóór 1600

Voor ruwweg de periode vanaf 1800 was het vinden van voorkomens van ‘zeker’ vrij eenvoudig vanwege de uniforme schrijfwijze. Daardoor kon ik via de DBNL chronologisch zoeken. Ik klikte dan op goed geluk een aantal bestanden aan binnen bijvoorbeeld de negentiende eeuw, bezag of ‘zeker’ hierin voorkwam met de ‘op deze pagina zoeken’-functie van de webbrowser, en maakte als dat het geval was gebruik van de functie ‘doorzoek de hele tekst’ van de DBNL om zo alle treffers efficiënt te kunnen verwerken. Ik kon op deze manier ook aardig garant staan voor een evenredige spreiding binnen een bepaalde periode door uit verschillende decennia materiaal te vergaren en door verschillende schrijvers en soorten teksten te betrekken. Ik heb ook met name veel materiaal uit het tijdschrift ‘De gids’ geput, omdat daar allerhande schrijvers in gepubliceerd hebben en bijgevolg hopelijk de verkregen gegevens zo divers mogelijk zijn. Ook heb ik waar mogelijk informeler materiaal betrokken, zoals kluchten en dagboeken. Mijn vermoeden is namelijk dat dat uiteindelijk toch een vollediger beeld schept en, zeker in latere periodes, de kans op het vinden van partikelbetekenissen groter maakt. Zo probeerde ik een zo betrouwbaar mogelijk extract van een tijdsperiode te bewerkstelligen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vermijden disruption in de logistieke keten | betere beslissingen nemen door betere (toegang tot) data | De onvermijdelijkheid van de digitale toekomst (blockchain) | Catching up

Met kerst en nieuwjaar en ook daarna zit het er nog niet in: samenkomen om elkaar weer te zien en met elkaar al die fijne dingen te doen die wij als PVGE-ers gewend zijn.. Als

Vanuit zijn voorliefde voor buitengewone huizen – hij las over Riet- veld in NS-maandblad Tussen de rails - vroeg Ondrej Bláha in 1956 Gerrit Rietveld een nieuwe woning voor hem

Organizations earning Best-in-Class status possess elaborate GRC management capabilities as defined by: a strong alignment of staff accountability to corporate objectives, and

Yet only 68% of SMEs involve cross functional teams of IT and line of business in the selection and implementation of ERP, compared to 80% of companies with revenues in excess of

Ik heb er bijvoorbeeld voor gekozen ook buiten die activiteit een deel van mijn vrije tijd aan onze scouts te besteden.”.. Scouts met een handicap mo- gen in de Akabe-groep te

Als algemene regel kan je stellen dat een luisterend oor, begrip en een lief woord vaak de belangrijkste 'eerste hulp' zijn. Let op de signalen die je kind geeft en vraag regelmatig

Les États-Unis se félicitent d’être la plus belle démocratie que le monde ait jamais connue, mais le système de gouvernement de Venise il y a huit cents ans était tout