• No results found

Lijst met figuren en tabellen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Lijst met figuren en tabellen "

Copied!
114
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een vergelijkende studie naar innovativiteit en octrooiactiviteit in Noord-Nederland en de rest van Nederland

Erik Bos

Arjan Ekkelkamp

(2)

‘Het Noorden: Patent op innovativiteit?’

Een vergelijkende studie naar innovativiteit en octrooiactiviteit in Noord-Nederland en de rest van Nederland

Opdrachtgever: Wetenschapswinkel voor Economie en Bedrijfskunde Onder begeleiding van drs. F.J. Sijtsma

Afstudeerbegeleiders Rijksuniversiteit Groningen Faculteit Bedrijfskunde Postbus 800

9700 AV Groningen

Begeleider: Dr. C. Carroll

Medebeoordelaar: Mr. W.W. Wijnbeek

Auteurs: Erik Bos

Studentnummer 1062190

Roerdomplaan 116

7905 EJ Hoogeveen

Arjan Ekkelkamp

Studentnummer 1062573

De Spade 6

8141 HJ Heino

De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag

© H.A. Bos en D.J. Ekkelkamp, 2005

(3)

Voorwoord

Dit afstudeerverslag is het resultaat van een onderzoek dat geduurd heeft van februari 2004 tot en met oktober 2004. Als onderzoek bouwt het voort op een eerder – mede door ons - uitgevoerd onderzoek onder de naam “Uitgevonden in het Noorden: octrooien als maatstaf voor innovatie in Groningen, Friesland en Drenthe”. Dit onderzoek betrof een gezamenlijke inspanning van de Wetenschapswinkel en octrooibureau Vereenigde. Het afstudeeronderzoek is als zodanig dan ook geïnspireerd door en aanvullend op dit onderzoek. De Wetenschapswinkel toonde zich wederom – in de persoon van de heer Sijtsma – bereid om dit onderzoek mogelijk te maken en te voorzien van constructieve kritiek, waarvoor onze dank.

Vanuit de faculteit Bedrijfskunde zijn we begeleid door de heer Carroll en beoordeeld door de heer Wijnbeek. Deze praktische en kritische begeleiding heeft het onderzoek op een hoger plan getild, waarvoor onze dank.

Tenslotte hopen we dat het onderzoek een nieuwe impuls zal geven in de discussie rondom het innovatieve onderpresteren van het Noorden.

Erik Bos & Arjan Ekkelkamp Groningen, oktober 2004

(4)

Management samenvatting

De aanleiding van dit afstudeeronderzoek is gelegen in de conclusies die zijn getrokken naar aanleiding van een onderzoek (vanaf nu: onderzoek Vereenigde) dat is gedaan naar het innovatieve presteren van de noordelijke provincies ten opzichte van de rest van Nederland (dit onderzoek is neergelegd in een boekje met ISBN-nummer 90-367-1989-5). Zoals gezegd kwam in dit ‘onderzoek Vereenigde’ naar voren dat de noordelijke provincies innovatief onderpresteren als octrooien als maatstaf van innovatie worden genomen.

Om de redenen van dit onderpresteren te onderzoeken is gekomen tot de volgende vraagstelling:

Hoe kan de relatieve achterstand in octrooiactiviteit in het bedrijfsleven van Noord-Nederland ten opzichte van de Rest van Nederland worden verklaard?

In dit afstudeeronderzoek is naar voren gekomen dat Noord-Nederland relatief meer Midden- en Kleinbedrijven herbergt dan de rest van Nederland. Op basis van deze constatering is vervolgens gekeken naar innovatie, de eerste fase die een bedrijf doorgaans doorloopt alvorens tot een octrooi wordt gekomen. Aansluitend op innovatie is gekeken met welke beschermingsmethoden de innovatie kan worden beschermd. Daarna is ingezoomd op het octrooi, één van de beschermingsmethoden om een innovatie mee te beschermen. Vervolgens is gekeken naar de strategische overwegingen om wel of geen octrooi aan te vragen.

Om de bevindingen uit het theoretische kader te toetsen is gebruik gemaakt van een enquête die is gestuurd naar 538 bedrijven. Met een respons van meer dan 20% is vervolgens het theoretische kader getoetst. Uit dit onderzoek is er enerzijds naar voren gekomen dat de vestigingskeuze van een bedrijf niet zozeer van invloed is op de innovatiestrategie van een bedrijf. Anderzijds bleek dat de innovatiestrategie binnen de bedrijven zelf wel significant verschillend is. Hierbij bleek dat de innovatieve inspanning van een bedrijf een meer radicale insteek krijgt naarmate de schaal van een bedrijf toeneemt. Daarnaast is er aangetoond dat de intensiteit waarmee deze insteek ingevuld wordt eveneens groter wordt naarmate de schaal van een bedrijf toeneemt.

De relatieve oververtegenwoordiging van het Kleinbedrijf in Noord-Nederland ten opzichte van de rest van Nederland werkt dan ook door in haar innovativiteit; Noord-Nederland kent zowel kwalitatief alsook kwantitatief een minder radicale innovativiteit. Hiermee is het innovatieve fundament voor octrooiactiviteit in het Noorden dunner dan in de rest van Nederland. Van een

(5)

octrooieerbare innovatie is immers pas sprake wanneer een innovatie een vernieuwing betreft die zowel voldoende inventief als nieuw in aard is. De radicaalheid van de innovatie is hierop sterk van invloed.

De octrooiactiviteit bleek vervolgens af te hangen van de schaal van een bedrijf en binnen de groep bedrijven van de vestigingskeuze van een bedrijf. Geconstateerd werd dat naarmate de schaal van een bedrijf toenam, zowel de octrooiactiviteit alsook de octrooi-intensiteit toenam. Wordt teruggekomen op de mentaliteit van de bedrijven dan valt op dat bedrijven in Noord-Nederland dezelfde beweegredenen hebben om wel of geen een octrooi aan te vragen. Ook hierbij geldt weer dat de verschillen worden veroorzaakt door bedrijven in de verschillende groottecategorieën. Hiermee is de verklaring voor de octrooiachterstand in het Noorden tweeërlei.

Door een ondervertegenwoordiging van het Grootbedrijf en - in mindere mate - van het Middenbedrijf is de innovativiteit in Noord-Nederland zowel kwalitatief als kwantitatief lager, resulterend in een lagere octrooieerbaarheid van de innovativiteit. Daarnaast bleek de octrooigeneigdheid en -intensiteit met het toenemen van de schaal te stijgen, terwijl de mentaliteit van de bedrijven in Noord-Nederland en de rest van Nederland niet verschilt met betrekking tot octrooiactiviteit.

De octrooieerbaarheid van de innovativiteit en de gebruikmaking van deze octrooieerbaarheid is in de rest van Nederland hoger.

(6)

Inhoudsopgave

Voorwoord

Management samenvatting

Inhoudsopgave

Lijst met figuren en tabellen ...8

Hoofdstuk 1 Onderzoeksopzet ...11

§1.1 Aanleiding onderzoek...11

§1.2 Probleemstelling ...13

§1.3 Randvoorwaarden ...14

§1.4 Afbakening onderzoek...14

§1.5 Opbouw onderzoek ...16

Hoofdstuk 2 De verdeling van bedrijfsgrootten...19

§2.1 Inleiding ...19

§2.2 De verdeling bedrijven over de regio’s...19

Hoofdstuk 3 Innovatie door Arjan Ekkelkamp...21

§3.1 Inleiding ...21

§3.2 Input van innovatie ...22

§3.3 Output van innovatie ...24

§3.4 De totstandkoming van de innovatie...28

§3.4.1 Voordelen en nadelen met betrekking tot innovatie ...29

§3.4.2 Innovatieproces & bedrijfsomvang...32

Hoofdstuk 4 Bescherming van innovatie(s) door Erik Bos ...35

§ 4.1 Inleiding ...35

§ 4.2 Verdedigbaar concurrentievoordeel ...35

§ 4.3 Beschermingsmethoden innovatie ...36

§ 4.4 Informele beschermingsmethoden ...37

§ 4.5 Geheimhouding ...38

§ 4.6 Octrooi...40

§4.6.1 Het octrooi...40

§ 4.6.2 Octrooiroutes ...41

§ 4.7 Gebruik beschermingsmethoden in de praktijk ...46

Hoofdstuk 5 Strategische overwegingen met betrekking tot octrooien door Erik Bos ...48

§ 5.1 Inleiding ...48

§ 5.2 Beweegredenen om te kiezen voor een octrooi ...48

§ 5.2.1 Blokkeren van concurrenten ...48

§ 5.2.2 Licenties ...49

§ 5.2.3 Verbeteren van onderhandelingspositie ...50

§ 5.2.4 Het stimuleren en monitoren van R&D ...50

§ 5.2.5 Imago ...51

§ 5.3 Beweegredenen om te kiezen voor geen octrooi ...51

(7)

§ 5.3.1 Kosten ...51

§ 5.3.2 Prijsgeven van technische informatie ...52

§ 5.3.3 Kennis ...52

§ 5.3.4 Nazorg ...52

§ 5.3.5 Lengte van het octrooiproces ...53

§ 5.4 Resumerend: Strategische overwegingen...53

§ 5.5 Innovatie en octrooien...54

Hoofdstuk 6 Het onderzoek...56

§ 6.1 De dataverzamelingsmethode ...56

§ 6.2 De enquête ...57

§ 6.3 De populatie ...58

Hoofdstuk 7 Discussie van resultaten ...61

§ 7.1 Inleiding ...61

§ 7.2 De Response ...61

§ 7.3 Resultaten en inhoudelijke discussie innovatie door Arjan Ekkelkamp...62

§ 7.3.1 Regio en innovatiestrategie ...63

§ 7.3.2 Schaal en innovatiestrategie...64

§ 7.3.3 Relatie regio – schaal – innovatie: de innovativiteit van Noord-Nederland ...76

§ 7.4 Dicsussie van resultaten beschermingsmethoden door Erik Bos ...77

§ 7.5 Resultaten en inhoudelijke discussie octrooien en geheimhouding door Erik Bos ...80

§ 7.5.1 Octrooiactiviteit vergeleken ...80

§ 7.5.2 Beweegredenen voor octrooiactiviteit...84

§ 7.5.3 Beweegredenen voor geen octrooiactiviteit...90

§ 7.5.4 Geheimhouding ...96

§ 7.5.5 Tot slot ...97

Conclusie………… ...100

Evaluatie van het onderzoek ...106

Het onderzoek ...106

De meetmethode ...107

De bruikbaarheid ...108

Vervolgonderzoek ...108

Literatuurlijst………...110

Bijlagen……… ... Error! Bookmark not defined.

(8)

Lijst met figuren en tabellen

Figuren

Figuur 1.1 Conceptueel model afstudeeronderzoek 17

Figuur 3.1 Product / markt matrix 24

Figuur 3.2 Innovatie en gradatie van onzekerheid 26

Figuur 3.3 Conceptueel model innovatie en bedrijfsomvang 28

Figuur 4.1 Een continuüm van beschermingsmethoden voor industrieel toepasbare innovaties 36

Figuur 4.2 Te volgen route bij Nederlandse octrooiaanvrage 42

Figuur 4.3 Te volgen route bij Europese octrooiaanvrage 44

Figuur 7.1 Boxplot regio, innovatiestrategie en groottecategorieën 63

Figuur 7.2 Boxplot innovatiestrategie en groottecategorie 64

Figuur 7.3 Boxplot uitgaven aan R&D naar groottecategorie 65 Figuur 7.4 Boxplot uitgaven aan productontwerp naar groottecategorie 66 Figuur 7.5 Boxplot uitgaven aan marktanalyse naar groottecategorie 66 Figuur 7.6 Boxplot innovatiestimulerende uitgaven naar groottecategorie bezien binnen de

innovatiestrategieën “Sterk vernieuwd product/proces” en “Geheel nieuw

product/proces” 67

Figuur 7.7 Boxplot netwerkactiviteit bezien binnen de innovatiestrategieën “Sterk vernieuwd product/proces” en “Geheel nieuw product/proces” in de periode 1999 – 2004 69 Figuur 7.8 Het aantal ondernemingen en het aantal vernieuwingen per groottecategorie

binnen de verschillende innovatiestrategieën 74 Figuur 7.9 Verdeling van het gebruik van octrooien als beschermingsmethode voor

innovaties 78

Figuur 7.10 Verdeling van de beweegreden ‘vrijheid van toepassing van de vernieuwing waarborgen’ van Noord-Nederland en rest van Nederland 84 Figuur 7.11 Verdeling van de beweegredenen voor ‘verbeteren van onderhandelingspositie’

van groottecategorieën 86

Figuur 7.12 Verdeling van de beweegreden ‘licentie met het octrooi verkopen’ van de

groottecategorieën 87

Figuur 7.13 Verdeling van de beweegreden ‘licenties ruilen met andere bedrijven’ van de

groottecategorieën 88

Figuur 7.14 Verdeling van de beweegredenen voor octrooiactiviteit van het Grootbedrijf 89 Figuur 7.15 Verdeling van de beweegreden ‘een gebrek aan kennis van octrooien’ van de

groottecategorieën 91

Figuur 7.16 Verdeling van de beweegreden ‘een gebrek aan mogelijkheden om te kijken of het octrooi wordt gerespecteerd’ van de groottecategorieën 91

(9)

Figuur 7.17 Verdeling van de beweegreden ‘de hoge kosten om een octrooi te krijgen’ van de

groottecategorieën 92

Figuur 7.18 Verdeling van de beweegreden ‘de financiële gevolgen van een mogelijke

rechtszaak’ van de groottecategorieën 93

Figuur 7.19 Verdeling van de beweegreden ‘het prijsgeven van technische informatie’ van de

groottecategorieën 93

Figuur 7.20 Verdeling van de beweegreden ‘het prijsgeven van technische informatie’ van het Grootbedrijf in vergelijking met andere beweegredenen om geen octrooi aan te

vragen 94

Figuur 7.21 Verdeling van de beweegreden ‘de lage kosten’ voor geheimhouding 96

Tabellen

Tabel 1.1 Octrooiactiviteit van de noordelijke provincies ten opzichte van de rest van

Nederland in de periode 1993-2004 10

Tabel 1.2 Procentuele verdeling aantal octrooien per jaar voor Noord-Nederland ten opzichte

van Nederland 11

Tabel 1.3 Wettelijke criteria om bedrijven te classificeren naar Klein-, Midden- en

Grootbedrijf 15

Tabel 2.1 Procentuele demografische opbouw bedrijfsleven naar regio en groottecategorie 19 Tabel 2.2 Vergelijking verhouding groottecategorieën Noord-Nederland ten opzichte van de

rest van Nederland 19

Tabel 3.1 Input van innovatie 23

Tabel 3.2 Relatieve voordelen met betrekking tot innovatie: Grootbedrijf versus Midden- en

Kleinbedrijf 30

Tabel 5.1 Strategische overwegingen met betrekking tot octrooien 53 Tabel 7.1 Respons op enquête, uitgewerkt naar regio, groottecategorie en octrooiactiviteit 60 Tabel 7.2 Significantie van de innovatiestrategie met de specialistische middelen 65 Tabel 7.3 Innovatiestrategie en de procentuele beweegreden achter het netwerkgedrag van de

verschillende groottecategorieën 71

Tabel 7.4 Financieringsvorm en het aantal ondernemingen per groottecategorie 71 Tabel 7.5 Vergelijking met een 2-way ANOVA tussen bedrijfsgrootten in Noord-Nederland

ten opzichte van bedrijfsgrootten in de rest van Nederland naar het gebruik van octrooien als beschermingsmethode voor procesinnovaties 76 Tabel 7.6 Vergelijking met een 2-way ANOVA tussen bedrijfsgrootten in Noord-Nederland

ten opzichte van bedrijfsgrootten in de rest van Nederland naar het gebruik van octrooien als beschermingsmethode voor productinnovaties 77 Tabel 7.7 Vergelijking octrooiactiviteit tussen bedrijven uit Noord-Nederland en de rest van

Nederland met een 2-way ANOVA-toets 79

Tabel 7.8 Gemiddelde hoeveelheid door bedrijven aangevraagde octrooien in dit

Onderzoek 80

(10)

Tabel 7.9 Gemiddelde hoeveelheid octrooien van de al dan niet octrooierende

groottecategorieën in de periode 1999 – 2004 80

Tabel 7.10 Vergelijking octrooiactiviteit tussen octrooierende bedrijven uit Noord-Nederland

en de rest van Nederland met een 2-way ANOVA 81

Tabel 7.11 Gemiddelde hoeveelheid octrooien van de octrooierende groottecategorieën in de

periode 1999 2004 82

Tabel 7.12 Vergelijking beweegredenen voor octrooiactiviteit tussen bedrijven uit Noord- Nederland en de rest van Nederland met een 2-way ANOVA 83 Tabel 7.13 Vergelijking beweegreden ‘de onderhandelingspositie bij financiering verbeteren’

voor octrooiactiviteit tussen de groottecategorieën met een ANOVA-toets 85 Tabel 7.14 Vergelijking beweegreden ‘de onderhandelingspositie bij mogelijke samenwerking

verbeteren’ voor octrooiactiviteit tussen de groottecategorieën met een ANOVA-

toets 85

Tabel 7.15 Vergelijking beweegreden ‘de onderhandelingspositie bij licenties verbeteren’ voor

octrooiactiviteit met een 2-way ANOVA-toets 86

Tabel 7.16 Vergelijking beweegreden ‘licenties met het octrooi verkopen’ voor octrooiactiviteit

met een 2-way ANOVA-toets 87

Tabel 7.17 Vergelijking beweegreden ‘een gebrek aan kennis van octrooien’ voor geen

octrooiactiviteit met een 2-way ANOVA-toets 90

Tabel 7.18 Vergelijking beweegreden ‘de hoge kosten om een octrooi aan te vragen’ voor geen

octrooiactiviteit met een 2-way ANOVA-toets 92

Tabel 7.19 Vergelijking beweegreden ‘lage kosten’ voor geheimhouding met een 2-way

ANOVA-toets 95

Tabel 7.20 Overzicht van al dan niet significante verschillen van paragraaf 7.5 97

(11)

Hoofdstuk 1 Onderzoeksopzet

§1.1 Aanleiding onderzoek

Zoals in het voorwoord valt te lezen, bouwt dit onderzoek voort op een eerder uitgevoerd onderzoek (vanaf nu ‘onderzoek Vereenigde’) voor de Groningse vestiging van octrooibureau Vereenigde. In het ‘onderzoek Vereenigde’ is onderzocht hoe de octrooiactiviteit van Noord- Nederland zich verhoudt ten opzichte van de rest van Nederland. De specifieke interesse voor het Noorden kwam hierbij voort uit de voortdurende discussie over het innovatieve ‘onderpresteren’ en

‘achterblijven van het Noorden’ ten opzichte van de rest van Nederland. Teneinde meer inzicht te verschaffen in deze discussie, werd besloten innovativiteit te meten aan het aantal verleende octrooien. Hiertoe is in de periode 1993 – 2002 het aantal Europese voor Nederland verleende octrooien bestudeerd. Hieruit kwamen een aantal bevindingen naar voren die lijken aan te sluiten bij de tendens in de discussie rondom de Noordelijke innovatieve activiteit en die een onderpresteren van de drie Noordelijke provincies laten zien (zie tabel 1.1).

Tabel 1.1

Tabel 1.1 Octrooiactiviteit van de noordelijke provincies ten opzichte van de Rest van Nederland in de periode 1993 - 2002

Bedrijven absoluut

Bedrijven relatief

Aantal octrooien absoluut

Octrooien per 1000 bedrijven

Drenthe 20.942 2,90% 107 5,1

Friesland 29.861 4,10% 161 5,4

Groningen 23.820 3,30% 193 8,1

Noord-Nederland 74.623 10,20% 461 6,2

Flevoland 12.432 1,70% 41 3,3

Gelderland 89.349 12,30% 1.041 11,7

Limburg 48.618 6,70% 702 14,4

Noord-Brabant 110.748 15,20% 1.910 17,2

Noord-Holland 126.958 17,40% 1.004 7,9

Overijssel 49.182 6,80% 335 6,8

Utrecht 51.682 7,10% 296 5,7

Zeeland 19.486 2,70% 84 4,3

Zuid-Holland 145.737 20,00% 2.738 18,8

Rest Nederland 654.193 89,80% 8.151 12,5

Totaal 728.816 100% 8.612 11,8

(12)

De achterstand van het Noorden blijkt zowel absoluut als gerelateerd aan de economische opbouw van Nederland aanwezig. Bovenstaande tabel schetst echter een gemiddelde over een periode van tien jaar. De tabel geeft geen beeld van een eventuele inhaalslag of teruggang in octrooiactiviteit van het Noorden in de loop van deze tien jaar. Dit is uitgewerkt in tabel 1.2.

Tabel 1.2

Procentuele verdeling aantal octrooien per jaar voor Noord-Nederland ten opzichte van Nederland

1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 3,5 5,0 5,4 4,8 5,2 3,9 7,8 7,6 6,8 7,2 Bij een procentuele verdeling van 10,2 % (vertegenwoordiging bedrijfsleven in Noord-Nederland ten opzichte van Nederland) is de verdeling van octrooien gelijk voor het Noorden en de rest van Nederland.

Uit de tabel valt af te lezen dat er een tweetal blokken zijn waar te nemen. In de periode 1993 – 1998 ligt de procentuele verdeling duidelijk onder de procentuele verdeling zoals de verhouding zou moeten zijn op basis van de procentuele vertegenwoordiging van het bedrijfsleven van Noord- Nederland. In het tweede blok trekt de octrooiactiviteit aan en beweegt het Noorden naar het landelijke gemiddelde toe. Ondanks deze opwaartse beweging lijkt de stijging zich niet door te zetten.

Op basis van deze gegevens is het niet mogelijk om te concluderen dat de achterstand op de lange termijn zal worden ingelopen. Hoogstens kan worden beweerd dat de achterstand op de rest van Nederland kleiner is geworden. Wel kan worden geconcludeerd dat er nog steeds sprake is van een achterstand van het Noorden ten opzichte van de rest van Nederland als wordt gekeken naar de octrooiactiviteit.

Het ‘onderzoek Vereenigde’ behoeft echter een aantal aanvullingen. Zo is ten eerste de octrooiactiviteit weliswaar gerelateerd aan het aantal bedrijven in een provincie, maar is er geen onderscheid gemaakt naar de kenmerken van deze bedrijven in de provincie. Bedrijven zijn dan ook als black box beschouwd, zodat de invloed van bedrijfsomvang op octrooiactiviteit niet bepaald kan worden.

Ten tweede is binnen het ‘onderzoek Vereenigde’ innovativiteit gelijkgesteld aan octrooiactiviteit. Dit heeft twee belangrijke gevolgen. Enerzijds kunnen er slechts kwantitatieve uitspraken gedaan worden. In het ‘onderzoek Vereenigde’ valt dit terug te vinden in het feit dat er wel een achterstand in Noordelijke octrooiactiviteit is geconstateerd, maar niet waardoor deze achterstand wordt verklaard. Anderzijds betreft dit een kijk op innovatie die sterk outputgericht is.

Dit heeft als belangrijkste tekortkoming dat men niet iedere innovatieve activiteit kan en/of wil

(13)

octrooieren. Stelt men innovatie dan toch uitsluitend gelijk aan octrooiactiviteit, dan draagt dit sterk het gevaar van onderwaardering met zich mee (Vossen, 1996).

Tenslotte is het octrooiproces als black box beschouwd en is er slechts gekeken naar de resultante van dit proces. De eigenschappen van dit proces en de invloed hiervan op de innovatieve activiteit en de neiging tot octrooieren blijven hiermee buiten beschouwing.

Teneinde de resultaten uit het ‘onderzoek Vereenigde’ beter te kunnen begrijpen, zal in dit onderzoek worden gekeken naar de processen voorafgaande aan en mogelijk resulterend in octrooiactiviteit. Octrooiactiviteit kan op zich namelijk niet vanuit zichzelf ontstaan. Voorafgaand aan octrooiactiviteit zal een octrooieerwaardige vernieuwing tot stand moeten komen. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat niet iedere octrooieerwaardige vernieuwing daadwerkelijk geoctrooieerd wordt. Zodoende kan de conclusie omtrent het innovatieve onderpresteren van het Noorden, gemeten en gelijkgesteld aan octrooiactiviteit, niet als juist worden aangenomen. Om deze conclusie op waarde te kunnen schatten, zal in dit onderzoek een verklaring worden gezocht voor de achterstand in octrooiactiviteit van Noord-Nederland ten opzichte van de rest van Nederland.

§1.2 Probleemstelling

Om het ‘onderzoek Vereenigde’ aan te vullen - en niet alleen de Noordelijke achterstand in octrooiactiviteit te kunnen constateren maar ook te kunnen verklaren - zal in dit onderzoek nader worden onderzocht wat de relatie is tussen bedrijfsomvang en de neiging tot innoveren en octrooieren. Zodoende wordt tot de volgende probleemstelling gekomen:

Doelstelling

Inzicht krijgen in de overwegingen van het bedrijfsleven in Noord-Nederland bij het al dan niet beschermen van haar innovatieve activiteit middels een octrooi, teneinde de relatieve octrooiachterstand in het Noorden ten opzichte van de rest van Nederland inzichtelijk te krijgen.

Vraagstelling

Hoe kan de relatieve achterstand in octrooiactiviteit in het bedrijfsleven in Noord-Nederland ten opzichte van de Rest van Nederland worden verklaard?

Deelvragen

9 Wat is de demografische verdeling van de groottecategorien over de regio’s?

9 Wat is de relatie tussen bedrijfsomvang en innovatie?

9 Hoe worden innovaties beschermt door het Klein-, Midden- en Grootbedrijf?

9 Wat zijn de strategische overwegingen die het Klein-, Midden- en Grootbedrijf maken bij het beschermen van hun innovatie?

(14)

§1.3 Randvoorwaarden

De randvoorwaarden geven de beperkingen aan waaraan onderzoeksresultaten en methoden onderhevig zijn (De Leeuw, 1996). In de randvoorwaarden van dit onderzoek zijn zowel productrandvoorwaarden als procesrandvoorwaarden weergegeven. De randvoorwaarden zijn:

¾ Tijd:

Voor afstuderen staat een half jaar. Deze factor werkt door in het aantal verstuurde enquêtes. Hierdoor is het niet mogelijk om een zeer grote hoeveelheid te versturen.

Dit aantal moet beperkt blijven, om enerzijds het verkrijgen van de gegevens van de bedrijven en anderzijds het invoeren en analyseren haalbaar te maken. Daarnaast zal een uitgebreide test van de enquête op interpreteerbaarheid en validiteit beperkt blijven.

¾ Geld:

Dit onderzoek vindt plaats voor de wetenschapswinkel – en is een vervolg op het

‘onderzoek Vereenigde’ – waardoor toekomstige uitgaven zijn gebudgetteerd.

§1.4 Afbakening onderzoek

Het doel van het onderzoek is gericht op het achterhalen van de reden van de octrooiachterstand van het bedrijfsleven in Noord-Nederland ten opzichte van de rest van Nederland.

Hierbij zal gedurende het onderzoek onder Noord-Nederland de provincies Drenthe, Friesland en Groningen worden verstaan. Dit betekent dat onder de rest van Nederland de provincies Flevoland, Gelderland, Limburg, Overijssel, Noord-Brabant, Noord-Holland, Utrecht, Zeeland en Zuid-Holland vallen.

Om een zo betrouwbare mogelijke uitspraak te kunnen doen over de octrooiachterstand van het bedrijfsleven in Noord-Nederland is ervoor gekozen om te kijken naar de octrooiactiviteit van de afgelopen vijf jaar (1999 – 2004). Voor de afbakening van de vijf jaar is gekozen, omdat hiermee de kans groter is dat personeel – dat met deze octrooien bezig is geweest – nog steeds aanwezig is binnen de octrooierende bedrijven en hiermee beter de beweegredenen achter de octrooiactiviteit kunnen worden achterhaald. Een andere reden voor deze afbakening is dat de kans groter is dat bedrijven – die octrooiactiviteit hebben ontplooid – nog bestaan, waardoor het makkelijker om gegevens van deze bedrijven te verkrijgen met betrekking tot de octrooiactiviteit. Een laatste reden is de vestiging van bedrijven. Als een bedrijf eerst in het Noorden zat en vervolgens is verhuist naar een plaats in de rest van Nederland zal het moeilijk zijn om het bedrijf te plaatsen in één van de twee regio’s. Het

(15)

octrooiactiviteit zou plaats hebben kunnen vinden in Noord-Nederland. Door een kleinere tijdsperiode te nemen is de kans op deze gevallen kleiner. De kanttekening bij de keuze voor een periode van vijf jaar is dat er aan een innovatie leidend tot octrooiactiviteit 15 jaar gewerkt kan zijn door een bedrijf. De vijf jaar moet dan ook worden gezien als het gemiddelde van een momentopname. Het doel van het onderzoek is immers niet gericht op een trendanalyse.

In het ‘onderzoek Vereenigde’ is alleen gekeken naar Europese octrooien waarin Nederland is aangewezen. In dit onderzoek zal worden gekeken naar elke vorm van octrooiactiviteit. Dit betekent dat ook naar (inter)nationale octrooien en Europese octrooien waarin Nederland niet is aangewezen wordt gekeken. Verder worden particuliere uitvinders – die niet staan ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als bedrijf – niet meegenomen in het onderzoek, omdat deze particuliere uitvinders geen deel uitmaken van het bedrijfsleven in Nederland.

De bedrijven die in eerste instantie (na de selectie van bedrijven die aan octrooiactiviteit doen) in aanmerking komen voor het onderzoek kunnen worden gevonden in alle branches van Nederland, omdat het totale bedrijfsleven van Noord-Nederland zal worden bezien. De vergelijkingen, die tussen de wel of niet octrooierende bedrijven uit Noord-Nederland en de rest van Nederland zullen plaatsvinden, zullen dan ook niet branche specifiek zijn. Echter de niet-octrooierende bedrijven die worden geselecteerd voor het onderzoek zullen bij elkaar worden gezocht op basis van het allerlaagste aggregatieniveau van de BIK1 codes (deze codes worden afgeleid van de octrooierende bedrijven). Hierdoor worden alleen branches meegenomen in het onderzoek waar octrooiactiviteit mogelijk is.

Voor de afbakening van het bedrijfsleven zullen bedrijven in Noord-Nederland en de rest van Nederland worden onderverdeeld in de groottecategorieën Klein-, Midden- en Grootbedrijf. Hiervoor zijn verschillende criteria voorhanden. De meest gehanteerde criteria hierbij zijn: activa, grootte van de (netto-)omzet en omvang van het personeelsbestand. Het probleem bij de invulling van deze criteria is het feit dat de branches in karakter aanzienlijk verschillen. De ene branche is bijvoorbeeld meer arbeidsintensief dan de ander. Hierdoor wordt een bedrijf met een bepaalde omvang van het personeelsbestand in de ene branche geclassificeerd onder het Kleinbedrijf, terwijl deze in een minder arbeidsintensieve branche onder het Midden- of Grootbedrijf wordt geschaard. De invulling van deze criteria zou dan ook idealiter per branche moeten worden vastgesteld (Zwart, 1991). Gezien het feit dat het onderzoek zich echter over meerdere branches zal uitstrekken, zal er een objectief en algemeen

1 De kamers van Koophandel geven iedere inschrijving in het Handelsregister een code waarmee de activiteit wordt aangeduid. BIK hanteert activiteitencodes die afhankelijk van de gekozen mate van detail bestaan uit 4 cijfers (voor de klasse), 5 cijfers (subklasse) of 6 cijfers (branche), waarbij bijvoorbeeld de klasse bestaat uit aardolieverwerking, de subklasse bestaat uit aardolieverwerking (geen raffinage) en de branche bestaat uit recycling van afgewerkte olie (KVK1, 2004). Deze indeling kan echter per sectie (1 cijfer) verschillen.

(16)

geaccepteerde standaard voor deze criteria moeten worden gehanteerd. De meest objectieve invulling van deze criteria is als zodanig neergelegd in de wet. Deze criteria zullen dan ook gelden om een classificering mogelijk te maken naar groottecategorie (zie tabel 1.3).

Tabel 1.3

Wettelijke criteria om bedrijven te classificeren naar Klein-, Midden- en Grootbedrijf

Hierbij moet worden opgemerkt dat wanneer de rechtspersoon een dochtermaatschappij heeft, dan moeten daarvan de activa, de omzet en het aantal werknemers volgens de methode van consolidatie bij de bovenstaande gegevens worden geteld (KVK, 2004).

§1.5 Opbouw onderzoek

Dit onderzoek tracht de achterstand in octrooiactiviteit van Noord-Nederland ten opzichte van de rest van Nederland te verklaren. Hiertoe zal eerst inzichtelijk worden gemaakt wat de demografie van het Noordelijke bedrijfsleven is ten opzichte van de rest van Nederland.

Verondersteld wordt dat de groottecategorie van invloed is op de innovatieve activiteit en octrooiactiviteit van een bedrijf.

Daarna zal worden gestart met het schetsen van het innovatieve theoretische kader.

Voorafgaand aan octrooiactiviteit zal een bedrijf eerst innovatieve inspanningen moeten verrichten.

Het is hierbij van belang om te realiseren dat niet iedere bedrijf innovatie in haar strategie heeft opgenomen. Voordat er daadwerkelijk een innovatief resultaat geboekt kan worden, zullen er inspanningen en middelen beschikbaar moeten worden gesteld om dit resultaat mogelijk te maken.

Daarom zal er allereerst ingegaan worden op de inputkant van innovatie, waarbij wordt gekeken waardoor de innovatieve activiteit in een bedrijf geïnitieerd en gestimuleerd wordt.

Vervolgens zal er ingegaan worden op het einddoel dat een bedrijf met haar innovatieve inspanningen voor ogen kan hebben. Oftewel de outputkant van innovatie. Hiertoe zal er worden gekeken naar verschillende mogelijke typeringen van de uitkomsten van het innovatieproces. De inputkant en de outputkant zijn echter geen losstaande entiteiten. De verbinding tussen de twee

Criteria Kleinbedrijf Middenbedrijf Grootbedrijf

Aantal werknemers (Fte) < 50 50 - 250 > 250

Netto-omzet (euro’s x 1.000) ≤ 7.000 7.001 - 28.000 > 28.000

Balanstotaal (euro’s x 1.000) ≤ 3.500 3.501 - 14.000 > 14.000

(17)

wordt gemaakt door de strategische gedachte achter de innovatie. Deze bepaalt enerzijds welk einddoel een bedrijf met het innovatieproces voor ogen heeft en anderzijds welke middelen een bedrijf nodig heeft om dit einddoel te kunnen bereiken. Daarom zal de output van het innovatieproces worden beschreven in het licht van de achterliggende strategie. Dit maakt uiteindelijk een innovatieve typering van bedrijven mogelijk op basis van de nagestreefde strategie en de middelen die hiervoor vereist zijn.

Aansluitend wordt de totstandkoming van de innovatie verder uitgewerkt. Hiertoe zal de relatie tussen de nagestreefde strategie en bedrijfsomvang uitgewerkt worden. De nagestreefde strategie wordt bepalend geacht voor de hoeveelheid middelen en het risico die gemoeid zijn met de innovatieve inspanning. De bedrijfsomvang bepaalt op haar beurt de waarschijnlijkheid dat een bedrijf over deze middelen beschikt, dan wel kan beschikken. Tenslotte wordt verondersteld dat deze wisselwerking bepalend is voor de waarschijnlijkheid dat een bedrijf een bepaalde strategie zal nastreven, alsook de manier waarop een bedrijf deze strategie zal nastreven.

Vervolgens wordt aangegeven dat met een innovatie een bedrijf een verdedigbaar concurrentievoordeel probeert op te bouwen. Om dit verdedigbare concurrentievoordeel te kunnen behouden zal het bedrijf in de meeste gevallen de gedane innovatie willen beschermen. Hierbij zijn verscheidene beschermingsmethoden te onderscheiden die kunnen worden ingedeeld in formele en informele beschermingsmethoden. Tot de formele beschermingsmethoden behoren geheimhouding en octrooien. De keuze voor een beschermingsmethode wordt waarschijnlijk beïnvloed door de bedrijfsomvang en de daaruit voortvloeiende beschikking over resources.

Daarna zal worden ingezoomd op de strategische overwegingen die ten grondslag liggen aan het al dan niet doen aan octrooiactiviteit. Evenals bij de beschermingsmethoden zal de bedrijfsomvang waarschijnlijk ook hier van invloed zijn op de strategische overwegingen om te kiezen voor wel of geen octrooiactiviteit.

In onderstaand conceptuele model - figuur 1.1 - zijn tenslotte de geschetste dwarsverbanden weergegeven.

(18)

Figuur 1.1

Conceptueel model afstudeeronderzoek

Innovatiestrategie

Voldoende interne middelen voor innovatie?

Bedrijfs omvang

Zelfstandig innoveren In een netwerk

innoveren

Product- en / of procesinnovatie

Informele bescherming innovatie Formele bescherming

innovatie

Geheimhouding Octrooi

Verdedigbaar concurrentievoordeel

Strategische overwegingen Innovatie

uitbesteden

Leidt tot

Geen bescherming innovatie

Nee

Innovatie bemachtigen Niet-innoveerder

Ja

Nee Ja

Bedrijf

Noord-Nederland / Rest Nederland

Nee

Geen innovatie

Legenda:

Eigenschap

Activiteit

Product

Lijn naar mogelijke octrooiactiviteit Van invloed op lijn

Alternatieve route lijn Impulslijn

(19)

Hoofdstuk 2 De verdeling van bedrijfsgrootten

§2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk zal worden gekeken naar de verdeling van bedrijven over de twee te onderzoeken regio’s, te weten het Noorden en de rest van Nederland.

§2.2 De verdeling bedrijven over de regio’s

De verdeling van bedrijven over de regio’s is samengesteld op basis van de gegevens van de online database van de Kamer van Koophandel. In paragraaf 1.4 is behandeld dat de onderverdeling naar groottecategorie op een drietal criteria kan berusten. Doordat er binnen de online database van de KvK echter enerzijds van onvoldoende bedrijven de omzet verwerkt is en anderzijds er niet gezocht kan worden op het criterium “balanstotaal”, berust de onderverdeling van bedrijven op het criterium “omvang van het personeelsbestand”.

Binnen dit criterium kunnen er vervolgens een aantal aanvullende keuzes worden gemaakt.

Hierbij is er in eerste instantie voor gekozen om alleen te kijken naar ondernemingen die minimaal één medewerker hebben, die als hoofdvestiging in de database staan en die economisch actief zijn ongeacht of ze onder surséance van betaling staan.

Door te kijken naar bedrijven die minimaal 1 medewerker in dienst hebben, worden de (financiële) holdings eruit gefilterd. Deze (financiële) holdings hebben meestal niemand in dienst en vertonen als zodanig niet tot nauwelijks economische activiteit. Binnen het kader van dit onderzoek zijn zij daarom niet interessant.

De aanvulling “hoofdvestiging” berust op ervaring uit het vorige onderzoek. Hierin werd zichtbaar dat ondernemingen die meerdere dochterondernemingen bezitten, de octrooien voornamelijk toeschrijven aan de hoofdvestiging en niet zozeer aan de locatie waar de ontstaansreden achter het octrooi daadwerkelijk vandaan kwam.

In tabel 2.1 is weergegeven hoe de demografische opbouw van het bedrijfsleven in Nederland er dan uit komt te zien, uitgesplitst naar zowel regio als groottecategorie.

(20)

Tabel 2.1

Procentuele demografische opbouw bedrijfsleven naar regio en groottecategorie

Noord-Nederland Rest van Nederland

Kleinbedrijf 8,4 91,6

Middenbedrijf 7,7 92,3

Grootbedrijf 5,0 95,0

In deze tabel valt op dat de procentuele verhouding met betrekking tot de verschillende groottecategorieën - bij het opschuiven naar het Grootbedrijf - steeds verder afneemt voor het Noorden. In het Noorden is er dan ook relatief meer Kleinbedrijf dan Midden- en Grootbedrijf ten opzichte van de rest van Nederland. Dit betekent dat er meer Kleinbedrijven per Grootbedrijf zijn in het Noorden dan in de rest van Nederland. Dit gaat ook op voor de verhouding Middenbedrijf – Grootbedrijf en voor de verhouding Kleinbedrijf – Middenbedrijf. In het Noorden is er kortom relatief meer Kleinbedrijf en - in mindere mate - Middenbedrijf dan in de Rest van Nederland, terwijl het Grootbedrijf relatief ondervertegenwoordigd is (zie tabel 2.2).

Tabel 2.2

Vergelijking verhouding groottecategorieën Noord Nederland ten opzichte van de rest van Nederland

Verhouding Noord-Nederland Rest van Nederland Totaal Nederland

Kleinbedrijf - Middenbedrijf 98 : 1 89 : 1 90: 1

Middenbedrijf - Grootbedrijf 11 : 1 7 : 1 7 : 1

Kleinbedrijf - Grootbedrijf 1088 : 1 626: 1 649 : 1

Op basis van dit alles kan er dan ook geconcludeerd worden dat een toename in schaal gepaard gaat met een afname van de relatieve vertegenwoordiging in het Noorden. Wanneer er in het vervolg van dit onderzoek dan ook over Grootbedrijf wordt gesproken, dan wordt hiermee impliciet verondersteld dat de betreffende uitspraak meer van toepassing is op de rest van Nederland dan op het Noorden en vice versa voor het Midden- en Kleinbedrijf.

(21)

Hoofdstuk 3 Innovatie

Arjan Ekkelkamp

§3.1 Inleiding

Wanneer in de literatuur gezocht wordt naar studies naar innovatie, blijken er vele verschillende insteken te worden gebruikt. Sommigen duiken in op het beheersen en aansturen van het innovatieproces (Henry & Walker 1991), anderen kijken specifieker naar innovatie en strategie (West, 1992) en weer anderen naar de uitkomsten van het innovatieproces (Barnett, 1953; Kuznetz, 1972). Hoe er dan ook gekeken moge worden naar innovatie, innovatie is een activiteit die cruciaal wordt verondersteld voor de groei en gezondheid van de meeste bedrijven (Cooper & Kleinschmidt, 1987; Davis, 1987). Daartoe zal een bedrijf over innovatief vermogen moeten beschikken. Het innovatieve vermogen van een bedrijf is in wezen het vermogen van een bedrijf om nieuwe ideeën te genereren, waarbij dit “nieuwe” nieuw voor het bedrijf is en niet noodzakelijkerwijs nieuw voor de markt (Rogers, 2004). Het innovatieproces kan daarom worden gezien als het proces dat de zoektocht naar dit nieuwe mogelijk maakt. Van ideegeneratie, naar het uitwerken en ontwikkelen van het idee, tot de evaluatie en introductie van het nieuwe idee. Hierbij zullen de nieuwe ideeën zowel technologisch als commercieel moeten worden geëvalueerd (Rogers, 2004). Teneinde dit mogelijk te maken zal een bedrijf over middelen moeten beschikken die het zoeken naar, uitwerken en evalueren van deze nieuwe ideeën in de praktijk kan brengen. De zogenaamde inputs van innovatie. Hier zal in paragraaf 3.2 eerst op worden ingegaan. Vervolgens zal er in paragraaf 3.3 gekeken worden in welke verschijningsvorm de innovatieve inspanningen van een bedrijf kan resulteren. De input en de output van het innovatieve proces zijn echter geen losstaande fenomenen; de verbinding tussen de twee wordt gemaakt door de strategische gedachte achter de innovatie. Deze bepaalt enerzijds welk einddoel het innovatieproces voor ogen heeft en anderzijds welke middelen een bedrijf nodig heeft om dit einddoel te kunnen bereiken. De bedrijfsomvang bepaalt op haar beurt in hoeverre een bedrijf de beschikking heeft, dan wel kan krijgen over deze middelen. Daarom zullen de karakteristieken van het Grootbedrijf en het Midden- en Kleinbedrijf aansluitend in paragraaf 3.4.1 worden beschreven. In paragraaf 3.4.2 zal tenslotte de output van het innovatieproces worden beschreven in het licht van de achterliggende strategie en de bedrijfsomvang. Dit maakt uiteindelijk een innovatieve typering van bedrijven mogelijk op basis van de nagestreefde strategie en de middelen die hiervoor vereist zijn.

(22)

§3.2 Input van innovatie

Innovatie vereist zoals gezegd een nieuw idee. Hiertoe zullen er middelen aanwezig moeten zijn om in eerste aanleg de ideeënstroom op gang te helpen en in een later stadium om de nieuwe ideeën uit te kunnen werken en te kunnen evalueren.

De ideeënstroom kan zowel van binnen als buiten het bedrijf op gang worden gebracht. Tot de ideeën die van binnenuit op gang worden gebracht, worden dan bijvoorbeeld de suggesties als gevolg van de creativiteit van werknemers gerekend, maar ook ideeën die ontstaan vanuit formeel onderzoek dat is voltrokken binnen het bedrijf (Rogers, 2004). Teneinde deze ideegeneratie binnen het bedrijf op gang te krijgen, staat een bedrijf een aantal middelen voorhanden. Traditioneel worden de uitgaven aan Research & Development (vanaf nu: R&D) hiertoe als belangrijk instrument beschreven.

Zo concludeert Bagchi-Sen (2001: pp. 48-49) dat er ‘…. directe links bestaan tussen toenemende uitgaven aan R&D en innovativiteit in termen van de introductie van nieuwe producten’. Ettlie (2000) concludeert dat uitgaven aan R&D doorslaggevend zijn voor de vraag of er innovatieve producten tot stand komen binnen een bedrijf. R&D speelt hierbij een duale rol: enerzijds speelt het een rol bij de ontwikkeling van innovaties en anderzijds vergroot R&D het lerende vermogen van een bedrijf (Oerlemans e.a., 2000). R&D speelt zodoende zowel een rol bij ideegeneratie, als ook bij idee-evaluatie.

Toch heeft een enkelzijdige focus op de stimulerende werking die uitgaat van uitgaven aan R&D als interne katalysator van innovatie zijn beperkingen. Ten eerste wordt er op deze manier voorbij gegaan aan het feit dat aan het participeren aan R&D een beslissing vooraf gaat om al dan niet middelen aan R&D te spenderen. Niet alle bedrijven kunnen of willen R&D activiteiten ondernemen.

Ten tweede is de manier waarop R&D in veel conventionele studies gemeten wordt sterk formeel en betreft de mate waarin er een R&D afdeling binnen een bedrijf aanwezig is en de hoeveelheid geld die er aan deze afdeling gespendeerd wordt (Vossen, 1996). Bij dergelijke onderzoeken wordt de innovatieve activiteit van het Midden- en Kleinbedrijf echter structureel ondergewaardeerd. Deze hebben namelijk vaak geen formele R&D afdeling binnen de bedrijfsmuren (Vossen, 1996; Kleinknecht en Reijen, 1991). Aangezien het Midden- en Kleinbedrijf ook studiegebied binnen dit onderzoek is, zal R&D dus eveneens een meer informele invulling krijgen. Vossen (1996) lost dit probleem op door drie soorten R&D te onderkennen. Hij spreekt van: “R&D ondernomen in een formele afdeling, R&D ondernomen in andere afdelingen en R&D dat uitbesteed wordt” (Vossen, 1996: 58). Crepon e.a. (1994) vullen dit aan door eveneens de financiering van R&D mee te nemen door te bekijken of deze intern (met eigen middelen) gefinancierd wordt, dan wel met behulp van externe middelen. Dit is een nuttige aanvulling aangezien dit een indicatie is van het risico dat er met innovatie gemoeid is.

Externe financiering brengt immers een groter risico met zich mee. Een extra probleem met betrekking

(23)

tot R&D meting en het Midden- en Kleinbedrijf is dat deze vaak innovaties introduceren zonder dat daar R&D-uitgaven aan vooraf zijn gegaan (Felder e.a., 1996). Dus ook de aanvulling van informele R&D veroorzaakt nog steeds een onderwaardering van de innovatieve activiteit van het Midden- en Kleinbedrijf. Ten derde staat een bedrijf niet alleen R&D ter beschikking om intern nieuwe ideegeneratie te stimuleren en zodoende het lerende vermogen en de absorptiecapaciteit van het bedrijf te vergroten. Teneinde hier gehoor aan te geven worden de uitgaven aan innovatie gekoppeld aan de activiteiten die binnen een bedrijf ondernomen worden teneinde innovatie te genereren, neergelegd in het Oslo Manual (OECD, 1992). Naast uitgaven aan R&D worden eveneens uitgaven aan training van het personeel, productontwerp, testen, marktanalyse en andere uitgaven tot de input van innovatie beschouwd (Felder e.a., 1996). Gezien het belang van het Midden- en Kleinbedrijf in deze studie en het voorkomen van onderwaardering in deze, mag hier ook niet aan voorbij gegaan worden.

Innovatie kan echter ook een externe ontstaansgrond hebben (Rogers, 2004). Een bedrijf schakelt dan partijen buiten de muren van het bedrijf in om een idee te genereren dan wel uit te werken. Overigens spelen ook hier uitgaven aan R&D een belangrijke rol. Een organisatie vergroot hiermee namelijk haar absorptiecapaciteit (Cohen en Levinthal, 1990), ofwel het vermogen om te leren, gebruik te maken en bundelen van kennis die elders ontwikkeld is middels een proces dat aanzienlijke investeringen vergt in in-house R&D (Oerlemans e.a., 2001: 342). Kortom, om te kunnen leren van externe partijen zal een bedrijf intern de capaciteiten moeten hebben om dit te kunnen doen.

Terugkomend op de externe partijen. Ten eerste kan hierbij gedacht worden aan partijen die deel uitmaken van de waardeketen van een bedrijf. Dit betreft innovatie die tot stand komt uit suggesties van klanten of leveranciers, die een bedrijf dwingen dan wel stimuleren om innovatief bezig te zijn (Rogers, 2004). Teneinde de bijdrage van deze externe hulpmiddelen aan de totstandkoming van de innovatie meetbaar te maken, kan er gekeken worden naar (het aantal) contactmomenten en de bijdrage hiervan aan de totstandkoming en evaluatie van ideeën (Oerlemans e.a., 2000). Ten tweede kan hierbij gedacht worden aan het gebruikmaken van de middelen die door de publieke kennisinfrastructuur beschikbaar worden gesteld en die dienen om innovatie te stimuleren (Oerlemans e.a., 2000). Enerzijds betreft dit de kennis die deze organen beschikbaar stellen in de vorm van universiteiten. Anderzijds betreft dit geldelijke middelen (in de vorm van subsidies) die publieksrechtelijke organen beschikbaar stellen. De functie is hiermee ook tweeërlei, respectievelijk innovatie-initiërend en innovatiebemoedigend. Tenslotte de groep die als tegenhanger van de publieke infrastructuur kan worden aangemerkt, onafhankelijke specialisten die kennis tegen een bepaalde vergoeding ter beschikking stellen. Oerlemans e.a. (2000) karakteriseert deze als de zogenaamde “bridging institutions”. De aanwezigheid van specialistische kennis en de

(24)

toegankelijkheid hiervan kan ook een stimulerende rol hebben bij het genereren en evalueren van innovatieve gedachten. Teneinde de bijdrage van dit externe hulpmiddel aan de totstandkoming van de innovatie meetbaar te maken, kan er weer worden gekeken naar het aantal contactmomenten en de intensiteit van de kennis die hieruit voortgevloeid is. In deze studie zal de input van het innovatieproces dan ook zijn zoals is weergegeven in tabel 3.1.

Tabel 3.1

Input van innovatie

Intern Extern

Uitgaven aan R&D Klanten Uitgaven aan productontwerp Leveranciers Uitgaven aan procesontwerp Universiteiten

Testkosten Subsidies

Marktanalysekosten Onafhankelijke specialisten Trainingskosten

Andere uitgaven

§3.3 Output van innovatie

De output van innovatie wordt traditioneel gelijk gesteld aan het aantal aangevraagde en/of verleende octrooien (Kleinknecht, 1996). Het probleem met een enkelzijdige focus op octrooien is echter dat een bedrijf niet op iedere innovatie een octrooi kan dan wel wil aanvragen. Verder zal er niet op iedere innovatieve activiteit een octrooi verleend (verkregen kunnen) worden (Kleinknecht, 1996). De output van innovatie dus enkel relateren aan octrooien draagt daarmee sterk het gevaar van onderwaardering met zich mee. Daarnaast is het niet duidelijk waar het octrooi op verleend wordt;

het zogenaamde object van innovatie. Ten slotte zegt dit alles nog niets over de effectiviteit van de innovatieve output. Het commerciële succes dat eventueel wordt behaald met de (octrooirechtelijk beschermde) innovatie wordt op deze manier niet meegenomen (Kleinknecht, 1996). Gezien het feit dat onderzocht zal worden in hoeverre en waarom innovativiteit al dan niet beschermd wordt middels octrooien, volstaat het kortom niet om de output enkel aan de hand van octrooien te meten.

Daarom zal onderstaand een nadere uitwerking van de output van innovatie plaatsvinden.

Figuur 3

Ten eerste het object van innovatie. Het object van innovatie wordt traditioneel met name vanuit een marktperspectief beschouwd (West, 1992). Een bekend model hierbij is de matrix van Ansoff (1987). Deze combineert de marktbeslissing met de productbeslissing. Zodoende onderscheidt hij een viertal groeistrategieën voor bedrijven (zie figuur 3.2).

(25)

De marktpenetratiestrategie houdt in dat een bedrijf haar afzet wil verhogen met bestaande producten en/of services binnen een bestaande markt. De marktontwikkelingstrategie houdt in dat een bedrijf een bestaand product wil verkopen aan nieuwe klanten. Productontwikkeling betekent dat een bedrijf er voor kiest om een nieuw product op een bestaande markt te lanceren, terwijl bij diversificatie er een nieuw product op een nieuwe markt wordt geïntroduceerd.

Figuur 3.1

Product / markt matrix

Het probleem met de matrix van Ansoff is dat de as huidig product – nieuw product een continuüm is en de gradatie van nieuwheid onvoldoende concreet aanduidt. Kalantaridis en Pheby (1999) helpen hierbij door deze matrix verder uit te werken aan de hand van de criteria “nieuwheid van de innovatie” en “timing van de innovatie”. Indicatoren voor de “nieuwheid van de innovatie”

zijn hierbij de perceptie van de manager/eigenaar, de beslissing om de innovatie al dan niet te patenteren en de bijdrage van de innovatieve producten op de omzet. De “timing van innovatie”

betreft de beschikbaarheid op een markt of de verhouding tussen de adoptie door een gebruiker en de eerste introductie van de innovatie op de markt. Onderscheiden worden hierbij: eerste toetreder, snelle volger of derde toetreder en late volger. Hiermee komen ze tot een viertal strategieën.

Ten eerste, de global innovator introduceert een algeheel nieuw product of proces met gebruikmaking van een vroege entree op de markt. Bedrijven binnen deze categorie neigen daarom naar de diversificatie strategie van Ansoff. Vanwege de gradatie van nieuwheid creëren de bedrijven die deze strategie volgen een nieuwe markt en zullen ze daarom eerste toetreder zijn. Bedrijven die

Huidig

MARKT

PRODUCT

Nieuw

Nieuw Marktpenetratie

3 1

4 2

Product ontwikkeling

Markt ontwikkeling

Diversificatie

Huidig

Bron: Ansoff, 1987: 109

(26)

deze strategie volgen houden typisch één of meer patenten, terwijl de innovatieve producten sterk bijdragen aan de totale omzet; > 50% van de totale omzet wordt gevormd door de innovatieve producten en/of processen (Kalantaridis en Pheby, 1999).

De incremental innovator richt zich op het introduceren van verbeteringen aan bestaande producten of op implementaties van aanpassingen aan de gevestigde productietechnologie en neigen zodoende naar de productontwikkeling strategie van Ansoff. Bedrijven die deze strategie volgen zullen in hun ogen doorgaans hun innovaties niet of slechts beperkt patenteren vanwege de kleine aanpassingen. De innovatieve producten dragen binnen deze categorie bescheiden bij aan de omzet van de bedrijf (tussen de 10% en 30%). De bedrijven binnen deze categorie vereisen een vroege entree op de markt om met de productverbetering of productaanpassing de concurrentie voor te blijven (Kalantaridis en Pheby, 1999).

De derde categorie, de local innovators, introduceren producten of processen die nieuw voor het bedrijf zijn, maar die al algemeen bekend zijn op de markt. Bedrijven binnen deze categorie volgen de marktpenetratie strategie van Ansoff. Als resultaat hiervan is het patenteren van de innovaties onmogelijk. Innovaties worden binnen deze categorie dan ook niet belangrijk gevonden en dragen slechts zeer beperkt bij aan de omzet (doorgaans 1% of minder). Bedrijven die binnen deze categorie vallen zijn tenslotte te typeren als late volgers (Kalantaridis en Pheby, 1999).

Binnen de laatste categorie vallen die bedrijven die totaal niet innoveren en innoveren in het geheel niet belangrijk vinden.

De Wit & Meyer (1998) maken vervolgens een typering van de innovatieve producten mogelijk op basis van de mate van verandering in het product en de snelheid dat deze verandering in het product plaatsvindt (De Wit & Meyer, 1998). Incrementele / evolutionaire innovatie duidt dan op situaties waarbij er wordt voortgebouwd op bestaande producten en radicale / revolutionaire verandering duidt op situaties waarbij een product totaal vernieuwd wordt. Een incrementele innovatie verbetert dan ook een bestaand product, terwijl een radicale innovatie een product totaal vernieuwt. De innovatieve activiteit bij de global innovators zal dus een meer radicale insteek hebben, terwijl incremental en local innovators in toenemende mate een meer incrementele insteek hebben. In het licht van Ansoff betekent dit dat naarmate men van het kwadrant linksboven naar het kwadrant rechtsonder beweegt, de strategie een meer radicale insteek zal krijgen.

Pearson (1991) werkt het verschil in de strategieën en de nagestreefde typen output uit door deze te karakteriseren naar het risico dat aan de innovatieve activiteit is verbonden. Hij onderscheidt hierbij een viertal verschillende risicokwadranten op basis van de assen:

- onzekerheid over het DOEL of focus, dat wil zeggen welke output behaald dient te worden of waar deze hoogstwaarschijnlijk in zal resulteren;

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In samenwerking met advocatenbureau Eversheds, Rijkswaterstaat en het Rijksvastgoedbedrijf heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland onderzocht hoe deze wetten en regels van

Concluderend zijn een aantal zaken als belangrijk naar voren gekomen voor de vitaliteit van de binnenstad van kleine steden als Franeker, Harlingen en Bolsward die waarschijnlijk

Uit de interviews komt naar voren dat de makelaar bij het verkoopproces een grotere rol speelt dan bij het aankoopproces. Dit komt voor een groot deel omdat verkopers

Omdat dit onderzoek gericht is op sociale innovatie en de daarbij horende verandering in governance-dynamieken in de wijk is gekozen voor Wijkbedrijf Selwerd, aangezien

De bouw van wolkenkrabbers wordt in grote mate dus veroorzaakt door een constante BBP-groei en de transitie naar de tertiaire sector, in het bijzonder de business professional-

Wanneer alle delen doorlopen zijn geeft het model de ambitie per milieuthema weer. Deze informatie dient als input voor de volgende stap, namelijk de vertaling naar

Gezien het feit dat dit nog slechts een optie betreft en een groot deel van de bewoners gebruik maakt van zwemvoorzieningen buiten de wijk terwijl zij deze het liefst binnen de

In paragraaf 6.6 worden enkele punten behandeld die van secundair belang zijn voor deze thesis, te weten de rol van subsidies, het arbeidsaanbod, het woon- en leefmilieu en het