• No results found

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Richard P. Garrold, De Zwarte broeders · dbnl"

Copied!
279
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Richard P. Garrold

bron

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders. Met illustraties van Jan Wiegman en George Soper. R.K.

Jongensweeshuis, Tilburg 1929

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/garr002zwar01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

Eerste hoofdstuk.

Het eindje kaars daar alles om draait.

Ze noemden hun bond de ‘Zwarte Broederschap.’ Hoe hij ontstond, waarom hij zoo heette, of tot welk doel hij was opgericht, wordt niet gemeld. Hij had iets

geheimzinnigs, onverklaarbaars aan zich, en dat is een der redenen, waarom ik z'n oorsprong stilzwijgend voorbijga en hem eerst op laat treden, als hij al in vollen bloei is, nl. in den tijd, dat z'n leden juist in de vierde klas gekomen waren. Om nauwkeurig te zijn, merk ik nog op, dat 't op een Maandag-middag was, twintig minuten vóór vijven. Erg zwart zagen ze er niet uit; ja, om de waarheid te zeggen, ze waren heelemaal niet zwart. De een had bolle wangen en een gezonde, roode kleur; de ander eveneens, maar was wat bruin van tint; de derde was bleek en had goudblond kroeshaar. Ofschoon hun uiterlijk geenszins overeenkwam met hun verschrikkelijken naam, vormden ze evenwel de ‘Zwarte Broederschap’ en wel de hééle ‘Zwarte Broederschap’, want er waren, behalve deze drie, geen andere zwarte broeders.

De jongen met z'n goudblond kroeshaar heette Van der Aa; zijn doopnaam was

Alexander. De namen van de twee anderen krijg je aanstonds te hooren. Omdat

Alexander op dit oogenblik de voornaamste is, zal ik je in 'n paar woorden een

duidelijk beeld van hem geven: Geelblond haar, bleek gezicht, en buitengewoon

knap om zich braaf voor te doen. Dat was heel de Alexander. Welnu, over hem en

z'n twee kameraden ga ik een lang verhaal vertellen. Ik doe dat niet, omdat ze zoo

erg knap en verstandig waren, ook niet, omdat ik meen, dat hun voorbeeld in ieder

(3)

opzicht navolging verdient. Neen, de ware reden is, dat ik echt veel van de zwarte broeders hield, al konden ze soms mijn geduld op een zware proef stellen, en ook omdat ik als vriendelijk beschermgeest over hun lot heb mogen waken. Daarom spijt 't me dubbel, dat ik niet altijd in de gelegenheid ben geweest om ze van d'r zotte kuren en dwaze plannen terug te houden.

Op den bedoelden Maandag-middag dan, twintig minuten vóór vijven, zaten ze met hun drieën alleen in de klas. Dat was al een dwaasheid, want ze hadden, net als de anderen, om kwart over vieren naar huis moeten gaan. Alexander zat met een pruilgezicht boven op een bank en zwaaide met z'n beenen. De twee anderen borgen hun boeken weg, terwijl ze nu en dan met elkaar een woord wisselden.

‘'t Is doodgewoon gemeen,’ zei Alex opgewonden. ‘We móeten iets doen en wel zoo gauw mogelijk.’ Daarop stak hij z'n handen diep in z'n zakken.

‘Dat heb je al één keer gezegd,’ zei die met de bruine tint. Hij heette Willem Mooren en had een paar gezonde, bolle wangen. Hij droeg een zoogenaamd

Norfolkkostuum: 'n veston met band en een korte broek: z'n kousen waren op de knie gestopt en op z'n kraag lag een inktvlek.

‘Dat kan wel zijn,’ gaf Alex snibbig terug, ‘en ik zal liet waarschijnlijk nog wel ééns zeggen: ik kan 't zeggen zoo dikwijls ik wil!’

‘Natuurlijk! je kunt kletsmajoor spelen zooveel je wilt, 't wordt er geen haar beter mee,’ bromde Willem en ging weer door met z'n boeken weg te bergen.

‘Als je meent, dat ik me laat uitschelden door zoo'n aap als jij, dan ken je me niet, Willem,’ riep Alex, en hij sprong van de bank af en ging naar Willem toe met de bedoeling diens Franschen dictionnaire op den grond te smijten, wat met een oorlogsverklaring gelijk stond. Op dit oogenblik kwam echter de derde zwarte broeder tusschenbeide. Ofschoon de jongste en de kleinste van de

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(4)

drie, verheugde hij zich in het voorrecht, een lange broek te dragen, een voorrecht waarop geen enkele jongen uit z'n klas zich beroemen kon. Zwaarwichtige redenen, die later blijken zullen, gaven hem recht daarop. Z'n goudgele das met rose stippen was tot een strop geknoopt, z'n schoenen waren ongepoetst. Hij heette Tom Brans.

‘Niet doen, Alex,’ zei hij; ‘als je leven maakt, komt er zeker iemand. Waarom probeer je niet iets verstandigs uit te denken, in plaats van ruzie te maken?’

‘Ik heb al van alles uitgedacht,’ zei Alex gestoord, ‘maar Willem en jij hebt er geen ooren naar.’

‘Omdat 't dingen zijn, die je uit boeken gehaald hebt en die niet uit te voeren zijn,’

zei Willem.

‘Of te gevaarlijk,’ vulde Tom aan. ‘'t Is waarachtig geen grap, voor zooveel of zooveel dagen d'r uit te worden gejaagd.’

‘Goed, maar we moeten iets doen,’ verklaarde Alex vastberaden, ‘en gauw ook!

Denk eens aan, we zijn pàs met de trigonometrie begonnen!... 't Is doodgewoon een schandaal.’

‘Als 't zoo 't heele trimester doorgaat, krijgen we iederen avond wel honderd van die akelige sommen,’ jammerde Tom, ‘en 't helpt niks, al vraag je nog zoo om toch wat minder op te geven. Hij houdt je nog voor den gek op den koop toe.’

De twee anderen zwegen. Alex stak z'n handen in z'n zak en staarde peinzend naar

't groote schoolbord. Daar stonden eenige wiskundige formules op. Hij drentelde

naar 't bord toe en wischte de formules met z'n pink uit. Toen stak hij z'n hand weer

in den zak. Die zak zat opgepropt met allerhanden rommel, en 't trof precies, dat en

een eindje kaars juist bovenaan lag. Op zich zelf beschouwd, is dat een onbeduidende

omstandigheid, en toch hangt heel mijn verhaal daaraan vast. Ja, ik overdrijf niet,

als ik zeg, dat al de ingewikkelde avonturen, die ik ga vertellen, met dat eindje kaars

beginnen, of, beter

(5)

gezegd, er omheen draaien. In een kwaje bui had Alex het stilletjes van een kandelaar afgepakt om 's nachts wat in z'n bed te kunnen lezen. Om geen andere reden dan dat het eindje kaars bovenop lag, haalde hij 't uit zijn zak en neep 't tusschen z'n vingers om te zien of de talk week was; daarna krabde hij met z'n nagel over het kaarsje, zoodat er een krullend schilfertje van afging en toen, altijd nog zonder eenig doel, streek hij er mee tegen de scherpe kanten van 't bord, om een gleuf in de talk te maken.

De twee anderen hadden eerst zwijgend toegezien; maar nu kwamen ze er tusschen.

‘Pas op, idioot die je bent!’ waarschuwde Willem, ‘je bederft 't bord, als je niet oplet.’

‘Denk je dat?’ antwoordde Alex minachtend. ‘En wat zou dat?’ Toen begon hij expres met het kaarsje over het bord te strijken, zoodat er een dikke vettige streep op kwam staan.

‘Ezel!’ riep Tom ontsteld. ‘Je hebt 't heele bord bedorven. Je kunt niet meer schrijven, waar je gesmeerd hebt.’

‘Zoo, zou je dat denken?’ spotte Alex. ‘Hoe leuk hé?’ en hij trok in

tegenovergestelde richting een tweede dikke streep. Vervolgens ging hij eenige stappen achteruit om zijn werk te bekijken.

‘Daar,’ triomfeerde hij. ‘Nu hebben we hem ook eens te pakken. Je kunt toch niet zeggen, dat ik dat uit een boek heb afgekeken.’

Nu eerst ging de twee anderen een licht op. Wat Alex gedaan had, was een daad van wraakneming. Een oogenblik stonden ze sprakeloos van schrik en bewondering.

Alex trok nog een derde streep, stak daarna het eindje kaars Willem toe en zei:

Nu is 't jouw beurt.’

Willem aarzelde.

‘Lafaard!’ zei Alex verachtelijk.

‘Ik ben niet laf!’ riep Willem.

‘Nou, pak dan aan!’ ging Alex voort, en Willem nam

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(6)

het kaarsje, dacht even na, en schreef toen met de talk de woorden: Kos, Sin, Tan.

Dit waren termen die ze pas in de wiskunde geleerd hadden.

‘Goed zoo!’ prees Alex. ‘Nu jij, Tom.’

Tom nam het eindje kaars en schreef er heel leuk onder: ‘Is echt klets.’ Toen gingen ze alle drie een beetje achteruit en bekeken zwijgend 't bord.

Toen begon hij expres met het kaarsje over het bord te strijken,....

't Schrift was slechts zichtbaar, als men 't onder een zekeren hoek bezag; anders was bij den eersten oogopslag op 't bord niets bizonders te zien. Eerst als je probeerde met krijt er op te schrijven, bleek 't, hoe groot 't aangerichte onheil was. 't Krijt gleed hopeloos uit en kon nauwelijks maar eenige zwakke sporen achterlaten.

‘'t Zal een kolossale grap zijn, als hij morgen aan 't schrijven gaat!’ zei Willem en

lachte zenuwachtig. De anderen gaven geen antwoord. Tom was van oordeel, dat

(7)

ze zich zoo gauw mogelijk uit de voeten moesten maken, en dat was heel wijs ook.

Juist wonen ze dezen raad opvolgen, toen ze buiten in de gang stappen hoorden.

Bliksemsnel verdween 't eindje kaars en alle drie waren ze opeens druk bezig hun boeken weg te bergen. Ze ademden vrijer, toen ze zagen, wie de binnenkomende was. 't Was Mijnheer Tromp. Mijnheer Tromp was een van die schoone zielen (te zeldzaam helaas op deze booze wereld), die nooit kwaad denken en geen argwaan koesteren. Toen hij de zwarte broeders met d'r boeken bezig zag, zei hij slechts:

‘Zeg eens jongens, wat voeren jullie hier uit? Je moest al lang thuis zijn.’

‘Wel, mijnheer, we gaan al!’ antwoordde Alex, terwijl hij een heel onschuldig gezicht zette, iets daar hij bizonder goed slag van had, als hij op heeterdaad betrapt werd. Ieder verstandig lezer zal wel zeggen, dat het eigenlijk geen antwoord was;

maar meneer Tromp lette daar niet op. Hij zei alleen maar, dat ze voort moesten maken en vroeg toen, of ze z'n bril niet gezien hadden.

Ze hadden den bril niet gezien, maar begonnen dadelijk heel ijverig mee te zoeken, maar zorgden er voor, dat ze tusschen Tromp en het bord bleven, wat echter heelemaal niet noodig was. De bril kón niet gevonden worden om de eenvoudige reden, dat die onder een stapel schriften in Tromp's kamer lag. Toen het zoeken eindelijk gestaakt werd, maakten de jongens d'r lessenaars dicht en wenschten den leeraar goeden avond. Hij verliet 't lokaal onmiddellijk achter hen en sloot de deur.

‘Dezen keer dacht ik zeker, dat we gesnapt zouden zijn.’ zei Willem, toen ze buiten op straat waren. ‘Jullie ook niet?’

‘Och, kom,’ lachte Alex. ‘Ik geloof, dat de ouwe Tromp er niets van merken zou, al schoot je een kanon onder zijn stoel af. Ik wou alleen maar, dat enkelen van de andere leeraren wat meer op hem leken.’

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(8)

‘De “Donderkop” lijkt heelemaal niet op hem,’ zei Willem; ‘och jongens, nee!’ Deze

bijnaam gold niemand anders dan mijnheer Donders, een leeraar dien de jongens

niet moesten, en dien ze bij den volgenden omdraai bijna tegen 't lijf liepen. Gelukkig

hoorde hij ze niet. Toen ze d'r pet afnamen, knikte hij vriendelijk. Gauw gingen ze

naar huis en besteedden een deel van den avond aan d'r meetkunde-sommen. De rest

van den tijd brachten ze door met er over na te denken, wat er den volgenden morgen

gebeuren zou. Om de waarheid te zeggen, ze wouen alle drie, dat ze de grap niet

uitgehaald hadden, en de spijt er over zou nog grooter geweest zijn, als ze eenig idee

hadden gehad van de vreeselijke gevolgen die hun streek zou hebben. Gelukkig lag

de toekomst voor hen verborgen en sliepen ze met een rustig gemoed in.

(9)

Tweede hoofdstuk.

De bom springt.

Mijnheer Donders was een model van stiptheid en nauwkeurigheid, en ging in alle zaken even secuur te werk als bij 't maken van een wiskundige som. Hij kwam altijd precies vijf minuten vóór den vastgestelden tijd in de klas en had alles fijn in orde, vóór de jongens binnen kwamen. Op z'n lessenaar lag de naamlijst open; daarnaast - heel zorgvuldig met rooden inkt gecorrigeerd - een stapel schriften; daar bovenop, precies in 't midden, eenige strooken wit papier; naast de schriften een groote passer en drie stukjes krijt, een wit, een blauw en een rood. Hij zelf stond drie stappen van z'n lessenaar af, en keek strak naar de deur, om te zorgen, dat geen enkele leerling de klas met vuile voeten binnenkwam. Wie uit vergeetachtigheid verzuimd had, de voeten te vegen, maakte dadelijk rechtsomkeer en niet zonder reden.

Toen de drie zwarte broeders den volgenden morgen in de klas kwamen, was alles heel gewoon. Een voorzichtige blik op het bord overtuigde hen, dat er 's nachts geen wonder gebeurd was; een blik op mijnheer Donders, die heel kalm de voeten in 't oog hield, gaf hun de zekerheid, dat hun kwajongensstreek nog niet ontdekt was.

Met een bang hart en vol angstige afwachting, gingen ze op d'r plaats zitten. De leeraar begon de klas met 't werk, dat hij juist gecorrigeerd had, streng te beoordeelen.

De klas luisterde met de vereischte aandacht toe, maar zonder ongeduld. Want, al was 't niet prettig te moeten hooren, dat ze hun werk slecht gemaakt hadden, daar ging in elk geval toch een goed deel van den klastijd mee voorbij en dat beteekende een hoop verveling minder, die onafscheidelijk

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(10)

met de wiskunde verbonden was. Hun gevoelens veranderden echter plotseling, toen hij z'n toespraak sloot met de opmerking: ‘De sommen die opnieuw gemaakt moeten worden, heb ik met een rood kruisje aangeteekend.’ Daarna gaf hij de schriften terug en er gingen zware zuchten door de klas, toen ze zagen, hoe vrijgevig de kruisjes waren uitgedeeld. Alex v.d. Aa had er vijf, en hij voelde, ondanks het schrikkelijk gevaar dat hem dreigde, zoo iets als wraakgenot bij de gedachte aan hetgeen den professor onvermijdelijk weldra overkomen moest. Mijnheer was eindelijk met zijn strafpredikatie klaar en maakte aanstalten om tot het eigenlijke onderwerp van de les, de logaritmen, over te gaan. Vóór alles verlangde hij van de leerlingen, dat ze nauwkeurig zouden zeggen, wat logaritmen zijn. Helaas, niemand was in staat z'n verlangen te bevredigen; zelfs Fennema, de mathematische ster van de klas, bleef midden in z'n antwoord steken en warde alles door elkaar. De professor was zichtbaar ontevreden.

‘Hoe dikwijls heb ik je al gezegd,’ riep hij verontwaardigd uit, ‘dat je ten minste deze definitie moest opteekenen. Hoe dikwijls je aangemaand ze van buiten te leeren en je op alle denkbare manieren duidelijk gemaakt, van hoeveel belang die is. Potters, heb ik dat al niet minstens honderd maal gedaan?’

‘Ja mijnheer,’ antwoordde de aangesprokene, een groote jongen met een dom gezicht. In zijn stem klonk een eerbiedig meegevoel, alsof hij ook het feit betreurde, waaraan hij toch met geen mogelijkheid iets veranderen kon.

‘Ja, minstens honderd keer,’ ging de professor voort; ‘ja nog dikwijlder. Maar ik zal ze je nòg een keer zeggen.’ Met opgeheven vinger en duidelijk accent herhaalde hij: ‘De logaritme van een getal bij een gegeven grondgetal is dàt getal, dat aangeeft, tot welke macht we het grondgetal moeten verheffen, om het getal tot uitkomst te krijgen.’

‘En nu,’ ging mijnheer Donders voort, ‘opdat je een volgenden keer geen

verontschuldiging zou hebben, zal ik

(11)

de definitie op 't bord schrijven, met zóó'n groote letters, als de ruimte het toelaat.’

Hij ging naar 't bord en nam een stuk krijt. Onder drie vesten begonnen drie harten onstuimig te kloppen. Hij beschreef een fraaien boog in de lucht, die onder gelukkiger omstandigheden de aanloop had kunnen worden voor een heel groote mooie ‘D’. Hij zette het krijt op 't bord, en kwam juist in een van Alex' schuine talklijnen terecht. 't Onvermijdelijke gebeurde; want toen de professor z'n poging herhaalde, brak 't krijt in twee stukken. Een zacht gegiechel deed zich hooren, verstomde echter dadelijk, toen mijnheer Donders zich omdraaide.

‘Wat is dat voor een apenstreek?’ bulderde hij woedend. ‘Wie van jullie is er aan dat bord geweest?’

Zijn onderzoekende blik boorde door de klas. De jongens zaten allen met bange gezichten te kijken. Alleen Alex keek nog onschuldiger en braver als ooit. Maar dit wekte juist de achterdocht van den professor. Hij scheen eenige oogenblikken na te denken. Toen zei hij opeens: ‘Van der Aa, kom jij er eens uit.’

Alex stond dadelijk op, schijnbaar heel kalm. Zijn eedgenooten voelden een koude rilling over hun rug loopen. Om hun ontsteltenis te verbergen, haalden ze d'r zakdoeken uit den zak en snoten d'r neus.

‘Kom hier staan!’ gebood mijnheer Donders, terwijl hij hem een plaats naast 't bord aanwees. ‘Zeg mij nu eens wat je ziet.’

‘Wat ik zie?’ antwoordde Alex, terwijl hij nadenkend 't raam uitkeek; ‘niets mijnheer!’

‘Niets bizonders, Van der Aa?’ riep de professor. ‘Niet buiten door 't rààm, - op het bòrd!’

‘Ja, 't is net of er iets op geschreven staat,’ waagde Alex een beetje weifelend, alsof hij wou zeggen, dat 't getuigenis onzer zintuigen niet altijd te vertrouwen is.

‘Juist, Van der Aa! Misschien wil je 't ons wel eens voorlezen.’

‘Me dunkt, daar staat: Kos, Sin, Tan,’ las Alex, na lang gekeken te hebben.

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(12)

‘Ja, en wat nog meer, Van der Aa?’ vroeg de professor ongeduldig.

Alex zweeg en sloeg schuchter de oogen neer.

‘Dit!’ donderde de professor.

‘Is echt klets,’ las Alex met een gezicht, dat uitdrukken moest, dat hij 't hier heelemaal niet mee eens was.

Ja, en wat nog meer, Van der Aa?’

De klas giechelde nog harder en Donders liet 't ongestraft passeeren. Hij bleef Alex strak aankijken, die er net bij stond als een jongen die zijn les juist zonder haperen heeft opgezegd. Maar Donders kende zijn Alexandertje, of meende tenminste hem te kennen, en was er zeker van, dat hij den schuldige te pakken had.

‘Van der Aa,’ vroeg hij langzaam, ‘ben ik je gisteravond niet bij de school tegengekomen, een beetje na schooltijd, in de Smidstraat als ik me niet vergis?’

Willem en Tom, die het verhoor met ademlooze belang-

(13)

stelling gevolgd hadden, schrokken op bij die vraag, en waanden zich verloren. Maar Alex vertrok geen spier.

‘Ja meneer,’ antwoordde hij openhartig. ‘'t Was juist op den hoek.’

‘'t Moet bijna vijf uur geweest zijn, hé Van der Aa?’

‘Ja, 't zal zoowat om dien tijd geweest zijn,’ gaf Alex toe.

‘En kwam je toen recht uit de school?’

‘Ja mijnheer,’ zei Alex, en hij voegde er bij, alsof hij blij was nog meer opheldering te kunnen geven: ‘Ik ging door de voordeur uit, stak de straat over en toen, als ik me goed herinner, sloeg ik....’

‘Genoeg, Van der Aa,’ onderbrak de leeraar. ‘Ik wou graag weten, of je in dit lokaal was, voor je de school uitging?’

‘Ja mijnheer,’ antwoordde Alex oprecht, zonder te laten merken, dat hij de noodlottige bedoeling van de vraag vermoedde. Zijn medeschuldigen waren op dit oogenblik verslagen, en hadden maar één wensch, dat hun doodsangst van korten duur zou zijn. Bij de vraag, die volgde, steeg hun angst ten top.

‘Was je alleen, Van der Aa?’ vroeg Mr. Donders.

‘Neen mijnheer,’ antwoordde Alex, uitwendig kalm.

‘Niet alleen, Van der Aa?’ herhaalde Donders met nadruk. ‘Mag ik weten, wie er bij je was?’

M.i. ging deze vraag zijn bevoegdheid te buiten en Mr. Donders verdiende misschien, wat er toen volgde.

‘Mijnheer Tromp,’ zei Alex een beetje ondeugend.

De professor keek hem verwonderd aan.

‘Ja, die had z'n bril verloren,’ ging Alex voort, ‘en toen ben ik nog wat gebleven om hem te helpen zoeken. Ik wist niet, dat zoo iets niet mocht.’

Toen Alex dien troef uitspeelde, klonk er iets triomfeerends in den toon van z'n stem, en Mr. Donders merkte dit heel goed. De troef was beslist met onmiskenbare handigheid uitgespeeld; maar dat stemde den professor natuurlijk niet milder. Met een boos handgebaar stuurde

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(14)

hij Alex naar z'n plaats terug, en Alex was stom genoeg om de klas op z'n terugweg een knipoogje te geven. In oogenblikken van succes deed Alex wel eens meer stommiteiten. Mr. Donders zag het knipoogje, maar maakte er geen aanmerking op.

Misschien dacht hij, dat 't in deze omstandigheden er wel mee door kon, maar 't kon ook wel zijn, dat hij te boos was, om op dat oogenblik een straf te willen geven. Hij wachtte in alle geval tot na de les. Toen de bel twintig minuten pauze luidde, liet hij de jongens niet gaan, maar gaf een teeken, dat ze blijven moesten.

‘Deze vlegelachtige brutaliteit mag niet ongestraft blijven,’ zei hij met klem. ‘De heele klas blijft nu hier en gaat door met werken, en 't zal elken morgen gebeuren, net zóó lang tot de schuldige of schuldigen ontdekt zijn. De jongen die mij op z'n eerewoord verzekert, dat hij van de zaak niets af weet, kan als gewoonlijk naar de speelplaats gaan.’

Toen hij weg ging, maakte hij nog dreigend de opmerking, dat hij in de buurt van de klas zou blijven en het daarom onverstandig zou zijn, als ze 't in 't hoofd mochten krijgen, met elkaar te gaan zitten praten.

‘'n Lamme boel!’ bromde Potters, die vlak bij de deur zat. Hij was heel groot en had een gloeienden hekel aan de wiskunde.

‘Ik stel voor, dat er niemand naar toe gaat,’ zei de jongen naast hem. Hij heette

Horvers, was ook tamelijk groot, had rood haar, en was voor zijn grootte een beste

half-back. Dit was waarschijnlijk de reden, waarom z'n dwaas voorstel bijna

éénstemmig bijval vond. De eenige, die een tegenovergestelde meening uitte, was

Fennema, 't wiskundig genie van de klas. Geen enkele som was bij hem met rood

aangestreept. Fennema was nog kleiner als Tom, maar er zat durf in. Hij had iets

over zich wat deed denken aan een kleinen fox-terrier. ‘Onzin!’ kefte hij terug op

Horvers' voorstel. ‘Waarom zouden wij allemaal blijven

(15)

zitten, als Van der Aa 't gedaan heeft? En ik wed, dàt ie 't gedaan heeft. Zou ie anders geknipoogd hebben?’

Bij deze opmerking keken ze allemaal naar Alex, die den blik van de heele klas met zijn gewone kalmte trotseerde, ofschoon hij inwendig angstig bezorgd was, hoe de zaak verder zou afloopen. De ervaring had hem geleerd, dat je Fennema alleen maar aan kon, als je hem aanviel.

‘Kleine blokhengsten, die alle sommen goed maken, worden echte wijsneuzen,’

zei hij op smalenden toon.

‘Blokhengst! dat ben je zelf!’ riep Fennema, een bewering, die Mr. Donders zeker niet beaamd zou hebben. 't Verdere verweer dat Fennema op de tong had, werd onderdrukt door een waarschuwingssein van Potters, die bij de deur de wacht hield.

‘Stil, daar komt ie aan! - We moeten die smerige sommen toch ééns maken; doen we 't nù niet, dan moeten we 't later toch doen. En als 't uitkomt, dat Van der Aa 't werkelijk gedaan heeft, dan kunnen we hem later op z'n kop geven.’

De klas was 't met Potters eens en begon aan de sommen. Toen Mr. Donders aan de deur verscheen, was 't binnen rustig en allen zaten te werken; alleen de harten der zwarte broeders sloegen met snelle slagen. Ze waren den dans netjes ontsprongen, want de jongens hadden ook kunnen besluiten allemaal naar buiten te gaan en dan waren zij alleen achtergebleven.

Gelukkig haalde Potters, hun aartsvijand, tegen het eind van de morgenklas nog een streek uit, zoodat hij nog bij den rector moest komen; de anderen stelden 't voorgenomen onderzoek uit en liepen naar huis om op tijd aan tafel te zijn. Zoodoende kregen de zwarte broeders gelegenheid tezamen in de klas raad te houden. Tom Brans was één en al bewondering voor de wijze, waarop Alex hen uit de pekel getrokken had.

‘Je bent een reuzenkerel, Alex,’ zei hij gemeend. ‘Als ie mij voor de klas geroepen had, was ik zoo rood geworden als een kalkoen, en door de mand gevallen.’

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(16)

Maar Willem, die een beetje jaloersch was, hield zich alsof ie de heldendaad niet zoo hoog aansloeg. ‘Och kom, 't was heel makkelijk,’ zei hij, ‘en iedereen had 't wel klaargespeeld.’

‘Zoo, had iedereen 't wel klaargespeeld?’ herhaalde Alex verontwaardigd, toen ie zag, dat ze z'n heldendaad zoo gering schatten. ‘Ik wou, dat jij eens in mijn plaats geweest was.’

‘Maar je bent een bleekneus, je hebt geen bloed; daarom wor je niet rood,’ zei Willem er dadelijk bovenop. ‘Ik heb 't van je tante gehoord, je hoeft 't dus niet te ontkennen.’

Willem en Alex woonden naast elkaar, en dat was oorzaak, dat Willem wel eens iets te hooren kreeg, wat Alex liever niet had. Op zijn beleedigende opmerking volgde geen antwoord; want Alex ging zonder omslag tot daden over. Hij pakte Willem stevig bij den kraag, en eer de aangevallene er op verdacht was, lag hij op den grond en Alex zette zijn knieën op Willems schouders.

‘Wat zeg je daar? bleekneus? En ik heb geen bloed? Dat zal ik je wel eens laten zien, vlegel die je bent!’ schreeuwde hij woedend, terwijl hij iederen uitroep met een fermen vuistslag onderstreepte. Willem weerde zich uit alle macht om vrij te komen, maar vergeefs, want de ondervinding leert, dat 't onmogelijk is, zonder hulp van anderen los te komen, als iemand met z'n knieën op je schouders zit. Onder deze omstandigheden is 't de wijste partij rustig te blijven liggen en tot onderhandeling over te gaan.

‘Zeg, dat ik geen bleekneus ben!’ riep Alex woedend: maar Willem deed niets dan hem aankijken.

‘Laat me los, lummel,’ hijgde hij: want Alex' stompen benamen hem den adem.

‘Niet voordat je zegt, dat ik geen bleekneus ben,’ besliste Alex. Toen Willem, in

plaats van hierop te antwoorden, weer een wanhopige poging aanwendde om los te

komen, vouwde Alex heel handig Willem's pink dubbel en neep

(17)

hem zoodanig samen, dat Willem de tranen in de oogen kreeg. Als je er aan twijfelt, dat zoo'n eenvoudig middel zoo'n geweldige uitwerking hebben kan, moet je door een ander je pink maar eens laten ombuigen en stevig laten drukken. Als 't dan geen pijn doet, kun je vast besluiten, dat die ander den kunstgreep niet kent.

‘Pas op! Daar komt iemand aan!’

‘Nu Willem, wil je of wil je niet?’ vroeg Alex. Maar Willem schudde van neen, want hij was heel koppig. Alex wou Willems pink voor den tweeden keer ombuigen, toen Tom, die in 't portaal had staan kijken, plotseling riep: ‘Pas op! Daar komt iemand aan!’

‘Doe de deur dicht, ezel!’ riep Alex, die natuurlijk Willem zoo maar niet wou loslaten.

‘Ze hooren me, als ik 't doe,’ zei Tom. - ‘Pas op, zeg ik je. Hij is, geloof ik, al dicht bij, en 't is een professor.’

Alex zag al heel gauw aan Toms gezicht dat 't geen

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(18)

praatje was om hem bang te maken, zooals hij eerst meende. Met tegenzin liet hij z'n slachtoffer los. Nauwelijks had ie dat gedaan, of Mr. Tromp verscheen op den drempel. Toen hij zag wie ze waren, zette hij een boos gezicht en zei:

‘Wat, nu weer hier? Je schijnt wel in dit lokaal te wonen. Wat scheelt je toch, Mooren?’ voegde hij er bij. Willems pijn was zóó duidelijk te zien, dat zelfs Mr.

Tromp 't merkte.

‘Niets, mijnheer!’ antwoordde Willem dapper.

‘Praatjes!’ zei Mr. Tromp. ‘Wat heb jullie twee hem gedaan?’

‘Pardon meneer, we waren samen maar aan 't spelen,’ zei Willem.

‘Hij heeft zich een beetje bezeerd,’ kwam Tom hem te hulp. ‘Maar 't heeft niet veel te beteekenen.’

‘Eigenlijk moest ik jullie drieën streng straffen,’ zei hij. ‘En als ik je na de klas hier nog eens aantref, dan zal ik 't ook zeker doen. Zie maar gauw, dat je weg komt, en zorg dat 't nooit meer gebeurt!’

‘Dank u meneer,’ zeien ze en weg waren ze. Ze holden de straat op en liepen op

een draf tot ze uit 't gezicht waren, want zelfs de geduldigste professor kan soms van

gedachten veranderen.

(19)

Derde hoofdstuk.

Een vergadering der Broederschap en hare gevolgen.

‘Da's kolossaal goed afgeloopen,’ zei Alex, toen ze buiten waren. ‘Wat een geluk, dat hij 't was!’

‘'t Was wezenlijk echt mooi van hem,’ riep Tom. ‘'t Is toch een goeie slokker die meneer Tromp.’

Willem stemde met die lofspraak niet in, maar stapte zwijgend voort met de handen in z'n zakken. Blijkbaar dacht hij na over 't hem aangedane onrecht.

‘Willem is woedend,’ zei Tom. ‘Je had z'n vinger niet zoo hard moeten platdrukken.’

‘En hij had me niet moeten beleedigen,’ gaf Alex ten antwoord. Er volgde een onbehagelijke stilte. De zwarte broeders waren 't oneens geworden en nog wel op een oogenblik, dat innige samenwerking zoo hard noodig was.

‘Hoor eens, Willem, wees weer goed,’ verzocht Tom, die bij de telkens

terugkeerende kibbelpartijtjes den vrede trachtte te herstellen. ‘Alex heeft spijt en we kunnen de vergadering niet houden, als jij niet meedoet.’

‘Jongens, die je vinger plat drukken, als je op den grond ligt, zijn gemeene kerels,’

zei Willem, terwijl hij naar de wolken keek.

‘Zeg, doe nou niet flauw en wees weer goed,’ ging Tom voort zonder op Willems uitval te letten. ‘We moeten toch onder elkaar uitmaken, wat we doen zullen, en dat kunnen we niet zonder jou.’

‘Hij moet zeggen: Ik heb spijt, dat ik zoo afschuwelijk gemeen geweest ben, en hij moet mij z'n vinger ook laten platdrukken, zes tellen lang,’ gaf Willem ten antwoord, aldoor nog omhoog kijkend.

Toen deze harde vredesvoorwaarden gesteld werden,

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(20)

zuchtte Tom en keek Alex smeekend aan. Het ambt van vredestichter is niet makkelijk en Willem was, zooals boven is aangestipt, een drommels halsstarrige jongen.

Alex wou echter net zoo graag, dat 't vrede werd, als wie ook; hij was Willem dankbaar voor de wijze, waarop hij zich tegenover Mr. Tromp gedragen had en hij stond er op, dat de vergadering doorging.

‘Nu dan, ik wil zeggen: Ik heb spijt, dat ik zoo afschuwelijk gemeen geweest ben, en ik zal mijn pink laten platdrukken. Drie tellen lang. Maar hij moet zeggen, dat ik geen bleekneus ben,’ bepaalde Alex.

‘Maar dat ben je toch,’ zei Willem, die nu plotseling weer toegankelijk werd. ‘Je tante heeft gezegd dat je de bleekzucht hebt. Ik heb 't zelf gehoord.’

‘Je moet dingen, die je van anderen hoort, niet op straat brengen,’ strafte Alex streng, ‘en als je met je kwaadspreken doorgaat, wil ik niets meer van je weten.’

‘Ik wil zeggen: Je tante heeft gezegd, dat je de bleekzucht hebt, maar misschien heb je ze toch wel niet,’ gaf Willem toe; want Alex' dreigement had hem wat bang gemaakt. ‘En Tom kan tellen; maar hij moet beloven niet te gauw te tellen en wel vier in plaats van drie.’

Alex dacht een poosje na. 't Vooruitzicht, z'n vinger door Willem te laten

mishandelen, was alles behalve prettig; maar 't scheen de eenige oplossing voor den gewenschten vrede te zijn. Aarzelend gaf hij toe en met z'n drieën gingen ze een stil zijstraatje in, waar de verzoenings-ceremonie op behoorlijke wijze kon gebeuren.

De twee broeders gingen tegenover elkaar staan.

‘Nu,’ kommandeerde Tom, die in 't midden stond, ‘jij eerst Willem.’

‘Z'n tante heeft gezegd, dat ie de bleekzucht heeft, maar misschien heeft ie ze toch wel niet,’ zei Willem, terwijl hij z'n mouw opstroopte voor 't tweede bedrijf van de ceremonie.

‘'t Spijt me, dat ik zoo afschuwelijk gemeen was,’ zei

(21)

Alex en strekte gewillig den arm uit, terwijl hij den pink al kromde.

‘Je hebt beloofd niet te gauw te tellen, denk daar aan, Tom,’ zei Willem met dreigenden blik.

‘All right’, antwoordde Tom. - ‘Begin - één, twee, drie, vier - klaar!’

Den korten tijd dat het tellen duurde, stond Alex te stampvoeten van pijn en liet een langgerekt ‘au’ hooren. Zoo gauw z'n vinger losgelaten werd, stak hij hem dadelijk in z'n mond. Je ziet, Willem kende den kunstgreep.

‘'t Doet maar enkele seconden pijn,’ troostte Tom. ‘We kunnen onze beraadslaging voortzetten.’

‘Laten we liever 't park ingaan,’ stelde Willem voor, die zijn goede luim had teruggekregen, ‘want we kunnen toch niet midden op straat onze beraadslaging houden.’ Ze gingen in het park op 'n bank zitten. Alex had nog altijd z'n vinger in z'n mond en scheen vooreerst niet van plan om hem er uit te halen.

‘Doe nu toch niet precies of 't pijn doet,’ zei Willem, ‘want dat is niet waar en jij hebt mij heel wat harder geknepen.’ Maar Tom, die bang was, dat de ruzie opnieuw zou beginnen, kwam er gauw tusschen en zei:

‘Wat moeten we doen, als morgen de klas weer binnen moet blijven?’ De vraag stond buiten allen samenhang met 't voorgaande; maar ze begrepen hem.

‘Waarschijnlijk probeert de Donderkop 't niet meer,’ zei Willem, ‘vooral daar 't vandaag niet gelukt is. En zelfs, als hij 't probeert, zullen ze toch weer niet buiten gaan.’

‘Ik ben maar bang voor Fennema, dat klein akelig ding,’ ging Tom voort. ‘Iedereen kon goed merken, dat Fennema Alex verdacht en hij zal waarschijnlijk alle jongens tegen hem ophitsen. Hou toch op met aan je vinger te zuigen, Alex, en laat ons nu beraadslagen, zooals 't hoort.’

Gedwee nam Alex z'n vinger uit z'n mond en stak zachtjes fluitend, wat pijn uitdrukken moest, de gekwetste hand onder z'n arm.

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(22)

‘Ik denk, dat ie toch niets bizonders weet,’ bromde Willem; ‘en om nu een verontschuldiging te hebben, doet hij net of z'n vinger pijn doet.’

‘Heb je wezenlijk niet een of ander plan, Alex?’ vroeg Tom, die maar bang was, dat de vergadering op niets zou uitloopen.

‘Door nu toch niet precies of 't pijn doet.’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Alex, ‘maar hoe kan ik dat nou zeggen, als m'n vinger zoo verschrikkelijk brandt?’ en hij stak z'n vinger weer in z'n mond.

‘Praatjes!’ riep Willem. ‘Ik heb heelemaal niet hard geduwd.’

Maar Alex nam daar geen notitie van.

‘'t Is een plan, dat zeker lukt,’ ging hij voort, terwijl ie z'n vinger in z'n zakdoek

draaide. ‘We zullen dan geen van allen meer binnen hoeven te blijven en de heele

bordengeschiedenis is uit.’

(23)

‘Maar kom dan voor den dag met je plan!’ zei Willem, die nieuwsgierig werd. ‘Als je 't niet zegt, dan denken we, dat 't pure opsnijerij is.’

‘Zou je nu niet willen, dat je m'n vinger niet zoo hard geknepen had, Willem?’

vroeg Alex heel lief.

‘Nou ja,’ zei Willem norsch.

‘En hoeveel sommen wil je van avond voor me maken,’ vroeg Alex, zoo zoetsappig mogelijk.

Willem voelde zijn drift opkomen bij die onverwachte vraag; maar hij was heelemaal in Alex' macht.

‘Drie,’ zei hij eindelijk na zwaren innerlijken strijd, want hij had veel zin om Alex mores te leeren en ik geloof niet dat 't jammer geweest was, als ie 't gedaan had.

‘De drie moeilijkste,’ ging Alex voort. ‘Tom is getuige.’

Willem werd al langer hoe nijdiger, maar opnieuw scheen Alex weer een stekende pijn in z'n vinger te voelen. Hij stak hem weer onder z'n arm. Willem verstond den wenk.

‘Nu goed,’ bromde hij. ‘Maar je doet akelig gemeen.’

‘En je leent me a.s. Zaterdagmiddag je knalbuks hé, Willem?’ fleemde Alex. ‘M'n vinger is al veel beter, en 't is een goed opgezet plan,’ voegde hij er bemoedigend bij.

Nu werd 't Willem toch al te erg. Hij stond op 't punt om Alex bij z'n kraag te pakken, maar de nieuwsgierigheid om 't plan te hooren en z'n hongerige maag, die hem waarschuwde, dat ie naar huis moest, waren oorzaak, dat ie zich inhield.

Brommend gaf ie z'n toestemming.

En nu kwam Alex met z'n plan voor den dag. 't Was heel aardig, ja zelfs sluw bedacht, maar toch zouden ze ondervinden, dat plannen wel eens anders uitvallen, dan je verwacht.

In hoofdzaak kwam het hierop neer. Alex vond ook, dat Fennema, net als Tom gezegd had, de heele klas tegen hen zou ophitsen. Dat zou hem waarschijnlijk wel lukken, daar verschillende jongens, ook Potters, met d'r sommen door Fennema geholpen werden. 't Was dus beslist noodzakelijk, te verhinderen, dat de klas den volgenden dag

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(24)

in 't vrije kwartier binnengehouden zou worden, en dat konden ze voorkomen door een fijn uitgedacht en toch eenvoudig middel. Ze hoefden alleen maar 't bord van de hoogste klas ook met kaarsvet te besmeren. Als 't bord van de hoogste klas besmeerd was, dan zou natuurlijk de verdenking op de hoogste klas vallen. En 't was onmogelijk de hoogste klas onder 't vrije kwartier binnen te houden; want hadden die arrest, dan was er niemand op de speelplaats om voor de orde te zorgen. Ze moesten ze derhalve vrijlaten zooals anders. Maar als zij naar buiten mochten, dan was 't tegen alle rechtvaardigheid in, de vierde klas binnen te houden. Bijgevolg mocht de vierde klas ook naar buiten gaan en alle gevaar van ontdekking was van de baan.

Ik heb 't plan een beetje ordelijker verteld als Alex deed; maar de inhoud van zijn plan is trouw weergegeven. 't Leek zóó verstandig, zóó makkelijk uit te voeren, (Alex' plannen hadden gewoonlijk dat voordeel), dat Tom en Willem 't dadelijk goedkeurden.

Ze verlangden bovendien hard naar 't middagmaal en waren blij er zoo gauw mee klaar te zijn.

Ze gingen nu dadelijk tot de practische vraag over, wie het bord besmeren zou.

Ze zouen ‘spierke trekken’ en Tom trok 't kleinste; die moest 't dus doen. Hij scheen 't er niet erg op te hebben, want hij trok een gezicht als 'n boer die kiespijn heeft en vroeg, waar hij de kaars zou halen. In plaats van een antwoord te geven, keek Alex voorzichtig om en legde zijn hand op den rechterknie. Vervolgens maakte hij zorgvuldig de gesp los, waarmee z'n broek aan de knie sloot en haalde 't gevraagde voorwerp voor den dag. ‘Een leuke plaats hé om iets te verbergen,’ zei hij. ‘Niemand die er aan denkt, om daar te zoeken.’

‘Wanneer moet ik 't doen?’ vroeg Tom.

‘Van middag na de school,’ bepaalde Alex. ‘Zorg, dat niemand je ziet, en smeer

't bord flink in van onder tot boven. Je hoeft heelemaal niet bang te zijn,’ voegde hij

(25)

er nog bij, ‘'t zal allemaal goed afloopen en we hebben geen geharrewar meer.’

Tom zei, dat hij om twaalf uur thuis moest zijn en Willem idem. De zitting werd dus opgeheven, en ze holden naar huis.

Zooals boven gezegd is, woonden Willem en Alex naast elkaar, N

o

5 en 7 in de Rozenstraat. Willems vader was kapitein Mooren van het stoomschip ‘Sumatra’.

Wie de scheepstijdingen in de krant bijhoudt, zal dezen naam dikwijls zijn

tegengekomen. Willem had veel broers en zusters, en was zoowat de middelste van de rij. Eén van z'n broers had de school af, één ging er nog naar toe en was, jammer genoeg, een hoogste-klasser. Ik zeg, jammer genoeg; want als Willem te laat aan tafel kwam, merkten ze dat thuis dadelijk, want z'n broer was gewoonlijk op tijd.

Bovendien had Theo, zoo heette hij, erg taktloos aan alle huisgenooten de episode van 't besmeerde bord verteld - een nieuwtje, dat weldra de heele school door bekend was. Hij ging daarbij zelfs zoo ver, te beweren, dat 't hem niet verwonderen zou, als Willem ook in dat zaakje betrokken was, en Mevrouw Mooren, die aan 't hoofd van de tafel zat, zei, dat ze hoopte, dat dat toch niet waar zou zijn, dat ze anders een fraaie rekening thuis zou krijgen. Toen Willem eindelijk thuiskwam, werd hij dan ook tamelijk koel ontvangen. Moeder stuurde hem dadelijk naar de keuken om z'n handen te wasschen en men deelde hem mee, dat hij tot straf voor z'n telaatkomen maar een halve portie pudding zou krijgen. Nauwelijks was hij in de huiskamer, of Theo beschuldigde hem brutaalweg, dat hij het bord besmeerd had, en in plaats van tegen z'n broer te zeggen, dat hij zich maar met z'n eigen zaken moest bemoeien, werd Willem rood en zweeg, waardoor hij, om zoo te zeggen, de kat uit den zak liet. Alles te zamen was 't een ongezellig middagmaal. Suzanna werd ook nog van tafel weggestuurd, omdat ze Theo op tamelijk verstaanbaren fluistertoon een leelijken klikspaan had

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(26)

genoemd, en mama bracht hun aan 't verstand, hoe onaangenaam 't voor papa zou zijn, als hij bij zijn thuiskomst zooveel klachten over z'n kinderen zou te hooren krijgen. Ze waren wàt blij, toen Paul, de jongste op één na, het dankgebed moest bidden. 't Is te begrijpen, dat de toestand voor Willem veel hachelijker geworden was, want als 't bord van de hoogste klas besmeerd werd, dan zou Theo

..of Theo beschuldigde hem brutaalweg, dat hij het bord besmeerd had.

zéker denken, dat hij 't gedaan had om hem te pesten. Bovendien kwam daar nog de

geldkwestie bij, waaraan ze tot nu toe nog geen van allen gedacht hadden. 't Zou er

ongetwijfeld leelijk voor hem gaan uitzien, als kapitein Mooren bij z'n terugkeer een

rekening voor twee beschadigde schoolborden zou vinden. Na 't eten vertelde Willem

deze zwarigheden tegen Alex, toen ze samen naar school gingen; maar Alex nam de

zaak heel licht op. Hij zei, dat 't onzin was te praten van beschadigde borden, daar

iedereen toch weet, dat je vet met vloeipapier en een strijkijzer gemakkelijk er af

kunt krijgen. ‘Als Mr. Donders zich fatsoenlijk aangesteld had in plaats van dadelijk

uit te vallen, dan zou ik hem dat van morgen al gezegd

(27)

hebben,’ zei hij. Ook 't gevaar, dat hen van den kant van Theo dreigde, schatte hij gering. ‘Hij moet zich maar met z'n eigen zaken bemoeien,’ meende hij. ‘Ik wou wel eens zien, dat mijn oudere broer (hij had nl. geen broers) eens probeerde zijn neus in de mijne te steken.’

‘Jij hebt goed praten,’ antwoordde Willem. ‘Als je met Theo in eenzelfde kamer moest slapen, zou je wel anders praten.’

‘Maar daarom hoef je je toch niet alles te laten welgevallen,’ meende Alex. ‘Als Theo je wil slaan, dan moet je beginnen te huilen en dan zul je zien, dat ie gauw zal ophouden.’

Willem gaf geen antwoord, daar hij inzag, dat Alex, die maar één zuster had en bij een tante woonde, toch niet begrijpen zou, hoe 't in een groot gezin toeging. Als hij zou doen, wat Alex hem voorstelde, dan was z'n goeie naam bij z'n zusters naar de maan, afgezien nog van 't kinderachtige van zoo'n gedoe. Op slot van rekening beloofde Alex, ofschoon met tegenzin, niets van die zwarigheden tegen Tom te zeggen, daar hij, zooals ze beiden wisten, er hard vóór was, de heele boel op te geven.

Wat Tom betreft, die had geen tijd om over die zaak na te denken. Ook hij kwam te laat voor het middageten, later nog als de twee anderen; maar bij hem thuis kwam 't er weinig op aan, hoe laat hij kwam. Hij had geen broers of zusters, en z'n vader was gestorven, toen hij nog klein was. Z'n moeder was een kunstenares, een

kunstenares van naam. Je kon haar naam in de kranten lezen, al was 't niet zoo dikwijls als die van kapitein Mooren. Kijk de lijst van kunstenaars bij een of andere

tentoonstelling in, en je zult negen van de tien keer den naam van Mevr. Clementina Brans tegenkomen. Tom was met recht trotsch op de bekwaamheid en den roem van z'n moeder, ofschoon hij er in zekeren zin onder te lijden had. Mevr. Clementina had voortdurend gebrek aan een model, en Tom moest dikwijls in 't kostuum van een Spaanschen boerenjongen,

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(28)

of zelfs, (hoewel ik 't niet gaarne verraad), in dat van een Spaansch boerinnetje poseeren. Altijd stelde hij de voorwaarde, dat bij zulke gelegenheden de deur op slot was; ook zorgde hij er voor, zóó te gaan zitten, dat de menschen hem van af de straat niet konden zien; en nog kwelde hem voortdurend de vrees, dat op een goeien dag een van de schooljongens hem in 't voorbijgaan zou zien. Mevr. Clementina besefte niet, hoe groot 't offer was, dat ze van haar zoon vroeg en hoe heel z'n ziel tegen die maskerade in opstand kwam, ofschoon z'n moeder hem als een soort van wederdienst een lange broek liet dragen. Hij deed echter, wat ze van hem verlangde en over 't algemeen zonder pruilen, een bewijs, dat hij een betere jongen was, dan men vermoeden zou.

Nauwelijks was hij nu binnen, of hij hoorde z'n moeder ai van uit 't atelier roepen:

‘Is dat mijn Tommie? Kom eens gauw hier, schat!’ Dat was zoo haar manier van spreken, en Tom zou 't kwalijk genomen hebben, als iemand die manier gek gevonden had. Hij ging dadelijk naar 't atelier en z'n moeder zette hem een vlaspruik en een grooten hoed op, want Mevr. Clementina had hem weer als model noodig. Hij zag er zonder twijfel komiek uit, zooals hij daar voor zijn bord zat. Hij maakte een kruis en begon aan een ribbetje te kluiven. Daarbij moest hij op z'n hoede zijn, om de pruik, die veel te groot was, in evenwicht te houden. Ik ben evenwel van meening, dat hij er leuk uitzag. Mevr. Clementina ging onafgebroken met haar werk door. Ze had een bord met Plasmon-beschuiten naast zich, waarvan ze nu en dan wat gebruikte.

Ondertusschen praatte ze maar door en trachtte Tom te overtuigen hoe prachtig, hoe origineel haar schilderij beloofde uit te vallen.

Tom luisterde zwijgend toe en knabbelde maar door aan zijn schaperibbetje, want

hij wist wel, dat z'n moeder geen antwoord verwachtte, als ze op die manier aan 't

doordraven was. Dikwijls stelde ze vragen aan personen, die

(29)

heelemaal niet in 't atelier waren, en kon b.v. na de voltooiing van een schets uitroepen: ‘Nu Mijnheer Jozef, wat zeg je daarvan?’ Je kunt je echter voorstellen, dat Tom niet weinig uit z'n humeur was en een lang gezicht zette, toen z'n moeder hem meedeelde, van welken aard de nieuwe opdracht was, die ze 's morgens gekregen had.

Tom luisterde zwijgend toe en knabbelde maar door aan zijn schaperibbetje.

't Ging om niets minder dan een serie platen, ter illustratie van kinderliedjes van een herderinnetje, dat d'r schaapjes verloren had. ‘Ik zal er vandaag nog mee beginnen en dan zul je van avond wel willen poseeren, niet waar, lieveling?’ zei ze vriendelijk.

Maar ze ging dadelijk door, toen ze z'n pruilgezicht zag: ‘O, Tommie,’ (ze noemde hem gewoonlijk Tommie) ‘hoe kan je zoo doen? Denk aan

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(30)

de zilverstukken, engel, en doe 't voor je arm moedertje! Denk aan den bakker, Tommie; denk aan de kolossaal hooge kolenprijzen, schat!’ enz. en toch had Tom z'n gezicht maar een beetje vertrokken, (wie zou dat niet gedaan hebben), en gezegd:

‘Hè, hoe vervelend!’

't Zou voorbarig zijn de goede dame zoo maar van hardvochtigheid te beschuldigen.

Ze streed een wanhopig harden strijd. Toms vader was vroeg gestorven; hij was nl.

kort na z'n huwelijk bij een autotocht verongelukt. Hij had geen vermogen nagelaten.

Daarom moesten Mevr. Clementina's schilderijen en schetsen alles binnenbrengen.

Tom had wel is waar een oom, die er tamelijk goed bij zat, maar ze was te trotsch, iets anders dan goeden raad van hem aan te nemen. Daar waren echter nog andere omstandigheden, die haar verhouding tot oom Jacobus bemoeilijkten; hierop zullen we later terugkomen en hoeven daar nu niet verder op in te gaan.

Kunstenaars worden in den regel slecht betaald, en dikwijls wist Mevr. Clementina niet, hoe ze met haar verdiensten de huishouding bestrijden zou. Ze sprak er niet veel over met Tom, maar hij vermoedde 't gedeeltelijk en was meestal heel geduldig en behulpzaam. Alleen den afkeer van dat verwenschte kostuum dat hem wachtte, kon hij niet overwinnen, en 't herderinnetje verdrong voor korten tijd de

schoolbordgeschiedenis uit z'n gedachten. Hij werd er evenwel aan herinnerd, toen hij op weg naar school Alex en Willem tegenkwam, en daar ze bij 't vastgestelde plan bleven, ging hij na den middagschooltijd naar boven en volbracht z'n opdracht.

't Was niet moeilijk. De hoogste klas was toen in 't scheikundig laboratorium en geen

levende ziel was in de nabijheid. En Tom deed z'n taak uitstekend. 't Was 'n pracht

van een bord, maar na de operatie was 't voor elk practisch gebruik ongeschikt. Alex

en Willem wachtten op den hoek van de straat hun bondgenoot op, die 't eindje kaars

teruggaf en zei, dat alles in orde was, en niemand hem gezien had.

(31)

Alex toonde zich niet zoo tevreden, als men had mogen verwachten, wanneer men bedenkt, dat hij zijn wil doorgezet had. Toen Willem zei: ‘Als ze 't er niet afkrijgen, zitten we dieper in de penurie als ooit,’ werd hij kwaad en riep: ‘Weet je anders niets?’ Toen liep hij opeens weg. Tom en Willem, die hij zoo in den steek gelaten had, keken elkaar onthutst aan.

‘Hij gelooft nu zelf niet meer, dat z'n plan deugt,’ zei Willem. ‘Die akelige grootspreker! Altijd brengt hij de gemeene zaakjes in gang en laat er ons dan mee zitten. Ik wou, dat ik nooit zwarte broeder geworden was, en dat akelige, ouwe bord nooit gezien had.’ Willem was blijkbaar heelemaal uit z'n humeur.

‘Wat is dat nou, Willem?’ vroeg Tom verwonderd. ‘Ik dacht, dat jij er juist vóór was, dat 't plan werd doorgezet.’

‘Neen, dat was ik niet, integendeel; ik wil niet, dat er hooge rekeningen thuis aankomen. M'n vader komt de volgende maand thuis, en dan mag ik hem niet aan de haven afhalen.’ Bij deze woorden snikte Willem hoorbaar.

‘Wat zeg je?’ riep Tom vol schrik uit. ‘Denk je dan, dat ze ons rekeningen zullen sturen?’

‘Natuurlijk, onnoozele bloed die je bent,’ schold Willem. ‘En nu zijn 't er twee in plaats van één, en m'n vader zal schrikkelijk boos zijn en ik durf hem niet onder de oogen komen.’ Willems stem stokte van verdriet.

‘Hoeveel zou zoo'n bord kosten,’ vroeg Tom, die zeer ernstig geworden was.

‘'n Heele boel geld, denk ik,’ antwoordde Willem, die blijkbaar z'n best deed om de zaak zoo zwart mogelijk voor te stellen. ‘De twee borden zullen zeker minstens zestig gulden kosten, en 't zou me niet verwonderen, als 't nog meer was. Alex heeft goed praten,’ ging hij voort, ‘die heeft maar 'n tante, waar hij heelemaal niet bang voor is. Maar bij mij is 't anders. M'n vader komt binnenkort thuis en Theo weet alles al!’

‘Voor mij ziet 't er ook donker genoeg uit,’ zei Tom

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(32)

klagend. ‘Hoe zijn we toch zoo stom geweest, daar van te voren niet aan te denken?’

‘Ik weet 't niet,’ antwoordde Willem, ‘maar niemand is er erger aan toe dan ik. En Alex, die grootspreker, is de schuld van alles. Ik zal 't hem betaald zetten, dat beloof ik je.’

Ze waren ondertusschen aan de plaats gekomen, waar hun wegen scheidden.

Willem knikte z'n vriend goeien dag, en liep in gedachten verdiept naar huis.

Ook Tom, die niet minder bedrukt was als Willem, ging op huis aan. Zijn lijden begon bij hem al aanstonds. Nog vóór de meid hem z'n thee bracht, stak hij al in 't herderinnenkostuum dat ie zoo verafschuwde, te meer nog, daar z'n lange broek onder den rok uitkwam, wat allergekst stond. 't Kostuum zat hem leelijk in den weg bij 't maken van z'n werk. Wie kan ook een Fransche vertaling maken, als 'n boel banden en linten om je heen bengelen en een veeleischende moeder ieder oogenblik verlangt een anderen stand aan te nemen. Maar dit was op verre na niet 't ergste, en als Toms gezicht ook op het doek was gebracht, dan zou er een herderinnetje voor den dag zijn gekomen, dat tandpijn had. De mogelijkheid, dat er een rekening binnen kon komen, drukte hem zwaar; want Mevr. Clementina had 't nogal eens over rekeningen, die ze niet wist hoe te betalen, en hij was tot de overtuiging gekomen, dat menschen, die rekeningen sturen, de akeligste zijn, die er op de wereld leven.

Z'n moeder zou vreeselijk kwaad worden, en ofschoon van nature een goede en zachte dame, was zij, als ze driftig werd, eenvoudig verschrikkelijk. Hoe meer hij daarover nadacht, hoe hopeloozer hem z'n toestand scheen; want hij was er haast zeker van, dat de onderneming slecht zou afloopen. 't Was derhalve een droefgeestige herderin, die dien avond op 't bankje in 't atelier Fransche werkwoorden van buiten zat te leeren.

Ten laatste werd de onzekerheid zóó ondraaglijk, dat hij bij zich zelf overlegde,

hoe hij van z'n moeder den prijs

(33)

van een schoolbord te weten kon komen, zonder z'n geheim te verraden. Na wat nadenken kreeg hij een idee. Eerst begon hij kwansuis over de meubelen in 't atelier te praten, kwam zoo zoetjesaan op de vraag hoeveel die kostten, om daarna geleidelijk op de schoolmeubelen over te gaan, en op de vragen van Tom hoeveel d i e wel kostten, antwoordde Mevr. Clementina op goed geluk af, en een meubelmaker zou, als hij haar cijfers gehoord had, z'n handen in mekaar geslagen hebben van verbazing, maar Tom twijfelde niet het minst aan de nauwkeurigheid der getallen. Toen hij bij 't klaslokaal gekomen was, viel hij natuurlijk zoo maar niet dadelijk op 't bord aan, maar begon heel slim met de banken.

‘Hoeveel zou 'n bank wel kosten, moe?’ vroeg hij, en Mevr. Clementina, met een potlood in haar mond, zei zonder aarzelen: ‘Ik denk, dat een bank, - een wezenlijk goed afgewerkte bank, ongeveer tachtig gulden kosten zal.’ Van de banken ging hij na een poosje over op de landkaarten, op de lessenaars en eindelijk op de

schoolborden. Mevr. Clementina, die 't gevraag moe werd en er een eind aan wou maken, zei dat een schoolbord zeker een groot gat zou maken in een banknoot van honderd gulden.

Bij deze verschrikkelijke mededeeling kreeg Tom 't zoo benauwd, dat hij plotseling z'n vragen staakte, zoodat z'n moeder achterdocht begon te krijgen. Ze keek haar zoon vlak in 't gelaat en zag dadelijk op 't ontstelde gezicht van den knaap, dat er iets bizonders was.

‘Tommie,’ zei ze, ‘je bent wat van plan, en nog wel iets verkeerds. Ontken 't maar niet. Ik kan in je oogen lezen als in een boek. Ik weet, wat je doen wilt, sluwe jongen.

Je wilt een stoelpoot loszagen om iemand die er op wil gaan zitten, te laten vallen.’

Tom schudde van neen, maar zijn moeder sloeg daar geen acht op.

‘Je kunt je hoofd schudden, zooveel je wilt, Tommie, maar ik weet beter. Luister eens schat,’ ging ze voort,

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(34)

en legde haar potlood en teekenbord weg. ‘Je moogt zoo iets niet doen, jongen! Je wilt toch je arm oud moedertje niet bedroeven, Tommie, en haar van verdriet doen sterven. Denk aan de huishuur en de belasting, engel! Denk aan de slechte menschen, die schilderijen koopen en er zoo weinig voor betalen. Ik verzeker je, Tommie, als je me rekeningen bezorgt voor gebroken stoelen of iets van dien aard, dan zal ik diepbedroefd worden en onder in den kolenkelder gaan zitten huilen.’ Na deze ijselijke bedreiging nam ze haar potlood weer op en ging door met haar werk.

Onder deze toespraak had Tom z'n gelaat afgewend, en zoo is 't te verklaren, dat Mevr. Clementina de twee tranen niet zag, die langzaam uit zijn oogen rolden en op zijn kostuum een rustplaats vonden. Er volgde een lange stilte.

‘Als je een knorrepot van een Mammamoetsjie zijn wilt, Tommie,’ zei Mevr.

Clementina ten laatste, ‘dan kan je het schoone kostuum uittrekken en naar bed gaan.’

‘Ik ben geen Mammamoetsjie,’ riep Tom verontwaardigd.

Mammamoetsjie, zoo noemde Mevr. Clementina een zekeren schilder, (z'n echten naam verzwijg ik natuurlijk) van wien ze niets hebben moest, omdat ze z'n werk afschuwelijk vond, en van z'n vroegste kindsheid af was Tom gewend, alles wat in een of ander opzicht afkeurenswaardig was, met dezen naam te hooren betitelen.

‘Nu, zet dan ook niet zoo'n pruilgezicht,’ zei z'n moeder. ‘Kijk eens wat vroolijker, beste jongen. Je kunt een heele boel andere dingen doen, als je maar geen stoelpooten afzaagt. Kun je b.v. bij andere jongens geen muizen in den lessenaar stoppen of touwtjes spannen, waar ze over struikelen, en dergelijke grappen, - als 't maar geen geld kost, Tommie? Ik heb warempel geen rekeningen noodig. Maar wat zie je er toch knorrig uit, mijn engel.’

‘Ik kan die akelige werkwoorden niet onthouden,’ antwoordde Tom en hij zei de

waarheid. Al minstens een half uur had hij in de tusschenpoozen van 't gesprek zich

afgetobd, om de uitzonderingen van die komieke Fransche

(35)

werkwoorden allemaal onder de knie te krijgen, en hoe moeilijk dat is, zullen velen van jullie wel uit eigen ervaring weten.

‘Nu, kom dan maar eens hier, ik zal je helpen, Tommie,’ zei Mevr. Clementina.

‘Mag ik dan die akelige kleeren uittrekken?’ vroeg Tom. Hij zou zich zeker zóó niet hebben uitgedrukt, als hij bedaarder geweest was.

‘Ja Tom,’ antwoordde z'n moeder, ‘doe ze maar uit, trap ze met voeten, scheur ze kapot en verbrand ze, of maak er voetballen van. Denk maar niet aan je moedertje, die vindt alles goed. Wat je ook doet, ik zal geen gezicht zetten als een afschuwelijke knorrige Mammamoetsjie.’

Tom klom van z'n troon af op 't bankje, liep naar z'n moeder en legde z'n arm om haar hals. ‘'t Spijt me, mama,’ zei hij.

Ze drukte hem krachtig tegen haar borst. ‘Je zult een goede jongen worden en je arm moedertje wel helpen, hé schat? en zorgen, dat er geen akelige rekeningen komen?’

Na eenig aarzelen beloofde Tom dit ook. Hoe hij dat zoo ineens kon doen, zal ik dadelijk verklaren. Vervolgens namen ze samen de Fransche werkwoorden onder handen, en nadat ze die zoowat kenden, gebruikten ze 't avondeten. Daarna ging Tom naar bed.

Ik heb Tom nog al aardig te kijk gezet; want niemand heeft 't erop, dat 't op straat komt, dat je meisjeskleeren moet aantrekken en engel genoemd wordt. Maar omdat jullie toch nooit te weten zult komen, wie Tom was, noch ook de stad zult bezoeken, waar hij woonde, kan ik gerust neg intiemer onthullingen doen. Tom had een keer een preek bijgewoond voor Congreganisten, die een diepen indruk op hem gemaakt had. De redenaar zei onder andere, dat hij in iedere gewichtige aangelegenheid z'n toevlucht nam tot de H. Maagd en dat Zij hem altijd verhoord had. Om z'n bewering te bevestigen, haalde hij eenige frappante voorbeelden aan, en spoorde z'n toehoorders aan, zich met

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(36)

vertrouwen tot Maria te wenden. Tom besloot er de proef van te nemen en hij had verrassend succes. Tot z'n eigen verwondering en van vele anderen kwam hij met goed gevolg door z'n examen. Hij was er wel is waar maar juist door, maar hij was er zeer dankbaar voor. Natuurlijk hield hij 't geheim voor zich, maar na dit succes was hij ten volle overtuigd, dat z'n hemelsche Moeder hem niet in den steek zou laten, als hij maar niet om onverstandige dingen bad. Aan deze redplank dacht Tom juist, toen z'n moeder hem over die akelige rekeningen onderhield. Hij zat leelijk in de klem; maar hij was er zeker van, er met de hulp van de H. Maagd uit te raken.

Steunend op dit vertrouwen, had hij de belofte durven doen, en stelde nu al z'n hoop op z'n beproefd reddingsmiddel. Bij z'n avondgebed beval hij z'n zaak aan O.L.

Vrouw aan, en gaf Haar te kennen, dat hij graag zou hebben, dat niemand ooit te weten zou komen, wie 't gedaan had. Ook wilde hij den prijs van 't bord

langzamerhand bijeensparen en stilletjes terugbetalen. Onder 't uitkleeden vernieuwde hij z'n voornemen, voor z'n moeder een steun te zijn, en geen onnoodige uitgaven te veroorzaken. Toen vouwde hij z'n broek netjes op, lei ze onder de matras om ze mooi glad te krijgen, en ging met een verlicht hart naar bed.

Toen z'n moeder een tijdje later in z'n slaapkamertje kwam, om de kaars te halen,

bracht ze een groote suikerpruim mee. ‘Mond open en oogen dicht, en dan zullen

we zien, wat er gebeurt, Tommie,’ zei ze, en je raadt makkelijk wat er gebeurde.

(37)

Vierde hoofdstuk.

Een vrije tramrit.

Ik heb eens een jongen gekend, die z'n kameraden een fijn uitgedachte poets wou bakken. 't Kwam hierop neer, dat hij een mengsel van chemische stoffen wilde maken, dat er op 't oog uitzag als gewoon helder water, maar een afschuwelijken stank verspreidde, als hij 't op een vloeipapier uitgoot. Ongelukkig echter had de vloeistof geen andere uitwerking dan die van gewoon water, (waarschijnlijk tengevolge van een fout in de samenstelling) en gaf heelemaal geen stank af, zoodat de arme stakker niet wist, hoe ie kijken moest.

Ongeveer in dienzelfden toestand waren de drie zwarte broeders 's morgens na de bovenvermelde gebeurtenissen. 't Bord van de hoogste klas was behoorlijk in 't vet gezet en feitelijk had heel de school op stelten moeten staan. In werkelijkheid echter gebeurde er totaal niets.

Toen ze dien morgen de school binnenstapten, voelden ze zich geen van drieën op d'r' gemak. Willem was er 't ergste aan toe. Hij had Alex z'n meening over 't gebeurde ronduit gezegd, en dit had ten gevolge, dat ze voor 't oogenblik elkaars vriendschap opzegden. Willem had bovendien een slechten nacht gehad. Nauwelijks was hij met Theo op de slaapkamer, of deze begon hem met de levendigste kleuren te schilderen, wat hem te wachten stond, als de kapitein thuis kwam. En toen hij (dom genoeg) Theo polste over den prijs van een schoolbord, kreeg hij een som te hooren, die Mevr. Clementina's berekening vèr overtrof.

De crisis kwam, zooals te verwachten was, toen meneer Donders op 't eind van de les vroeg, of de schuldigen van

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(38)

den vorigen dag tot betere gedachten waren gekomen en bekennen wilden.

Een koud zwijgen was 't antwoord op deze vraag en Mr. Donders werd woedend.

‘Zeer goed,’ zei hij, ‘zéér goed! De klas zal dus weer onder speeltijd binnenblijven en we zullen zoo doorgaan, tot de schuldigen ontdekt zijn.’

‘Pardon, mijnheer,’ zei Potters, terwijl hij opstond, ‘mogen we naar buiten gaan, als we zeggen, dat we niets met de zaak te maken hebben gehad?’

‘Neen Potters,’ antwoordde Mr. Donders, ‘neen, dat mag je niet! Door 't gedrag van gisteren heeft zich de klas in d'r geheel verantwoordelijk gesteld, en zal daarom als zoodanig gestraft worden, tot de schuldigen uitgeleverd zijn.’

‘Maar, mijnheer,’ begon Potters opnieuw; maar Mr. Donders onderbrak hem.

‘Ga zitten Potters, en gauw aan je werk, ik wil niets meer over de zaak hooren.’

Potters wierp een woedenden blik naar Alex, en ging zitten. Gelukkig zaten de zwarte broeders ver van hem af en dus buiten het bereik van Potters' laarzen; toch voelden ze zich alle drie alles behalve lekker. Potters was groot en sterk. Zoodra Mr.

Donders weg was, had hij te kennen gegeven, dat hij Alex, als hij hem te pakken

kreeg, zou afranselen, dat er de stukken afvlogen. Bovendien kwelde hen ook 't

bewustzijn, dat 't gemeen van hen was, de heele klas voor hen te laten boeten. Tot

overmaat van ramp snapte Mr. Donders bij een van zijn inspectiebezoeken Fennema

die aan 't praten was en stuurde hem naar beneden om straf. Fennema, die zoo iets

niet gewoon was, keek heel zuinig, toen hij terugkwam, en ofschoon de zwarte

broeders diep over hun boeken lagen, voelden ze toch het half ingehouden snikken

van Fennema als scherpe dolksteken. Ik zeg dit niet om ze te verontschuldigen, maar

er blijkt uit dat ze 't erg voelden, dat ze zoo'n leelijken rol speelden. Maar toen om

twaalf uur de school uit was,

(39)

waren ze alles vergeten en alleen nog maar bezorgd om niet in handen van Potters te vallen. Dit was niet zoo moeilijk, als je op den eersten oogopslag zou denken;

want op dat oogenblik surveilleerden jongens van de hoogste klas op gangen en trappen en onderdrukten alle herrie en gebabbel met sterke hand of voet zelfs.

De drie zwarte broeders legden d'r boeken weg, brachten kwasie hun lessenaar in orde, en zoodoende was de klas leeg, voor ze weggingen. De meeste jongens verlangden ook méér naar het middageten, dan om te weten te komen, of Alex de schuldige was of niet. Nu wilde 't toeval, dat de groote jongen, die op de gang van hun klas 't toezicht had, niemand anders was dan Theo, de broer van Willem. Heel voorzichtig sloop ons trio de klas uit, want ze waren bang, dat Potters hen stond op te wachten. Toen ze hem niet zagen, stormden ze de gang door en liepen zoodoende Theo bijna omver, die z'n jongste broer toebrulde:

‘Hier, kerel!’ Willem gehoorzaamde dadelijk, maar de twee anderen, die niet in dezelfde mate onder Theo's heerschappij stonden, liepen door.

‘Ik heb gezien, dat jullie klas weer binnen heeft moeten blijven,’ zei Theo streng.

Willem gaf een antwoord, waarvan alleen de laatste woorden verstaanbaar waren:

‘niets aan.’

‘'t Gaat me drommels veel aan!’ zei Theo. ‘Ik heb te zorgen, dat jij je niet als een leelijke kwajongen aanstelt. Wanneer ben je van plan te bekennen?’

In plaats van te antwoorden, probeerde Willem er tusschen uit te knijpen. Maar Theo pakte hem bij den kraag, schudde hem ruw door elkaar, en zei:

‘Ho ho, Willemke, je bent zóó niet van me af. Probeer nu maar niet er van door te gaan. En nu luister: Als je van middag niet alles bekent, dan ransel ik je iederen avond af net zoo lang, tot je bekent, en wel met riemen van vaders grootste handkoffer.

En nu kun je gaan.’

Willem maakte, dat hij wegkwam. Hij zag de toekomst

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(40)

donker in, want hij kende Theo en ook de bewuste riemen. Hij trof de twee andere broeders in de vestibule, die aandachtig stonden te lezen wat er aangeplakt was. Daar was echter niets interessants op te lezen; maar je werd weggestuurd als je zonder reden in de vestibule bleef hangen. En in de vestibule surveilleerde de concierge, voor wien

Willem gaf een antwoord, waarvan alleen de laatste woorden verstaanbaar waren: ‘niets aan.’

de jongens banger waren dan voor welken student ook van de hoogste klas.

‘Op den hoek van de Smidstraat staat Potters ons op te wachten met 'n heelen troep jongens,’ zei Alex, toen Willem bij hen kwam staan.

‘We blijven hier net zoo lang tot ze 't beu worden.’

‘Hij heeft ons al tweemaal aangekeken,’ fluisterde Tom,

(41)

waarmee hij Potters niet bedoelde, maar bovengenoemden concierge.

Alex, die nooit om een uitweg verlegen was, gaf den raad: ‘Schrijf wat van 't bord af!’ en meteen begon hij al in zijn zak naar een potlood te zoeken. De toestand werd hachelijk; want 't aantal studenten in de vestibule werd ieder oogenblik minder; en weldra zouden ze met d'r drieën de eenigen zijn die overbleven. En als men ze naar de reden van d'r wachten zou vragen, konden ze geen behoorlijke verklaring geven, want wat er aangeplakt hing, was zóó duidelijk, dat 't eigenlijk gek was om 't over te schrijven: Het abonnement voor de bibliotheek vervalt nu en moet zoo spoedig mogelijk aan Pater Van Beek betaald worden.

Uit deze onhoudbare positie werden ze verlost door den leeraar, die voor hen al meer dan eens de rol van beschermengel gespeeld had: Mijnheer Tromp, wiens lot door geheimzinnige draden aan dat van de zwarte broeders verbonden scheen, kwam op dit oogenblik plotseling opdagen. Hij had een hoogen hoed op en een tasch in de hand. Hij was op weg naar huis om te lunchen.

Alex had, zooals gewoonlijk, z'n plan dadelijk gevormd. Gauw stak hij potlood en papier in den zak, stapte recht op Mr. Tromp af, nam heel beleefd z'n pet af en vroeg: ‘Neem me niet kwalijk mijnheer, maar hebt U laatst uw bril teruggevonden?’

Mr. Tromp, die 't geval met den bril al vergeten was, keek hem vragend aan.

‘O ja, dank u, Van der Aa,’ zei hij. ‘Ik vind hem altijd, vroeg of laat. 't Is erg lastig zoo'n ding te moeten dragen, vindt u ook niet?’

‘Ja, mijnheer, dat wil ik wel gelooven,’ zei Alex.

Willem, die 't krijgsplan van Alex doorzien had, liep naar de deur en hield ze open om mijnheer door te laten. Mr. Tromp wist niet, waaraan hij deze ongewone

beleefdheidsbetuiging te danken had; maar hij vermoedde niets

Richard P. Garrold, De Zwarte broeders

(42)

kwaads, daar hij, zooals ik vroeger al gezegd heb, argeloos was als een kind.

Buiten op straat namen Alex en Tom Mr. Tromp in hun midden. Willem, die de deur opengehouden had, moest de gevaarlijke buitenplaats innemen. Mr. Tromp was zoo bijziend, dat hij 't niet eens merken zou, als een gedeelte van 't gezelschap dat hem begeleidde, door de bende van Potters zou worden afgesneden. Willem had de gelukkige gedachte zich meester te maken van de handtasch van den leeraar; dat gaf hem een zekere onschendbaarheid.

Op de straat was overigens niets van een bloeddorstigen vijand te zien: Potters en de zijnen hadden zich in een zijstraat opgesteld en lagen daar in hinderlaag. Hun plan was, Alex, die hun onvermijdelijk in handen moest vallen, vast te pakken, hem naar de stille Kuiperstraat te sleepen en hem zoo lang af te ranselen, tot hij beloofde zijn schuld te bekennen. Daarvoor had Potters dan ook een flinken stok bij zich. Maar z'n kameraden waren zoo dom geweest onvoorzichtig om den hoek te loeren, zoodat ze door de zwarte broeders waren gezien, en zoodoende hadden ze hun eigen nederlaag voorbereid.

Hoe meer de zwarte broeders den hoek naderden, des te sneller begonnen d'r harten te kloppen. Ze waren er in geslaagd een gesprek over brillen in gang te zetten. Alex wist te vertellen, dat z'n tante ook een bril droeg, en Tom voegde er bij, dat z'n moeder er geen droeg en dat hij hoopte, dat ze er nooit een zou hoeven te dragen. Willem gooide ook een duit in 't zakje en was van meening, dat zeelieden goede oogen moesten hebben.

Mr. Tromp had meer dan eens vriendelijk gelachen, maar niets van beteekenis gezegd, en toen ze den noodlottigen hoek naderden, stokte 't gesprek om de eenvoudige reden, dat niemand hunner nog iets te zeggen had.

Toen ze heel deftig den hoek omsloegen, hield Willem plotseling de tasch van

Mr. Tromp als een soort talisman voor zich uit en Alex zei, zoo hard, dat z'n vijanden

hem

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Niceaanse concilie van keizer Constantijn 4 wordt gewoonlijk aangewezen als de bron van de leer der Drie-eenheid (of Triniteit), maar de Drie-eenheid was reeds lang

In de Bijbel vinden we niet alleen de maatstaven voor een echte moraal, in plaats dat we het zouden moeten stellen met sociologische gemiddelden, maar we krijgen ook inzicht om

Tekst: 'God wijst mij een weg': Mireille Schaart; ‘Hij leidt mij voort’: Annette Faasse. © 1990

[r]

Eens toen was mijn leven eenzaam, U bracht hoop in mijn bestaan, U kwam wonen in mijn leven.. Ik geloof dat U er bent, ik geloof dat U

Zijn ogen keken in mijn ziel terwijl ik naast Hem stond.. En nooit, zolang ik leven zal vergeet ik nog

Als de essentie van “aansluiten bij de eigen regievoering van cliënten” is dat je als hulp- verlener zelf geen negatieve factor bent, dan maakt de waarde die cliënten aan hun

Jezus Christus; er zijn eenige hoed.anigheden, tlie er tusschen- beid.e komen; nu, ware overtuigtngen zijn d.e rechte hoe- danigheden om d.en zondaar Christus te