• No results found

Het ongrijpbare Startzondag Kloosterkerk ter Apel, 14 september 2014 Ds. Sara Dondorp

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Het ongrijpbare Startzondag Kloosterkerk ter Apel, 14 september 2014 Ds. Sara Dondorp"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het ongrijpbare

Startzondag Kloosterkerk ter Apel, 14 september 2014 Ds. Sara Dondorp

Welkom

Welkom allemaal op deze startzondag van de Kloosterkerk. We zijn in de zomer niet gestopt, dus hoeven we ook niet te starten... Toch is het goed na een periode van

relatieve rust stil te staan bij een nieuw begin, een nieuw seizoen, een nieuw thema. We hebben het onszelf niet makkelijk gemaakt met het thema: het Ongrijpbare. Ofwel: we willen met elkaar aan de orde stellen dat 't niet makkelijk is, praten over wat ons hier bezielt: over geloof, zingeving, God... Wie zijn we? Van waar komen wij? Waar gaan we heen? Wat verlangen we? Waardoor voelen we ons aangeraakt? Vragen die we liever stellen dan beantwoorden. Vragen die het begin van een zoektocht markeren. Een zoektocht naar wat misschien wel ongrijpbaar is. Maar wel een zoektocht die we met elkaar willen ondernemen. Vanmorgen maken we daarmee een begin.

Eerste Schriftlezing: Job 28:1-3 Gedicht: Gesprek met een steen

Tweede Schriftlezing: Genesis 28:10-22 Inleiding

Hoe maak je een dienst over het ongrijpbare? Want iets moeten we toch wel laten horen vanmorgen? Het was een lastige opdracht voor de voorbereidingsgroep. We zijn eerst uitgekomen bij het boek Job. Maar dan een andere Job dan u gewend bent. Niet de Job die arm, ziek en berooid op de mestvaalt zit. Vandaag komen we de schrijver van het boek tegen. Job als bedachtzame wijsheidsleraar, die veel over het leven nadenkt. Hoe zit het met geluk en ongeluk? En met goed en kwaad? Hebben die met elkaar te maken? Deze Job verzint een verhaal over een goed mens die alles kwijtraakt, behalve zijn geloof in de goedheid van God. Hij discussieert daarover met zijn vrienden. Ze komen er niet uit, en dan weet hij het ook niet meer. Wijsheid, waar kan je dat vinden? Is Wijsheid niet ongrijpbaar? Daar schrijft hij dan een prachtig gedicht over. We lezen de eerste paar verzen van dat gedicht. En vervolgens een modern gedicht, van de Poolse Wislawa Szymborska. Ook zij houdt zich bezig met zoeken naar wat ongrijpbaar is...

Het ongrijpbare kan je ook op een andere manier benaderen. Door verhalen te vertellen over wat niet uit te leggen is. Verhalen vertellen, daar is de Bijbelse traditie goed in. Wat betekent het om te leven als mens onder medemensen? En wat voor rol speelt God daarin? Valt dat te begrijpen? Dromen zijn ongrijpbaar. Misschien wordt er daarom in de Bijbel veel gedroomd. We lezen over het verhaal van Jacobs droom.

Overdenking

Gemeente van Jezus Christus,

'Wijsheid – waar moet je haar zoeken, en het inzicht – waar is het te vinden? Geen sterveling kent de weg erheen, de wijsheid is niet in het land der levenden.' (Job 28:12- 13) Job komt er niet uit. Wijsheid is onvindbaar, is ongrijpbaar. Als je het niet zeggen kan, probeer er dan maar over te zingen. Dat is wat Job doet. Hij zingt een scheppingslied, een wijsheidslied. Daarin verwijst hij naar zijn God. Als de mens het niet meer weet, dan kan de Eeuwige, geprezen zij zijn naam, misschien helpen. ‘Ontzag voor de Eeuwige – dat is wijsheid; het kwaad mijden – dat is inzicht.’ (Job 28:28) Bij die conclusie komt Job

uiteindelijk uit. Zo blijven we een beetje cirkelen om het geheim heen. Wij mensen weten

(2)

het antwoord niet, God misschien wel, maar weten wij wie God is? Hoe wij ons God kunnen voorstellen?

Praten met God voelt wel eens als praten met een steen. Je blijft het proberen, maar een antwoord komt er meestal niet. En toch heb je het gevoel dat er iets meer zou moeten zijn. Onvindbaar, ongrijpbaar, niet te begrijpen, onzegbaar, onnoembaar. In de Bijbelse traditie heeft de Eeuwige geen naam, niet een naam die uit te spreken valt. Als je het al zou willen proberen, dan wordt het zoiets als: Ik zal zijn die ik zal zijn.... of ik ben bij jullie en ik ga met jullie mee. Niet een naam, maar een omschrijving van wat de Eeuwige doet:

er zijn voor mensen, meegaan met mensen. Hoe dat dan precies gaat, is niet exact uit te leggen. Niet te bewijzen, niet vast te leggen, niet te vatten. Je kunt hoogstens vertellen hoe mensen dat ervaren. Over die ongrijpbare God kan je vertellen in verhalen. Dat is wat de Bijbel doet: vertellen over wat ongrijpbaar is. Over die God die geen naam heeft, maar er wel wil zijn voor mensen.

Dat verhaal begint eigenlijk bij Abraham. God roept Abraham. Tenminste, zo ervaart Abraham dat. Hij hoort een stem, gaat op weg en vertrouwt erop dat het goed komt. Die God belooft hem land en heel veel nakomelingen. Menselijkerwijs gesproken kan dat niet.

Abraham en zijn vrouw zijn oud. Maar de verhalen gaan juist over een vertrouwen dat het menselijke te boven gaat. De Eeuwige komt zelf bij Abraham op de thee, om die belofte nog een keer kracht bij te zetten: jullie krijgen een zoon! Sara gelooft er niets van, die weet immers aan den lijve dat het niet kan. Maar toch, Abraham en Sara krijgen een zoon:

Izaak. Het verhaal wordt nog onbegrijpelijker als Abraham de zoon moet offeren. God vraagt aan Abraham of hij hem het liefste wil geven. Het verhaal over God en de mensen met wie hij meegaat, gaat over vertrouwen, over vertrouwen tegen beter weten in.

Abraham begrijpt het niet, maar hij vertrouwt erop dat het goed komt. Hij neemt zijn zoon Izaak mee, bouwt een altaar.... en gelukkig komt er een goed einde uit de lucht vallen, in de vorm van een schaap in de struiken. Vanaf dat moment heeft Izaak genoeg van die God. Hij zal niet vertrouwelijk met God spreken, zoals zijn vader deed. Toch blijft God ook bij Izaak horen. Want het weinige dat we van die ongrijpbare God weten, is dat hij een God is die bij mensen wil horen. De God van Abraham, de God van Izaak en de God van Jacob. Al heeft hij geen naam, zo wordt hij vaak genoemd.

Abraham was een gehoorzame aartsvader, Izaäk had een trauma. En Jacob? Zijn naam betekent bedrieger, dus dat begint goed. Van zijn broer heeft hij het eerstgeboorterecht ontfutseld voor een bord linzensoep. Van zijn vader ontving hij de zegen die voor zijn broer bedoeld was. Op dat moment wordt hem de grond te heet onder de voeten en vlucht hij. Waar gaat het verhaal nu in vredesnaam heen, het verhaal over God en de mensen met wie hij meegaat? Jacob, die bedrieger heet, moet vluchten voor zijn eigen familie. Zelfs met die bedrieger gaat de Eeuwige mee. Deze vluchteling heeft niets meegenomen. Hij staat met lege handen. Als de nacht valt, moet hij zijn hoofd te rusten leggen op een steen. Dan verschijnt de Eeuwige hem in een droom. Bij zijn grootvader was God nog persoonlijk langsgekomen, twee generaties later is hij al ongrijpbaarder geworden. Maar het is dezelfde God, zo stelt hij zich ook voor. Als de God van grootvader Abraham en de God van vader Izaak. Vervolgens doet hij aan Jacob dezelfde belofte als aan Abraham. Ik zal je land geven en ik zal je nakomelingen geven. Een vreemde belofte aan een berooide vluchteling, maar het was immers een verhaal over vertrouwen. Als je vertrouwen hebt, kan alles. De Eeuwige belooft Jacob nog iets, hij belooft bescherming.

Bescherming is iets dat een berooide vluchteling goed kan gebruiken. Dat weten ook de christenen en de yezidi's in Syrië en in Irak. En al die mensen die op de vlucht zijn voor

(3)

oorlog en geweld. Bescherming, veiligheid: dat is waar het verlangen naar uitgaat. Ik zal je niet alleen laten, belooft de Eeuwige aan Jacob. Toen werd hij wakker, maar het

gesprek met de Eeuwige gaat door. Ook Jacob doet nu een belofte aan God. En dan blijkt dat hij een heel andere gesprekspartner is dan zijn grootvader. Het antwoord van Jacob laat zien dat de verhoudingen zijn veranderd. Hoe die zijn veranderd, dat vertel ik na de koffie.

Vervolg overdenking

We hadden Jacob achtergelaten bij de steen waarop hij geslapen had. In gesprek met de God van zijn vader en grootvader. In zijn boek 'In den beginne' schrijft de Joodse auteur Meir Shalev, over Jacobs droom en over zijn gesprek met de Eeuwige. Vooral aan het antwoord van Jacob besteedt hij veel aandacht. Om twee redenen is dat antwoord

bijzonder, niet voor de hand liggend. Ten eerste maakt Jacob de belofte van God concreet.

De Eeuwige beloofde hem terzijde te staan en hem te beschermen. Dat klinkt mooi, maar het is ook heel algemeen, niet specifiek. Als God mij terzijde staat, zegt Jacob, en mij op deze reis beschermt; niet zomaar in het algemeen, maar specifiek op deze reis; als hij mij brood te eten geeft en kleren aan mijn lichaam; niet alleen abstracte bescherming, maar tastbare hulp; en als ik veilig terugkom bij mijn verwanten; niet zozeer naar 'dit land', maar bij Jacob thuis, bij zijn eigen familie; dan zal de Eeuwige mijn God zijn. Ja, en als God dat allemaal niet doet? Dat is het tweede punt: Jacob stelt een voorwaarde.

Als God zich aan zijn belofte houdt, zal Jacob hem eren. Anders niet. Jacob stelt zich op als gelijkwaardige partner van God. Het moet wel van twee kanten komen. De vluchteling Jacob heeft God nodig, maar God heeft Jacob ook nodig. En Jacob weet dat! Na de gehoorzame Abraham vindt God deze vrijpostige gelovige eigenlijk wel gedurfd, origineel en interessant, schrijft Shalev. Het vertrouwen is niet vanzelfsprekend meer. Jacob is een gelijkwaardige gesprekspartner geworden. Dat blijkt nog meer in een volgende

ontmoeting. Jacob is dan alweer op de terugweg. Hij is een rijk man geworden met vrouwen, kinderen en veel vee. Maar vertrouwen heeft hij nog altijd niet veel. Midden in de nacht, stiekem bijna, stuurt hij zijn hele gevolg vooruit. Want stel je voor dat zijn broer hen met een leger tegemoet komt. Zelf blijft hij achter, bij de rivier de Jabbok. Iemand worstelde daar met Jacob, staat er dan. Het is een geheimzinnige strijd en ze kunnen geen van beiden winnen. Ze zijn aan elkaar gelijkwaardig. Jacob vraagt de vreemdeling om een zegen en de vreemdeling vraagt Jacob om zijn naam. Als Jacob zijn naam genoemd heeft, geeft de ander hem een nieuwe naam. Israël zal je heten, want je hebt met God en mensen gestreden en je hebt gewonnen. (Gen. 32:29) De vreemdeling wil niet zijn naam geven, maar zegent Jacob wel. Die vreemdeling zonder naam; binnen het Bijbelse verhaal kan het bijna niet anders of dat moet de Eeuwige zelf zijn. Hij heeft geen naam, maar hij kan Jacob wel zegenen. Anders dan de zegen van zijn vader, heeft Jacob deze zegen eerlijk verdient. Meir Shalev wijst op een andere mogelijke betekenis van de naam Israël. De eerste drie letters vormen het woord 'jashar': eerlijk, recht. De bedrieger krijgt een nieuwe naam, die hij eerlijk heeft verdiend. Maar vreemd genoeg blijft hij na die tijd, naast Israël, ook Jacob heten. Want iemands karakter verandert niet zomaar, met een nieuwe naam. Jacob, de bedrieger, de vluchteling die niet zomaar op God vertrouwt, de man die met God in gevecht gaat en niet van hem verliest, hij wordt niet alleen

aartsvader, maar ook naamgever van Gods volk. Die geheimzinnige tegenstander van Jacob is nog even ongrijpbaar als de God die in zijn droom verschenen was, even

ongrijpbaar als de Wijsheid waar Job over zingt, even onbegrijpelijk als een gesprek met een steen. Wel lijkt het erop dat deze God verlangt naar gelijkwaardigheid, naar een serieuze gesprekspartner die niet alleen maar gehoorzaam is. Het is een behoorlijke uitdaging om dat gesprek aan te gaan. Die uitdaging hopen we het komende seizoen met

(4)

elkaar aan te gaan. Anders dan andere zondagen, zeg ik nu niet 'Amen'. Want hopelijk gaat het gesprek nog door, het hele komende seizoen, en daarna ook nog, heel ons leven.

Doet u mee?

Met dank aan: Meir Shalev, In den beginne Eerste keren in de Bijbel, Ambo, Amsterdam 2011.

Gedicht: Gesprek met een steen (Wislawa Szymborska, vertaling Gerard Rasch) Gesprek met een steen, door Lizette

Ik klop op de deur van een steen.

‘Ik ben het, doe open.

Ik wil in je binnenste gaan, overal rondkijken,

met jou mijn longen vullen.’

‘Ga weg,’ zegt de steen.

Ik ben hermetisch gesloten.

Zelfs aan stukken geslagen

zullen we hermetisch gesloten blijven.

Zelfs fijngewreven tot zand zullen we niemand binnenlaten.’

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.

Ik kom uit louter nieuwsgierigheid die alleen het leven kan bevredigen.

Ik ben van plan door je paleis te wandelen

en daarna nog blad en waterdruppel te bezoeken.

Ik heb niet veel tijd voor al die dingen.

Mijn sterfelijkheid hoort je te ontroeren.’

‘Ik ben van steen,’ zegt de steen,

‘en moet daarom mijn ernst beslist bewaren.

Ga weg vanhier.

Ik heb geen lachspieren.’

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.

Ik heb gehoord dat binnen grote lege zalen zijn, onbezichtigd en vruchteloos mooi,

verlaten en zonder echo van enige voetstap.

Geef toe dat je er zelf niet veel van weet.’

‘Ja, grote en lege zalen,’ zegt de steen,

‘daar is alleen geen plaats.

Mooi, wellicht, maar dat gaat de smaak van jouw gebrekkige zintuigen te buiten.

Je kunt me leren kennen, maar ervaren nooit.

(5)

Mijn hele oppervlak keer ik jou toe, met mijn hele binnenste lig ik afgewend.’

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.

Ik zoek in jou geen toevlucht voor altijd.

Ik ben niet ongelukkig.

Ik ben niet dakloos.

Mijn wereld is een terugkeer waard.

Ik kom en ga met lege handen.

En als bewijs dat ik er werkelijk ben geweest, kan ik niets anders laten zien dan woorden die niemand zal geloven.’

‘Je komt er niet in,’ zegt de steen.

‘Je mist de zin om deel te nemen.

En er is niets wat dat vervangen kan.

Zelfs een tot alziendheid aangescherpte blik zal je zonder deze eigenschap niets baten.

Je komt er niet in, weet niets van de zin om deel te nemen, bezit daarvan hoogstens een kiem, de verbeelding.’

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.

Ik kan niet tweeduizend eeuwen wachten voor ik in jouw huis mag komen.’

‘Als je mij niet gelooft,’ zegt de steen,

‘vraag dan het blad, je zult hetzelfde horen.

Vraag het de waterdruppel, zijn antwoord luidt net zo.

Vraag het ten slotte een haar op je eigen hoofd.

Een lach zwelt in me aan, een reusachtige lach, maar ik weet niet hoe ik hem moet lachen.’

Ik klop op de deur van de steen.

‘Ik ben het, doe open.’

‘Ik heb geen deur,’ zegt de steen.

Gedicht: De god in mijn hersenen (Rutger Kopland) Toen ik al bijna ontwaakt was herinnerde ik mij dat ik die nacht in het verleden had geleefd en zonder de geringste verbazing weer geloofd had dat God bestond

ik wilde hem eindelijk wel eens spreken het is een bijzonder aardige man zei iemand je kunt hem gerust eens bellen

(6)

ik belde en er klonk een stem, een heel lieve stem zodat ik mij een lieve gevleugelde vrouw voorstelde zoals je wel ziet op felicitatiekaarten

wilt u god, werd er gezegd, toets dan één wilt u god niet, toets dan niet

ik toetste één

en dezelfde gevleugelde vrouw zei: er is nog één wachtende voor u en die ene bent u ik herinnerde mij dat ik hier eindeloos over moest nadenken tot ik ontwaakte en God weer was verdwenen, ergens in mijn hersenen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Als je de parallel dan doortrekt, dat niet alleen Izaäk een type is van de Heere Jezus, maar dat Abraham hier in dit hoofdstuk, als hij de opdracht krijgt om zijn zoon te

19 Broeders en zusters, dankzij het bloed van Jezus kunnen we zonder schroom binnengaan in het heiligdom, 20 omdat hij voor ons met zijn lichaam een weg naar een nieuw leven

Binnen onze school is vertrouwen een kernwoord dat zowel onderling tussen de leerkrachten als tussen ouders en de school en kinderen en de school de basis vormt voor ons handelen..

Als blijkt dat de ondersteuningsbehoefte van een leerling de grenzen van de school en geboden ondersteuning via het ondersteuningsteam overschrijdt (bijvoorbeeld veelvuldig

gesprekken tussen Staatsbosbeheer, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de gemeente Westerwolde en de Stichting Museum Klooster Ter Apel hebben intussen geleid tot een

In vrij korte tijd is die hele maatschappij veranderd, en dat is niet alleen omdat er heel veel migranten zijn bijgekomen, want die nemen ook allemaal eigen dingen mee, dat is

Nadien dat ic bin worden oelt Ende mijn bloet is al vercolt, Ende ic weet ende byns gewys, Dat mijn here oeck herde oelt is,. Zal ic in mijnre oeltheid werden verhoechet, Als doe ic

Naam, die by zyn leven niet alleen zich onder de omgelegene Heidensche Volkeren zooverre heeft uitgezet, dat de Koningen en Vorsten van Palestina; nadat hy door dien beroemden