• No results found

Annotatie bij CRvB 22 maart 1990, TAR 1990, 112 en CRvB 5 april 1990

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotatie bij CRvB 22 maart 1990, TAR 1990, 112 en CRvB 5 april 1990"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TIJDSCHRIFT VOOR AMBTENARENRECHT 1991

Annotaties

Annotatie bij Centrale Raad van Beroep 22 maart 1990, TAR 1990, 112 en bij Centrale Raad van Beroep 5 april 1990, TAR 1990, 129 TAR 1990, 112

Ambtenarenwet 1929

art. 24

Belang

Ontvankelijkheid

rechtstreeks in belang getroffen

Door het (besluit tot) stoppen van de hcrplaatsingspo-gingen wordt de ambtenaar (nog) niet rechtstreeks in zijn belang getroffen in de zin van art. 24 Ambtenaren-wet 1929. Appcllabcl is eerst een na dat stoppen geno-men rechtspositioneel besluit. Vergelijk TAR 1989,145 TAR 1990, 129

Ambtenarenwet 1929

art. 24

Ontvankelijkheid

rechtstreeks in belang getroffen

Het enkele feit, dat een medisch oordeel over gczond-heid/arbeidsgeschiktheid wordt gegeven, levert nog geen appcllabel besluit op. Dat is pas het geval wanneer aan dat medisch oordeel rechtspositionele gevolgen wor-den verbonwor-den

/ In het geval dat aanleiding gaf tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 22 maart (TAR 1990, 112) kwam eiser in het geweer legen de hem bij brief betekende beslissing van gedaagde, waarin werd medegedeeld dat verdere herplaatsingspogingen ten behoeve van eiser binnen het gemeentelijke apparaat werden gestaakt. In diezelfde brief werd eiser te ver-staan gegeven dat gedaagde zich verder zou bepalen tot pogingen om voor hem, via bemiddeling van een 'out-placemcnt'-bureau, een passende functie te vin-den buiten de eigen organisatie. Eiser ontwaarde in deze handelwijze van gedaagde de contouren van een dreigend ontslag en startte een procedure bij het Amb-tenarengerecht in Zwolle om gedaagde alsnog te be-wegen de hcrplaatsingspogingen 'binnenshuis' voort te zetten. Het ambtenarengerecht verklaarde het be-roep echter ongegrond. Waar het Ambtenarengerecht in Zwolle wel een zelfstandig en appcllabel besluit in gcdaagdes mededelingen in de brief onderkende, kon de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 22 maart geen zelfstandig (curs. W.IMV) besluit in de brief ontdekken waardoor eiser rechtstreeks in zijn be-lang werd getroffen in de zin van art. 24 Ambtenaren-wet 1929. Van een dergelijk appcllabel besluit zou eerst dan sprake zijn, volgens de Raad, als de mede-delingen een vervolg zouden krijgen in een definitief besluit omtrent eiscr's rechtspositie.

In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 april 1990 (TAR 1990, 129) betrof het een ver-gelijkbaar geval, waarin eveneens sprake was van een

onzelfslandig besluit dal vooralsnog de (gewezen) ambtenaar niet rechtstreeks in zijn belang trof en waarvan mitsdien geen beroep mogelijk was. In het geval dat aanleiding gaf tot deze tweede uitspraak ver-zette eiser, een gewezen PTT-ambtcnaar, zich tegen de uitslag van een medisch onderzoek, waarin werd uit-gesproken dat eiser's volledige en blijvende arbeidson-geschiktheid slechts ten dele zijn oorzaak vond in de hem tijdens zijn dienstbetrekking opgedragen werk-zaamheden en de destijds heersende omstandigheden. De Raad achtte appcllant niet-ontvankelijk in zijn beroep, zij het dat bij wijze van toegift werd overwo-gen dat het beroep toch ongegrond zou zijn verklaard indien de Raad eiser wel in zijn beroep zou hebben kunnen ontvangen.

2. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep worden besluiten zoals die in de boven-staande casusposities, vanwege hun onzelfstandigc, nog-niet-defmitievc karakter in ambtenarenzaken nict-appellabcl geacht. In zijn noot onder de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 1981, AB 1981, 444 betuigt Van der Horst zijn instemming met deze lijn die de Raad ten aanzien van het bepalen van de ontvankelijkheid aanhoudt. Nog niel-definilie-vc-besluitcn, zoals voorbereidingsbesluiten, besluiten die aan goedkeuring zijn onderworpen enz., vermogen de ambtenaar nog niet rechtstreeks in hun belang te treffen in de zin van art. 24, eerste lid Ambtenarenwet 1929. Ze zijn voorlopig en dienen slechts als bouw-steen in een besluitvormingsproces waarin het uitein-delijke - voor beroep vatbare — besluit nog moet worden genomen. Met deze redeneerwijze sluit de ju-risprudentie van de Centrale Raad van Beroep - ge-deeltelijk — aan (zie nrs. 3 en 4) bij die van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Vgl. CBB 4 novem-ber 1960, SEW 1961, 74) en de Afdeling rechtspraak (vgl. ARRS 25 november 1977, AB 1978, 259). Zelfs hel Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap-pen neemt slechts dan aan dal er sprake is van een be-schikking indien in een besluil sprake is van een defi-nilieve disposilie (vgl. HvJEG 16 juni 1966, Jur. XII 1966, blz. 244).

3. De motieven voor deze jurisprudenlie-lijn zijn dui-delijk: enerzijds concentratie van beroep en anderzijds het voorkomen van prematuur beroep. Voorkomen dient te worden dat het rechterlijke of administratieve apparaat nodeloos worden belast. Nadal de ambtena-renrechter op grond van art. 3 jo. 4 Ambtenarenwel 1929 heefl geconcludeerd bevoegd te zijn om zich een oordeel Ie vormen over een besluit (of handeling, of weigering), kan hij de appellanl vervolgens slechts in zijn beroep tegen een besluit ontvangen indien dal be-sluit daadwerkelijk rechtsgevolgen ten aanzien van ap-pellanl in het leven roept en de betrokkene er rechl-slreeks door in zijn belang wordl getroffen in de zin van art. 24 Ambtenarenwet 1929. toch verdient de ju-risprudentie van de Centrale Raad van Beroep in ambtenarenzaken op dit punt nadere aandacht. De ar-gumcnlatic is namelijk, zoals ook Lubach conslalccrl (vgl. Adminislralieve rechlsgangen, par. 2.2.5.1.a, D. A. Lubach), nicl steeds even zuiver. Wanneer de Raad namelijk aanneemt dat er sprake is van een

(2)

TIJDSCHRIFT VOOR AMBTENARENRECHT 1991

definitiefbesluil, baseert hij de niet-ontvankelijkheid-verklaring direct op ontbrekend rechtstreekse belang van de ambtenaar bij een dergelijk besluit. De aard van het betrokken (nog-niet-definitieve) besluit wordt dan door de ambtenarenrechter veelal niet nader ge-analyseerd in zijn overwegingen. De bevoegdheids-vraag die art. 3 Ambtenarenwet 1929 opwerpt nood-zaakt er niet toe en ook de bewoordingen van art. 24 Ambtenarenwet 1929 lijken geen aanleiding te geven tot een splitsing in hel onderzoek naar de aard van het besluit en het belang van de appellant. Toch zou het mij zuiverder voorkomen indien, in gevallen waarin besluiten aan de orde zijn, de Raad, als tussenstap tus-sen de bevoegdheidsvraag en de vraag naar het belang van de appellant, aparte aandacht aan de aard van een besluit zou besteden. Deze splitsing binnen de ontvan-kelijkheidsanalyse, zoals wc die ook kennen uit de Wel Arob in de vorm van de uiteenplaatsing van art. 2 en 7 en het wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht (TK 1988-1989, 21 221, nrs. 1-2) - als voorschot op de regeling van het administratieve procesrecht - in de vorm van de uiteenplaatsing van art. l .3. en 6.1.4., kan namelijk een ander licht werpen op de resultaten van de analyse zoals die in bovengenoemde uitspraken is uitgevoerd.

4. Op hel eerste ge/icht hebben wc in zowel de uitspraak van 22 maart als die van 5 april Ie maken mol vergelijkbare gevallen: in beide gevallen moet, wil de besluitvorming betrokkene rechtslrceks in zijn be-langen raken, nog een (rechlsposilioneel) bcsluil wor-den genomen. Hel relcvanle en rechlstrcekse belang van de ambtenaar wordt in beide gevallen geacht sa-men te vallen met hel inlredcn van bepaalde, defini-tieve rechtspositionele rechtsgevolgen. Echter een be-sluit kan in de zin van de Ambtenarenwcl 1929 de amblenaar in principe loch in zijn belangen schaden al is hel rechlsgevolg ontslag (in het geval van de uit-spraak 22 maarl) of weigering van supplelie op hel in-validiteitspensioen (in het geval van de uitspraak van 5 april) nog niet ingetreden.

Rechtsgevolgen zijn gerelateerd aan de rcchtsbe-Irekking waarbinnen ze zich voordoen, in die zin dal ze worden gcdelermineerd door de betrokken partijen en de inhoud van hun onderlinge relatie. Analyseren we op die manier de rechlsbclrekking die aan de uit-spraak van de Raad van 22 maart ten grondslag ligt, dan zien we dat de rechtsbetrekking tussen hel bcsluursorgaan en de ambtenaar (inhoudelijk) geka-rakteriseerd zou kunnen worden als een relatie waarin door wederzijdse instemming hel besluursorgaan enerzijds een hcrplaatsingsinspanning — in de vorm van een onderzoek - binnen de eigen organisatie op zich heeft genomen en de ambtenaar (stilzwijgend) aanvaard heeft mee te zullen werken. De gchouden-hcid van het bestuursorgaan wordt in dit geval dus enerzijds bepaald door de uil hel ongeschreven rechl voortvloeiende plicht lol een herplaalsingsom/erzoe/c die op het bestuursorgaan rust alvorens verdere maat-regelen kunnen worden genomen (vgl. o.a. CRvB 31 oktober 1980, AB 1981, 59; AG's-Gravenhage 10 ok-tober 1985, T AR 1986, 19; AG Groningen 2 december 1985, T AR 1986, 47 en T. van Pcijpe, Toetsing van ontslagen bij de overheid, het bij/onder onderwijs en hel grafisch bedrijf ( l ) , Sociaal Maandblad Arbeid, september 1987, blz. 543) maar anderzijds nader

be-paald door de 'binncnshuis'-clausulc op deze her-plaatsingsinspanning.

Het probleem is echter wel dat het bestuursorgaan in dit geval — hel betreft hier een gemeente-ambte-naar - geen specifieke op de wet gebaseerde herplaat-singsbevoegdheid heeft, zoals dat bij rijksambtenaren op grond van art. 57 van hel ARAR wel hel geval is. Hel onlbreken van die bevoegdheid ten aanzien van een gemeente-ambtenaar zou lol gevolg kunnen heb-ben dal de beslissing lol omzeiling van hel herplaal-singsonderzock binnenshuis in een hcrplaatsingson-derzoek builenshuis geen zclfslandige rechtsgevolgen m hel leven roept. Nog afgezien van de vraag of het bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een hcr-plaalsingsonderzoek builen de eigen organisatie te verrichlen, om op die manier te voldoen aan de uit hel ongeschreven rechl voortvloeiende zorgvuldighcids-verplichlingen, zou de vreemde situatie ontslaan dat in dit geval een gemeente-ambtenaar niet kan worden onlvangen in zijn beroep, waar dit vooreen rijksamb-tenaar wel het geval geweest zou zijn. Immers, wan-neer men er art. 57 ARAR — waarin de bevoegdheid lol herplaalsing wordl geregeld - op naslaat, dan wordt duidelijk dat die herplaatsingsbevocgdheid zich slechts uit kan strekken en ook uitslrckl lol herplaat-singen binnenshuis. Een beslissing om een einde te ma-ken aan de herplaatsingspogingcn binnenshuis ten fa-veure van een 'outplaccment'-onderzock, zoals aan de orde was in de uitspraak van 22 maart, zou onder vi-geur van hel ARAR kunnen worden aangemerkt als een weigering om over te gaan, of gebruik te maken van de bevoegdheid lol herplaalsing binnenshuis, en dan nog wel een weigering die de amblenaar als zoda-nig rcchlstrecks in zijn belang trefl.

In dil geval laai de Cenlrale Raad van Beroep de grens van het 'rechtslreeksc belang' gelijk lopen mei het al dan niet (of nog niet) ingetreden zijn van rechts-gevolgen. En dat terwijl de bewoordingen of het sys-teem van de Ambtenarenwet 1929 nicl slceds noodza-ken tot een dergelijke restrictieve benadering van het begrip 'rechtstreeks belang'. Dil koml ook lol uiting in de jurisprudentie van de Cenlrale Raad van Beroep, waaruil bij voorbeeld blijkt dat een ambtenaar wel de-gelijk een 'rechtstreeks belang' kan hebben bij beslui-len, die omdal ze onbevoegd zijn genomen bij voor-beeld, geen (of nog geen) rechlsgevolgen hebben (vgl. CRvB 3 februari 1987, T AR 1987,77). In de uitspraak CRvB 28 maart 1985, TAR 1985,101 slell de Raad bo-vendien dal het begrip 'belang' neergelegd in art. 24 van de Ambtenarenwet 1929 volgens vasle jurispru-dentie ruim moet worden opgcval en in elk geval meer omval dan rechlslreekse beïnvloeding van de amble-naar in formele zin. In hel geval dal in die uilspraak van 28 maarl 1985 aan de orde was, werd dan ook aan-genomen dal een opdrachl tot onderzoek naar eisers functioneren - i.e. uitgevoerd door een externe inslantie - en de daarin vervatte opdracht aan eiser om mee te werken aan dil onderzoek hem rechtstreeks in zijn belang troffen.

Terugkerend naar de uilspraak van 22 maarl 1990 moeten wc concluderen dat — in de onlwikkcldc ge-dachlengang — de belrokken gemeente-ambtenaar wezenlijk slechter af is dan zijn rijkscollega's in een vergelijkbaar geval. Zoals de Raad zelf in zijn slot-overwegingen aangeeft, heefl de belrokken amble-naar wel degelijk een belang bij een voorlzelling van

(3)

TIJDSCHRIFT VOOR AMBTENARENRECHT 1991

het herplaatsingsonderzock en mitsdien de herplaat-singspogingcn binnenshuis, zij het niet in de zin van de Ambtenarenwet 1929. Ten eerste wordt door het sta-ken van het onderzoek en de herplaatsingspogingen binnenshuis het ontslag feitelijk onafwendbaar, zon-der dat de ambtenaar de mogelijkheid krijgt om deze impliciete weigering tot herplaatsing binnenshuis af-zonderlijk aan de ambtenarenrechter voor te leggen. Bovendien staat de ambtenaar, in het geval hij in een later stadium zijn ontslagbesluit op grond van een on-zorgvuldige belangenafweging aan zou willen vech-ten, wezenlijk zwakker, dan wanneer hem direct de mogelijkheid was geboden in het geweer te komen te-gen de impliciete weigering tot herplaatsing. Het be-stuursorgaan kan namelijk, in geval het ontslagbesluit door de ambtenaar wordt aangevochten, als verweer ook de herplaalsingspogingen buitenshuis aanvoeren als zijnde pogingen om tegemoet te komen aan de op hem drukkende zorgvuldigheidsvcrplichtingen. N'cn déplaise de mogelijke onbevoegdheid. Zeker indien de betrokken ambtenaar — onder druk van een zeker ge-worden ontslag — instemt met de outplacement, ris-keert hij op grond van een mogelijke gedektverklaring (art. 48 Ambtenarenwet 1929) de kans op de door hem gezochte betrekking bij de overheid te verspelen en dit dan nog buiten de mogelijkheden die het ambtenaren-recht daartoe kent om (vgl. P. A. M. Wittevcen, Out-placement en de positie van de werknemer, SR 1989, blz. 74).

Ik acht de uitspraak van 22 maart 1990 dan ook weinig gelukkig en wel om twee redenen: ten eerste wordt, omdat de ambtenarenrechter geen aparte aan-dacht wijdt aan de aard van de voor hem gebrachte be-sluiten, weer niet duidelijk waar de grens van hel 'rechtstreekse belang' ligt. Identificeert de Centrale Raad dit belang nu nagenoeg altijd met het ingetreden zijn van een rechtsgevolg (zoals in deze uitspraak van 22 maart 1990 het geval is), of is de categorie van be-sluiten die de ambtenaar rechtstreeks in zijn belang kunnen treffen wezenlijk ruimer dan de categorie be-sluiten die rechtsgevolgen teweegbrengen (vgl. CRvB 28 maart 1985, TAR 1985, 101)? Uit de jurisprudentie van de Raad komen geen duidelijke criteria naar vo-ren aan de hand waarvan men nauwkeurig zou kun-nen bepalen hoeveel verder het 'rechtstreekse belang' strekt dan het intreden van rechtsgevolgen, al heeft het er de schijn van dat de Centrale Raad bij de bepaling van het belang sterk voor het anker van een al dan niet aanwezige bevoegdheid ligt.

Ten tweede acht ik de uitspraak ongelukkig omdat de Raad hier volgens mij op grond van zijn eerdere, ruimere jurisprudentie ten aanzien van het recht-streekse belang (/ie CRvB 28 maart 1985, TAR 1985, 101; CRvB 3 februari 1987, TAR 1987, 77) en gezien de mogelijkheid tot een onlvankclijkhcidsvcrklaring via art. 57 ARAR van een rijksambtenaar in een ver-gelijkbaar geval, niet tot een niet-ontvankelijk verkla-ring had hoeven te komen, indien een geïmpliceerde bevoegdheid voor het bestuursorgaan was aangeno-men om tot herplaatsing binnenshuis over te gaan. Dat de om/etting van het herplaatsingsonderzock binnenshuis in een herplaatsingsonderzock buitens-huis gepaard ging met de plicht voor de betrokken ambtenaar om aan de herplaalsingspogingen buitens-huis mee te werken lijkt me een extra argument om aan te nemen dal er sprake was van een besluit in de zin

van de Ambtenarenwet 1929.

5. In de uitspraak van de Raad van 5 april wordt even-eens tol niet-ontvankelijkheid geconcludeerd ten aan-zien van een beroep tegen een nog-niet-defmitief be-sluit waardoor de eiser dus of daarnaast niet recht-streeks in zijn belang wordt getroffen. In dit geval wer-den door hel besluit — waarin een medisch oordeel werd gegeven — ook geen zelfstandige rechtsgevolgen in het leven geroepen, nu er geen definitieve dispositie plaatsvond over de wederzijdse rechten en verplichtin-gen binnen een rechtsbetrekking.

Het bestuursorgaan had i.e. zelfs niet de mogelijk-heid enig rechtsgevolg voor de betrokkene in het leven te roepen. En wanneer er (nog) niets verandert in we-derzijdse rechten, verplichtingen, aanspraken en der-gelijke dienl een nog-niet-definitief besluit, zoals een voorbereidingsbesluit niet appellabel te zijn, als het uitblijven van het rechlsgevolg samenvall mei hel oor-deel dat de ambtenaar daarom ook geen rechtstreeks belang heeft.

Dit is ook de lijn die onder meer de Afdeling recht-spraak van de Raad van State, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aanhouden bij het bepa-len van de ontvankelijkheid, zij het dat daar de vraag naar de aard van het besluit ontkoppeld is van die naar het belang van de appellant (zie hiervoor de jurispru-dentie genoemd onder nr. 2). De vervolgvraag naar hel belang dat de appellant bij het besluit heeft, wordl, indien is vastgesteld dal hel besluil (nog) geen rechts-gevolgen met zich meebrengt, in de jurisprudentie van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, hel College van Beroep voor hel bedrijfsleven en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op die manier van secundair belang. In de jurisprudentie van de amblenarcnrcchlcr krijgt de vraag naar het belang van de appellant echter een extra gewicht omdat de ambtenarenrechter zijn ontvankelijkheidsoordecl niet op de aard van het besluit grondvest, maar, in het ver-lengde van de bewoordingen van art. 3 en 24 van de Ambtenarenwet 1929, op het al dan niet aanwezig zijn van een rechlslreeks belang aan de zijde van de amb-tenaar. Op grond van dat ontbrekende belang zal de ambtenarenrechter dan ook een besluil dat (nog) geen rechtsgevolgen in het leven roept met-ontvankelijk moeten verklaren. In wezen is dat een oneigenlijk ar-gument want de werkelijke reden van de nict-ontvan-kelijk verklaring ligt dan in de aard van het besluit en niel als zodanig in een onlbrekend rechtstreeks belang aan de zijde van de ambtenaar (zie ook de opmerkin-gen hierover onder nr. 3).

Veelal zal een nog-niet-definiticf besluit — dat wil zeggen ccn besluit dat nog geen zelfstandige rechtsge-volgen lewcegbrcngl - de ambtenaar ook niet recht-streeks in zijn belangen raken. Waar een besluit geen rechtsgevolg heeft, maar de ambtenaar wel een rechl-slreeks belang, wordl de jurisprudentie van ambtena-renrechter echter schimmig.

In dit geval van 5 april doen zich echter de compli-caties van ccn mogelijk uiteenlopen van hel recht-streekse belang van de appellant en de rechtsgevolgen die het besluit leweegbrengl, in tegenstelling lot het ge-val van 22 maart, ccher niet voor. Hel onlbrckende rechtsgevolg valt i.e. samen met het onlbrcken van een rcchlstrecks belang van de ambtenaar.

(4)

TIJDSCHRIFT VOOR AMBTENARENRECHT 1991

6. Het verschil in beide uitspraken maakt mijns inziens duidelijk dat het, zoals ik onder nr. 3 al betoog-de, van belang is, mede gezien de ontvankelijkheids-stelsels in de Wet Arob en het toekomstig bestuurspro-cesrecht in de Algemene wet bestuursrecht, dat de Centrale Raad van Beroep aparte aandacht wijdt aan de aard van de voor hem gebrachte besluiten. De in de sfeer van het bestuursrecht 'antieke' bewoording van art. 3 en art. 24 van de Ambtenarenwet 1929 ver-zet zich mijns inziens niet tegen een dergelijke aanslui-ting bij het systeem van een gescheiden-ontvankelijk-heidsanalyse, zoals we die uit enkele 'modernere' bes-tuursprocesrechtelijke wetten kennen. Wellicht wordt dan ook duidelijk waarom de Centrale Raad in het ene geval tot een niet-ontvankelijk verklaring komt omdat een besluit (nog) geen rechtsgevolgen teweegbrengt en dm geen rechtstreeks belang bij de ambtenaar aanwe-zig acht, en in het andere geval niet-ontvankelijk ver-klaart omdat een besluit (nog) geen rechtsgevolgen kent en daarnaast ook geen rechtstreeks belang aan de zijde van de ambtenaar een ontvankelijkverklaring rechtvaardigt.

Of de Centrale Raad van Beroep de tussenstap grondvest op art. 3 of op art. 24 Ambtenarenwet 1929, of op beide, lijkt me ondertussen een kwestie van aca-demisch, dus groot, zij het toekomstig, belang.

W. J. M. Voermans Annotatie bij Centrale Raad van Beroep 28 juni 1990, TAR 1990, 181

Afvloeiing volgorde

Bevoegdheid administratief orgaan Ontslag

reorganisatie enz.

Onbevoegd genomen besluit van B en W aanvaard nu de (bevoegde) gemeenteraad op de hoogte was en zich niet heeft ver/et. Aan het besluit (opheffing betrekking), dat aan het ontslagbesluit ten grondslag ligt, kleven niet /o-danige gebreken dat dat besluit niet meer als grondslag van het ontslagbesluit had mogen dienen

In deze casus gaat het om ontslagbesluiten waarbij met name het achterliggende besluit wordt aange-vochten: de overeenkomsten die de gemeenteraad met de schoolbesturen heeft gesloten worden beëindigd door burgemeester en wethouders.

Gelet op de bevoegdheidsverdeling die met name voortvloeit uit art. 167 en 209 van de gemeentewet gaan eisers én het ambtenarengerecht en de CRvB te-recht uit van het feit dat de bevoegdheid om de eerder gesloten overeenkomsten met de besturen van de bij-zondere basisscholen te beëindigen alleen berust bij de gemeenteraad. In deze casus waren echter burgemees-ter en wethouders daartoe overgegaan. Het besluit tot het verlenen van ontslag, als uitvloeisel van de beëin-digde overeenkomsten, berustte derhalve op een ach-terliggend besluit dal gebrekkig was.

De Centrale Raad zegt dienaangaande dat hij zich naar vaste jurisprudentie ten aanzien van dergelijke gebreken terughoudend pleegt op te stellen. De aan-gevallen uitspraak gewaagt daar ook van en noemt de uitspraken van de CRvB gepubliceerd in TAR 1988,

73 en 202. Uitgaande van met name de eerstbedoelde uitspraak zou men de toetsing kunnen omschrijven als gericht op de vraag of de aan het achterliggende be-sluit klevende gebreken een zodanige schending van enige regel van geschreven of ongeschreven recht in-houden dat dit besluit in redelijkheid niet meer als grondslag kan dienen van het daarop berustende be-streden besluit.

Zo'n terughoudende opstelling valt mijns inziens te rangschikken onder hetgeen R. M. van Male noemt 'de gevoeligheid van de Centrale Raad van Beroep voor pragmatische oplossingen' (TAR 1987, blz. 400). Proces-economisch zeker van nut. Ook mijns inziens in dit geval omdat de intentie van de — wel bevoegde

- gemeenteraad niet aan twijfel onderhevig lijkt. Daarom treft het dat de CRvB zo uitdrukkelijk in de uitspraak overweegt dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de 'eerste rechter' daarover een verklaring van de volgende inhoud heeft afgelegd: 'Er is inderdaad geen officieel raadsbesluit. De on-derhandelingen met het bijzonder onderwijs zijn ech-ter steeds gevoerd door B en W.

Er kan hier gesproken worden van een soort impli-ciete besluitvorming of een continue machtiging. De Raad is geheel op de hoogte van deze problematiek. Ja, ik zou een verklaring van de Raad omtrent deze gang van zaken kunnen produceren. Zo'n machtiging zou gebaseerd kunnen zijn op artikel 209 van de ge-meentewet.'

Hierop laat de uitspraak volgen dat de CRvB gelet op deze verklaring en een met de beëindiging van de overeenkomsten samenhangend raadsbesluit, het er voor houdt dat de raad van de gang van zaken op de hoogte is geweest en deze heeft gebillijkt.

Beziet men die uitdrukkelijk geciteerde verklaring dan behelst zij nauwelijks enige valide bewering. Het woord 'echter' in de eerste alinea doet denken aan een tegenstelling tot het voorgaande, doch niets is minder voor de hand liggend dan dat een Raad besluit, nadat B en W onderhandelingen hebben gevoerd. Nog merk-waardiger is dat de gemachtigde van de gemeente meende te kunnen spreken van 'een continue machti-ging'. Die zou dan gebaseerd zijn op art. 209 gemeen-tewet.

Wat kan met die 'continue machtiging' zijn be-doeld? Bij machtiging denkt men doorgaans aan man-daat, doch de verhouding tussen raad en B en W wordt allerminst beheerst door mandaat, bij welke figuur on-dergeschiktheid wordt verondersteld (vgl. de nood-zaak die werd gevoeld om een art. 170 in de nieuwe Gemeentewet op te nemen).

Des te vreemder wordt het indien men gelijk voor die machtiging een basis denkt te vinden in art. 209 ge-meentewet. Het lijkt wat gemakkelijk gezegd zonder zich te verdiepen in de vraag welke 'letter' van dat ar-tikel dan wel bedoeld kan zijn. Men vindt er namelijk geen enkele die in aanmerking komt. Zo is de opzeg-ging van de overeenkomsten allerminst te begrijpen onder de meest bekende 'letters' als s (voorbereiding) en a (uitvoering): maar wat dan wel?

Het valt te betreuren dal de CRvB dit deel van het proces-verbaal van de 'eerste rechter' meent ten grondslag te moeten en kunnen leggen aan zijn uitspraak. Het argument komt in de uitspraak van hel ambtenarengerecht zelf minder expliciet voor; er wordl 'slechts' — doch 'erg' genoeg — overwogen dat

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

"3. Uit de wettelijke voorschriften die de ademanalyse regelen blijkt dat de met het onderzoek belaste opsporingsambtenaar zeer grote bevoegdheden heeft,

16.. op schending van de redelijke termijn door het uitvoeringsorgaan door de beroepsrechter onge- daan kunnen worden gemaakt, door de terugvor- deringsbeslissing te vernietigen.

In artikel 43 lid 1 is bepaald dat natuurlijke personen en lichamen die tot een fiscale eenheid in de zin van de omzetbelasting behoren op grond van artikel

86, aanhef en onder a, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) hen toedeelt, buitengewoon verlof aan mi- litairen die, vanwege ziekte van hun echtgenoten, zelf

beleidsregels mei /onder meer hel geval In bijzondere gevallen /uilen besluursorganen namelijk len voor- of len nadele van de burger van hel bepaalde m een be- leidsregel al kunnen

de verwarring rondom de Bopa-affaire Zag het er in 1986 naar aanleiding van de ambivalente motivering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 juni 1986 (TAR 1986,

Omdat het reglement uitdrukke- lijk een wissel trekt op het oordcel van het bestuurs- orgaan (door de zinsnede: 'naar het oordeel van' uit art. 3, tweede lid, van het reglement) bij

In sommige gevallen wordt door de wetgever aan bestuursorganen geheel geen ruimte gelaten omdat de wet precies voorschrijft welke maatregel in welk geval door een best