• No results found

Terugvordering geen criminal charge redelijke termijn van berechting, CRvB 18 mei 1990

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Terugvordering geen criminal charge redelijke termijn van berechting, CRvB 18 mei 1990"

Copied!
6
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nr. 194

CRvB 18 mei 1990, WAO 1987/175,176,177,178 (mrs. Plomp, Van Leeuwen, Vermculen) + noot mr. G.J.J. Heerma van Voss Art. 6 EVRM

Terugvordering geen 'criminal Charge' Redelijke termijn van berechting

Deze terugvorderingsbeslissing vormt geen 'crimi-nal Charge' in de zin van art. 6 EVRM. Art. 57 WA Ο geeft niet de mogelijkheid om (bij wege van sanctie) meer terug te vorderen dan onverschuldigd is betaald oj om hei niet nakomen van door de WA Ο opgelegde verplichtingen als bedoeld in art. 80 anderszins van een sanctie te voorzien.

2.0 an. 6 EVRM op deze beslissing en op deze procedure al van toepassing is, kan overschrijding van een redelijk te achten berechtingstermijn er niet toe leiden dal de BV haar terugvorderingsmogelijk-heid teloor ziet gaan.

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering art. 57(tekst tot l-l-'87)

Verdrag van Rome tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951/54)

art. 6

Uitspraakindegedingen tussen W. D.,teG., eiser, en het bestuur van de BV voor de Zuivelindustrie, gedaagde

/. Ontstaan en loop van de gedingen

Bij briefvan20juni 1983 is eiser vanwege in kennis gesteld van de beslissing tot herziening met ingang van 1 januari 1981 van de hern eerder naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekende uitkering krachtens de Wct van de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en tot vaststelling van die uitkering ingaande genoemde datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.

Bij brief van 6 februari 1984 is eiser vanwege gedaagde in kennis gesteld van de beslissing tot terugvordering van hetgeen in het licht van even-vermelde beslissing tot herziening over de periode van 1 januari 1981 tot ljuli 1983 te veel aan WAO-uitkering was betaald, te weten een bedrag van / 51 723,45. De terugvorderingsbeslissing is geba-seerd op de overweging dat te veel uitkering werd uitbetaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen.

Vervolgens is eiser vanwege gedaagde bij brief van 25 juni 1984 in kennis gesteld van de beslissing ingaande 1 mei 1984 de nog uit te betalen WAO-uitkering in mindering te brengen op het terug te vorderen bedrag.

Tot slot is eiser bij brief van 9 September 1985 in kennis gesteld van de herziening van zijn WAO-uitkering met ingang van 20 September 1985 en tot vaststelling van die uitkering ingaande genoemde datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad van Beroep te Gronin-gen heeft bij uitspraak van 1 September 1987' de tegen die beslissingen ingestelde beroepen onge-grond verklaard.

Namens eiser heeft mr. J.F. R., advoeaat en procureur te G., hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak en op de in een aanvullend beroepschrift van 1 mei 1989 uiteengezette gronden de Raad verzocht de aangevallen uitspraak en de vier voormelde beslissingen te vernietigen en te bepa-len dat gedaagde conform de overwegingen van de Raad een viertal nieuwe beslissingen dient te nemen.

De gedingen zijn te zamen met de bij de Raad onder de nummers WAO 1987/179 en WAO 1987/ 180 geregistreerde gedingen gevoegd behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 26 april 1990, waar eiser is versehenen bij zijn gemachtigde mr. R., voornoemd, en waar ge-daagde zieh heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.L. R., werkzaam bij het Gerneenschappelijk Administratiekantoor.

//. Motivering

De onder I vermelde herzieningsbeslissing van 20 juni 1983 heeft gedaagde gebaseerd op de onder meer in het arbeidskundig rapport van 13 april 1983 neergelegde feiten betreffende door eiser in 1981 verrichte passende werkzaamheden en daar-uit verdiende inkomsten. De Raad heeft geen gronden om aan de juistheid van die feiten te twijfelen noch om de daaraan door gedaagde verbonden gevolgen onjuist te achten. Met name zijn ook door of namens eiser geen gegevens verschaft die de Raad tot de overtuiging hebben gebracht dat eiser om modische redenen eigenlijk niet in Staat was bedoelde werkzaamheden in ieder geval vanaf 1981 tc verrichten. Onder verwijzing naar de uitvoerige weergave in de aangevallen uitspraak van de feiten en omstandigheden die aan het nemen van de onderhavige bestreden beslissing zijn voorafgegaan ondcrschrijft de Raad het oor-dcel van de Raad van Beroep dat gedaagde op goede gronden met terugwerkendc kracht kon overgaan tot de onderhavige herzieningsbeslis-sing.

Op basis van deze aldus door de Raad juist gcachtc herzieningsbeslissing heeft gedaagde vastgestcld dat hij over meergenoemde periode aan ciser te veel WAO-uitkering heeft betaald. Bij de onder I vermelde beslissing van 6 februari 1984 heeft gedaagde het onverschuldigd betaaldc teruggevor-derd.

1. Hicrna gedeeltclijk opgenomen.

468 Nr Τ 94

(2)

De Raad heeft in het licht van zijn evengegeven oordeel daarom vervolgens de vraag te beant-woorden of gezegd moet worden dat gedaagde niet bevoegd was tot de onderhavige terugvordering dan wel dat gedaagde door gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering een beslissing heeft genomen waartoe hij bij afweging van de in aanmerking körnende belangen niet in redelijk-heid heeft kunnen komen, dan wel dat hij daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Evenmin als de Raad van Beroep te Groningen heeft de Raad gronden gezien om die vraag bevestigend te beantwoorden.

Daarbij verwijst de Raad voor de aanvaardbaar-heid van de onderbouwing door gedaagde van zijn beslissing in het onderhavige geval tot terugvorde-ring over te gaan naar hetgeen de Raad van Beroep daaromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen.

De Raad verwerpt de namens eiser uiteengezette opvatting dat de onderhavige terugvorderingsbe-slissing dient te worden gekwalificeerd als 'crimi-nal Charge' in de zin van art. 6 EVRM. In het toegepaste art. 57 bevat de WAO in wezen een bijzondere regeling ter zake van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald ten opzichte van de algemeen geformuleerde terugvorderings-regeling van art. 1395, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek. Art. 57 WAO biedt onder bepaalde voorwaarden slechts (een in de tijd beperkte) mogelijkheid van terugvordering (of verrekening) van hetgeen op grond van de WAO onverschul-digd is betaald en geeft bijvoorbeeld niet de mogelijkheid om (bij wege van sanctie) meer terug te vorderen dan onverschuldigd is betaald of om het niet nakomen van door de WAO opgelegde verplichtingen als bedoeld in art. 80 anderszins van een sanctie te voorzien. Gedaagde is bij de bestreden beslissing gebleven binnen de door de wet gestelde grenzen.

De Raad verwerpt voorts de grief dat gedaagde zou hebben gehandeld in strijd met algemene beginselen (van behoorlijk bestuur) waaronder in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Anders dan in de onderhavige zaak is in de ter ondersteu-ning van de grief aangeduide zaken niet sprake van terugvordering van WAO-uitkering die te veel of ten onrechte was betaald in het licht van een voorafgegane beslissing tot herziening of betrek-king van een eerder toegekende uitkering, doch van terugvordering van WAO-uitkering die te veel was betaald in het licht van een voorafgegane beslissing tot toepassing van art. 45 WAO, bij toepassing van welke bepaling (nog) geen gronden aanwezig zijn om de arbeidsongeschiktheidsuitke-ring in te trekken of te herzien.

De door eiser naast elkaar geplaatste zaken zijn ten aanzien van de feiten en de toepasselijke en toegepaste wettelijke bepalingcn aldus in zodanige mate onvergelijkbaar dat reeds op die grond niet

met vrucht een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan kan worden.

Naar aanleiding van het namens eiser gedane beroep op het (overigens) in art. 6 EVRM be-paalde, waarvan met name de onredelijk lange termijn van berechting, herhaalt de Raad zijn eerder uitgesproken oordeel dat, voor zover ge-zegd zou moeten worden dat voormeld art. 6 op de onderhavige beslissing en de onderhavige gerech-telijke procedure van toepassing is, een overschrij-ding van een in het algemeen redelijk te achten termijn voor berechting van een twistgeding er niet toe kan leiden dat een uitvoeringsorgaan als gedaagde een terugvordering als hier in geschil daardoor teloor ziet gaan.

Van de door eiseres gemachtigde aangevoerde schending (door de eerste rechter) van fundamen-tele beginselen van behoorlijk procesrecht is de Raad niet gebleken.

Hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de terugvorderingsbeslissing geldt voor zoveel mogelijk en nodig ook voor de onder I vermelde verrekeningsbeslissing van 25 juni 1984. Met be-trekking tot deze inningsbeslissing merkt de Raad-dit met name naar aanleiding van de slot-overweging in de aangevallen uitspraak-op, dat hij een dergelijke beslissing ziet als een afzonder-lijke voor beroep vatbare beslissing die genomen dient te worden tegelijk met of na de beslissing tot terugvordering, doch in ieder geval voordat de feitelijke terugvordering of verrekening gaat plaatsvinden. Bij het nemen van de desbetreffende inningsbeslissing dient aan de orde te komen of er aanleiding is om aan betrokkene bepaalde termij-nen van betaling toe te staan en zo ja, welke termijnen zullen gelden. Gedaagde zal in het kader van de daarbij te verrichten belangenafweging in het bijzonder dienen te letten op de financiele en sociale omstandigheden van betrokkene. Blijkens de gedingstukken heeft gedaagde bij de onderha-vige verrekeningsbeslissing een (financiele) be-langenafweging gemaakt-als in ieder geval onvat-baar voor verrekening is gehouden een bedrag gelijk aan 90% van de bijstandsnorm-die de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

Waar een wijzing in de omstandigheden voor gedaagde de plicht kan meebrengen een nadere inningsbeslissing te nemen, heeft de Raad er met instemming kennis van genomen dat ge-daagde-wanneer het teruggevorderde bedrag bij-zonder hoog is-als beleid heeft dat na een aantal jaren en op bepaalde momenten, zoals bijvoor-beeld het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, een heroverweging van de terugvorderings- of verreke-ningssituatie kan plaatsvinden, waarbij afhanke-lijk van onder meer de vermogenspositie van betrokkene kwijtschelding van de nog resterende schuld niet op voorhand uitgesloten is.

Met betrekking tot de herzieningsbeslissing van 9 September 1985, waarbij de uitkering weer is •astgesteld naar een mate van

arbeidsongeschikt-RSV aß. 10

469

(3)

heid van 80 tot 100%, volstaat de Raad met de overweging dat hem ook hier niet van modische gegevens is gebleken op grond waarvan gezegd zou moeten worden dat reeds eerder tot herziening overgegaan had dienen te worden.

Op grond van al het bovenstaande komt de aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen in eerste aanleg ongegrond zijn verklaard, voor be-vestiging in aanmerking, zodat beslist dient te worden als volgt.

///. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep, recht doende in naam der Koningin! Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Raad van Beroep Groningen 1 September 1987 (mr. M.I. 't Hooft, I. van Dellen, J, Hiemstra) (...)

4.5. Resteert de beantwoording van de eerst ter terechtzitting van 21 juli 1987 vanwege klager opgeworpen Stelling dat de behandeling van kla-gers zaak door deze raad niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM.

4.5.1. In dit verband wijst de raad er op dat het hier enkel gaat om gebruikmaking door een uitvoe-ringsorgaan van zijn wettelijk terugvorderings-recht. Dit betreft de uitoefening van de door het objeetieve recht toegekende discretionaire be-voegdheid tot volledige terugvordering van de onverschuldigde betaling. Hier is dan ook geen sprake van enige bevoegdheid ter zake van opleg-ging van een straf ofsanetie. De bedrijfsvereniopleg-ging kan immers niet meer terugvorderen dan ten onrechte blijkt te zijn genoten omdat het verzekerd risico niet aanwezig was of omdat teveel werd bijverdiend.

Ingevolge vermelde verbintenis uit de wet wegens onverschuldigde betaling is klager verplicht tot restitutie aan verweerder. Dit betreft een verbinte-nis met (vooral) vermogensrechtelijke aspecten. Het voor deze raad aanhangige geschil over de vaststclling van het bestaan c.q. de omvang van de uit deze verbintenis voortvloeiende betalingsplicht valt naar 's raads oordeel onder het begrip 'the determination of (...) civil rights' in de zin van art. 6 EVRM, zoals dit moet worden verstaan inge-volge het arrest Feldbrugge (RSV 1987/23). In aanmerking genomen het hiervoor overwogene acht de raad de besluitvorming van verweerder tot gebruikmaking van zijn terugvorderingsrecht noch de berechting door deze raad van het desbe-treffend geschil, een daad van strafvervolging in de zin van voormeld art. 6 ('any criminal Charge'). Bijgevolg zijn op dit geding uitsluitend de in art. 6 vervatte waarborgen met betrekking tot de vaststelling van de burgerlijke rechten van

toepas-sing. Deze waarborgen zien met name op behoor-lijke rechtspraak binnen een redebehoor-lijke termijn door een onafhankelijke en toegankelijke rechter. De toegang tot de RvB is aanwezig: in geval van onredelijk lang talmen met het nemen van een voor beroep vatbare beslissing kan spoedige af-gifte daarvan betrekkelijk eenvoudig worden afge-dwongen door tussenkomst van de civiele rechter in kort geding.

De met het nemen van de thans bestreden beslis-sing voor het uitvoeringsorgaan gemoeide tijd kan naar 's raads oordeel dan ook niet in het kader van art. 6 EVRM bij de duur van de gerechtelijke procedure voor deze raad worden opgeteld, anders dan namens klager ter terechtzitting is gesteld. 4.5.2. Met betrekking tot de duur van de behande-ling van klagers zaak door deze raad, zoals weergegeven onder 3 hierboven, overweegt de raad het volgende.

Tijdens de schriftelijke behandeling door deze raad was door genoemde gemachtigde bij herha-ling verwezen naar door hem bij de strafrechter onderscheidenlijk de SVR geponeerde klachten, die de door verweerder aan de WAO-chauffeurs verweten verzwijging in een gans ander daglicht zouden doen stellen.

Het zou daarbij gaan om bevrijdende of verzach-tende omstandigheden welke voor alle ter terecht-zitting van deze raad behandelde zaken van GTC-chauffeurs (nagenoeg) gelijkelijk golden. Ter te-rechtzitting hebben alle (gemachtigden van) kla-gers zieh achter deze-door genoemde instanties inmiddels (nagenoeg) volledig verworpen-Stel-lingen van algemene aard geschaard.

Gezien de vergaande strekking en de stelligheid van de dcstijds tijdens de schriftelijke behandeling aan de raad bekend gemaakte grieven, zoals die bij de strafrechter en de SVR door voormelde ge-machtigde zijn opgeworpen, alsmede gelet op de onderlinge verknochtheid van het beroep van klager met de overige 19 door deze raad behan-delde GTC-zaken, kon destijds inwilliging van het door de meerderheid van de klagers gedane ver-zoek om de uitslag van die andere procedures eerst af te wachten, geacht worden van belang te zijn voor de oordeelsvorming van de raad in alle GTC-zaken. Dat daarover achteraf anders geoordeeld kan worden nu die Stellingen, voorzover in dit geding van belang, kennelijk ongegrond zijn geble-ken, doet hieraan naar het oordeel van de raad niet af.

Geen van de gemachtigden van in de op 21 juli 1987 behandelde GTC-zaken van de taxichauf-feurs heeft voor noch na de kennisgeving tot opschorting gereageerd met een verzoek om tot eerdere behandeling over te gaan.

Nu zelfs na evengenoemde kennisgeving geen van de (gemachtigden) van klagers het wenselijk heeft geacht te trachten de procedure te versnellen en eerst ter terechtzitting van 21 juli 1987 een beroep op de onredelijke termijn is geponeerd, moet

470

Nr. 194

(4)

worden geconcludeerd dat (de gemachtigden van) klagers onder de gegeven omstandigheden zelf niet het nodige hebben gedaan om het geschil binnen redelijker termijn te voldingen.

Dat de raad de gemachtigden van klagers ruim-schoots de tijd heeft gegeven nun (nadere) verwe-ren te adstrueverwe-ren en te staven met mogelijke nieuwe feiten kan naar het oordeel van de raad niet worden aangemerkt als zijnde een onredclijke vertraging van de loop van het geding. In deze constellatie kan niet gesproken worden van een behandeling door de raad niet binnen een redelijke termijn.

4.5.3. Voor zover de raadsman van klager met zijn beroep op art. 6 EVRM beoogt de duur van de besluitvorming door verweerder op de korrel te nemen, wijst de Raad op het volgende. Een dergelijke grief kan wel bij eerdergenoemde recht-matigheidstoetsing van de administratieve rechter aan de orde komen in het kader van het zorgvul-digheidsbeginsel.

De geldende jurisprudentie biedt daartoe naar het oordeel van de raad in het geval van klager echter geen ruimte. De raad acht namelijk onder de gegeven bijzondere omstandigheden de hier be-doelde tijdsduur niet van dien aard, dat deswege in ernst zou kunnen worden gesproken over onzorg-vuldigheid van de kant van verweerder. Daarbij laat de raad met name wegen dat klager kennelijk opzettelijk en langdurig zijn informatieplicht schond en dat klager daardoor medewerkte aan de instandhouding van een grootschalige fraude van gecomplieeerde aard.

(...)

Noot

1. De Stelling dat saneties in de sociale zekerheid kunnen worden gebracht onder het begrip 'straf-vervolging' als bedoeld in art. 6 EVRM, wordt tegenwoordig onder invloed van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens inzake administratieve boetes en van de Hoge Raad over fiscale boetes in de literatuur in toene-mende mate aanvaard1. De discussie gaat er in de

literatuur nog voornamelijk over of deze toepasse-lijkheid alleen betrekking heeft op overtredingen met een typisch strafrechtelijk karakter (zoals fraude) of ook op die met een meer privaatrechte-lijk (verzekeringstechnisch) karakter (zoals het zelf nemen van ontslag)2.

Voor het EVRM is de kwalificatie van een sanctie in het nationale recht in elk geval niet doorslagge-vend voor de vraag of het een strafvervolging in de zin van art. 6 betreft. Het karakter van de maat-regel is dat wel. Bepalend is het algemeen verbin-dend karakter, de aard van de overtreding en de (preventie en bestraffende) aard van de sanctie3.

De Centrale Raad van Beroep is een uitspraak op dit punt tot nog toe echter uit de weg gegaan4.

2. In deze uitspraak was de vraag aan de orde of een terugvorderingsbeslissing als strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM valt te beschouwen. Hier is de Centrale Raad wel duidelijk: dit is niet het geval. Nu heeft een dergelijke beslissing zonder twijfel relaties met strafrechtelijke overtredingen. Dit is met name het geval indien zij wordt toege-past bij frauduleuze handelingen. Meer twijfel is mogelijk wanneer het slechts gaat om passief geincasseerde te hoge uitkeringen. De reden waarom de terugvordering toch niet wordt gekwa-lificeerd als strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM is dat art. 57 WAO in wezen een bijzondere regeling bevat ter zake van terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald ten opzichte van het algemeen terugvorderingsrecht van art. 1395, eerste lid BW (art. 6: 203 NBW). Het argument daarvoor is dat het artikel slechts de mogelijkheid geeft van terugvordering of verrekening van het-geen op grond van de WAO onverschuldigd is betaald. Het geeft bijvoorbeeld niet de mogelijk-heid om (bij wege van sanctie) meer terug te vorderen dan onverschuldigd is betaald of om het onvoldoende verstrekken van inlichtingen anders-zins van een sanctie te voorzien. Met andere woorden: de Centrale Raad ontkent dat deze terugvordering een bestraffend karakter heeft5.

3. Deze beslissing valt theoretisch/dogmatisch goed te verdedigen. De administratieve saneties hebben een leedtoevoegend element, de

terugvor-1. Zic voor een litcratuuroverzicht P.F. van der Heijdcn/ G.J.J. Hecrma van Voss, in: A.W. Heringa e.a. (red.), 40 jaar Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, Leiden 1990, blz. 218 c.v. Hieraan valt nog toe te voegen: A.W.M. Bijloos, Administratieve bocten en art. 6 EVRM in Nederland, Zwolle 1989 en W.G.A. Hazewindus, De strafkorting als administratieve sanctie, NJB 1991, blz. 633-639.

2. Dit onderscheid wordt gemaakt door A.F.M. Bren-ninkmeijer en P. van Kcstcrcn, in R.R.M. de Moor (red.), Artikel 6 EVRM en de dagelijkse rechtspraktijk, Zwolle 1990, blz. 143-144. J.L.M. Schell, nool bij RSV 1990/311 sluit zieh hier bij aan. De ruime opvatting huldigt .]. Riphagen, Rechtspraak in de sociale zekerheid: toegang tot Europa of toevlucht in de provincie?, Dcventer 1989, blz. 26-27; meer impliciet: F..I.C.M. de Kok, Administra-tieve sanclies in het sociale zekerheidsrecht, Devcnter 1989, blz. 87; J.M. Verheul, Fraude en misbruik in de sociale zekerheid. Dcventer 1989, blz. 60.

3. EHRM 21 februari 1984, Series A, vol. 73, AA 1985, blz. 145. nl Swart, NJ 1988, 937 (Oztürk); EHRM 25 augustus 1985, Series A, vol. 123-A, NJ 1988, 938, nt Alkema (Lutz).

4. Vgl. CRvB 31 Juli 1990, RSV 1990/354.

(5)

dering is slechts reparatoir bedoeld6. In de

litera-tuur vindt men er wel steun voor, al is er ook sprake van verwarring. Donner duidt op de nauwe samenhang van sanctie en terugvordering7.

Ver-heul stelt, dat de terugvordering naar haar effect een leedtoevoegend karakter kan hebben8. Soms

rekent men de terugvordering impliciet tot de administratieve sancties'. De Kok omschrijft de nauwe samenhang tussen sanctie en terugvorde-ring als volgt: soms is de terugvordeterugvorde-ring het 'eindstation' van de sanctie, soms speelt de verwijt-baarheid van de betrokkene een rol. Voorts wijst hij op het feit dat de terugvordering evenals de sanctie wordt getoetst op disproportionaliteit10.

De Kok is hierin bijgevallen door Riphagen". 4. Ook als men echter uitgaat van het dogmatische onderscheid tussen (punitieve) sancties en (repara-toire) terugvordering dan zou het niettemin beden-kelijk zijn indien op deze beide acties verschillende rechtsnormen worden toegepast. Dit zou immers tot onaanvaardbare consequenties kunnen leiden. Ter illustratie geef ik het volgende voorbeeld. Wanneer een uitkeringsgerechtigde wordt betrapt op zwart werken dan kan het uitvoeringsorgaan dikwijls niet vaststellen hoe lang de betrokkene zieh hieraan al schuldig maakt. Nu kan het waarschijnlijk zijn dat reeds längere tijd ten on-rechte uitkering werd ontvangen, maar zonder dat het uitvoeringsorgaan dit kan aantonen. Dan zou de neiging kunnen bestaan om de bewijslast van het niet zwart te hebben gewerkt over de vooraf-gaande periode bij de betrokkene te leggen. Een vorige staafssecretaris wilde dit ooit zelfs in de wet vastleggen. Deze omkering van de bewijslast zou dan niet mogelijk zijn wat betreft de sanctie '2 (die

valt immers onder het begrip strafvervolging van art. 6 EVRM, waarbij de presumptie van onschuld geldt), maar wel ten aanzien van de terugvordering omdat die slechts repareert. Op deze wijze zou het onderscheid niet alleen gekunsteld zijn, maar ook tot onwezenlijke situaties leiden, waarbij het uit-voeringsorgaan te gemakkelijk zou kunnen beslui-ten tot terugvordering en derhalve de

terugvorde-6. Zic uitvoerig J. de Boer, Terugvordering door de overheid van onverschuldigde betalingen, RM Themis 1981, blz. 248-282.

7. A.M. Donner, Nederlandsbesluursrecht. algemeen deel, vijfde druk, Alphen aan den Rijn, 1987, blz. 298-299. 8. J.M. Verheil, Fraude en misbruik in de sociale zeker-heid, Devenler 1989, blz. 60.

9. A.F.M. Brenninkmeijer, De toegang tot de rechter, Zwolle 1987, blz. 259-261 beschouwt administratieve sanctie en terugvordering kennelijk als een geheel. 10. FJ.C.M. de Kok, Administralieve sancties in het sociaal zekerheidsrecht, Deventer 1989, blz. 51 e.v. 11. Bespreking in SR 1989, blz. 353; impliciet in Recht-spraak in de sociale zekerheid; toegang tot Europa of toevluchl in de provincie, Deventer 1989, blz. 26-29. 12. In die zin ook CRvB 10 april 1985, RSV 1985/156; CRvB 17 december 1985, RSV 1986/164; CRvB 10 april 1987, RSV 1987/228.

ring loch een punitief karakter zou kunnen geven. Om die reden meen ik dat-ongeacht de vraag of art. 6 EVRM van toepassing is op de zuivere terugvordering-in elk geval de bewijslast voor de vraag of sprake is van een zuivere terugvordering behoort te berusten op het uitvoeringsorgaan. 5. Uit het feit dat de terugvordering wordt gezien als een vordering uit onverschuldigde betaling volgt automatisch dat op haar wel het eerste lid van art. 6 EVRM van toepassing is, dat immers ook betrekking heeft op het vaststellen van burger-lijke rechten en verplichtingen13. Dit betekent dat

een beroep op het beginsel van de redelijke termijn van berechting wel van toepassing is. Hier verwijst de CRvB naar zijn oudere jurisprudentie waarin werd uitgemaakt dat een overschrijding van een in het algemeen redelijk te achten termijn voor een twistgeding er niet toe kan leiden dat een uitvoe-ringsorgaan als gedaagde een terugvordering als hier in geschil daardoor teloor ziet gaan u. Eerder

werd dit ook uitgemaakt voor de premievaststel-ling15 en voor aanspraken die niet stroken met

dwingendrechtelijke bepalingen16. Dat dit niet zou kunnen is een wat curieuze Stelling, omdat art. 6

EVRM van hogere orde is dan de Nederlandse wetgeving.

Het EVRM schrijft voor, dat aan art. 6 EVRM een doeltreffende sanctie is verbonden. Niet alleen kent art. 13 EVRM aan een ieder wiens rechten en vrijheden volgens het verdrag zijn geschonden een effectief rechtsmiddel toe, maar in de rechtspraak wordt reeds op basis van art. 6 zelf aangenomen dat zo'n effectief rechtsmiddel is vereist. Wel zou men kunnen verdedigen dat er nog andere moge-lijkheden zijn om aan art. 6 EVRM de vereiste effectieve sanctie te verbinden. Met name zou de betrokkene nog een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter kunnen indienen. Dit lijkt echter niet altijd te voldoen aan het criterium 'effectief rechtsmiddel' (waar het slechts compensatie biedt en niet de hoofdzaak recht-trekt) en in elk geval is een en ander een buitenge-woon omslachtige zaak.

Nu zou men kunnen betogen dat bepalend moet zijn in wiens risico-sfeer de vertraging ligt. Vertra-ging bij het uitvoeringsorgaan (bijvoorbeeld een te late terugvorderingsbeslissing) komt dan voor zijn rekening, vertraging bij de rechter voor rekening van de Staat. In die gedachtengang zou de sanctie

13. Gelet op het arrest Feldbrugge geldt dit overigens vrijwel zeker ook al voor het uilkeringsrecht, EHRM 29 mei 1986, Series A, vol. 99, SR 1986, blz. 83, nt Van der Heijden, NJCM-Bulletin 1986, blz. 452, nt Willems; RSV 1987/2, AA 1987, blz. 242, nt De Jong; NJ 1987, 432, nl Alkema.

14. CRvB 14 September 1989, RSV 1990/98.

15. CRvB 19 april 1989, RSV 1989/326. Hier verbondde Centrale Raad daar nog de voorwaarde aan dat het uitvoeringsorgaan tijdig handelt.

(6)

op schending van de redelijke termijn door het uitvoeringsorgaan door de beroepsrechter onge-daan kunnen worden gemaakt, door de terugvor-deringsbeslissing te vernietigen. Dan zou alleen nog overschrijding van de redelijke termijn door de rechter nopen tot een vordering uit onrechtma-tige daad tegen de Staat. Ook daarmee zou echter niet in alle gevallen van een effectieve sanctie sprake zijn. Bovendien blijft dan het bezwaar dat de betrokkene daarmee wordt gedwongen nog eens een nieuwe procedure te beginnen met alle complicaties van dien. Principieler bezwaar is dat men dan uit het oog verliest, dat-ondanks het civielrechtelijke karakter van de terugvordering en het feit dat in het bestuur van een bedrijfsvereni-ging werkgevers en werknemers zitting heb-ben-we wel degelijk te maken hebben met een overheidsorgaan dat een publiekrechtelijke taak uitoefent. Of de overheid de weg van het privaat-of het publiekrecht kiest is daarbij minder rele-vant. Ook wanneer de gevolgen van een onrcde-lijke vertraging bij de rechter ten laste komt van het uitvoeringsorgaan zal de overheid worden geprikkeld om haar verantwoordelijkheid voor een goede procesgang waar te maken. En niets let overigens het uitvoeringsorgaan om zelf deze extra kosten weer van de Staat te claimen. Mijns inziens terecht concludeert Riphagen dat de consequentie van de redelijke-termijneis ook in dit opzicht moet worden aanvaard ".

6. Wij komen nu helaas niet te weten wat de Centrale Raad onder een redelijke termijn verstaat en of deze in dit geval is overschreden. Wat betreft het begin van de termijn valt, theoretisch doorre-denerend, een onderscheid te maken tussen een strafvervolging, waarbij de termijn begint op het moment dat de vervolging wordt aangevangen, en een civiele vordering waar eerst het moment van dagvaarding bepalend is. Het artificiele van het onderscheid tussen terugvordering en sanctie komt ook hier naar voren: ten aanzien van de sanctie zou de redelijke termijn aanvangen met het moment waarop de bedrijfsvereniging de betrok-kene laat verhören door een ambtenaar die fraude vermoedt, ten aanzien van de terugvordering zou dat pas het geval zijn op het moment waarop de procedure begint18.

7. Ter geruststelling: de hier bepleite toepassing van art. 6 EVRM wat betreft de redelijke termijn betekent niet dat automatisch iedere vertraging zou leiden tot volledige toewijzing van de eis van de klager. In casu was het bepaald nog de vraag of het beroep op de redelijke termijn kans van slagen had. De Raad van Beroep Groningen conclu-deerde in eerste instantie op inhoudelijke gronden van niet. Die laatste uitspraak vind ik een fraai 17. J. Riphagen, Rechtspraak in de sociale zekerheid: loegang tot Europa of toevlucht in de provincie? Deventcr 1989, blz. 16-20.

18. Vgl. CRvB 9 Oktober 1990, RSV 1990/86.

voorbeeld van hoe het ook kan: de Raad van Beroep gaat concreet na waaraan de vertraging is te wijten en in hoeverre klagers bezwaren tegen die vertraging redelijk zijn te noemen. Het is uiteinde-lijk voor het rechtsgevoel bevredigender wanneer de rechter een uitspraak doet over het geschil in kwestie, dan wanneer hij dat probeert te ontlopen. G.J.J. Heerina van Voss

Nr. 195

CRvB 9 januari 1991, Premie 1989/153

(mrs. Van der Net, Garvelink-Jonkers, Cerutti)

Verwijtbaarheid - toepasselijkheid uitzonderingsbe-paling

Niet is in te zien dat het niet voldoen aan de administratie-voorschriften als verwijtbaar element kan worden beschouwdin relatie met de niet betaling van premie.

Het ter plaatse aanbrengen van vloerbedekking en gordijnen is ondergeschikt aan de koop en verkoop van die zaken.

Coördinatiewet art. 16b, lid 11

Uitspraak in het geding tussen Woningbouwvere-niging T., gevestigd te G., eiseres, en het bestuur van de BV voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen, gedaagde

/. Ontstaan en loop van het geding

Onder dagtekening 17 november 1988 heeft ge-daagde aan eiseres kennis gegeven van zijn beslis-ing eiseres op grond van art. 16b van de Coördi-natiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) als zgn. eigenbouwer hoofdelijk aansprakelijk te stel-len voor de betaling van premies die Th. B. BV ter zake van voor eiseres in 1985 uitgevoerde werk-zaamheden onbetaald heeft gelaten. Gedaagde heeft het bedrag waarvoor eiseres hoofdelijk aan-sprakelijk is gesteld, bepaald o p / 843,62. De Raad van Beroep te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 24 augustus 1989 het namens eiseres tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Eiseres is van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift zijn de ronden uiteengezet waarop het hoger beroep berust.

Gedaagde heeft desgevraagd bij schrijven van

RSV aß. 10

10 vnntpmhpr 700 7

473

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Afdeling bestuursrechtspraak en de Centrale Raad van Beroep komen hier tot uiteenlopende standaardtermijnen ten aanzien van de verschillende onderdelen van de procedure

Het meest verstrekkende verweer van de staatssecretaris, dat ILEIA in de procedure betreffende de afwijzing van de aanvraag om een MFS-II subsidie geen beroep heeft gedaan op

Om op deze vragen een antwoord te geven wordt in deze paragraaf allereerst onderzocht of de duur van de redelijke termijn bij jeugdigen anders zou moeten zijn dan bij volwassen

Daarom staan de overige door de kandidaat aangevoerde omstandigheden niet in de weg aan toerekening, met name niet dat het voor de kandidaat niet was te voorzien of en hoe

De  vuistregel  gebaseerd  op  de  looptijd  van  de  overeenkomst  geeft  een  eerste  indicatie  voor 

Hierbij lijkt de deur op een kier te worden gezet voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als reactie op langdurige strafprocedures: indien overschrijding van

appelverbod van art.. dat schending van de redelijke termijn door de rechter eo ipso van een fundamenteel rechtsbeginsel als hier bedoeld nu het immers gaat om

Polen blijkt dat in zaken betref- fende 'civil rights and obligations' en in zaken waarin een criminal charge' aan de orde is op grond van artikel 6 en artikel rg EVRM op