Vraag nr. 1
van 23 augustus 1999
van de heer ANDRE DENYS
Mestverwerking – Vestigingsmogelijkheden
Meer en meer worden er aanvragen ingediend voor de oprichting van installaties voor mestbewer-king of mestverwermestbewer-king.
De zone waarin deze installaties mogen worden ge-v e s t i g d , lijkt ge-verschillend te worden geïnterpre-teerd door enerzijds de afdeling Stedenbouwkundi-ge VergunninStedenbouwkundi-gen en anderzijds de afdeling Ruimte-lijke Planning van de administratie RuimteRuimte-lijke O r d e n i n g, Huisvesting en Monumenten en Land-schappen (Arohm).
De afdeling Stedenbouwkundige Ve r g u n n i n g e n stelt dat mestverwerking valt onder een bedrijvig-heid die als landbouw in de ruime zin of als p a r a-agrarisch kan worden beschouwd. Iedere aan-vraag voor de oprichting van een dergelijke instal-latie in een agrarische zone krijgt bijgevolg een k a n s, maar zal uiteraard concreet worden getoetst aan een interne richtlijn.
De afdeling Ruimtelijke Planning is veel strikter. Volgens deze dienst kunnen alleen kleinschalige mestverwerkingsprojecten in de agrarische zone. Alle andere projecten moeten resoluut worden doorverwezen naar bedrijventerreinen.
Tussen kleinschalige en industriële mestverwerking is er een grote grijze zone. Het is wenselijk dat de administratie hier eensgezind die zone afbakent. Welke oplossing reikt het beleid aan om deze on-duidelijkheid weg te werken ?
Antwoord
Ik ben het met de Vlaamse volksvertegenwoordi-ger eens dat de verwoording van de ruimtelijke vestigingsmogelijkheden voor mestverwerkingsin-stallaties door de afdeling Stedenbouwkundige Vergunningen enerzijds en door de afdeling Ruim-telijke Planning anderzijds, aanleiding kan geven tot verwarring. Ik heb mijn administratie dan ook gevraagd een eenduidig standpunt terzake te for-m u l e r e n . Uit het antwoord van for-mijn adfor-ministratie blijken de interpretaties van beide afdelingen el-kaar veeleer aan te vullen, dan van elel-kaar te ver-schillen.
Door de afdeling Stedenbouwkundige Ve r g u n n i n-gen wordt verwezen naar de interpretatie van arti-kel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen. In dit artikel wordt gesteld dat de agrarische gebie-den bestemd zijn voor de landbouw in de ruime z i n , waaronder onder meer de para-agrarische be-d r i j v e n . Aangezien mestverwerkingsinstallaties kunnen worden beschouwd als para-agrarische be-d r i j v e n , kunnen zij bijgevolg juribe-disch worbe-den ver-gund in agrarisch gebied. Bij elke vergunningsaan-vraag zal Arohm echter ook evalueren of de vesti-ging overeenstemt met de "goede ruimtelijke orde-n i orde-n g " . Om deze appreciatie biorde-norde-neorde-n Arohm te s t r o o m l i j n e n , werd een interne gedragslijn opge-s t e l d , maar ook de ontwikkelingopge-speropge-spectieven uit het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen bieden daartoe een basis.
Deze ontwikkelingsperspectieven werden door de afdeling Ruimtelijke Planning gehanteerd. H e t Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen bepaalt dat mestverwerkende bedrijven – met uitzondering van bedrijfsgebonden mestverwerking op het drijf zelf – in principe op lokale of regionale be-drijventerreinen moeten worden gelokaliseerd. D e overheid zal hiervoor de nodige ruimte op bedrij-venterreinen moeten vrijmaken. Bij de differentia-tie van regionale bedrijventerreinen kunnen er zo specifieke terreinen worden gepland voor afvalver-werking en -recy c l a g e. Bedrijfsgebonden mestver-werking kan op agrarische bedrijven in hoofd- of nevenberoep worden georganiseerd, op voorwaar-de dat voorwaar-de relatie met voorwaar-de landbouwactiviteit op het bedrijf substantieel is voor het voortbestaan van de mestverwerkende activiteit.
Op basis van artikel 11 van het koninklijk besluit van 28 december 1972, de interne gedragslijn en het Ruimtelijk Structuurplan V l a a n d e r e n , z a l Arohm de toekomstige vergunningsaanvragen voor mestverwerkingsinstallaties beoordelen. S a-mengevat betekent dit het volgende.
– Bedrijfsgebonden mestverwerking kan zonder enig probleem op agrarische bedrijven worden vergund wanneer de relatie met de landbouwac-tiviteit substantieel is.
– Kleinschalige mestverwerkingsinstallaties zon-der substantiële relatie met een individueel landbouwbedrijf horen, rekening houdende met onder meer het hinderaspect, in principe thuis op een lokaal bedrijventerrein.
Wanneer dit vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening verantwoord lijkt, kan de vestiging van een kleinschalige installatie in a-grarisch gebied worden onderzocht, v o o r z o v e r het gaat om mestverwerking die in rechtstreek-se relatie staat met een beperkt aantal land-bouwbedrijven uit de omgeving en er geen ruimte op een lokaal bedrijventerrein beschik-baar is in de omgeving.