• No results found

Evolutie in kunstbeschouwing

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Evolutie in kunstbeschouwing"

Copied!
89
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Kunsten, Cultuur en Media

Evolutie in kunstbeschouwing

Een kritiek op enkele theorieën in de esthetica

A. Tweehuysen

s1809881

(2)

Masterscriptie

Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit der Letteren - Kunsten Cultuur en Media Afstudeerrichting Analyse en Kritiek

Vakcode LWX999M20 Juli 2011

Door: Adriaan Tweehuysen

Jensemaheerd 97 9736 CG Groningen 050 - 5491322

a.tweehuysen@telfort.nl

Studentnr.: s1809881

Scriptiebegeleider: prof. dr. B.P. van Heusden

---

(3)

Inhoudsopgave

Samenvatting 1

Inleiding 2

1 – Kunst: op evolutionaire basis? 3

2 – Evolutie, cognitie en cultuur 5

3 – Evolutionaire sporen in de geest 11

3.1 – Modulariteit 12

3.2 - Verbanden tussen intentie, betekenis en waarde 15

3.2.1 - Intentional stance: de onzichtbare hand 17

3.3 – Scope en decoupling 19

3.4 – Theory of Mind 23

3.5 – Dualisme, of ‘the Ghost in the Aesthetic Machine’ 26

3.6 – What’s in a name? 30

4 – Ellen Dissanayake: de Geboorte van Kunst 32

5 – Tooby en Cosmides: Evolutie, Cultuur, Consilience 35

6 – Steven Pinker: The Blank Slate 40

7 – Denis Dutton: The Art Instinct 42

7.1 – Recapitulatie 48

8 – Intentional en Affective Fallacies, en de Dood van de Auteur 49

8.1 – Wimsatt en Beardsley: de ‘Fallacies’ 49

8.1.1 – The Intentional Fallacy 50

8.1.2 – The Affective Fallacy 54

8.2 – Roland Barthes: the Death of the Author 55

9 - Repliek 59

9.1 - De lezer en zijn betekenis 59

9.2 - De auteur en zijn betekenis 62

9.3 - Het Beeld - Clive Bell 64

9.4 - Is schoonheid een hersenspinsel? 65

9.5 - Muziek 68 9.6 - Argumenten 69 9.6.1 - Tegenargumenten 70 10 - Conclusies 72 10.1 - Toetsing 72 10.2 - Alternatieven 73 10.2.1 - Tot slot 74 Bibliografie 75 Appendices 81

A - Klein lexicon van evolutionaire terminologie 82

B - I pity Inanimate Objects 83

C - Komar en Melamid 84

D - Classificatie archetypische plots 85

(4)

1

S

AMENVATTING

In het navolgende worden enkele bevindingen op het onderzoeksterrein van de evolutionaire psychologie beschreven. Verschillende theoretische configuraties worden verkend. Het werk van onder anderen Denis Dutton, Steven Pinker, Leda Cosmides, John Tooby, Ellen Dissanayake en Paul Bloom is hier richtinggevend. Een belangrijke thema hierin is het –nog geenszins beslechte- nature/nurture debat, dat ook voor kunst-beleving en de theorievorming daarover belangrijke implicaties heeft.

Conclusies uit het voorgaande worden gerelateerd aan opvattingen t.a.v. de rol van de auteur van een tekst (of meer algemeen: de schepper van een kunstwerk). Daartoe worden enkele kunsttheoretische artikelen geanalyseerd, t.w. The Intentional Fallacy (1946), geschreven door William Wimsatt en Monroe Beardsley, en The Death of the

Author (1967), geschreven door Roland Barthes. In deze artikelen wordt gesteld dat

intenties van de auteur, de omstandigheden tijdens zijn creatieve proces, c.q. diens bestaan überhaupt, van geen belang zijn voor het construeren van betekenis uit zijn tekst.

Aan het breed gevoerde en rijkgeschakeerde ‘intentionalisme-debat’ hieromtrent droegen ook andere auteurs als Edward Fisch, Umberto Eco, Jacques Derrida, Michel Foucault e.v.a. bij. Deze worden buiten beschouwing gelaten: de nadruk ligt op het postulaat van Wimsatt/Beardsley en Barthes, dat ‘authorial agency’ geen rol dient te spelen bij de betekenisgeving aan teksten, omdat het specifiek deze opvatting is die ten grondslag ligt aan het genoemde debat. Onderzocht wordt of een dergelijke postulaat consistent is met de bevindingen op evolutionair-psychologisch en cognitief gebied.

Een conclusie is dat dit niet het geval is. Gepleit wordt voor voortgaande aandacht voor ‘consilience’ tussen kunsttheorie en overige betrokken wetenschapsgebieden.

(5)

2 You will notice that people who cannot feel pure aesthetic emotions remember pictures by their subjects; whereas people who can, as often as not, have no idea what the subject of a picture is. They have never noticed the representative element, and so when they discuss pictures they talk about the shapes of forms and the relations and quantities of colours. --- Clive Bell1 Judging a poem is like judging a pudding or a machine.

--- W.M Wimsatt; M.C Beardsley2

I

NLEIDING

Bovenstaande epigrammen illustreren hoever kunsttheorie soms af lijkt te staan van kunstervaring. Het kunsttheoretisch discours wordt sinds jaar en dag gekenmerkt door tegengestelde opvattingen. Dat ging en gaat gepaard met al dan niet verhitte discussies, gebaseerd op intelligente observaties en scherpe analyses, maar helaas ook met onterechte dogmatiek en het betrekken van heilige huisjes – sommige zo wrak dat bewoning ervan riskant lijkt. Zoals Denis Dutton het in Art Instinct verwoordt: ‘[a]s art forms and techniques change and develop, as artistic fashions blossom or fade, so art theory too tags along, altering its focus, shifting its values.’(48)

De focus is inderdaad wederom aan het verschuiven. Sinds de cognitieve revolutie van de vorige eeuw is de aandacht steeds meer komen te liggen op de (evolutionaire) psychologie van de kunsten. De black box van het behaviorisme is opengebroken, en wat we erin aantreffen is een wereld aan nieuwe inzichten, sommige zo voor de hand liggend dat het verwondering wekt dat ze niet eerder bij het discours betrokken werden. Een van de meest ingrijpende is wel dat de menselijke evolutie als een fundamentele factor in de kunsten moet worden gezien – zowel aangaande de productie als de receptie. Het zal op grond van deze en soortgelijke ontwikkelingen lastig zijn te volharden in opvattingen als die van Bell, die representatie afserveert als irrelevant en verkondigt dat de ware estheet niet meer dan vormen en kleuren ziet in beelden (Rembrandts zelfportretten, Picasso’s Guernica: slechts vorm?); of in opvattingen als die van Wimsatt en Beardsley, de intentie van de auteur terzijde schuivend als niet ter zake doend (Paul Celans Todesfuge: slechts semantische constructies, te demonteren als machineonderdelen?); of in opvattingen als van Roland Barthes, die zelfs het theoretisch doodvonnis uitsprak over diezelfde auteur, en daarmee de oorsprong van het kunstwerk als irrelevant verklaarde.

Het misstaat wellicht een nederig student de Groten te weerspreken, zeker als die het kritisch klimaat zo lang en zo ingrijpend bepaald hebben. Het is dan ook steunend op een ruim (maar onvermijdelijk: onvolledig) corpus van recente wetenschappelijke literatuur, vermoedend dat deze onderzoeksdynamiek op een paradigmawisseling lijkt te duiden, dat ik het waag te tornen aan de kleren van voornoemde keizers.

1: Bell 1914, p.14

(6)

3

1

-

K

UNST

:

OP EVOLUTIONAIRE BASIS

?

De hedendaagse wetenschappelijke consensus is dat geleidelijke evolutie, geba-seerd op de principes van natuurlijke en sexuele selectie zoals beschreven door Charles Darwin, de meest plausibele -en, belangrijk, verifieerbare- verklaring biedt voor het ontstaan en de ontwikkeling van soorten, inclusief de moderne mens. Religieus fundamentalisme wijst evolutie af ten faveure van creationisme, en wil doen geloven dat de geschiedenis van de kosmos zo’n 6000 jaren telt. Bijna de helft van de Amerikanen neemt dit voor zoete koek aan1 en de USA vormen daarin zeker geen uitzondering. ‘Intelligent design’, het in slechte vermomming gestoken halfwijze broertje van creationisme, doet dit aandeel nog toenemen. Voor niet-gelovigen is de halsstarrigheid waarmee vastgehouden wordt aan dit soort teleologische ‘verklaringen’ vaak moeilijk te begrijpen, en zij maken zich (terecht) zorgen over de aggressieve zendingsdrang waarmee zulk obscurantisme aan bijvoorbeeld onderwijs of bibliotheken wordt opge-drongen (Dawkins 2006; Dennett 2007; O’Sullivan 2007).

Aan deze botsing tussen magisch en wetenschappelijk denken zouden hier geen woorden vuil gemaakt hoeven worden, ware het niet dat waarschijnlijke drijfveren van dit magisch denken2 ook een belangrijke rol spelen in kunstreceptie – zelfs voor loep-zuivere atheïsten (cf. infra). En, ironischerwijs, de oorprong ervan lijkt te liggen in de evolutie van de menselijke geest(Bering 2006, 2011; Leslie 1987; Sperber 2000).Als evolutionair ontstane disposities klaarblijkelijk de potentie hebben de ratio van aanzienlijke volksmassa’s uit te schakelen, en als die daarnaast ook ontegenzeggelijk doorwerken in de esthetica, dan moge alleen al daaruit het belang blijken van onderzoek naar evolutionaire factoren met betrekking tot theorievorming van die esthetica. Dat onderzoek is dan ook al ruimschoots gaande, en dit essay wil daar onderdeel van zijn.

Ratio, emotie en cognitie van de moderne mens, en daarmee zijn denkbeelden, voorkeuren en afkeren, tot uiting komend in gedrag, zijn mede gevormd door een extreem lang evolutionair ontwikkelingsproces, al begonnen voor de komst van de eerste hominiden, en voortdurend tot de dag van vandaag (Renfrew et al. 1998; Barkow et al. 1995). Ieder individu is een product, niet alleen van zijn ouders, maar van vele duizenden generaties, die alle blootstonden aan invloeden die hun fysieke èn mentale wezen ten diepste kneedden en vormden. Dit resultaat van de strijd om het (voort)bestaan heeft in het substraat van het genoom zijn beslag gevonden, en werd daarmee overerfbaar. Wij allen zijn erfgenaam; ons wezen is goeddeels aangeboren. In hoeverre nativisme ook de menselijke psyche in zijn greep houdt is evenwel onderwerp van debat (Barkow 1989, 1995; Buller 2005, 2009; Buss 2009; Pinker 2002, 2004) .

1: Bron: Gallup, 2010.

(7)

4 Hoe, waar, wanneer en waarom genetische aanleg tot expressie komt, en welke rol externe omstandigheden daarin spelen, is de kern van het bekende nature-nurture dispuut: is de menselijke geest1 op te vatten als Lockes tabula rasa2, naar believen in te vullen door opvoeding en cultuur? Of zijn de voornaamste eigenschappen, inclusief de hoger-cognitieve al in aanleg aanwezig en ‘wachten’ zij slechts op externe stimuli om tot uitdrukking te komen, zoals in het gezegde ‘genes load the gun, the environment pulls the trigger’? Of, in uiterst doorgevoerd reductionisme: zijn wij soms genetisch gedetermineerde ‘meat-puppets’, slechts intermediair voor de reproductie van complexe moleculaire structuren?

En, de hamvraag: hoe zit het dan met onze zo gekoesterde geestelijke waarden, zoals kunstproductie en -beleving: bevatten die ook een genetisch bepaalde component? Dit laatste lijkt soms nog steeds een brug te ver (Kramnick 2011). Erfelijke bepaaldheid van het spijsverteringsstelsel is tot daar aan toe, maar verfijnde esthetische voorkeuren zijn toch zeker wat anders! Net zoals het voor velen moeilijk te accepteren valt dat er geen goddelijke interventie ten grondslag ligt aan ons bestaan, kan het nog steeds politiek incorrect zijn voor sommige, blijkbaar onaanraakbaar geachte menselijke eigenschappen een fysieke oorzaak aan te wijzen. Zo heeft de Nederlandse hersenonderzoeker Dick Swaab het geweten wat het betekent te publiceren over in de breinmaterie gevonden indicaties voor sexuele voorkeur – ook in het pre-internet tijdperk oordeelden sommigen het al opportuun hun bezwaren met doodsbedreigingen kracht bij te zetten (Swaab p. 109).

Dat zal vermoedelijk niet gauw het geval zijn in het esthetisch discours, hoewel daar de oppositie tegen de idee van evolutionair gevormde esthetische voorkeuren, die zelden overeenkomen met die van de artistieke ‘powers that be’, ook niet gering is. Afwijkelingen van de rechte leer kunnen rekenen op weinig consideratie, getuige de opmerkelijke opinie van David Ross, directeur van het Whitney museum in New York. Deze meende in de zelfaangemeten hoedanigheid van Grootinquisiteur der Artistieke Orthodoxie dezulken te moeten excommuniceren als zijnde ‘a bunch of crypto-Nazi conservative bullshitters’ (in Pinker 2002, p. 417). Je ruikt de brandstapel al. Zolang echter kritiek op rationele argumenten gebaseerd is en niet op dit soort hysterie, komt die het discours alleen maar ten goede, omdat wetenschap gedijt bij de juxtapositie van ideeën - waarbij het een wetenschappelijke plicht is het kaf van het koren te scheiden.

Hierna worden enkele theorieën over de (ruimschoots meer dan zes millennia beslaande!) evolutionaire ontwikkeling van de menselijke psychologie en cognitie in relatie tot de productie en receptie van kunst vergeleken3. Aangezien menselijke evolutie een Leitmotiv in deze tekst is, is eerst nadere aandacht voor dat concept op zijn plaats, meer specifiek in relatie tot cultuur, cognitie en psychologie.

1: Met geest wordt niet bedoeld een fictieve etherische entiteit, los van enig fysiek substraat, maar hetgeen zich manifesteert als emergent product van hersenactiviteit: cognitie, geheugen, emotie etc. – niet per se synoniem met bewustzijn (Eysenck en Keane 2010; LeDoux 2003; Ramachandran 2007; Solso 2003). 2: John Locke gebruikte de metafoor van een leeg vel papier. Het idee is hetzelfde.

(8)

5

2

-

E

VOLUTIE

,

COGNITIE EN CULTUUR

Vermoedelijk onstonden de vroegste hominiden in het Pleistoceen1, in Afrika. Biotoop en leefwijze van deze voorouders van de moderne mens zouden via adaptaties bepaalde voorkeuren en gedragskenmerken hebben gevormd, die zich nog steeds laten gelden in o.a. onze esthetische voorkeuren (Barkow et al.; Carruthers et al.; Dissanayake 1989; Dutton 2010). Een centraal punt van debat is of dit adaptionisme2 een afdoende verklaring biedt voor bepaalde gedragsmatige, psychologische en culturele kenmerken, of dat de nadruk sterker gelegd moet worden op historische, culturele en andere omgevingsinvloeden voor ontstaan, ontwikkeling en expressie van kenmerken, met inachtneming van door genetische beperkingen gestelde grenzen. Deze hierboven reeds aangehaalde kwestie wordt simplificerend benoemd naar de twee uitersten, als die van ‘nature vs. nurture’ of ‘rationalisme vs. empirisme’, en staat centraal in de verderop te analyseren werken van Pinker, Dutton en anderen3.

Welbeschouwd is de tegenstelling tussen adaptionisme/pluralisme, nature/nurture, rationalisme/empirisme etc. deels kunstmatig: adaptaties zijn hoe dan ook eveneens product van externe invloeden, zij het over (zeer) lange, vele generaties overstijgende termijn; de vervlechting tussen aangeboren en omgevingsgeïnduceerde gedragsken-merken (c.q. tussen fylogenese en ontogenese) is daarmee gegeven, zodat qua ‘gewicht’ misschien beter van een balansprobleem gesproken zou kunnen worden, in plaats van elkaar uitsluitende oorzaken.

Samenhangend hiermee is het onderscheid tussen ‘proximate causes’ en ‘ultimate causes’: directe en uiteindelijke oorzaken4.Het lijkt niet geheel onredelijk te veronder-stellen dat verdedigers van een extreem nurture-standpunt te weinig oog hebben voor mogelijke ‘ultimate’ (d.w.z. adaptieve) aspecten van gedrag, en dit teveel interpreteren als ingegeven door (ogenschijnlijk) uitsluitend ‘proximate’, op korte termijn gerichte motieven (Dutton 2010, p. 88). Occams scheermes kan ook teveel wegsnijden!

1: Pleistoceen: tijdperk ca. 2.5 miljoen – tienduizend jaar geleden.

2: Adaptionisme is iets genuanceerder dan hier weergegeven; zo kent het drie varianten, nl.: ‘empirisch’, ‘verklarend’ en ‘methodologisch’, zoals beschreven door o.a. Sober, Amundsen en Godfrey-Smith. Het voert te ver op deze plaats dit onderscheid uit te werken.

3: Verder niet besproken, maar ere wie ere toekomt: de linguïst Noam Chomsky was de invloedrijkste voorstander van de rationalistische idee dat taalvermogen een universele, aangeboren menselijke eigen-schap is. Hij gaf daarmee mede aanzet tot de cognitieve revolutie en het verlaten van het steriele behaviorisme.

(9)

6 Het zou tamelijk naïef zijn momentaan, door toevallige omgevingsfactoren uitge-lokt gedrag als direct-effectieve oorzaak aan te wijzen voor het ontstaan van adaptaties, al was het maar vanwege de volstrekt incompatibele tijdsschalen. Hoewel succesvolle improvisaties door opeenvolgende generaties en door grote groepen overgenomen en verspreid kunnen worden, zijn die toch uiterst kortlevend ten opzichte van de tijd die nodig is voor selectie in Darwinistische zin1. Toch bestaan er diverse opinies over de blijvende invloed die dergelijke improvisaties kunnen doen gelden, en wel op quasi-evolutionaire wijze, zoals in de ‘dual inheritance theory’ (cf. infra).

Ongeacht dergelijke verschillen van inzicht kan met enige zekerheid het volgende aangenomen worden als belangrijke reden voor de succesvolle ontwikkeling van de menselijke soort:

Arguably, one central and distinguishing innovation in human evolution has been the dramatic increase in the use of contingent information for the regulation of improvised behavior that is successfully tailored to local conditions – an adaptive mode that has been labelled the cognitive niche.

(Cosmides en Tooby in Sperber 2000, p. 53, cursivering in origineel)

Het gegeven dat de vroege mensachtige in staat was dit improviserende, snelle gedragsmatige aanpassingsvermogen in stelling te brengen tegenover het veel inflexibeler en traag, fylogenetisch evoluerend aanpassingsvermogen van andere soorten - bijvoorbeeld tijdens de jacht, heeft onze soort een enorme (en voor veel van die andere soorten: desastreuze) voorsprong verschaft. Dàt is de oorsprong van de positie die Homo sapiens sapiens vandaag de dag inneemt2 – wij zijn, om het cliché dan maar voor een keer van stal te halen: gewoon naakte apen, alleen in onze cognitieve niche sneller denkend, beter lerend, geestelijk wendbaarder en daardoor efficiënter handelend dan de rest.

Dezelfde cognitieve mechanismen die de mens in staat stelden -en stellen- te opereren als flexibel ‘general purpose’ probleemoplossend systeem, in tegenstelling tot de domein-specifieke specialisatie en inflexibiliteit van andere soorten, maakten ook de weg vrij voor zijn culturele evolutie. Een hypothese hieromtrent is die van de zg. 'double processing’ (van Heusden 2009). Deze gaat uit van een ‘dubbele verwerking’ van informatie (eventueel o.i.v. lateralisatie van de hersenen3) nl. de verwerking van indrukken uit een contingente, variabele omgeving, en simultaan die van van de meer stabiele, eerder opgeslagen achtergrondinformatie uit het geheugen (schemata, scripts, concepten etc.) in relatie tot die perceptie van de buitenwereld.

1: Ook neuroplasticiteit (de fysieke basis van leervermogen; LeDoux 2003; Buonomano en Herzenich 1998) is geen korte termijn, spontane ‘vormer’ van adaptaties. Genen vormen de hersenen, niet andersom. 2:Een oorsprong die volstrekt niets te maken heeft met welke vorm van door god gegeven uitverkorenheid, c.q. vooropgezet ontwerp dan ook. Uiteraard niet geaccepteerd door de creationist, die niet terugschrikt voor opzettelijke vervalsing en misinterpretatie van harde archeologische feiten, en die met de Amerikaanse televisiecharlatan Kent Hovind, alias ‘Doctor Dino’, de vroege mens op de rug van dinosaurussen ziet rijden. (Dr. Dino zit momenteel in het gevang. Niet vanwege deze onzin.)

(10)

7 Discrepantie tussen deze twee bronnen resulteert in een semiotische ambiguïteit; een permanente afweging van het een tegen het ander; een twijfel die weliswaar nooit overwonnen zal worden, maar die ons tevens verloste van het juk van het eeuwige ‘hier en nu’ van andere soorten. Het gaf de mens de vrijheid zich los van onmiddellijke omgevingsinvloeden mentale voorstellingen te maken: “[i]t allowed for the develop-ment of ‘memory content’ independently of the occurence, thus enlarging enormously the range of possible (re)actions to a changing environment” (617).

Diezelfde ‘memory content’ moet uiteraard niet gezien worden als onveranderlijk, hetgeen stagnatie zou inhouden i.p.v. ontwikkeling. Integendeel, een dynamische, continu veranderende omgeving maakt dat “[t]he self is always a constructed self as well as a remembered self or, rather, a self ‘under construction’”. Dit geldt niet alleen voor het individu, maar ook voor het collectief. Het resulterend proces van ‘semiotic recursion’ (of reflexivity, meta-representation, meta-cognition) ligt ten grondslag aan culturele domeinen als dat van filosofie, religie en kunst, aldus van Heusden. Terugkerend naar het evolutionair uitgangspunt, stelt hij tenslotte:

Once semiosis arises, the laws of development change. Instead of ‘BSVR = Blind Variation + Selective Retention’, the logic of the semiotic process, involving perception, imagination, conceptualization, and analysis will determine the course of human evolution. Whereas selective retention may continue to function as it did in animal life, cultural variation is not blind, but informed by semiosis and driven by semiotic strategies. (623)

Ook hier wordt dus een rol toebedeeld aan epigenetische factoren. Verdere theorie-vorming, voortvloeiend uit het concept van de cognitieve niche, komt hieronder aan de orde, wanneer ik enkele begrippen uit de evolutionaire psychologie nader zal bespreken.

Het is nuttig eerst een temporele indeling te maken: de verschillende perioden van de menselijke evolutie, bezien in het licht van cognitieve en culturele ontwikkeling, zijn weergegeven in de hiervolgende chronologische overzichten, opgesteld aan de hand van archeologisch onderzoek en datering van gevonden stenen werktuigen, grotschilde-ringen of andere artefacten als beeldjes en sieraden. De diverse vondsten worden geïn-terpreteerd als behorend tot verschillende culturele en cognitieve stadia: figuur 1 en 2.

(11)
(12)

9

Fig. 2: Een van de rotstekeningen van Altamira, Spanje. Sommige worden op 35000 jaar oud geschat.

Belangrijke vragen in dit geheel zijn hoe de menselijke geest zich heeft ontwikkeld en, mutatis mutandis, welke gevolgen dat voor de moderne mens heeft: in hoeverre bepaalt deze erfenis ons doen en laten? Een helder schema van die ontwikkeling, gerelateerd aan opeenvolgende culturele stadia, is als ‘cognitive blueprint’ opgesteld door de Canadese cognitiewetenschapper Merlin Donald, hier gepresenteerd als figuur 3 (Renfrew en Scarre 1998, p.7; Solso 2003, p. 49; Turner 2006, p.3).

Stage Species/Period Novel forms Manifest change Governance

EPISODIC Primate Complex episodic

event perceptions Improved self-awareness and event sensitivity Episodic and reactive; limited voluntary expressive morphology MIMETIC (first

transition) Early hominids, peaking in Homo

erectus, 2-0.4

million years ago

Non-verbal action-

modelling/metaphor Revolution in skill, gesture (including vocal), mime, imitation, non-verbal communication, shared attention Mimetic; increased variability of customs, cultural styles and archetypes MYTHIC (second

transition) Sapient humans, peaking in Homo

sapiens sapiens, 0.5

million years ago - present Language, linguistic modelling, symbolic representation High-speed phonology, oral language, oral social record/traditions, mimetic ritual Lexical invention, narrative thought, mythic framework of governance THEORETIC (third

transition) Modern sapient cultures Extensive external symbolization, both verbal and non-verbal Formalisms, large-scale theoretic artefacts, massive external memory storage Institutionalized paradigmatic thought and invention

(13)

10 Essentieel is volgens Donald dat in deze opeenvolging van lagen de voorgaande stadia niet verloren gaan, maar dat die worden opgenomen en aangevuld in het volgende stadium. Het cumulatieve resultaat is dat ieder stadium in de huidige tijd nog steeds een eigen culturele niche vult: in onze moderne maatschappij spelen dus alle vier stadia (episodisch, mimetisch, mythisch en theoretisch) een rol, ook in de kunsten1.

Donald benadrukt dat de huidige mens in de meeste opzichten weliswaar niet significant verschilt van zijn voorouder van, stel, 40.000 jaar geleden, maar dat zo’n oppervlakkige vaststelling kan leiden tot ‘simplistic conclusions about the so-called constancy of human cognition, because it overlooks the potentially radical cognitive

effects of enculturation’ (Donald in Renfrew en Scarre 1998 p. 7, cursivering dt). Hij

ziet een rol weggelegd voor culturele (epigenetische) invloeden, zonder daarbij gene-tische restricties uit het oog te verliezen. De soort heeft ‘a zone of potential for cognitive growth, but it has to remain within that limited zone’2(8). Niettemin lijken die cognitieve grenzen opgerekt te kunnen worden door een wisselwerking tussen natuur en cultuur: ‘[b]oth enculturation and genetic change can be said to have shared a continuum of influence on the evolution of hominid cognition, the two factors

interacting in evolution’. Verder stelt hij: ‘... the period during which the evolutionary

momentum appears to have switched most strongly toward culturally driven cognitive change seems to be the Upper Paleolithic.’ (ibid, cursiveringen dt).

Ook Donald sluit dus een wisselwerking tussen culturele en genetische factoren niet geheel uit, wat enigszins in de buurt lijkt te komen van ‘dual inheritance theory’, ook wel ‘gene-culture coevolution’ genoemd3. Dit is de pluralistische idee dat evolutie niet uitsluitend op genetische grondslag is gebaseerd, maar mede door niet-genetische (d.w.z. culturele) factoren bepaald wordt4 - overigens zonder daarbij plompverloren te vervallen in een ongedifferentieerd soort neo-Lamarckisme (Barkow 1989; McElreath en Henrich in Dunbarr en Barrett 2007; van Heusden 2009; McElreath en Henrich 2003; Mesoudi et al. 2006, Bolhuis et al. 2011).

De vraag doet zich nu voor of er in werking en substantie van het menselijk brein aanwijzingen zijn te vinden voor de door Merlin Donald voorgestelde hiërarchie. Met andere woorden: heeft de ontwikkelingsgeschiedenis van onze cognitieve vermogens daar aanwijsbare sporen nagelaten?

1: Ofwel: archaïsche, evolutionair gevormde eigenschappen en gedragspatronen kunnen in het esthetisch discours niet verontachtzaamd worden, net zomin als in politiek, economie, ethiek, pedagogiek, sociaal verkeer enz.: in ons huist ook de primitieve mens – moet het benadrukt worden?

(14)

11 No one today seriously proposes that the brain is a blank slate at birth, waiting to be written by

experience, or, alternatively, that it is a genetically predetermined, unchangeable repository of tendencies to act, think, and feel a particular way. -- Joseph LeDoux1

3

-

E

VOLUTIONAIRE SPOREN IN DE GEEST

Het hierboven beschreven concept van opeenvolgende culturele ‘lagen’ lijkt zich haast te weerspiegelen in de samenstelling2 van de menselijke hersenen. Daarin zijn verschillende stucturen te onderscheiden, van het oudste gedeelte: de hersenstam, overeenkomend met het primitieve reptielenbrein, tot het jongste: de neocortex. Hoewel het onderzoek hiernaar nog in de kinderschoenen staat, is met beeldvormende technieken als fMRI in toenemende mate van nauwkeurigheid vast te stellen waar in het brein zich functionele eenheden bevinden, die op specifieke taken toegesneden zijn. Gespecialiseerde neurale units voor verwerking van taal, visuele en auditieve perceptie, sensorische indrukken, emoties en zelfs (zeer indirect) eenvoudige gedachten als ja/nee beslissingen zijn tegenwoordig localiseerbaar in de hersenpan, en hun activiteit is detecteerbaar. Zo zijn empathische reacties aan te tonen in de excitatie van de zg. spiegelneuronen, die een materiële indicatie lijken te vormen voor het bestaan van (simulation) theory of mind en onze onbewuste neiging tot imitatie (Agnew 2007; Drubach 2008; Gallese 1998, 2009).

De neurowetenschappen bevinden zich ontegenzeggelijk in de voorhoede van de cognitieve research, en fraaigekleurde plaatjes van hersenscans sieren tegenwoordig dan ook menig populair-wetenschappelijk artikel. Echter, vooralsnog is terughoudendheid op zijn plaats waar het overinterpretatie met betrekking tot cognitie, en zeker: bewustzijn betreft. De hersenen zijn dusdanig complex dat neo-frenologische, reduc-tionistische verklaringen niet voldoen (Uttal 2002) - wat uiteraard de wetenschap er niet van kan weerhouden theorieën over hun ontwikkeling en functioneren op te stellen en uit te werken, zoals geschiedt op het relatief nieuwe gebied van de evolutionaire psychologie (Boyer 2000; Buss 2009; Caporeal 2001; Confer 2009; Pinker 2010; Sperber 2000). Enkele in de context van deze tekst relevante concepten daaruit zijn:

 de modulariteit van de menselijke geest,  het zoeken naar intentie en betekenis,  scope en decoupling,

 theory of mind,  dualisme.

Deze worden hierna besproken, om daarmee een bredere basis te leggen voor mijn verdere argumentatie in relatie tot de esthetica.

1: LeDoux 2003, p. 65

(15)

12

3.1

-

M

ODULARITEIT

In zijn boek The Modularity of Mind (1983) stelt de Amerikaanse cognitieweten-schapper Jerry Fodor dat de verwerking van zintuiglijke informatie in het menselijk brein plaatsvindt middels domeinspecifieke, ‘vastbedrade’ modules, die elk op een quasi-reflexmatige wijze reageren op dat deel van de sensorische data waarin de desbetreffende module gespecialiseerd is. Zij zijn volgens Fodor gekenmerkt door een negental karakteristieken:

 domain specificity,

 informational encapsulation,  mandatory operation (automaticity),  inaccessibility to consciousness,  speed (fast processing),

 ‘shallow’ outputs  fixed neural localization,

 characteristic and specific breakdown pattern,  characteristic ontogenic pace and sequencing.

Een cognitief systeem geldt als modulair in Fodoriaanse zin als het de meeste van deze kenmerken in relevante mate bezit. Een centraal ‘general purpose’ verwerkings-gedeelte in het brein integreert uiteindelijk de diverse ‘low level’ modulaire bijdragen en draagt zorg voor de hoger-cognitieve verwerking daarvan. De oorsprong van deze cognitieve differentiatie moet gezocht worden in de fylogenese van onze soort. Ideeën als die van Fodor vormden een basis voor wat nu evolutionaire psychologie heet1. In de evolutionaire psychologie (verder: EP) wordt uitgegaan van de premisse dat de geest van de tegenwoordige mens het resultaat is van een langdurig natuurlijk selectieproces. Daardoor gevormde mentale adaptaties spelen een grote rol in onze cognitie, gevoels-leven, smaak etc. (Barkow et al. 1995; Dunbar et al. 2007; Tooby en Cosmides 1990; Pinker 1998; Confer et al. 2010). EP kent dus een zwaarwegende betekenis toe aan de genetische bepaaldheid van onze psyche en is daarmee ondubbelzinnig op nativistische leest geschoeid. In EP staan drie doctrines centraal (Samuels p.577):

 de geest is een informatieverwerkend systeem, dat in computationele termen beschreven kan worden,

 de geest is samengesteld uit een (groot) aantal ‘special-purpose’ eenheden: modules of mentale organen,

 deze zijn evenals overige organen in het lichaam door natuurlijke selectie gevormd met het doel specifieke functies te vervullen, dan wel cognitieve problemen op te lossen die van belang waren in de leefomgeving van onze hominide voorouders.

(16)

13 Een voornaam verschil tussen Fodors opvattingen en die van EP is de ‘massive modularity of mind’-thesis, onderschreven door o.a. Tooby en Cosmides (1990), Carruthers (2005) en Pinker (1998). Fodors modulariteit beperkt zich tot de periferie, n.l. ten dienste van zintuiglijke perceptie en primaire, ‘bottom-up’ verwerking daarvan (waarna een ‘general purpose unit’ de zaak overneemt en de diverse indrukken inte-greert en responses genereert). Aanhangers van de modulariteitshypothese zien de domeinspecifieke differentiatie van onderling grotendeels geïsoleerde modules veel verder doorgevoerd, tot en met de hoger-cognitieve functies. Het is met name dit postulaat van de massive modularity waar tegenstanders van EP hun pijlen op richten (Buller en Gray Hardcastle 2000; Buller 2009; Samuels 1998; Uttal 2002).

Exemplarisch hiervoor is de kritiek van Buller en Gray Hardcastle. Zij menen dat de (door hen overigens wel enigszins, op ‘input’-niveau, werkzaam geachte) modules noch genetisch gespecificeerd zijn, noch evolutionaire adaptaties zijn: ‘[r]ather, they result from the brain’s developmental plasticity, which allows environmental tasks demands a large role in shaping the brain’s information-processing structures’ (307). In hun emergentistische visie ontstaan bepaalde functionele aspecten in de hersenstructuur uitsluitend tengevolge van interactie van systemen en processen in het brein met de buitenwereld, en niet door enige vorm van nativisme. De categorische ontkenning van elke evolutionair-genetisch verankerde invloed, ten gunste van volledige constructi-vistische kneedbaarheid van het brein, plaatst de auteurs zonder omwegen in het kamp van de ‘blank slate’- aanhangers (cf. infra). Zij toetsen EP aan de criteria die Fodor aanlegde voor modulariteit, waarbij zij voorkomende verschillen interpreteren als even-zovele falsificaties van de EP-hypothese. Daarbij gaan ze voorbij aan het feit dat EP zich juist onderscheidt van de meer restrictieve criteria van Fodor door een veel ruimere interpretatie daarvan, wat hun betoog van de angel -voor zover aanwezig- ontdoet.

Niettemin dragen zij een aantal behartenswaardige argumenten aan, die duidelijk maken dat de discussie dienaangaande nog lang niet beslecht is1. Niet onredelijk is hun stelling dat in ieder geval de plasticiteit van de hersenen an sich het gevolg is van adaptatie: ‘[o]ur cognitive adaptation is (...) the process that continually generates and modifies special-purpose brain structures’ (321, cursivering in origineel). Nochtans, zo vervolgen zij, is voorgeprogrammeerde modulariteit als adaptatie uit den boze: ‘[t]hat is, with the possible exception of our sensory transducers, it is not the contingently stable brain structures in an adult’s brain that are adaptations; rather, the brain’s very

developmental plasticity is the adaptation’ (ibid, cursivering in origineel).

Of de alomvattende cognitieve modulariteit, door EP gepropageerd, een simpele één op één weerspiegeling in de breinmaterie te zien geeft is inderdaad twijfelachtig. Anderzijds is het onhoudbaar het bestaan te ontkennen van tenminste een aantal alge-meen voorkomende, aantoonbaar lokale specialisaties in het brein, zeker gezien de

(17)

14 resultaten van modern fMRI-onderzoek. Wel kan vastgesteld worden dat positionering en afmeting van dergelijke gebieden enigszins fluctueert van individu tot individu, terwijl een verdere indicatie voor functionele plasticiteit gevonden kan worden in de overname qua ‘werking’ van hersengebieden in geval van bijvoorbeeld zintuiglijke uitval als blindheid, of het verlies van ledematen (Ramachandran 2007; Swaab 2010). Steven Pinker drukt het als volgt uit: ‘[m]ental modules are not likely to be visible to the naked eye as circumscribed territories on the surface of the brain. (...) A mental module probably looks more like roadkill, sprawling messily over the bulges and crevasses of the brain. Or it may be broken into regions that are interconnected by fibers that make the regions act as a unit’ (Pinker 1998, p. 30).

Barrett en Kurzban (2006) riposteren de kritiek van Buller en anderen, en geven en passant een overzicht van het debat. Met betrekking tot de fysiek aanwijsbare, discreet vastgelegde modules stellen zij: ‘... modularity in the sense of functionally specialized information processing can exist even in the absence of evidence of spatial localization from, for example, fMRI or lesion studies’ (641). Het al dan niet in het breinsubstraat exact aanwijsbaar zijn van modules achten zij van ondergeschikt belang: ‘...it is crucial to distinguish spatial and functional modularity. The claims we make here relate only to functional modularity. We remain agnostic with regard to the way that functionality is implemented in the brain...’ (642). Zij beargumenteren het cognitieve voordeel van een relatief groot aantal functionele verwerkingsmodules o.m. op grond van efficiëntie-overwegingen: ‘... a large number of functionally specialized information-processing mechanisms are likely to perform more effectively and efficiently than a small number of systems with more general functions’ (629). De schrijvers concluderen verder dat bepaalde -algemeen herkenbare- functionaliteiten evolutionair voordeel moeten hebben (gehad), wat theorievorming daaromtrent vereenvoudigt: ‘...evolutionary informed research surrounding modularity (...) highly constrains the hypothesis space regarding plausible functions – they must be ones that would have contributed to human ancestors’ reproductive success’ (643).

(18)

15

3.2

-

V

ERBANDEN TUSSEN INTENTIE

,

BETEKENIS EN WAARDE

Intentie en betekenis zijn weliswaar verschillende, maar met elkaar verbonden begrippen. In filosofie, psychologie, taalwetenschap, cognitiewetenschap, semiotiek, fenomenologie en andere geleerdheden volstaan dergelijke concepten om bibliotheken te vullen (Bering 2003, 2011; Bloom 1996, 1998; Bruner 1991; van Heusden 2009; Malle et al. 1997; Shore 1996; Thompson 2007; Herman et al. 2010). Ik hanteer hier uiterst versimpelde en beperkte, maar voor mijn doel bruikbare definities. Over het algemeen wordt onder intentie verstaan de ‘...private mental acts that precede, and are the originating cause of, human action.’ (Herman et al. p. 247) Zulke actie wordt intentioneel, d.i. opzettelijk, met een bepaalde bedoeling uitgevoerd, en is daardoor impliciet betekenisdragend. Ik onderscheid:

a) de bedoeling die de maker de maker van een artefact (kunstuiting, gebruiks-voorwerp, tekst, uitspraak, handeling etc.) daarmee heeft of

b) de bedoeling die door de toeschouwer, ontvanger, gebruiker etc. van een artefact wordt toegeschreven aan de (veronderstelde) maker.

Intentie is dus een bron van (eventueel: schijnbaar) bedoelde betekenis, n.l. die, die door de maker -al door diens motivatie- in het artefact is ‘gelegd’, en die door de ontvanger al dan niet correct wordt geïnterpreteerd of gedecodeerd.

Betekenis is dus:

c) causaal aan intentie verbonden, maar:

d) kan ook bestaan zonder de aanwezigheid van een oorspronkelijke maker: een voorwerp, situatie of gebeurtenis kan betekenis toegekend krijgen zonder dat sprake is van enige oorspronkelijke intentie. Natuurlijke en toevallige feno- menen zijn instanties van dit laatste (vgl. creationisme, ‘intelligent design’).

Met betrekking tot d) zou men kunnen spreken van ‘afgeleide’ betekenis. Die bestaat echter uitsluitend in de geest van de waarnemer, en is enkel een product van diens interpretatie. Betekenis, zowel onder c) als d) kan wat de interpretatie betreft twee verdere kenmerken bezitten:

e) feitelijke betekenis. Woorden, symbolen of gebaren verwijzen als betekenis-dragers direct of indirect naar, c.q. representeren, gebeurtenissen, situaties, objecten e.d. Meer op taal toegespitst hebben we het dan over semantische betekenis (vgl. de referent, het denotatum etc.). Ook gebeurtenissen, situaties, objecten etc. zèlf kunnen feitelijk betekenisdragend zijn; een deur bijvoorbeeld ‘betekent’ een mogelijke doorgang -al dan niet afgesloten- die twee ruimtes verbindt1. Een pluk groen in een overigens dorre woestijn ‘betekent’ de aanwezigheid van water2. Het interpreteren van betekenis als hier bedoeld vereist de nodige cognitieve arbeid: er is altijd een zekere mate van ervaring, kennis, herinnering, associatievermogen enz. nodig. Daarbij is dat proces, inclusief alle ambiguïteit, uiteraard afhankelijk van (zowel intern als extern) bestaande schemata.

(19)

16 Dit proces van betekenisvorming is een van de pijlers onder ons leervermogen, waarbij nieuw opgedane kennis via assimilatie dan wel accomodatie opgenomen en vastgelegd wordt (Efland 2002; Eysenck en Keane 2010).

f) Betekenis als waardedrager: feitelijke betekenis kan in principe volledig neutraal en waardevrij zijn. Maar als de deur in e) de nooduitgang is waardoor de waarnemer een uitslaande brand kan ontsnappen krijgt die een geheel andere -hier: levensreddende- betekenis, evenals de oase in de woestijn. Het toekennen van dit soort betekenis is sterk afhankelijk van de context: bijvoorbeeld levensbedreigende brand of dorst. Betekenis wordt zodoende geladen met waarde. Maar het hoeft niet altijd onder dergelijke dramatische omstandigheden te zijn dat betekenis inherente (overigens: vaak emotioneel geladen) waarde krijgt, en evenmin is dergelijke waarde per se op utiliteit gericht. Bij schoonheidservaring bijvoorbeeld kunnen wij aan een artefact esthetische waarde toekennen, waardoor het de betekenis ‘kunst’ kan krijgen.

We besteden doorgaans weinig bewuste aandacht aan onze omgeving (Lamme 2010; Dijksterhuis 2008; Eysenck en Keane 2010). Omdat we de feitelijke betekenis van hetgeen ons omringt over het algemeen wel afdoende kennen richten we onze aan-dacht meer op die fenomenen die zich daarvan onderscheiden, en waarvan de betekenis nog niet doorgrond is: op alles wat nieuw is, en wat dus mogelijk onze kennis verrijkt. Aristoteles wist al te vertellen dat ieder mens van nature naar kennis streeft - wat hij er niet bij kon vermelden was de evolutionaire oorzaak van die menselijke neiging. Al het onbekende dat wij tegenkomen kan potentieel bedreigend of juist veelbelovend zijn; voor onze verre voorouders was het vermoedelijk niet zelden een zaak van leven of dood om de juiste betekenis toe te kennen aan hetgeen op hun pad kwam, wat onver-mijdelijk inhield dat altijd feitelijke betekenis zoals onder e) gecontroleerd moest worden op eventuele inherente waarde als onder f).

Een brede kennisbasis, die de feitelijkheden voorzag van diepere betekenis (lees: waarde), verbeterde ongewtijfeld overlevings- en voortplantingskansen. De waardecom-ponent van betekenis is dus sterk gebonden aan selectief voordeel. Aannemelijk is dat de neiging tot waardetoekenning daardoor bestendigd werd als adaptatie. Met andere woorden: wij zijn evolutionair gevormd hetgeen ons opvalt op z’n merites te willen beoordelen - wij stellen ons niet alleen haast automatisch de vraag: welke betekenis heeft X, maar vooral: is X van betekenis. Kortom: e) leidt meestal tot f).

Het toekennen van waarde zit dus in onze cognitie ingebakken, wat zeer zeker consequenties heeft voor onze kunstbeschouwing. Naast de wens de betekenis van een kunstwerk te doorgronden, is ook onze waardering (!) ervan mede hierdoor bepaald1, ook al omdat kunst niet zelden nieuwe, ongewone prikkels verschaft, waarvan de betekenis niet direct duidelijk is. Het zou naïef zijn te suggereren dat bij confrontatie met kunst steevast in het achterhoofd van de beschouwer de vraag zou meespelen wat het eventueel belang (d.w.z. de waarde) ervan voor hem inhoudt, maar het is wel te betwijfelen of volledige belangeloosheid bij kunstbeschouwing überhaupt mogelijk is.

(20)

17

3.2.1

-

I

NTENTIONAL STANCE

:

DE ONZICHTBARE HAND

Ik concentreer mij nu op het begrip ‘intentie’ in verband met de aanname die de lezer al dan niet maakt bij de interpretatie van de tekst, n.l. dat de intenties van de auteur (mede) de betekenis van die tekst bepalen. Daarbij kunnen ‘tekst’ en ‘auteur’ uiteraard ook buiten de verbaal-mediale vorm bestaan, bijvoorbeeld in de picturale, als schilderij en schilder.

Intentie (althans versie b) en betekenis zijn niet per se onveranderlijk, zij zijn vaak instabiel. Afhankelijk van tijd, plaats, perceptie, context e.d. kunnen ze andere waarden aannemen: Afrikaanse maskers hebben voor de oorspronkelijke gebruikers een andere (bijvoorbeeld ceremoniële, rituele of magische) betekenis dan voor de Europeaan die ze als decoratie c.q. kunstvoorwerp in de woonkamer heeft gehangen, uitsluitend vanwege esthetische waarde en/of connotaties met het exotische. Desondanks zou het een mis-verstand zijn dergelijke ambiguïteit uit te leggen als een ‘free for all’, waar geen enkele betekenis of interpretatie algemene geldigheid heeft, subjectiviteit voor werkelijkheid wordt versleten, en elke ‘waarheid’ even goed is als elke andere.

Intentie en betekenis zijn centrale thema’s in de esthetica, dus eventueel verband met evolutionair ontstane sturing zou beslist relevant zijn. Volgens evolutionair psychologen bestaat dit verband inderdaad: de doorlopende drang intentie en betekenis te zoeken in onze omgeving was een adaptatieve overlevingsstrategie (of, minder waarschijnlijk, bijproduct), ons zeker nu nog parten spelend op velerlei gebied (Barkow et al. 2006; Bering 2003, 2011; Bloom 1996, 2004, 2007; Dissanayake 1998; Dutton 1987, 2010, Malle 1997; Tooby en Cosmides 2001). Het valt ons mensen zwaar gebeurtenissen te accepteren zonder daarachter een sturende kracht te vermoeden: ‘dingen gebeuren altijd om een reden’. Teleologisch denken zit in onze genen.

(21)

18 Het ligt voor de hand deze ‘abstract agency’ -de onzichtbare hand die alles bestuurt- goddelijke status toe te kennen, en dat beschrijft Bering dan ook in The God

Instinct (2010). Juist omdat wij gepredisponeerd zijn het bestaan van ‘agency’ als

vanzelfsprekend aan te nemen, lijkt religiositeit begrijpelijk, zelfs natuurlijk – ook in zijn meer extreme vormen als creationisme. De rationele inspanning die het kost deze ‘design stance’1 te overwinnen is kennelijk niet op te brengen voor velen, als die dat al zouden wensen2. God heeft zijn bestaan te danken aan deze cognitieve beheptheid.

In hoeverre speelt dit alles mee in de kunst? Het is plausibel dat ook daar de design stance invloed heeft. Het al dan niet bewust zoeken naar ‘agency’: een schepper, diens intenties, en samenhangend daarmee: bedoeling en betekenis van een kunstwerk, is een

vrijwel onontkoombaar aspect van onze kunstbeleving. Dit ontkennen is het negeren van

een adaptieve, universele, aangeboren eigenschap.

De intentionele module heeft connecties met o.a. de narratieve: als herkomst of betekenis van hetgeen wij tegenkomen niet duidelijk is, hebben we de neiging ons eigen verhaal daarbij te verzinnen om die lacune te vullen. Intersubjectieve communicatie is sowieso gebaseerd op ons actief en passief narratief vermogen, dat als een zelfstandige functionele module opgevat kan worden. Over de biologische fundering van narra-tiviteit schrijft Howard Mansing: ‘[w]e cannot help trying to find meaning in everything that forms part of our lives, and the human animal’s primary mode of epistomology is narrative, which is more basic and more powerful than abstract or paradigmatic logic. We are narrative animals’ (in Herman et al. 2010, p. 44).

Een excellent voorbeeld hiervan is te vinden in het onderzoek naar schijnbaar gedrag door Heider en Simmel (1944, Zimmer 2003). Zij toonden proefpersonen een eenvoudig animatiefilmpje van twee en een halve minuut, bestaande uit niet meer dan wat bewegende geometrische vormen (fig. 4). Bij enquêtering achteraf bleek dat in de perceptie van de deelnemers die vormen individuele persoonlijkheden inclusief mense-lijke karaktertrekken hadden aangenomen. De bewegingen werden geïnterpreteerd als bewuste interacties tussen de figuren, volgens invoelbaar gedrag waaraan ook nog eens een verhaallijn gekoppeld werd. Een dergelijk toekennen van karakter, intentie, bewustzijn en gericht gedrag aan fenomenen in de buitenwereld wordt verderop meer gedetailleerd besproken bij de modules ‘theory of mind’ en dualisme.

1: Naast ‘physical stance’ en ‘intentional stance’ - Daniel Dennett in Pinker 1998, p. 328.

2: In de USA gelooft 95% in een god (bron: Gallup 2002). Een argument voor empirisme is het gegeven dat het ‘god-instinct’ in de religieuze uiting niet spontaan tot ontwikkeling komt; religiositeit in de vorm die het aanneemt is een gevolg van opvoeding en omgeving. De ‘aanleg’ ervoor echter is wel degelijk nativistisch.

Fig.4. Een still uit het filmpje

(22)

19 Wij construeren bij gebrek aan beter maar al te vaak onze eigen logica door onszelf verhaaltjes te vertellen, waarmee wij hopen kennis van die soms zo onbegrijpelijke en zinledige buitenwereld te creëren (Bruner 1991). De ‘human inference engine’ draait non stop, zingeving via een doorlopend proces van narratieve ‘folk epistomology’ zit in onze natuur1. Ook dit fenomeen speelt een essentiële rol in de esthetica.

De noodzaak feit van fictie bij zulke auto-narratieve activiteit te kunnen onder-scheiden, en de cognitieve repercussies daarvan, brengen me bij een volgende module: die van ‘scope’ en ‘decoupling’.

3.3

-

S

COPE EN DECOUPLING

Van alle door EP geponeerde mentale modules is die van ‘decoupling’ bij uitstek degene die de cognitieve ontwikkeling van onze vroege voorouders mogelijk maakte2. Deze kwam voort uit een nieuwe, ‘lossere’ wijze van informatieverwerking:

When hominids evolved or elaborated adaptations that could use information based on relationships that were only “true” temporarily, locally, or contingently rather than universally and stably, this opened up a new and far larger world of potential information than was available previously. Context-dependent information could now be used to guide behaviour to a far greater extend than had be possible formerly. (Tooby en Cosmides in Sperber 2000, p. 57)

Het gewild kunnen loslaten van de werkelijkheid en in gedachten een ‘eigen’, alternatieve wereld betreden, heeft het denken bevrijd van het direct waarneembare hier en nu, waardoor verbeelding, improvisatie- en probleemoplossingsvermogens vrij baan kregen. Het behoeft geen betoog dat dit van meet af aan van cruciaal belang is geweest voor het ontstaan en bestaan van alle kunst - anders geen literatuur, geen theater, geen film, geen beeldende kunst, niets van dat alles3. Wij zouden leven in een fantasieloze wereld van naïef realisme, waarin geen abstract denken bestond, geen wetenschap, geen kunst of andere vormen van representatie, en waarin wij vermoedelijk het intellectueel niveau van chimpansees niet zouden overstijgen. Onze mogelijkheid ons in gedachten voorstellingen te kunnen maken van wat zou kunnen zijn, buiten van wat is, is een van onze cognitieve schatten. De filosoof en cultuurcriticus Denis Dutton schreef daarover:

1: Standaard, naast de obligate boeketten, knuffels en waxinelichtjes, zijn op geïmproviseerde gedenk-plaatsen van mediaal opgepompt onheil de briefjes met in onbeholpen handschrift het aandoenlijke cliché: ‘WAAROM?’.

2: Zou het ontstaan van dit vermogen gerelateerd kunnen zijn aan de ‘second transition’: van het mimetische naar het mythische stadium in Merlin Donalds schema? (pag.9)

(23)

20 The ability to imagine scenarios and states of affairs not present to direct consciousness must have had adaptive power in human prehistory, as it does in today’s world. (...) Imagination allows the weighting of indirect evidence, making chains of inference for what might have been or what might come to be. It allows for intellectual simulation and forecasting, the working out of solutions to problems without high-cost experimentation in actual practise. (...) By allowing us to confront the world not just as naive realists who respond directly to immediate threats or opportunities (the general condition of other animals) but as supposition-makers and thought-experimenters, imagination gave human beings one of their greatest evolved cognitive assets. (Dutton 2010, p.105-106)

Spel en simulatie is voor de jongen van vele diersoorten de manier om zich (door aangeboren instincten gedreven) de soortspecifieke vaardigheden en kennis eigen te maken die nodig zijn in het volwassen leven, zoals die voor sociaal functioneren of jacht of zelfverdediging. De mens vormt daarop geen uitzondering, integendeel. Juist voor onze soort met zijn relatief langzame groei naar volwassenheid is deze periode van levensbelang – een kind dat nooit kan spelen, zijn fantasie nooit kan stimuleren, verdort emotioneel en cognitief en zal gegarandeerd psychische, sociale en functionele stoor-nissen ontwikkelen. Aangeboren neurologische defecten zoals autisme kunnen hetzelfde effect hebben: ‘[p]retend play is now recognized as so fundamental an expression of the human cognitive architecture that its absence in a toddler is seen as diagnostic of a neurological impairment’ (Tooby en Cosmides 2001, p.9).

De antropologisch onderzoekster van kunst en cultuur Ellen Dissanayake ziet in zelfs de vroegste interactie tussen moeder en zuigeling, zoals ‘doen alsof’-spelletjes, een bron voor esthetische vermogens in de volwassenheid: ‘...pretense [is] the basis for aesthetic imagination and other forms of “decoupled cognition”’ (Dissanayake 2001, p. 85). Ook zij ziet dit vermogen als zijnde evolutionair ontstaan: ‘decoupled cognition includes dreams, pretense, play, mental state attribution (“theory of mind”), language, and art (...). It is considered to require evolutionary and cognitive explanation because such activities do not concern or map “reality” (...) pretense is inherent in the way the human mind was evolved to work – in emotional relationship with others (...)' (ibid).

Inderdaad blijft ook op latere leeftijd ons voorstellingsvermogen een van onze voornaamste cognitieve eigenschappen, hoewel de vorm waarin dat tot uiting komt uiteraard zal verschuiven. Kunstbeleving en -productie, met name die van fictie (film, literatuur, drama etc.) nemen de rol van kinderspel over, maar au fond verandert er niets aan de onderliggende mentale faculteit: het vermogen, nee, de wens1 zich met enige regelmaat tijdelijk te verliezen in een schijnwerkelijkheid2 (Dutton 2004; Hernadi 2001,

(24)

21 2002; Mithen 2001; Tooby en Cosmides 2001; Sperber 2000). Dat is echter niet de enige consequentie: ‘[b]ut it seems likely that, whether as by-products or not, decoupled cognition also permits the kind of thinking that underlies scientific discovery, religious ideas, and other uniquely human preoccupations’ (Cosmides in Buss 2005, p. 62).

Verbeelding en spel staan los van de (momentane) werkelijkheid. Een probleem dat zich daarbij voor kan doen is de mogelijke verwarring tussen beide domeinen, hetgeen fatale gevolgen zou kunnen hebben. Het is dus (adaptief!) noodzakelijk feilloos onder-scheid te kunnen maken tussen fantasie en werkelijkheid, tussen fictie en feit1, en daartussen naadloos heen en weer te kunnen schakelen, m.a.w.: zij moeten van elkaar

ontkoppeld zijn. Deze vaardigheid van decoupling wordt als adaptieve module gezien

door evolutioniar psychologen: ‘[t]he cognitive machinery underlying pretend play includes specialized forms of representation (metarepresentations), which decouple the pretense from one's store of world knowledge (...). These decoupling mechanisms appear to be adaptations, whose function is to protect our knowledge stores from being corrupted by the flood of false information ("fictions") that the ability to engage in imaginative activities allows’ (Tooby en Cosmides 2001, p. 9).

De antropoloog John Tooby en de psychologe Leda Cosmides hebben vanuit de discipline van EP het concept van decoupling, en annex daaraan dat van ‘scope’ en ‘scope syntax’ (m.n. in relatie tot verbeelding, spel en fictie) ontwikkeld. Zij om-schrijven het scope-probleem als volgt: ‘[t]he exploitation of this exploding universe of potentially representable information creates a vastly expanded risk of possible misapplications, in which information that may be usefully descriptive in a narrow arena of conditions is false, misleading, or harmful outside of the scope of those conditions’ (in Sperber 2000, p. 57). Het probleem wordt nog verergerd als hierdoor ontstane misconcepties dienen als ‘input’ voor verdergaande gevolgtrekkingen, waar-door een cumulatief toenemend foutenscala ontstaat, met mogelijk funeste gevolgen. Om dit te vermijden is een doorlopend proces van informatiemanagement nodig, dat controleert en waar nodig corrigeert op valse, verouderde, niet-toepasbare, onwaar-schijnlijke etc. gegevens. Dit proces vindt volgens Tooby en Cosmides plaats middels bepaalde (hier niet verder te bespreken) computationele regels: de scope-syntax (59).

Kritische analyse van informatie vindt plaats op alle gebieden van het dagelijks leven. Wij controleren doorlopend -doorgaans onbewust- of onze voorstelling van zaken voldoende overeenkomt met de werkelijkheid, hoe onvolledig waargenomen die ook moge zijn. Uiteraard is het zaak de juiste balans te vinden hierin: deze activiteit mag niet leiden tot een overmatig sceptische houding en het daardoor ten onrechte verwerpen van informatie2 (wat zou kunnen ontaarden in disfunctionele paranoia).

1: Vgl. in de kunst het principe van de ‘esthetische distantie’.

(25)

22 Van belang is tenslotte de bron: geloofwaardigheid en daarmee acceptatie van informatie is sterk afhankelijk daarvan. Wij zijn veel eerder geneigd e.e.a. voor waar aan te nemen als de informatiebron betrouwbaar wordt geacht (bijv. op grond van veronderstelde kennis, anciënniteit, ervaring, sympathie, belangeloosheid e.d.), maar óók als die autoriteit wordt toegedicht (Spolsky 2001). Het is hier dat deconstructie van teksten, en het postmodernistisch ter discussie stellen van narratieve ideologieën en aanverwante, al dan niet vermeende machtsposities -hoe terecht soms ook- botst met diepgewortelde, evolutionair gegroeide instincten: het (onbewust?) ontzag voor het woord van degene wiens autoriteit men erkent. Ondanks de schijn van het tegendeel is in de huidige tijd dit fenomeen toch nog steeds springlevend, en verzet ertegen heeft o.m. in de esthetica meermalen geleid tot decoupling-overreacties.

Een voorbeeld hiervan is m.i. de in 8.2 verder te bespreken ‘dood van de auteur’, de door Roland Barthes uitgesproken opinie dat de vermeende autoriteit van de oor-spronkelijke auteur de vrije interpretatie van een tekst in de weg staat. Barthes’ verwerping van autoriteit mag passen in het tijdsgewricht waarin hij zijn uitspraken doet, maar geheel los daarvan, en in een breder kader gezien, kan dat ook gezien worden als een verwarring m.b.t. de scope waarbinnen een tekst bestaat, en de werkelijkheid. Barthes’ politisering van teksten plaatst ze in een oneigenlijke scope, waarbij hij decoupling tussen tekst en werkelijkheid aanziet voor, en verwart met, decoupling tussen de tekst en de bron, d.i. de auteur1.

We kunnen nu alvast een aantal cognitieve stadia in het perceptieproces benoemen2. De menselijke hersenen zijn dus

 doorlopend bezig met het vormen van een mentaal beeld van de wereld;  al dan niet conform de werkelijkheid, maar

 altijd volgens scope-syntax, inclusief  het maken van gevolgtrekkingen,

 het accepteren dan wel verwerpen van informatie en

 het ‘top-down’ toekennen van betekenis aan die informatie, samen met  een waardebepaling van die betekenis, soms aangevuld met

 een eigen verhaal, medegevormd door  persoonlijke schemata.

Daarbij is ook van groot belang de adaptief ontstane, goeddeels onbewust maar constant actieve module, gericht op het maken van een mentaal beeld van de ander – meer precies, van de geest van de ander: de ‘Theory of Mind’.

1: Het zien van de auteur als een persisterend-onderdrukkende, dictatoriale aanwezigheid zegt vermoedelijk meer over Barthes zelf dan over de echte rol van die vermaledijde auteur.

(26)

23

3.4

-

T

HEORY OF

M

IND

Theory of Mind (verder: ToM)1, is het proces waarmee wij aan de ander bewustzijn toeschrijven, en ons in de geest van die ander denken te verplaatsen, om daarmee te pogen diens cognitieve en emotionele gesteldheid te doorgronden. Het aldus verkregen inzicht daarin, of althans de indruk die we daarvan vormen, gebruiken we om intenties en gedrag van de ander en/of diens respons op bepaalde situaties te kunnen verklaren en eventueel voorspellen. Kenmerken van ToM zijn:

 het veronderstellen van de aanwezigheid van bewustzijn bij de ander,  het zich mentaal verplaatsen in de geest van de ander,

 mindreading: zich een beeld vormen van diens mentale gesteldheid,

 het verklaren van het gedrag, het doorzien van de intenties, het voorspellen van de reacties van de ander,

 het afstemmen daarop van de eigen mentale (bijv. emotionele) status en het daarbij passend gedrag.

Als opengewerkte ‘black box’ weergegeven functioneert ToM mogelijk als in figuur 5:

ToM is volgens veel vertegenwoordigers van EP een adaptieve module (Baron-Cohen 1995; Moore 1996; Gerrans 2001; Cosmides en Tooby in Sperber 2000), en is onontbeerlijk voor normale intersubjectieve interactie: hij ligt ten grondslag aan menselijke gedragskenmerken als empathie en medelijden, maar maakt ook list en bedrog mogelijk. ToM is tevens een krachtige sociale ‘regulator’: weinigen zijn ongevoelig voor de opinie van anderen - het maakt veel uit of die minachting en misprijzen dan wel bewondering en bewieroking behelst2.

Dat ToM een theorie wordt genoemd volgt uit het feit dat men nooit (a priori noch a posteriori) zekerheid kan hebben over het bewustzijn c.q. de geestesgesteldheid van de ander; het beeld dat men daarvan vormt is in hoge mate speculatief. Het is zelfs nooit zeker of die ander überhaupt wel een geest (c.q. bewustzijn, gedachten, emoties) heeft – in principe is het mogelijk dat allen, anders dan het waarnemend zelf, zg. filosofische of P-zombies zijn: wezens die alle uiterlijke kenmerken hebben van normale mensen maar die geen bewustzijn bezitten, en slechts automatisch handelen (Pinker 1998, p.146).

1: Ook wel, minder juist, ‘mindreading’genoemd.

(27)

24 Inderdaad bestaan er aandoeningen die een dergelijk effect hebben; bekend is uiteraard het autisme, waarvan wordt aangenomen dat lijders daaraan een disfunctionele of zelfs afwezige ToM hebben (Baron-Cohen 1995; Bloom 2004). Varianten zijn anti-sociale persoonlijkheidsstoornissen als socio- of psychopathie, waarbij het inlevings-vermogen weliswaar min of meer intact kan zijn, maar de bijstelling van het eigen gedrag (het laatste blok in figuur 5) wellicht verstoord is, bijvoorbeeld door een gebrekkige gewetensfunctie of andere normatieve discrepanties (Drubach 2008). Aanwijzingen voor (modulaire?) neuropathologische oorzaken van e.e.a. zijn legio (Swaab 2010).

ToM is een centraal thema in filosofie en cognitieve wetenschap. Er bestaan verschillende wetenschappelijke opvattingen over, die grofweg in twee scholen uiteenvallen - theory theory: TT, en simulation theory: ST. TT gaat er van uit dat mensen beschikken over een ‘folk psychology’ die voorziet in cognitieve concepten in de vorm van ‘pakketjes’ theorie-achtige kennis, die in verschillende, vloeiende samen-stellingen een mentaal beeld vormen. Het concept HOND bijvoorbeeld zou geasso-cieerd worden met een kennisstructuur die gespecificeerd wordt door ‘HARIG, VIERPOTIG, DIER, BLAFT, KWISPELT STAART’ etc. (Leslie in Sperber 2000, p. 197). Het ‘lezen’ van andermans geest geschiedt dan door het in elkaar passen als bij een legpuzzel van diverse, reeds voorhanden, toepasselijk geachte proto-theorietjes tot een totaalbeeld1. Of TT een bewust of onbewust, aangeboren of aangeleerd proces is, is onderwerp van discussie: ‘our use of folk psychology is not necessarily conscious; it may be implicit in our understanding of others. Some theorists define this theory of the mind as innate (...), while others claim it is a learned behavior. Some claim the theory is a distinct cognitive model, while others maintain it is a continuous process within the mind’ (Chenary 2008, p. 18).

ST daarentegen gaat uit van herkenning en onbewuste imitatie van het gedrag van de ander: de waarnemer begrijpt uit eigen ervaring een somber gezicht, een glimlach, een aggressief gebaar, en koppelt daar bijpassende connotaties aan.

ST denies that we understand other people by using a theory. Rather, understanding of another person is based on using our own experience to run a simulation, which in turn is the basis for an empathic understanding. According to this approach, one must put oneself “in the shoes of another” in order to understand that other person’s intentions. The proponents of ST suggest that we can use “the resources of [our] own minds to simulate [...] others” (...). In the process of simulating another person’s mind, we use pretend beliefs rather than our own actual beliefs. We put ourselves into “as if” mental states and use them to run a decision-making routine. (Chenary 2008 p. 19)

(28)

25 Uit de neurowetenschappen komt een sterk argument voor de ST-hypothese van empathische causaliteit: de ontdekking van de veelbesproken –maar als argument voor ToM niet geheel onomstreden- spiegelneuronen bij primaten, inclusief de mens. Specifieke hersendelen die actief zijn bij bepaalde handelingen (bijvoorbeeld iets op-pakken) worden ook geactiveerd bij alleen het zien van soortgelijke handelingen, uitgevoerd door een ander, overigens zonder dat dit tot motorische expressie komt bij de waarnemer zelf1. Deze handelt als het ware onbewust in gedachten mee (Agnew et al. 2007; Gallese 1998, 2009; Jackson 2006; Vogeley 2001). Opvallend is dat dit effect alleen optreedt bij doelgericht geachte acties, niet bij ‘toevallige’ gebaren die alleen maar lijken op de betreffende handeling – het puur waarnemen van uiterlijke gedra-gingen is niet voldoende, daarnaast moet ook een geloof in intentie in de geest van de ander aanwezig zijn, willen spiegelneuronen vuren.

Het adaptief voordeel van ToM is duidelijk: leven zonder enig benul van wat de ander van zins is, van diens stemming, geloof, intentie etc., is riskant en maakt normaal sociaal functioneren uitermate moeilijk. Zonder de mogelijkheid dergelijke zaken te kunnen ‘doorzien’ zou men al snel ten prooi kunnen vallen aan bedrog en misleiding (Cosmides et al. 2010). Die ander evenwel heeft ook zijn eigen ToM, en vormt van zijn kant ook ideeën over de ideeën van anderen, in een tweede orde ToM, wat volgens sommigen geleid heeft tot een soort iteratieve, machiavellistische wapenwedloop in metarepresentatie (Jan denkt dat Piet weet dat Jan vindt dat Piet gelooft ... etc.).

Several theorists have proposed that the human brain is the outcome of a cognitive arms race set in motion by the Machiavellian intelligence of our primate forebears. There's only so much brain power you need to subdue a plant or a rock, the argument goes, but the other guy is about as smart as you are and may use that intelligence against your interests. You had better think about what he is thinking about what you are thinking he is thinking. As far as brain power goes, there's no end to keeping up with the Joneses. (Pinker 1998, p.193).

Of de Machiavelli-hypothese van de evolutie van menselijke cognitie nu correct is of niet, de mens heeft het vermogen ontwikkeld over verschillende niveaus van ToM in zowel diepte (wat) als breedte (wie) te kunnen beschikken, en daarvan tevens een soort boekhouding bij te houden. Van dit principe wordt dankbaar gebruik gemaakt in narra-tieve fictie, die zonder dat vermogen onbestaanbaar zou zijn.

Welke theoretische benadering ook de juiste is, duidelijk is dat ToM essentieel is in de menselijke habitus, met een breed werkzaam spectrum. ToM is een z.g. ‘hungry adaptation’ (Zunshine 2010, p.116), altijd actief: wij zijn haast per definitie nieuws-gierig naar wedervaren en welbevinden van anderen2, en het maakt ons uit wat anderen

1: Met enig voorbehoud: het is een bekende ervaring dat wij vaak onbewust gezichtsuitdrukkingen en lichaamshoudingen van anderen fysiek spiegelen, het zg. ‘chameleon effect’, een fenomeen waarvan het bestaan in verschillende onderzoeken bewezen is (Drubach 2008, p. 363).

(29)

26 van ons vinden1. Empathie, inleving, ‘gedachtenlezen’, ‘doorzien’ van intenties etc., dat alles is uiterst relevant in ons sociale leven, en zeer zeker ook in de kunst (Boyd 2006; Zunshine 2003). Het is ondenkbaar van drama, film, literatuur etc. te kunnen genieten met volledige uitschakeling van deze capaciteiten, zo dat laatste al mogelijk zou zijn. Alleen autisten hebben zo’n constitutie, en zoals bekend zijn zij nu juist geen bijzondere kunstgenieters. ToM is een vaste component van kunstreceptie2. Kunstkritiek uitsluitend op formeel-analytische aspecten willen baseren met voorbijgaan aan deze universeel-menselijke, adaptieve tendentie leidt tot epistemologische amputatie.

ToM richt zich niet alleen op de medemens – het verschijnsel is dermate fundamenteel in onze cognitie dat het zeker werkzaam is t.o.v. dieren3, en vaak zelfs t.o.v. willekeurige voorwerpen. Bewustzijn kan blijkbaar voor ToM door vele bronnen gerepresenteerd worden4. Een krachtig bewijs voor de lage activeringsdrempel van ToM levert het op pagina 18 aangehaalde onderzoek van Heider en Simmel. Men hoeft verder slechts naar spelende kinderen te kijken om te beseffen dat zij zonder enige aarzeling en met volle overtuiging (althans in de scope van hun spel) hun poppen en beren als met emoties en bewustzijn begiftigd zien5. Dit is een vroege vorm van de zg. ‘folk ontology’ die wij allen toepassen op de wereld om ons heen.

3.5

-

D

UALISME

,

OF

THE

G

HOST IN THE

A

ESTHETIC

M

ACHINE

De ‘folk psychology’ van ToM maakt deel uit van onze permanente cognitieve make up. Een ander natuurlijk ingrediënt daarvan is ‘folk ontology’ of: ‘...intuitive ontology, a set of principled expectations and inferential dispositions concerning various aspects of experience’ (Boyer 1998, p. 876). Vergelijkbaar met schemata zoals voorgesteld door Piaget en Gombrich zijn dit persoonlijke, maar in ieder geval cultureel vrij uniforme en mogelijk evolutionair ontstane categorale vooronderstellingen over de wereld om ons heen. Een ongewenst bijverschijnsel is dat zij wetenschappelijke objectiviteit in de weg kunnen staan6 (De Cruz en De Smedt 2007; Bloom et al. 2007). Een nauw aan ToM gerelateerd aspect ervan is de zeer herkenbare neiging tot het spontaan, soms onweerstaanbaar toekennen van geest en intentie aan willekeurige zaken (cf. supra). Voor de kunst is dat niet per se negatief; tot welke ironisch-artistieke juweeltjes dat kan leiden toont bijvoorbeeld de surrealistische lyriek, opgenomen in appendix B.

1: Grondslag voor statussymbolen, cosmetica-industrie, reclame, ten-minutes-of-fame-reality tv etc. 2: Iets dergelijks vermoedde reeds Aristoteles, getuige zijn Poetica. Overigens zijn er verschillende verschijningsvormen van het fenomeen. In de literatuurwetenschap is bijvoorbeeld Monika Fluderniks ‘experientiality’ nauw verwant (Fludernik in Herman et al. 2010, p. 155), evenals (oorspronkelijk van Gérard Genette) het begrip ‘focalization’ (Herman et al. 2010, p. 173).

3: Terecht; ook dieren hebben emoties, zoals iedere huisgenoot van hond of kat weet. 4: Ware dit niet zo, dan zouden mediale vormen als animatie of comics niet kunnen bestaan.

5: Uit ‘false belief’- tests is gebleken dat ToM doorgaans pas tussen het derde en vierde levensjaar tot volledige ontwikkeling komt.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Een antwoord waaruit blijkt dat bij stijgende loonkosten de productiefactor arbeid relatief duur zal worden (ten opzichte van de productiefactor kapitaal) en er

Niet alleen binnen een bepaald natuurgebied is er sprake is van een vrijwel constante gewichtsratio, maar dit geldt ook als men alle grazende diersoorten in geheel Afrika als

Indien door een gemeente een VZW wordt opgericht om een taak van algemeen belang uit te voeren met voornamelijk middelen uit de gemeentebegroting, op welke wijze dient de

Deze wijze van werken hebben we voor iedere functie vastgelegd in de HeiRules.. Na gesprekken met de belangrijkste stakeholders stelden wij een opzet voor waarbij naast een set

als er sprake is van één bezwaarmaker, andere belanghebbenden er niet zijn, en de bezwaarmaker uitdrukkelijk aangegeven heeft geen vertrouwen meer te hebben in het

Geef de definitie en betekenis van de capaciteit van een condensator (bespreek). Bereken de capaciteit in het geval van een parallelle platencondensator. Hint: het elektrisch veld

3. Indien bij een vennootschap waarop artikel 396 lid 1 of 397 lid 1 van toepassing is, de vaststelling 

De raad besluit niet af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een omgevingsvergunningaanvraag voor een schuurwoning op de locatie Wiedbosweg 2 te Yde en derhalve