• No results found

Profaan boeren op de klei

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Profaan boeren op de klei"

Copied!
144
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Profaan boeren op de klei

Het middeleeuws aardewerk en botmateriaal uit de opgraving van 2007 van het cisterciënzer kloostervoorwerk het 'Hoogheem' op de locatie Matsloot 12 te Groningen (Gr)

Augustus 2009, definitief D.J. la Fèber

(2)

Het middeleeuwse aardewerk en botmateriaal uit de opgraving van 2007 van het cisterciënzer kloostervoorwerk het 'Hoogheem' op de locatie Matsloot 12 te Groningen (Gr)

(3)

Inhoud Blz.

1 Inleiding 4

2 Verzamelde gegevens 5

2.1 Landschappelijke en bodemkundige situatie 5

2.2 Bewonings- en ontginningsgeschiedenis 9

2.3 Het klooster Assen en het Hoogheem 15

3 De opgravingen 2005 en 2007 18

3.1 Aanleiding en doel 18

3.2 Resultaten opgraving locatie Matsloot 12 19

4 Opzet van het materiaalonderzoek 24

4.1 Selectie en beperkingen 24

4.2 Representativiteit materiaal en contexten 24

4.3 Doel en methodiek onderzoek 26

5 De dierlijke resten 28 5.1 Toegepaste methoden 28 5.2 Resultaten determinatie 28 5.3 De zoogdieren 31 5.3.1 Schofthoogten 33 5.3.2 Leeftijden 35 5.3.3 Slachtsporen 37 5.3.4 Overige waarnemingen 40

5.3.5 Ruimtelijke verdeling zoogdierresten 42

5.4 De vogels 45

5.4.1 Een ooievaar 46

5.4.2 Andere vogels 48

5.5 Overige diersoorten en ontbrekend botmateriaal 48

6 Onderzoek van het aardewerk 50

6.1 Toegepaste methoden en bakseldefinities 50

6.2 Beschreven aardewerksoorten 51

6.2.1 Kogelpotaardewerk 52

6.2.2 Typologieën kogelpotaardewerk 54

6.2.3 Steengoed 56

6.2.4 Grijs- en roodbakkend aardewerk 58

6.2.5 Witbakkend aardewerk 60

6.3 Resultaten 61

6.3.1 Vondstaantallen en conserveringsgraad 61

6.3.2 Samenstelling vondstcomplex 63

6.4 Kogelpotaardewerk 64

6.4.1 Datering kogelpotaardewerk en vergelijking typologieën 65

6.4.2 Vormen en functie 69

6.5 Steengoed 76

6.6 Overig aardewerk 77

6.7 Ontbrekend materiaal 79

6.8 Dateringen contexten 79

6.9 Ruimtelijke spreiding aardewerk 81

7 Samenvatting en verder onderzoek 84

7.1 Samenvatting 84

(4)

Dankwoord 92

Literatuurlijst 94

Bijlagen

1 Overzicht vondst- en spoornummers met inhoud (botmateriaal/aardewerk) en dateringen

2 Botmateriaal

2a Leeftijdsgegevens

2b Verdeling gedetermineerde skeletdelen per diersoort

2c Bonedata

3 Aardewerk

3a Basislijst gedetermineerd aardewerk 3b Dateringenlijst aardewerk

3c Overige lijsten

4 Afbeeldingen randen + toelichting

Kogelpotaardewerk

Steengoed

(5)

1 Inleiding

In 2007 vond er op de locatie Matsloot 12, ter plaatse van de voormalige boerderij het Hoogheem in het buitengebied van de gemeente Groningen, een opgraving plaats. Aanleiding vormde de aanleg van het toekomstige industrieterrein Westpoort waarvoor de aanwezige bebouwing diende te wijken. Voorafgaand aan de opgraving zijn er in 2005 drie proefsleuven aangelegd waaruit volgde dat er onverstoorde archeologische resten aanwezig waren.

De opgraving is uitgevoerd door de gemeente Groningen met medewerkers van Archaeological Research & Consultancy BV (ARC bv) te Groningen, de Stichting Monument en Materiaal (Stichting M&M) en studenten van het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen. Opdrachtgever en vergunninghouder was de gemeente Groningen, dienst RO/EZ

vertegenwoordigd door de gemeentelijk archeoloog G.L.G.A. Kortekaas. Voor de opgraving is door de gemeentelijk archeoloog een programma van eisen (PvE) opgesteld en een plan van aanpak gemaakt (PvA). De opgraving is aangemeld in ARCHIS onder nummer 21635.

De locatie betreft de middeleeuwse boerderijplaats het 'Hoogheem' op een omgracht verhoogd podium1 dat in het verleden een voorwerk2 was van het cisterciënzer klooster Maria in Campus te

Assen. Bij de opgravingen is, naast ander vondstmateriaal, een hoeveelheid dierlijk botmateriaal en aardewerk verzameld. Het materiaal dateert uit de late middeleeuwen tot en met de nieuwe tijd. In overleg met de gemeentelijk archeoloog van Groningen is een deel van het vondstmateriaal van de locatie ter beschikking gesteld voor het uitvoeren van een materiaalstudie. Deze studie werd uitgevoerd als afstudeerproject voor de opleiding Archeologie aan de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen.

In eerste instantie zou, in verband met de beschikbare tijd en de periodevoorkeur van de auteur, alleen het middeleeuwse aardewerk worden bestudeerd. De hoeveelheid uit te werken materiaal bleek vrij gering. Daarom werd besloten dit te combineren met het botmateriaal van de locatie uit de zelfde periode. Dit betekende wel dat in de periode gereserveerd voor het schrijven van de scriptie twee materiaalgroepen dienden te worden uitgewerkt. Consequentie hiervan was dat het niet mogelijk was op alle onderwerpen dieper in te gaan.

Voor een beter begrip van de locatie en het materiaal is uit meerdere bronnen informatie verzameld waarbij is gekeken naar de natuurlijke omgeving en de historische gegevens. De centrale vraag van het materiaalonderzoek is de samenstelling van het aardewerk en botmateriaal en wat voor inzichten dit biedt in de aard van het huishouden en de bedrijfsvoering. Daarnaast van de locatie.

In hoofdstuk twee zijn de verzamelde gegevens met betrekking tot de locatie en de omgeving weer-gegeven. In hoofdstuk drie wordt verslag gedaan van de resultaten van de uitgevoerde opgravingen. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier ingegaan op de opzet, doel en methodiek van het onderzoek en de selectie van het materiaal. De resultaten van het onderzoek worden behandeld in de hoofdstukken vijf (botmateriaal) en zes (aardewerk). In hoofdstuk zeven worden de resultaten samengevat en

besproken. Ten slotte is hier een aantal aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek.

Als onderliggend doel gold dat de scriptie samen met die van de medestudenten E. Grefhorst en L. Edens in een later staduim als basis kan dienen voor het testen van de globale typo(chrono)logie zoals deze in Groningen wordt gebruikt en voor een synthese betreffende het (kogelpot)aardewerk van drie min of meer vergelijkbare complexen in de omgeving van Groningen (Matsloot, De Held III en

Westerseweg).

1. Een podium is een in eenmaal opgeworpen verhoging waaraan, op een enkele ingreep na, geen wijzigingen meer plaatsvinden. Een wierde begint als een podium maar ontwikkelt zich tot wierde als deze in meerdere fasen wordt opgehoogd en uitgebreid.

(6)

2 Verzamelde

gegevens

De locatie Matsloot 12, boerderij het Hoogheem, bevond zich ten zuidwesten van de stad Groningen en ten westen van Hoogkerk (zie fig. 2.1). Tot 2006 was het gebied tussen de A7, het Hoendiep en het Koningsdiep in gebruik als agrarisch gebied. Sindsdien wordt hier gewerkt aan de aanleg van het nieuwe industrieterrein Westpoort. Hiervoor diende de aanwezige bebouwing te wijken en in 2005 is de negentiende-eeuwse Kop-hals-romp boerderij het Hoogheem afgebroken (Kortekaas et al. 2008, Verkerk 2006) direct gevolgd door een kleinschalig archeologisch onderzoek. In 2007 is de gehele huisplaats opgegraven.

Fig.: 2.1: Het gebied van de polder Matsloot ten westen van Groningen, situatie voor 2006. Bron: Topografische Dienst Emmen, schaal 1:25.000. De ligging van de boerderij het 'Hoogheem' aan de Matsloot 12 is aangegeven in de rode cirkel. De aanleg van industriegebied Westpoort in blauw.

Matsloot 12

Peizerdiep

Eiteweert Noord

2.1

Landschappelijke en bodemkundige situatie

De boerderij het Hoogheem was gelegen in het veen- en klei- op veengebied op de overgang tussen het noordelijke kleigebied van de provincie Groningen, het veengebied rondom het Leekstermeer en de uitlopers van het Drentse en Friese keileemplateau (zie fig. 2.3).

(7)

door erosiedalen waaronder die van het Peizerdiep en het Eelderdiep. Deze dalen zijn voor een deel opgevuld met veen.

De veenvorming in dit gebied begon in het neolithicum nadat de afwatering van het gebied door een stijgende zeespiegel werd bemoeilijkt. Het gebied vernatte en vanuit de beekdalen groeide het veen in noordelijke richting. Dit proces van de uitbreiding van het veen vond plaats in heel Noord-Nederland. Met de stijgende zeespiegel kreeg de zee vanuit het noorden van de provincie steeds meer invloed op het uitgestrekte veengebied dat uiteindelijk overspoeld raakte. In het laat-neolithicum en de bronstijd maakte het gebied ten westen van Groningen deel uit van het getijdengebied van de zee. De zee reikte via de dalen van de voorlopers van onder andere de Oude Riet, het Eelder- en het Peizerdiep en de Drentse Aa verder naar het zuiden. Door de stijgende zeespiegel verdween de pleistocene rug tussen Hoogkerk en Aduard onder water en het gebied veranderde in een wadvlakte die landinwaarts overging in een brakke lagune (Miedema 1983, p. 47). Er werden in de loop der tijd verschillende pakketen zeeklei afgezet. In de bronstijd vormde zich een verbinding met het huidige, nu circa twee kilometer ten zuidwesten van het plangebied gelegen, Leekstermeer (Roeleveld 1974, p. 102).

Door een afnemend getijdenvolume slibden de getijdenbekkens van de grotere lagunes van de Hunze en de Fivel langzaam dicht. Hierdoor breidde de kwelders zich sterk uit. (Vos & Knol 2005, p. 127). Omdat hierdoor de waterafvoer in het achterland stagneerde breidde het veen zich weer uit waarmee de kustlijn in de late bronstijd en vroege ijzertijd naar het noorden opschoof en het plangebied op de

(8)

rand van de kweldervlakte kwam te liggen (zie fig. 2.2; situatie 500 v. Chr.). In het vervolg van de ijzertijd en de vroege Romeinse tijd vormden zich door de getijdenbewegingen langs de oevers van de Hunze en de Fivel langgerekte oeverwallen waardoor de invloed van de zee in het onderzoeksgebied sterk afneemt (zie fig. 2.2; situatie 100 na Chr.) Het is echter aannemelijk dat langs de oevers van de kleinere riviertjes als het Peizer- en Eelderdiep en de verbinding met het Leekstermeer onder invloed van eb- en vloedbewegingen oeverwallen zijn gevormd.

In de periode Romeinse tijd - vroege middeleeuwen (250-650 na Chr.) werd binnen het onderzoeks-gebied opnieuw de invloed van het zeewater merkbaar. De zee betrad het binnenland eerst via de stroomdalen (Roeleveld 1974, p. 110). Door de veengroei was de drainerende werking van de riviertjes echter sterk afgenomen. Door de stuwende werking van het water steeg het waterpeil en baande het water zich een weg door de barrières van veen en oeverwallen. Met name in het randzone met het veen was door menselijke ingrepen het maaiveld sterk gedaald waardoor deze gebieden onder het niveau van de stormvloeden kwam te liggen. Met de vergroting van het getijvolume3 werden bestaande

geulen vergroot en nieuwe geulen uitgeslepen (Vos & Knol 2005, p. 128). Vanaf circa 300 na Chr. overspoelde de zee het gebied langdurig waarbij rond de geulen delen van het land werden

geërodeerd. Gedurende deze overstromingen werd in de na-romeinse tijd in en rond het plangebied onder rustige en brakke omstandigheden een pakket zware, vrijwel kalkloze klei afgezet (zie fig. 2.2; situatie 800 na Chr.). De dikte van dit pakket varieert tussen 15 en 70 cm, de top bevindt zich rond NAP. Nadat zich in de vroege middeleeuwen een nieuw evenwicht tussen land en zee heeft gevormd neemt de invloed van de zee binnen het gebied weer af. Het gevormde kleipakket viel over grote delen droog en raakte begroeid (Stiboka 1973, p. 39).

In de late middeleeuwen vonden er binnen de provincie opnieuw grote inbraken van de zee plaats (850-1000 na Chr. en vanaf 1100 na Chr.). De zee bereikte het onderzoeksgebied via de geulen van het ten noorden van de locatie gelegen Reitdiep en de Oude Riet en er werd opnieuw een kleiig dek afgezet, vooral bestaande uit elders geërodeerd materiaal. Hoewel dit de laatste grote inbraak van de zee was, werd hierna langs de oevers van het Leekstermeer door getijdenbewegingen nog klei

afgezet. Hierdoor werden ook na de grote inbraken veenlagen bedekt met een laag klei (Stiboka 1973, p. 40). Het Leekstermeer, circa 2 km ten zuidwesten van de locatie, bleef tot in de 16e eeuw via de Lauwerszee in open verbinding met de zee. Hierdoor droeg het in het verleden ook wel de naam Sul-ther- of Zulthermeer (zout meer). Het hele meer is nu tussen 1 en 1,5 meter diep en is het

verzamelbekken voor het water uit het Leekster Hoofddiep, de Leutingerwolderpolder, de Rodervaart en de Roderwolder Matsloot. Het water verlaat het meer via het Lettelberterdiep en via de

Munnikesloot die via het Hoendiep in verbinding staat met het openbare vaarwater (zie fig. 2.1). De hierboven beschreven landschappelijke vernatting en de invloed van de zee zijn terug te vinden in de bodemopbouw ter plaatse van Matsloot 12 (zie fig. 2.4). Deze bestaat uit een moerige eerdgrond op een gerijpte zavel- of kleilaag. Hierbij komt plaatselijk katteklei in de ondergrond voor tussen 0,0 en 0,8 m -mv. waarbij deze laag tenminste 10 cm dik is (code Wgl; zie fig. 2.3). Dit geeft aan dat er zich dus een venige laag heeft gevormd na de afzettingen van het eerste kleipakket, waarbij deze klei de tijd heeft gekregen om te drogen (rijpen).

Het betreft een zware, kalkloze klei4 waar zich onder zure anaerobe omstandigheden ijzersulfide in de

grond heeft gevormd (katteklei; toevoeging ..l). De venige laag is in een vervolgfase droog komen te liggen waardoor deze door blootstelling aan de zuurstof in de lucht en het bodemleven (deels) is veraard. Dit pakket is vervolgens door een nieuwe laag klei afgedekt. Het rijpen van de onderliggende klei heeft niet plaatsgevonden in de gronden direct ten zuiden van Hoogkerk (code: Wol). Aan de zuidzijde van richting de A7, ten noorden van Lettelbert en de stroomdalen van het Peizer- en Eelderdiep komen waardveengronden voor met een kleidek (code: kVc). Het veen is beschreven als (riet)zeggeveen of broekbosveen (toevoeging ..c5).

3. De hoeveelheid water die tijdens eb en vloed in en uit het getijdensysteem stroomt.

4. De kalk in de zeekleiafzettingen is opgelost door de invloed van het zure veenwater. De zware structuur- en kalkloze klei wordt in Groningen aangeduid als knikklei, elders als knip- op pikklei.

(9)

Fig.: 2.3: De bodemkaart van het gebied ten westen van Groningen. Bron: Stiboka 1973, schaal 1:50.000. Matsloot 12 is aangegeven in de rode cirkel. De oude gemeente- en provinciegrens is eveneens aangegeven.

De bovengrond bestaat tot circa twintig centimeter uit een sterk humeuze lichte tot matig zware klei afgezet tijdens de uitbreidingen van de zee in de late middeleeuwen. Onder deze bovengrond zit een zware tot zeer zware knikkige klei, vaak sterk roestig. Dit is de klei, afgezet tijdens de na-romeinse overspoelingen.

Ten noorden van de locatie liggen de kleigronden zonder veen in de bodemopbouw. Het betreft met name kalkarme zware vaaggronden. Als er nog veen aanwezig is bevindt zich dit op een diepte >1,2 m -mv.6, de rest is door de zee geërodeerd. In een uitloper ten noordwesten van het erf Hoogheem ligt

een gebied met een zware knikpoldervaaggrond (code: kMn83C), waarschijnlijk een van de geulen waarlangs het zeewater het gebied binnenstroomde. Het veen is hierbij door het water afgevoerd. Andere vaaggronden met een kleibodem betreft de codes: kMn63C, Mv41C en een knikkige gMn83C. De dateringen van de ontwikkelingen in het landschap worden bevestigd door resultaten uit het uitgevoerde archeologische onderzoek (zie ook § 3.2). Ter plaatse van de locatie Matsloot 12 is in de profielopbouw een veenlaag geconstateerd (zie fig. 2.4, laag 2). De onderzijde van het veen is

gedateerd rond 925 voor Chr.7 (late bronstijd). De top van het veen dateert uit het begin van de zevende

eeuw na Chr. maar is geërodeerd (Kortekaas et al. 2008, p. 41). Het einde van de veenvorming is dus niet bekend, maar dit geeft aan dat er rond 700 na Chr. een levend veen aanwezig was. In het veen is een veraarde laag aangetoond die wijst op een droge periode. Het veen is in deze droge periode en later door het gewicht van de klei (sedimentlast) deels ingeklonken. Op het veen is een kleipakket afgezet met een dikte van circa 40 cm. De onderkant van de kleilaag op het veen is tussen 890-1160 na Chr. gedateerd. Kortekaas geeft aan dat het einde van deze range als meest waarschijnlijke

vormingsdatum wordt beschouwd.

In de kleilaag onder het veen is verder een zwart laagje zichtbaar (zie fig. 2.4, pijlen laag 1). Dergelijke laagjes werden eerder beschouwd als de restanten van een oude zode die door overslibbing bewaard is

Groningen

Stroomdal Oude Riet

Hoogkerk Enumatil Matsloot 12 Midwolde Lettelbert Nietap Roderwolde Stroomdal Peizerdiep Stroomdal Eelderdiep 6. Maximale beschrijvingsdiepte bodemkaart Stiboka

(10)

gebleven (Roeleveld 1974, p. 46). Op basis van slijpplaatonderzoek van deze horizont constateerden Exaltus en Kortekaas dat het hier brandlaagjes betreft. Bij hun onderzoek van dergelijke laagjes, afkomstig van meerdere locaties rond Groningen inclusief Matsloot, vonden zij dat de laagjes bestaan uit een opeenvolging van de verkoolde resten van kruidachtige planten. Deze waren vaak gescheiden door kleilaagjes (Exaltus & Kortekaas 2008, p. 115). Zo troffen ze in het hele profiel van Matsloot meerdere van dergelijke brandlaagjes aan. Hieruit reconstrueerden zij voor Matsloot onder andere een bronstijdlandschap met een oevervegetatie en een hoge sedimentaanvoer (Exaltus & Kortekaas 2008, p. 122). Zij concluderen verder dat veel van dergelijke laagjes in verband kunnen worden gebracht met menselijke activiteiten. Dit bleek echter voor de laagjes in de klei onder het veen van Matsloot niet mogelijk (Exaltus & Kortekaas 2008, p. 123).

Fig. 2.4: Profiel bij opgraving Matsloot 12. De veenlaag (zwarte band: laag 2) ligt op een oudere kleilaag (laag 1). In deze kleilaag is tussen de rode pijlen een brandlaagje te herkennen. Hierboven een natuurlijk gerijpte zware kleilaag met roestvlekken (na-romeinse afzettingen: laag 3). Het pakket hierboven (laag 4&5) bestaat uit humeuze lichtere klei (middeleeuwse afzettingen laag 4 en 5). De directe bovengrond is verstoord door menselijke activiteiten. Het witte zand (laag 6) betreft een modern zandcunet voor een klinkerpad (foto ARC).

Laag 6 5 4 3 2 1

2.2

Bewonings- en ontginningsgeschiedenis

(11)

Pas in de vroege middeleeuwen is de invloed van de zee zover afgenomen dat het gebied niet of nauwelijks meer wordt overstroomt. Onder invloed van het Eelder- en het Peizerdiep vormt zich hier weer een nat veengebied. Vondsten uit de stad Groningen wijzen op een continuïteit van de bewoning op de Hondsrug vanaf de ijzertijd tot en met de middeleeuwen (Kortekaas 1990, p. 41). Uit het

veengebied ten westen van Groningen zijn er echter geen aanwijzingen voor verdere bewoning in de periode tussen de ijzertijd en de late middeleeuwen. Het gebruik van het gebied zal zich hebben beperkt tot extensieve veehouderij (Waterbolk 1986, p. 114), jacht- en visgebied en eventueel voor het verzamelen van grondstoffen als hak- en geriefhout.

Na de val van het Romeinse Rijk vormde zich in West-Europa het Frankische Rijk. De Friezen en de Drenten bleven lange tijd buiten de invloedsfeer van de Frankische koningen. Wel komen met

Willebrord in 690 de eerste missionarissen naar deze streken om het Christelijke geloof te verspreiden. In 735 onderwerpt de Frankische heerser Karel Martel de Friezen en rond 800 is Noord-Nederland onderdeel geworden van het Karolingische rijk.

Het grootste deel van het huidige Drenthe viel vanaf die tijd, samen met het gebied rond de stad Groningen (Gorecht) en de huidige Stellingwerven, onder de Pagus Triente. Het gebied was van oudsher ingedeeld in drie dingspelen8. Nadat de bisschop van Utrecht in 1046 definitief de grafelijke

macht in handen had gekregen behoorde het gebied tot het bisschoppelijk Oversticht en werd het opgedeeld in zes dingspelen. Deze vielen grotendeels samen met de bestaande kerkelijke indeling in zes parochies (kerspelen). Waarschijnlijk was in deze tijd het Gorecht (onderdeel van het dingspel Noordenveld) al een gebied met de aparte status van koninklijk domein. Vanaf 1150 worden de stad Groningen met het Gorecht en de Landschap Drenthe als twee aparte eenheden beschouwd (Blok 1986, pp. 143-145).

Fig.: 2.5: De indeling van het noordelijke deel van de Landschap Drenthe na 1300 met de indeling in dingspelen met inbegrip van het Gorecht en de Stellingwerven. Schaal ≈1:940.000. De inzet toont de markenindeling binnen Noordenveld en het Gorecht waarbij de oude esdorpen zijn weergegeven met een stip. Schaal ≈1:50.000 (Bron: Spek 2004, markenindeling naar Waterbolk 1986).

Ligging Matsloot 12

(12)

Met een groei van de bevolking in de 12e eeuw nam de druk op het landschap toe. De eerder gemeenschappelijke woeste gronden werden door het vormen van marken9 verdeeld tussen de

bestaande dorpen (Knol 1991, p. 409). Het veengebied in de kop van Drenthe kwam hierdoor grotendeels binnen de marken van Roden, Peize en Eelde te liggen. Een deel van het natte gebied, met name de benedenstroom van de Drentse Aa, viel echter binnen het Gorecht (zie fig. 2.5). In zijn proefschrift bespreekt Van den Broek de ontwikkelingen van de stad Groningen in het Gorecht tussen 1000 en 1600 waarbij hij tevens ingaat op de ontginning van het veengebied ten westen van de stad. De exploitatie van het veen begon hier in de tiende eeuw. Hiervoor werden er, beginnend vanaf de hogere Hondsrug, sloten en greppels gegraven voor het ontwateren van het veen. Dit werd gevolgd door het steken van turf en het bedrijven van landbouw (met name roggeteelt) (Van den Broek 2007, p. 231).

De vroegste bewoning en lokale ontginning werden over het algemeen uitgevoerd door de bevolking, mogelijk van boven procesmatig aangestuurd. Vanaf de twaalfde eeuw raakten de kloosters bij de ont-ginningen betrokken. Zij beperkten zich meestal tot zorgen voor continuïteit en het waterbeheer (mon-delinge mededeling G.L.G.A. Kortekaas). Vele voorwerken waren verantwoordelijk voor het onderhoud van nabijgelegen ontwateringskanalen die vaak Monnikensloot werden genoemd (Knottnerus 2008, p. 50). Mogelijk dat dit ook gold voor de Munnikesloot ten westen van het Hoogheem (zie fig. 2.1). Deze ontwikkelingen vonden uiteraard niet alleen plaats binnen het Gorecht. Door de toename van de bevolking groeiden de nederzettingen vooral langs de randen van het Drents Plateau waardoor er grootschalige ontginningen van het veen plaatsvonden. De benedenlopen van het Eelder- en het Peizerdiep werden intensief gebruikt voor veehouderij (Spek 2007, p. 591). De historicus Van Dijk - Van Eerden onderscheidt drie verschillende assen, van waaruit vanaf de elfde eeuw het veengebied ten noorden van Roden, Peize en Eelde tot aan de uiterste landgrens van de Landschap Drenthe is ontgonnen (Van Dijk - Van Eerden 2002, p. IV). Op basis van afspraken tussen de bewoners en de raad van Groningen in 1506 concludeert Van de Broek dat er geen ontginnende activiteiten in het veengebied waren vanuit het aangrenzende Liewerderwolde, het huidige Hoogkerk (Van den Broek 207, p. 240). Een mogelijke verklaring is het feit dat Hoogkerk buiten het rechtsgebied van de Bisschop van Utrecht (het Oversticht) viel en deze dus geen rechtsaanspraak zou kunnen maken op deze gebieden.

Met de ontginningen vanuit Roden ontstonden veenontginningsdorpen als Fox-, Roder- en Paters-wolde. Het betreft hier zogenaamde woldontginningen in het laagveengebied waarbij de naam 'wold' wijst op de oorspronkelijke bosachtige omgeving. Het in cultuur brengen van het veengebied gebeurde vanuit een lineaire nederzetting wat resulteerde in een opstrekkende strokenverkaveling10

(wegdorpen-landschap). Waarschijnlijk lag hier in het laagveen tevens een kussen hoogveen (Spek 2007, p. 222). Dit is afgegraven voor de turfwinning.

Door de gegraven ontginningssloten verbeterde de ontwatering van het gebied en daalde de grond-waterspiegel. Als gevolg van deze verlaging en het gebruik van de grond daalde het maaiveld door oxidatie van veen en het inklinken van de ontwaterde laag. De daling ging door tot het niveau van de nieuwe grondwaterspiegel. Om het gebied weer bruikbaar te maken groef men opnieuw sloten waarna het proces zich herhaalde.

Daar waar de veenlaag verdween kwam het onderliggende dekzandreliëf te voorschijn. De hoogste zandkoppen, die als eerste uit het veen opdoken, werden vaak gebruikt voor het stichten van de nederzettingen. Rondom deze kernen ontstonden in de middeleeuwen vaak essen (zie fig. 2.3).

9. Letterlijk 'grens' of 'scheiding'. De term staat voor een dorpsterritorium waar een soortement van vereniging van grondeigenaren de gemeenschappelijke eigendommen beheert.

(13)

Om te kunnen wonen in het natte veengebied buiten de zandkoppen wierp men vanaf de twaalfde tot de veertiende eeuw de veenterpjes op. In het natte gebied rond de lopen van de Drentse Aa en het Eelder- en Peizerdiep vormen deze circa 200 veenterpjes het bewijs voor de bewoning in de elfde en twaalfde eeuw (zie fig. 2.6). De bestaande veenterpen waren waarschijnlijk bedoeld voor éénmalige bewoning. Casparie vermeldt in zijn onderzoek van dergelijke terpjes in Neerwolde (een gebied binnen het Gorecht nabij Paterswolde) dat er in de door hem onderzochte veenterpen geen aanwijzingen zijn gevonden voor een extra ophoging van de veenterp of reparaties aan een huis. Er zijn verder geen extra hoge terpen bekend met een reeks van opeenvolgende bewoning (Casparie 1988, p. 209).

Fig.: 2.6: Actueel Hoogtebestand Nederland van het onderzoeksgebied ten westen van Groningen. Hoge gebieden zijn in rood en geel aangegeven, de lage delen zijn licht- en donkergroen. Schaal 1: 20.000. Binnen het gebied zijn oude geulsystemen in lichtblauw weer-gegeven. Door de oxydatie van het veen heeft er plaatselijk een inversie van het landschap plaatsgevonden waardoor de stroomgordels nu boven het maaiveld uitsteken (pijlen). Veenterpjes zijn in donkerblauwe cirkels aangegeven. Daarnaast is er een krekensysteem zichtbaar (paars). Deze dateert waarschijnlijk uit de ijzertijd en kan mogelijk met de sporen van de vroegste bewoning in verband worden gebracht (mondelinge mededeling G.L.G.A. Kortekaas) Rond de Matsloot is aan weerszijden de opstrekkende strokenverkaveling herkenbaar. De oude provinciegrens is in zwart aangegeven. De nieuwe grens loopt parallel aan de zuidzijde van huidige A7.

(14)

gegevens dat in de loop van de elfde tot de dertiende eeuw op verschillende plaatsen binnen het Gorecht verkavelingsystemen zijn vervangen zonder een verband met het vorige systeem. Hij concludeert dat het gebruik (bewoning) van het gebied hier lange tijd onderbroken moet zijn geweest zodat er geen herinnering meer was aan de eerdere situatie (Van den Broek 2007, p. 222). Casparie geeft aan dat er in Neerwolde in de dertiendeofveertiende eeuw eveneens een verkaveling was ontstaan die losstond van die ten tijde van de veenterpjes (Casparie 1988, p. 207).

In andere gebieden binnen het Gorecht zijn jongere kavelstructuren aanwezig die wel parallel lopen aan de oudere structuren. Dit word beschouwd als een aanwijzing dat de bewoning hier ondanks het water wel werd gecontinueerd (Van den Broek 2007, p. 222).

Het nieuwe kleigebied ten noorden van de Matsloot wordt aan het eind van de dertiende, begin veertiende eeuw opnieuw gekoloniseerd. Van Dijk - Van Eerden beschrijft een scenario waarbij een groep van circa zeven erven die zich in het noordelijke gebied langs de grens met Oostwold, aan de noordoostelijke oever van de Matsloot en langs de Roderwolderdijk vestigen. Zij citeert waarschijnlijk letterlijk uit de stukken van het Drents Archief als ze een beschrijving geeft van een kloostergoed van het klooster van Assen in het gebied: "Ten noorden van de boerderij Eyteweert, waar het Eelderdiep en het Peizerdiep samenvloeien, maakte het Peizerdiep een grote bocht naar het oosten. In deze bocht, de zwanenhals genoemd, lag een perceel groenland van circa dertien are, het grote "Munnikeheem" (Van Dijk - Van Eerden 2002, p. IV).

Er bestaat nog steeds een erf met de naam Eiteweert op de beschreven locatie (zie fig. 2.1 en 2.7).

Fig. 2.7: Deel van het Gorecht met de ligging van de boerderij Eiteweerd, de Munnikeheem en het (eerdere) voorwerk Ten Hoorn. De ligging van het later gegraven Koningsdiep ter verbetering van de waterafvoer is als rode stippellijn aangegeven. Schaal ≈1:100.000 (Bron: Van den Broek 2007, p. 230, 242).

Van Den Broek gebruikt deze boerderij eveneens voor het verduidelijken van de situatie aan de west-zijde van het Gorecht. Uitgaande van de huidige ligging van boerderij Eiteweert en het Koningsdiep lijkt het echter niet waarschijnlijk dat hier de locatie van de voormalige boerderij het Hoogheem wordt beschreven (zie fig. 2.1 en 2.7). Dan moet het Peizerdiep een ruimere bocht hebben gemaakt. Op de AHN (zie fig. 2.6) zijn oude meanders van het Peizerdiep rond het Hoogheem herkenbaar. Mogelijk vormde (een aftakking van) het Peizerdiep hier een grens tussen de Landschap Drenthe, het Gorecht en het Friese ommeland Lieuwerderwolde (Hoogkerk). Een aanpassing van de ligging van het Peizerdiep voor een betere afwatering van het gebied is denkbaar.

Indien hiermee de huidige bocht in het Peizerdiep wordt bedoeld lijkt deze beschrijving beter te passen op de boerderij 'De oude Stokerij/Blink' (zie fig. 2.8b&c). Uitgaande van het historische uitgangspunt dat het Hoogheem een kloostergoed betrof waren er dus mogelijk meerdere kloostergoederen in het gebied. Een vermelding van twee conventserven in archiefstukken uit 1630 (zie § 2.3) sluit dit niet uit. Nadat de kloosters waren verdwenen en hun goederen particulier bezit waren geworden bleef het onderzoeksgebied een agrarische bestemming houden. De nog bewoonde terpjes in het veen werden

Globale ligging voormalige boerderij het 'Hoogheem'

Ten Hoorn

(15)

ten gevolge van een langdurige agrarische crisis in de zeventiende en achttiende eeuw verlaten (Stiboka 1987, p. 25).

In fig. 2.8 is de ontwikkeling in het Lage Land vanaf de negentiende eeuw in de topografische beelden zichtbaar. De verkaveling tot aan de aanleg van het industriegebied is grotendeels terug te vinden op de vroegste topgrafische kaarten, de Franse Kaarten 1811-1813 (fig. 2.8a) en de hierop gebaseerde kaart van Hugeunin (fig. 2.8b). Dit geeft aan dat er in het gebied weinig veranderingen hebben plaats-gevonden en dat de verkavelingstructuur waarschijnlijk vanaf de late middeleeuwen niet is veranderd. Het grondgebruik bestaat rond 1820 uit zowel gras- als bouwland. Wel worden er sloten gedempt dan wel percelen gesplitst, waarschijnlijk afhankelijk van de eigendomssituatie.

Het gebied blijft tot in de 21e eeuw een agrarische bestemming houden. Bij het begin van de twintigste eeuw (fig. 2.8c) is, mogelijk als gevolg van een voortschrijdende vernatting, vrijwel het gehele gebied in gebruik als grasland.

Fig.: 2.8: Topografische ont-wikkeling 'Het Lage Land' Schaal ≈1:30.000.

2.8a: Franse kaarten 1811-1813.

Figuur 2.8b: Atlas van Huguenin 1819-1829.

(16)

Op de kaart uit 1968 (fig. 2.8d) is in het oosten de bebouwde kom van Groningen dichterbij gekomen. Verder is de rijksweg A7 direct ten zuiden van het Hoogheem aangelegd. De boerderijen direct aan de Matsloot (De Kooi/Vischlust) zijn nu verdwenen.

Fig. 2.8d: Topografie 1968.

2.3

Het klooster Assen en het Hoogheem

De bezitter van het Hoogheem, het klooster van Assen, was een cisterciënzer nonnenklooster. In 1259 werd de abdij van het klooster Sancta Maria de Campe, oftewel Mariënkamp, verplaatst van

Coevorden naar een plek waar nu het centrum van Assen ligt (Tromp 1986, p. 179). Uit andere historische bronnen blijkt dat het klooster te Assen inderdaad bij de verhuizing gebied in de omgeving van Hoogkerk ten noorden van Roderwolde verwierf (Mangin 1846, pp. 188-189). Dit zou kunnen betekenen dat het klooster Assen actief betrokken was bij de (her)kolonisatie van het gebied. De zware werkzaamheden binnen de cisterciënzer kloosterorde werden niet door de monniken of de nonnen uitgevoerd maar, onder leiding van een hofmeester, door (meestal manlijke) lekenbroeders of conversen11. Dit waren geen volwaardige monniken maar mensen van eenvoudige komaf voor wie in

het eigenlijke klooster geen plaats was. Over het algemeen leefden zij gescheiden van de nonnen of monniken en waren niet gebonden aan de gebruikelijke acht gebedsuren. Zij kenden alleen het ochtend- en avondgebed met enkele andere specifieke voorschriften. Voor de exploitatie van de verafgelegen landerijen waar de conversen niet de kloosterkerk of kapel konden bezoeken

ontwikkelden de cisterciënzers het systeem van agrarische werkgemeenschappen met voorzieningen voor een langdurig verblijf. Dit waren de zogenaamde grangia, uithoven of voorwerken. Deze bedrijven waren veel groter dan de gebruikelijke boerderijen in die tijd (Knottnerus 2008, p. 50). De grotere voorwerken bezaten naast de schuren voor de agrarische bedrijfsvoering allerlei kloosterverblijven als een eetzaal, een slaapzaal, een poortgebouw, een verwarmde zaal, gastenverblijven en een kapel. De meerderheid van de voorwerken was echter kleiner en bestond uit één of meerdere schuren met minimale verblijfsvoorzieningen. In de dertiende eeuw werden veel van de voorwerken voorzien van een ringgracht of ringmuur om kwaadwillenden buiten te houden (Loer & Kooi 2008, pp. 57-58, Knott-nerus 2008, p. 50).

Het doel van het inrichten van meerdere voorwerken was de autarkie van de cisterciënzer monniken. Zij dienden namelijk volgens de regels van de orde alle contact met de buitenwereld te vermijden. Hierbij specialiseerden de in verschillende landschapstypen verspreide voorwerken zich meestal op een enkel product. Een voorwerk in het veen bijvoorbeeld verzekerde het klooster van voldoende turf. Veel voorwerken die werden gesticht in lage graslandgebieden specialiseerden zich op de vetweiderij. Op hoge kwelderruggen werden vooral brouwgerst en haver geteeld. Deze specialisatie en de groei van de omvang van de voorwerken in de twaalfde en dertiende eeuw leidde tot een overproductie. Het

(17)

overschot werd verkocht op de markt en met het geld (ontbrekende) goederen aangeschaft (Mol 2001, pp. 158-159).

Binnen het Gorecht bevond zich in de 20er jaren van de veertiende eeuw nog een ander voorwerk van het klooster te Assen. Dit lag in het gebied de Hoorn. Later is hier sprake van het Franciscanessen-klooster 'Onze Lieve Vrouw ten Hoorn' (zie fig. 2.7).

Van den Broek geeft op basis van zijn archiefonderzoek aan dat er hier waarschijnlijk geen continuïteit in bewoning is geweest. De cisterciënzer lekenbroeders of conversen die daar in het begin van de veertiende eeuw werkten waren de pioniers. De latere stichting van een klooster ten Hoorn (voor het eerst genoemd in stukken uit 1456) zou dan passen in een (her)ontwikkeling van dit gebied (Van den Broek 2007, pp. 234, 238).

In de veertiende eeuw gaat het slechter met de kloosterorden. De oorzaak hiervan wordt door

verschillende historici gezocht in problemen binnen de maatschappij door met name de pestuitbraken tussen 1348 en 1350. De invloed van de edelen binnen Frisia en het Oversticht nam toe en deze bestreden elkaar in allerlei twisten waarin ook de kloosters verwikkeld raakten (Mol 2001, p. 159). Dit raakte ook het voorwerk het Hoogheem. Op 24 augustus 1358 werd de weduwe van Rodolfus de Predeker veroordeeld tot het geven van een schadevergoeding voor het door haar man geroofde vee en goed uit 'der abdij Azsen kloosterschuur te Roderwaldmademaden' (Van Dijk - Van Eerden 2002, p. V).

Het werd voor de verschillende kloosters steeds moeilijker om aan voldoende lekenbroeders te komen voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Dit resulteerde tussen 1350 en 1400 in een periode van wanbeheer en bezitsvervreemding (Loer & Kooi 2008, p. 59; Mol 2001, p. 159). Na 1400 keerden de monniken daarom terug naar hun kerntaak, het verzorgen van het zielenheil. De voorwerken werden verpacht en de bedrijfsvoering kwam in handen van burgers (meiers). Deze braken de aanwezige specifieke kloostergebouwen af en behielden alleen de gebouwen die nodig waren voor de bedrijfs-voering (Loer & Kooi 2008, p. 59).

Na 1520 nam het draagvlak binnen de maatschappij voor de kloosters af. Met het toenemende

protestantisme was er geen plaats meer voor de katholieke instellingen. Bij de Reductie van Groningen in 1594 namen de gewesten Groningen, de stad Groningen en de Landschap Drenthe de klooster-goederen over (Mol 2001, p. 162).

(18)

Het klooster te Assen werd in 1602 opgeheven, waarna het hoofdgebouw in gebruik werd genomen als vergaderplaats voor onder meer het College van Gedeputeerden. De goederen werden voor zover dit al niet het geval was verpacht. In het Grondschattingsregister in het Drents Archief is in 1630 sprake van twee Conventserven te Mathuizen (Van Dijk - Van Eerden 2002, p. V). Het is niet duidelijk of het Hoogheem in tweeën is gesplitst of dat er in het gebied een tweede bezit van het klooster Assen was. Een in het Drents Archief aanwezige latere tekening geeft aan dat aan het begin van de 18e eeuw een op de locatie bestaande boerderij werd verbouwd (Verkerk 2006, p. 99). Aan het einde van de

achttiende eeuw verkocht de Landschap het goed en daarmee kwam het volledig in particuliere handen. Aan het begin van de negentiende eeuw werd aan de noordkant van het terrein een tweede boerderij gebouwd (zie fig. 2.9). Dit kan betekenen dat het bezit pas aan het eind van de achttiende eeuw is gesplitst of dat er twee gezinnen leefden op het Hoogheem. Deze noordelijke boerderij zou in 1945 zijn afgebrand (mondelinge mededeling J. Huis in 't Veld) en in 1946 gesloopt. De zuidelijke boerderij is in de negentiende en twintigste eeuw nog een aantal malen verbouwd. Aan het einde van de negentiende eeuw werd er een losstaande schuur bijgebouwd.

(19)

3

De opgravingen 2005 en 2007

3.1

Aanleiding en doel

Voor de aanleg van industrieterrein Westpoort is de boerderij het Hoogheem in 2005 gesloopt. Omdat de bouwhistoricus F. van der Waard melding maakte van een plattegrond in het Drents Archief van een nieuw te bouwen boerderij uit 1702 op de locatie, werd door de afdeling bouwhistorie van de gemeente Groningen een archiefonderzoek uitgevoerd. Dit maakte duidelijk dat de kaart uit 1702 betrekking had op het Hoogheem. De nederzetting was waarschijnlijk ouder en behoorde mogelijk tot de bezittingen van het klooster te Assen (Verkerk 2006, p. 98). Direct na de sloop werd eind 2005 een archeologisch vooronderzoek gestart waarbij er op de locatie drie proefsleuven werden gegraven (zie fig. 3.2). Uit de resultaten bleek dat de voormalige boerderij op een podium was gebouwd dat in de dertiende of veertiende eeuw in één keer was opgeworpen met plaggen van klei en veen uit de directe omgeving. Het podium is later eenmaal uitgebreid. Hiervoor was de kleibodem één keer bewerkt met een keerploeg (zie fig. 3.1). Onder het bovenste kleipakket bevond zich de geconserveerde veenlaag (Kortekaas et al. 2006).

Uitbreiding

Plaggenophoging

Plaggenophoging

Ploegsporen Fig. 3.1: Profiel bij opgraving Matsloot 12. De veenlaag (zwarte band) ligt op een

(20)

Op basis van deze resultaten is besloten tot het uitvoeren van een vlakdekkende opgraving. Deze is in 2007 uitgevoerd door de gemeente Groningen en de stichting M&M onder leiding van J.Y. Huis in 't Veld (ingehuurd van ARC-bv). Het team werd hierbij geassisteerd door studenten van het Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) van de Rijksuniversiteit Groningen. Opdrachtverlener en

vergunninghouder was de gemeente Groningen, dienst RO/EZ. Het bevoegd gezag en opdrachtgever werden hierbij vertegenwoordigd door de gemeentelijk archeoloog, G.L.G.A. Kortekaas (Kortekaas 2007, p. 1).

In de opgraving is bijna het gehele podium met het omringende gebied onderzocht (zie fig. 3.2). In totaal is een gebied van ca 120 bij 100 meter opgegraven verdeeld in zestien werkputten die in maximaal vier vlakken van 30 cm zijn verdiept. Hierbij is er dwars over het podium een profiel aangelegd. De opgraving diende om meer duidelijkheid te krijgen over de opbouw en de functie van het podium, over de natuurlijke omgeving voorafgaande aan, tijdens en na het opwerpen van het podium, en de (mogelijke) relatie met het klooster te Assen.

Fig. 3.2: De indeling van de opgraving met de verschillende werkputten. Schaal ≈1:1150. De werkputten uit de opgraving van 2005 (werkput 1-3) zijn blauw weergegeven.

wp2 wp3 wp1 wp19 wp17 wp16 wp18 wp15 wp14

3.2 Resultaten

opgraving

locatie Matsloot 12

De resultaten van de opgravingen worden momenteel uitgewerkt (interpretatie en rapportage J. Huis in 't Veld) en medewerkers van de Stichting M&M (materiaalverwerking, tekeningen en dateringen). De uitwerking is nog niet voltooid en onderstaande resultaten zijn slechts voorlopig. Enkele eerste resultaten zijn al wel gepubliceerd (Kortekaas et al. 2005, 2008). Een volledige publicatie is gepland voor 2009 of 2010.

(21)

tussen de kleilagen is 14C gedateerd tussen 925 v. Chr. en 700 na Chr., mogelijk met een drogere periode rond het begin van de jaartelling (zie § 2.1). Een deel van de top van het veen is later geoxi-deerd, zodat wordt aangenomen dat de veengroei tot het begin van de late middeleeuwen is doorgegaan. Op dit kleipakket heeft zich tijdens het rijpen van de klei en voorafgaande aan de

ontginning een dun plantendek kunnen vormen. Dit was in verschillende dwarsprofielen herkenbaar in de vorm van een dunne begroeiinghorizont (Huis in 't Veld, in voorbereiding).

De bewoningsgeschiedenis van de locatie is door Huis in 't Veld opgedeeld in vier fasen: Fase 1: Volle middeleeuwen

De eerste sporen van menselijke activiteit op de locatie bestaan uit scherven kogelpotaardewerk op het veenpakket daterend uit de dertiende eeuw12. Verder werden enkele grote kuilen aangetroffen.

Waarschijnlijk betreft het (veen)ontginningskuilen. Een noord-zuid georiënteerde sloot, waarschijnlijk voor het ontwateren van het veen, doorsnijdt het gebied en wordt gerekend tot een latere fase binnen deze ontginningen.

Vervolgens is de locatie gedurende langere tijd overstroomd door de zee waardoor de kuilen en de sloot zijn afgedekt en opgevuld door een kleilaag. Nadat het gebied weer droogviel zullen er in het vlakke landschap waarschijnlijk een aantal vaag zichtbare depressies van de grotendeels opgevulde ontginningskuilen en de sloot zichtbaar zijn geweest. Met name de lineaire depressie die de sloot heeft achtergelaten is in de volgende menselijke bewoningsfase van belang geweest.

Fase 2a: Aanleg podium

Op basis van 14C-monsters13 van een mesthoudende laag concludeert Huis in 't Veld dat het podium is

aangelegd tussen 1250 en 1300. Dit komt overeen met het begin van de kolonisatie (zie § 2.2) zodat, gezien hun vroege verwerving van landerijen in dit gebied, mag worden gesteld dat het klooster hier waarschijnlijk een actieve rol in had.

Voorafgaand aan het opwerpen van het podiumlichaam is het terrein eenmalig geploegd (zie fig. 3.1). Bij het onderzoek in 2005 waren er in verschillende profielen al ploegvoren waargenomen, bij de vlakdekkende opgraving in 2007 zijn deze ook in een aantal horizontale vlakken gedocumenteerd. Wat hierbij opviel, was dat de ploegrichting dezelfde was als die van de afgedekte veenontginningssloot. Niet alleen vormde de overgebleven depressie van deze sloot de richting voor de dertiende-eeuwse ontginningen, ze vormde ook een begrenzing van het geploegde deel. Het gebruik van de voormalige sloot geeft aan dat de verkavelingstructuur gedeeltelijk werd overgenomen ondanks dat het gebied door overstromingen van de zee lange tijd onbewoond is geweest. Dit sluit niet geheel aan met de bewering van Van den Broek dat verkavelingstructuren niet overerven in gebieden die lange tijd onbewoond zijn gebleven (zie § 2.2). Er moet dus rekening worden gehouden met het gebruik van nog zichtbare structuren uit eerdere perioden die het voor de nieuwe bewoners eenvoudiger maakte een gebied (opnieuw) in te delen.

Westelijk van de sloot was het terrein geploegd, het terrein ten oosten hiervan niet. Het geploegde terrein was echter niet bewerkt om als akker te dienen. Er is namelijk geen sprake van een meerdere malen gekeerde, humeuze bouwvoor. Verder is kort na het ploegen begonnen met de aanleg van het podium. Mogelijk heeft het ploegen slechts als grondverbetering gediend.

De grond voor de aanleg van het podium kwam uit de directe omgeving. Rond het podium zijn bij de opgraving veel grote onregelmatig gevormde kuilen aangetroffen die, naar wordt aangenomen, voor de grondwinning zijn gegraven. Hierbij lijkt met name de in de ondergrond aanwezige oeverwal belangrijk geweest te zijn. De hier aanwezige sterk zandige kleigrond (zavel) was bijzonder geschikt om een droog platform op te werpen. Het podium zelf werd direct ten zuiden van de oude oeverwal aangelegd, in het door het jongere kleidek afgedekte komgebied.

Hoewel bij het onderzoek in 2007 bleek dat het om een eenmalig opgeworpen podium ging (er zijn geen duidelijke stratigrafisch gescheiden vondstlagen in het podiumlichaam waargenomen), kon er wel een ophogingsfase worden herkend (zie fig. 3.1). Het kerndeel van het podium werd gevormd door klei

12. Datering gemeente Groningen, K. Helfrich.

(22)

vermengd met veenplaggen. Het buitenste deel van het podium bestond uit de zandige oeverwalklei. Hoewel de top van het grondlichaam in de loop van de tijd enigszins aangetast raakte door allerlei graafactiviteiten en het podium langs de randen afkalfde (noordkant) of juist iets werd uitgebreid (vooral de oostzijde), waren het oorspronkelijke profiel en de omvang (circa 50 x 40 m; zie fig. 3.3) redelijk goed te reconstrueren.

Fase 2b: Het podium in de late middeleeuwen

Na het opwerpen van het podium is het terrein buiten het podium ingericht. In een rechthoek van circa 200 bij 100 meter om het podium heen is een circa acht meter brede gracht uitgegraven tot een diepte van twee tot drie meter beneden het nieuwe maaiveld (zie fig. 3.3). Waarschijnlijk is een deel van de grond die vrij kwam bij het graven van de gracht gebruikt om het podium verder op te hogen. Aan de westkant werd, getuige de dikke balken, een zeer zware brug over de gracht aangelegd. Een aantal brugpijlers is dendrochronologisch gedateerd; de kapdatum van de oudste niet eerder gebruikte pijlerbalken ligt kort na 1300.14 Gedurende de gehele veertiende eeuw lijkt de brug vervolgens elke 30

jaar verbouwd of vernieuwd te worden blijkens de dendrochronologische dateringen van de jongere brugpijlers (±1330, 1360 en 1390). Gezien de afmeting van de gracht en de zeer zware brug wordt er van uitgegaan dat deze naast een waterregulerende, ook een defensieve functie heeft gehad. Het is mogelijk dat de gracht tevens symbool stond voor de door de kloosterorde gewenste afscheiding van de buitenwereld.

Vermoedelijk is in dezelfde periode net aan de zuidrand van het podium een met houten palen zeer zwaar versterkte waterput aangelegd. In een latere fase (veertiende - vijftiende eeuw?) is de forse waterput volgestort met mogelijk menselijk beer.

Hoewel op het podium verschillende paalresten zijn geborgen en een aantal laatmiddeleeuwse waterputten en mestkuilen zijn aangetroffen, is het tot dusver nog niet gelukt een gebouwstructuur uit deze periode te reconstrueren. Dit kan bij de verdere analyse van de opgravingsgegevens gebeuren. De gracht is over een periode van twee eeuwen dicht geslibd. Aan het einde van de vijftiende eeuw zal er hoogstens nog een ondiepe sloot hebben geresteerd. Opvallend was dat zich in de slootvulling een dun grijs kleibandje bevond, een indicatie voor een flinke overstroming aan het einde van de late middeleeuwen.

Fase 3: bewoning in de Nieuwe tijd tot de negentiende eeuw

Dat het podium ook gedurende de zestiende eeuw bewoond is volgt uit de grote hoeveelheid scherven in een gedempte sloot. Deze sloot lag in een nogal onregelmatige rechthoek om het podium en was vermoedelijk de opvolger van de brede gracht. Een klein deel van deze sloot was volgestort met afvalmateriaal waarvan de scherven in de zestiende of begin zeventiende eeuw dateerden. Verder kan een aantal waterputten aan deze periode worden toegeschreven.

Fase 4: bewoning in negentiende en twintigste eeuw

Bij de bouw van de tweede boerderij in het begin van de negentiende eeuw wordt aan de noordkant een klein deel van het podium geëgaliseerd. In het vooronderzoek van 2005 zijn van deze boerderij enkele funderingen aangetroffen. Verder is er op de plek van deze noordelijke boerderij een grote hoeveelheid materiaal uit de negentiende eeuw verzameld. Van de losstaande schuur, daterend uit het eind van de negentiende eeuw, resteren enkele stenen stiepen.

Huis in 't Veld vermeldt dat er bij de opgraving opvallend veel afgeplatte natuurstenen zijn

aangetroffen. Deze zijn vermoedelijk in de late middeleeuwen aangevoerd om als stiepsteen voor houten palen te worden gebruikt. De meeste (stiep)stenen zijn echter niet meer in hun originele positie aangetroffen, maar lagen verspreid over het terrein.

Op basis van de voorlopige resultaten lijkt het aannemelijk dat het podium vanaf de dertiende eeuw continu in gebruik is geweest. In de late middeleeuwen als kloostergoed, in latere fasen als (verpacht en later particulier) boerenbedrijf (J. Huis in 't Veld, in voorbereiding).

(23)

Brugpijlers

Opgravingsput met nummer

Podium met middeleeuwse bewoning Vermoedelijke gracht

Gracht

(24)
(25)

4

Opzet van het materiaalonderzoek

4.1

Selectie en beperkingen

De studie heeft zich beperkt tot vondstmateriaal uit de late middeleeuwen. Een belangrijke reden was het beperken van de omvang tot een hoeveelheid materiaal die binnen de voor dit onderzoek

beschikbare tijd te verwerken was. Daarnaast was er de voorkeur van de auteur voor het integraal bestuderen van meerdere materiaalgroepen uit de betreffende periode.

Al het vondstmateriaal wat wordt opgegraven bij de opgravingen van de gemeente Groningen ligt opgeslagen in het gemeentelijke depot bij de Stichting M&M. In september 2008 is door K. Helfrich van de gemeente Groningen in overleg met G. Kortekaas de selectie van het aardewerk samengesteld. De basis van de samenstelling vormde de voorlopige dateringen van het aardewerk. Voor de selectie zijn alleen de grondsporen uit de opgraving van 2007 uitgezocht met een eenduidige middeleeuwse datering.

Vrijwel al het materiaal dat is verzameld bij het aanleggen van het vlak, het nalopen van het stort of materiaal uit sporen met een mix met postmiddeleeuwse materiaal is hier buiten beschouwing gebleven. Deze dateringen en criteria zijn tevens gebruikt om het verzamelde botmateriaal te splitsen in een middeleeuws en postmiddeleeuws deel. De steekproef van het middeleeuwse bot, eveneens samengesteld door K. Helfrich, is in november 2008 voor deze studie aangeleverd.

Deze twee selecties, het middeleeuwse aardewerk en het middeleeuwse botmateriaal uit de opgraving van 2007, zijn het onderwerp van deze studie.

Er zijn op het moment van schrijven geen rapportages beschikbaar van de proefsleuven uit 2005 en de opgraving 2007. Er is door de gemeente Groningen na afloop van de proefsleuven in 2005 voor gekozen de resultaten hiervan gelijktijdig met de gegevens van de hieruit voortvloeiende opgraving (uitgevoerd in 2007) te verwerken. Er zijn wel enkele voorlopige resultaten gepubliceerd in de

jaarboeken voor archeologie, bouwhistorie en restauratie in de gemeente Groningen (Hervonden stad 2006 en 2008).

In september 2008 zijn, tegelijk met het aardewerk, de ruwe en ongecontroleerde digitale data van de archeologische werkzaamheden 2005 en 2007 ter beschikking gesteld. Hierbij is tevens het

computerprogramma Archeobrowser geleverd, waarmee deze gegevens kunnen worden ontsloten. In maart 2009 is een voorlopige fasering voor de locatie opgesteld door J. Huis in 't Veld (gemeente Groningen; zie § 3.2). Tijdens de selectie werd er nog van uitgegaan dat er een duidelijk bewonings-hiaat was tussen de veertiende en zestiende eeuw. Voortschrijdend inzicht, wat is verwerkt in de hier gehanteerde voorlopige fasering, geeft echter aan dat de locatie tot 2005 onafgebroken bewoond is geweest.

4.2

Representativiteit materiaal en contexten

Bij de opgravingen in 2005 en 2007 zijn in totaal 994 spoor- en 662 vondstnummers uitgedeeld. Het vondstmateriaal bestaat uit vele verschillende organische en anorganische vondstcategorieën en is afkomstig uit vele verschillende contexten. De contexten zijn door J. Huis in 't veld beschreven tijdens het uitvoeren van de opgraving.

Het materiaal uit beide opgravingen is bij de Stichting M&M gesplitst, schoongemaakt en gedroogd. Een deel van de onstabiele categorieën (hout, metaal) is daarbij geselecteerd om te worden geconser-veerd. De rest van het vondstmateriaal is, na een globale scan en een eerste datering van het

(26)

Bij de opgravingen in 2007 zijn 16 putten van 20 bij 30 m aangelegd. Per put zijn, na het verwijderen van de bovengrond, gemiddeld 3 vlakken aangelegd waarbij telkens 30 cm is verdiept. Er wordt uitgegaan dat er bij het doorspitten van de sporen een minimale diepte van 15 cm is doorzocht. Omdat er in de bouwvoor geen sporen aanwezig zijn kan worden berekend dat de sporen voor 50% (15 cm van 30 cm) handmatig zijn doorzocht. Wordt de bouwvoor meegerekend volgt dat de verzamelde vondsten afkomstig uit sporen, uit 41% van het totaal onderzochte volume grond komen.

Het verzamelde materiaal wordt daarom beschouwd als representatief voor de locatie.

De totale hoeveelheid verzameld materiaal van de verschillende categorieën is niet bekend omdat deze bij het toevoegen aan het depot van de gemeente niet zijn gewogen en geteld. Om toch een indruk te krijgen hoe het onderzochte deel zich verhoudt tot het totaal is in de digitale data gekeken naar het aandeel onderzochte vondstnummers. In totaal zijn in beide onderzoeken 662

vondst-nummers uitgeschreven waarvan 50 in 2005. Als wordt gekeken naar de hoeveelheid vondstvondst-nummers (excl. aanlegvondsten) met de categorie bot, aardewerk of mix15 dan resteert er nog één voor 2005 en

305 voor 2007. Van de vondstnummers uit 2007 zijn er 124 oftewel 41% geselecteerd voor het onderzoek als eenduidig laat middeleeuws.

Het onderzochte aardewerk en dierlijk botmateriaal, totaal 124 vondstnummers, is afkomstig uit 116 spoornummers met verschillende contexten. Voor een overzicht van de vondstnummers en spoor-nummers met de contexten16 wordt verwezen naar bijlage 1. Om na te gaan in hoeverre het aardewerk

en botmateriaal representatief zijn voor de nederzetting is er, naast het opgegraven percentage van de nederzetting, gekeken naar de verdeling van het aantal sporen over de verschillende contexten (zie tabel 4.1). Er is hierbij onderscheid gemaakt tussen open en gesloten contexten17. Hierbij geldt als

uitgangspunt dat, indien binnen een open context vullingen zijn beschreven, deze als gesloten context worden beschouwd18.

Tabel 4.1: Aantal spoornummers per contexten met kwaliteit

Context (type spoor) Aantal sporen Kwaliteit context

Diergraf 4 gesloten

Gracht (met vullingnummer) 4 gesloten

Geul/kreek (met vullingnummer) 1 gesloten

Greppel (met vullingnummer) 1 gesloten

Kuil (met vullingnummer) 7 gesloten

Laag 11 gesloten

Mestkuil (met vullingnummer) 4 gesloten

Sloot (met vullingnummer) 41 gesloten

Waterput (met vullingnummer) 11 gesloten

Kuil (zonder vullingnummer) 24 open

Mestkuil (zonder vullingnummer) 1 open

Sloot (zonder vullingnummer) 6 open

Waterput (zonder vullingnummer) 1 open

Vlak 2 open

Onbekend 5 open

Aanlegvondst 1 open

Uit de tabel volgt dat de in dit onderzoek bestudeerde bot- en aardewerkvondsten uit elf verschillende contexten komen. Het grootste deel (84 stuks ≈ 68%) komt uit gesloten contexten. Dit betekend dat de

15. De categorie mix hoeft geen bot of aardewerk te bevatten, maar dit is niet te achterhalen. Het werkelijk onderzochte aandeel van het materiaal zal dus hoger zijn.

16. In de betekenis van aard of type spoor.

17. Bij een open context wordt uitgegaan dat een laag of vulling in een bepaalde tijdspanne is gevormd en dat de inhoud alleen betrekking op die periode. Bij een open context is er een kans dat er een vermenging heeft plaatsgevonden met materiaal uit andere perioden of materiaal dat van elders is aangevoerd.

(27)

resultaten van het onderzoek betrekking hebben op de nederzetting zelf en de betreffende contexten voor een groot deel kunnen worden gedateerd aan de hand van het aardewerk.

Een kleiner deel (40 stuks ≈ 32%) komt uit open contexten. Gezien de tamelijk geïsoleerde ligging van de nederzetting en de uitbreidingen van het podium met grond uit gegraven kuilen (zie § 3.2) is het aannemelijk dat er geen grond van ver buiten de locatie zal zijn aangevoerd.

Als basisuitgangspunt wordt daarom aangehouden dat het bestudeerde materiaal representatief is voor de situatie op het Hoogheem in de late middeleeuwen. Hierbij geldt als beperking dat niet alle materiaalgroepen op een vergelijkbare manier bewaard zijn gebleven.

4.3

Doel en methodiek onderzoek

Het te bestuderen laatmiddeleeuwse aardewerk betreft voornamelijk kogelpotaardewerk maar bevat ook een kleine hoeveelheid importaardewerk. Het dierlijke botmateriaal betreft hoofdzakelijk de resten van gedomesticeerde huisdieren met een kleine hoeveelheid wilde dieren. Door het bestuderen van het aardewerk en het bot worden primaire gegevens verzameld als gewicht, lengte, aantal, soort, vorm en bijzonderheden. Aan de hand van deze gegevens worden secundaire data afgeleid als leeftijden van dieren, samenstelling veestapel en het huishouden of de status van de bewoners. Bij interpretaties van primaire en secundaire data dient rekening te worden gehouden met vertekende informatie door onbekende invloeden of een vooringenomenheid van de observeerder. Voor de duidelijkheid worden daarom gebruikte methoden, indien noodzakelijk geacht, nader toegelicht.

Het doel van de materiaalstudies laat zich door de volgende vragen omschrijven: Botmateriaal

− Wat is de samenstelling van het botmateriaal?

− Wat zegt dit over het huishouden en de aard van de bedrijfsvoering?

− Is er een ruimtelijke verdeling aan te tonen in de aanwezigheid van de zoogdierresten en wat zegt dit over de bewoning en bedrijfsvoering?

− Kan er een beeld worden gevormd over de natuurlijke omgeving aan de hand van de resten van de wilde dieren?

− Is er aan de hand van de slachtsporen iets te zeggen over de manier van slachten en kan hierbij worden aangesloten bij de vraagstellingen uit de Nationale Onderzoeksagenda (NOaA)19 (Cavallo et al. 2006, p. 18)?

Aardewerk

− Wat is de samenstelling en datering van het aardewerk volgens de bestaande literatuur? − Wat is de samenstelling van het kogelpotaardewerk op basis van de typologie die beschreven is

in het onderzoek van het Wolters-Noordhoff complex (WNC; Kortekaas 1992)?

− Is het mogelijk de typologie als beschreven voor het WNC te koppelen aan de typologie van Stilke voor Emden (Stilke 1995) en die van Roorda als beschreven en toegepast door Nicolay et al. bij zijn onderzoek naar de terp van Anjum (Nicolay, in voorbereiding).

− Wat zegt het vormenspectrum over het huishouden?

− Wat is de ruimtelijke verspreiding van het aardewerk over de locatie?

Als centrale thema's gelden dus de bedrijfsvoering en het huishouden op het Hoogheem. De bedrijfsvoering is hierbij gedefinieerd als de landbouwkundige productie op het voorwerk. Onder het huishouden wordt verstaan de dagelijkse gang van zaken op en rond het voorwerk en de

werkzaamheden inzake de eigen voedsel- en drankvoorziening.

(28)

Het opstellen van een typologie voor kogelpot binnen de regio Groningen is niet een van de primaire doelen van het onderzoek. Dit is door de relatief korte periode van circa 200 jaar en de geringe hoeveelheid materiaal niet mogelijk.

Bij de uitwerking is het materiaal zoveel mogelijk uniform beschreven. Op de wijze kunnen de

(29)

5

De dierlijke resten

In totaal is voor dit onderzoek circa 30 kg botmateriaal onderzocht (1255 fragmenten). Het complex dierlijk materiaal bestaat uitsluitend uit tijdens het doorspitten van de sporen met de hand verzameld bot. Er is dus geen materiaal beschikbaar uit gezeefde grondmonsters. Dit houdt in dat door een betere zichtbaarheid van hun skeletdelen de hoeveelheid resten van de grotere dieren zal zijn over-vertegenwoordigd ten opzichte van de kleinere soorten. Van de kleinste diersoorten (formaat rat/muis/ insecten) zullen waarschijnlijk helemaal geen resten zijn waargenomen/verzameld.

De kwaliteit van het onderzochte materiaal varieert sterk. Het botmateriaal is onder invloed van de verschillende contexten verkleurd, waarbij deze variërend tussen bruinwit en zwartbruin. Daarnaast zijn veel skeletdelen sterk gefragmenteerd. Verschillende botten waren deels bedekt met een concretie, vaak een aanwijzing voor een verblijf in een mestrijke omgeving.

Op basis van het uitgangsmateriaal is er geen aanleiding te verwachten dat er door milieu-omstandigheden verschillen zouden zijn in de conservering van de resten van de verschillende diersoorten. De algemene conserveringsgraad is dusdanig dat de resten van de dieren goed op soort zijn te brengen. Het in het onderzoek verkregen beeld van de dieren op de locatie zal dus alleen zijn beïnvloed door de verzamelwijze.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit niet geldt voor eventuele resten van kraakbeen en vette vis (zalm, makreel etc.) waarvan bekend is dat de resten over het algemeen slecht bewaard blijven in de bodem (Van Neer & Ervinck 1993, p. 14).

5.1

Toegepaste methoden

De determinatie van het dierlijke botmateriaal is uitgevoerd in de periode januari - februari 2009. Bij het op soort brengen is gebruik gemaakt van de referentiecollectie van dierlijk bot van de Rijksuniversiteit Groningen, de Atlas of Animal Bones (Schmid 1972) en de Anatomie comparée des mammifères domestique (Barone 1999). Van elk skeletdeel is het gewicht bepaald (op 0,1 g nauwkeurig) en zijn relevante lengte- en breedtematen gemeten volgens de methode van Von den Driesch (Von den Driesch 1976).

Hak- en snijsporen zijn genoteerd volgens de methode toegepast door Lauwerier (Lauwerier 1988). Er is voor deze methode gekozen vanwege zijn eenvoud en snelle toepasbaarheid. Daarnaast wordt deze methode door meerdere archeozoölogen binnen en buiten Nederland toegepast waardoor resultaten vergelijkbaar worden (Workshop Archeozoölogie te Amersfoort, november 2008).

Tevens zijn pathologische afwijkingen, knaag- en bijtsporen en eventuele bewerkingssporen geno-teerd. Verder is gelet op het feit of een bot was aangetast door vuur (zwart verbrand, gecalcineerd).

5.2 Resultaten

determinatie

Het onderzochte middeleeuwse materiaal bestaat uit resten van zoogdieren, vissen, vogels en weekdieren. Het was mogelijk 818 restanten op soort te determineren (zie tabel 5.1, bijlage 2c). De resten van weekdieren zijn niet bewust verzameld. De aanwezigheid van resten van deze diergroep berust op toeval.

(30)

Tabel 5.1: Aantallen en gewichten per soort met percentages op het totale aantal gedetermineerde resten (% totaal resten) en op het aantal resten van gedomesticeerde dieren (% gedomesticeerd)

Soort Latijn NR Totaal

resten (%) Gedomesti-ceerd (%) Gewicht (g) Totaal resten (%) Gedomesti-ceerd %

Rund Bos taurus 694 84,8 88,1 23760,6 82,2 82,5

Paard Equus caballus 69 8,4 8,8 4533,4 15,7 15,7

Varken Sus domesticus 12 1,5 1,5 241,8 0,8 0,8

Schaap Ovis aries 1 0,1 0,1 41,9 0,1 0,1

Schaap/geit Ovis aries/Capra hircus 3 0,4 0,4 56 0,2 0,2

Hond Canis familiaris 4 0,5 0,5 153 0,5 0,5

Kat (huis) Felis catus 3 0,4 0,4 12,5 0,04 0,04

Totaal gedomesticeerde zoogdieren 786 96,1 28799,2 99,6

Kip Gallus gallus f. domestica 1 0,1 0,1 2 0,0 0,0

Huisgans Anse anser domesticus 1 0,1 0,1 4,2 0,0 0,0

Totaal gedomesticeerde vogels 2 0,2 6,2 0,0

Totaal gedomesticeerd 788 96,3 100 28805,4 99,6 100

Ooievaar Ciconia ciconia 23 2,8 98,8 0,3

Kuifeend Aytha fuligula 1 0,1 0,6 0,0

Tamme/wilde eend Anas platyrhynchos 1 0,1 3,1 0,0

Onbekende eend Anas sp. 1 0,1 1,4 0,0

Grauwe gans (wild) Anser anser 2 0,2 5,2 0,0

Kauw Corvus monedula 1 0,1 0,9 0,0

Totaal wilde vogels 29 3,5 110 0,4

Zoetwatermossel 1 0,1 4,2 0,0

Totaal weekdieren 1 0,1 4,2

Totaal gedetermineerd 818 100 28919,6 100

Indet Mammalia 185 400,1

Indet Zoogdier, grootte rund/paard 236 845,7 Indet Zoogdier, grootte schaap/varken 3 17,1

Indet Vogel 11 16,3 Indet Vis 2 0,8 Totaal ongedetermineerd 437 1280,0 Totaal 1255 30199,6 2 (0,16%) 1 (0,08%) (31; 2,5%) 1210 (98%) zoogdier vogel vis w eekdier

Fig. 5.1: Aantallen en percentages per geïdentificeerde diergroep(links) en van de geïdentificeerde zoogdieren op basis van Number of Remains (NR).

De grootste groep binnen het verzamelde materiaal van het Hoogheem op basis van de NR (zie fig. 5.1) zijn de zoogdieren (98%), gevolgd door de vogels. De diergroepen vis en weekdier zijn slechts

4 (0,5%) 4 (0,5%)

12 (1,5%) 3 (0,4%)

NR=786 694 (87%)

69 (9%)

Kat (Felis catus) Hond (Canis familiaris) Varken (Sus domesticus) Paard (Equus caballus) Rund (Bos taurus)

Schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus)

(31)

vertegenwoordigd met twee botten-, respectievelijk één klepfragment. Binnen de groep van de zoog-dieren overheerst het rund met 87% gevolgd door paard (9%).

Het beeld op basis van de NR kan zijn vertekend als de resten van een soort sterker zijn gefragmen-teerd dan die van een andere soort. Bij het bepalen van de hoeveelheid dieren die de resten repre-senteren, de Minimal Number of Individuals (MNI), zijn alleen skeletonderdelen geteld die slechts eenmaal in een dier per zijde (L/R) voorkomen. Hierbij is niet gedifferentieerd naar paren, wel is rekening gehouden met de fragmentatie van de skeletdelen. De vondstnummers 309, 398 en 423 zijn diergraven met in elk graf de resten van één (min of meer) compleet rund (zie fig. 5.3). Vondstnummer 337 bevatte de resten van een paard. De resten zijn als één individu per vondstnummer bij de

berekening van de MNI opgeteld.

Fig. 5.2: Minimal Number of Individuals (MNI).

Bij de MNI (zie fig. 5.2) overheerst opnieuw het rund. Duidelijk is dat dit dier een belangrijke rol speelde in de voedselvoorziening op het Hoogheem. Opvallend zijn de lage aantallen varkens en schapen/ geiten. Omdat deze dieren per karkas minder voedsel leveren dan rund en paard wordt geconcludeerd dat deze dieren geen belangrijk aandeel hebben gehad in de voedselvoorziening op het voorwerk. Daarnaast zijn er enkele paarden aanwezig en verder kat, hond, kip, eend en gans als huisdieren. Er zijn geen geiten in het onderzochte materiaal van Hoogheem aangetoond. Waarschijnlijk betreffen alle dieren onder de noemer schaap/geit eveneens schapen.

9 8 7 6 5 4 3 2 1 0

Minimal Number of Individuals (MNI)

Rund (Bos taurus) Paard (Equus caballus) Varken (Sus domesticus) Schaap (Ovis aries) Kat (Felis catus)

Schaap/geit (Ovis aries/Capra hircus) Hond (Canis familiaris) Kip (Gallus gallus f. domestica) Kuifeend (Aytha fuligula)

Huisgans (Anser anser dom.) Ooiervaar (Ciconia ciconia) Tamme/wilde eend (Anas platyrhynchos) Grauwe gans (Anser anser) Kauw (Corvus monedula) Onbekende eend Zoetwatermossel

(32)

Om de nadelen ten opzichte van de over- dan wel ondervertegenwoordiging van soorten te omzeilen is voor de grotere zoogdieren eveneens gekeken naar het beengewicht (Bone Weight, BW, zie fig. 5.4). Deze rekenmethode gaat ervan uit dat er voor zoogdieren een vaste relatie bestaat tussen het gewicht aan been en het gewicht aan vlees dat het dier oplevert na slacht. Andere diergroepen en kleine zoog-dieren blijven hierbij buiten beschouwing.

Fig. 5.4: Bone Weight (BW) van de grotere zoogdieren als percentage van het totaal (links) en gezien als vleesleverancier (rechts). Rund levert met meer dan 80% het grootste aandeel heeft in het BW (fig. 5.4 links). Op basis van het BW is het aandeel van paard bijna verdubbeld (BW 16% ten opzichte van 9% bij NR). Het aandeel varken en schaap/geit is nog lager dan bij de NR, wat kan duiden op een hogere fragmentatie van het botmateriaal ten opzichte van rund en paard. De resten van varken en schaap/geit zijn echter lichter en kleiner dan die van runderen waardoor het beeld kan zijn vertekend.

Om na te gaan wat hun bijdrage aan de leverantie van vlees is geweest is worden gekeken naar de verhoudingen van de naar waarschijnlijkheid gegeten dieren (fig. 5.4 rechts). Hierbij is rekening gehouden met het feit dat de begraven dieren uit vondstnummers 309, 398 en 423 niet zijn gegeten. Paard en hond worden hier evenmin beschouwd als leveranciers van vlees. Hieruit volgt dat rund met 97% de grootste leverancier was van vlees.

Uit de verhoudingen tussen de NR, MNI en BW wordt afgeleid dat het rund het belangrijkste huisdier was voor de voedselvoorziening op het Hoogheem.

98 (0,34%)

5.3 De

zoogdieren

De zoogdieren vormen met 98 % (zie fig. 5.1) de grootste groep binnen de dierlijke restanten. Uit tabel 5.2 en bijlage 2b volgt dat de onderdelen van rund regelmatig over het skelet zijn verdeeld. Dit geeft aan dat de dieren op de locatie zijn geslacht (huisslacht) en verwerkt.

Er zijn geen hoornpitten aangetroffen, ook niet in de graven. Daarbij is het aandeel phalangen 3 lager dan dat van phalangen 1 en 2. Het skeletdeel is echter niet kleiner dan phalanx 2 zodat mag worden verondersteld dat dit onderdeel in een even grote mate had moeten zijn verzameld. Het ontbreken van hoornpitten en het lage aantal phalangen 3 wordt hier beschouwd als bewijs dat de dieren op de locatie zijn gevild waarna de huid inclusief hoornpit en hoeven is afgevoerd voor verdere verwerking ergens buiten de locatie.

Hoewel de aanwezige fragmenten paard eveneens regelmatig zijn verdeeld over het skelet betekent dit niet dat de dieren zijn gegeten maar wel dat de dieren behoorden tot de levende have op het

Hoogheem (zie tevens § 5.2).

De diersoorten schaap/geit en varken zijn aanwezig in het materiaal van het Hoogheem, maar de aangetroffen hoeveelheden zijn zo gering (zie tabel 5.1 en fig. 5.1 en 5.4) dat eerder moet worden gedacht aan de aankoop van een karkas of losse onderdelen dan aan het op de boerderij leven en slachten van deze soorten. Dit wordt bevestigd door de voor deze soorten geïdentificeerde

onderdelen. Het betreft met name botten uit de delen van de dieren waar veel vlees aan zit (ham = 23761 (82%)

242 (0,8%)

242 (2%)

98 (1%)

12178 (97%) 153 (0,53%) Rund (Bos taurus)

4533 (16%)

Paard (Equus caballus) Varken (Sus domesticus)

(33)

scapula en femur, karbonade/spareribs = vertabrae en costae). Delen als een varkenskop werden los verkocht omdat deze delen vele toepassingen kenden (zie fig. 5.5).

Tabel 5.2: Overzicht van de geïdentificeerde skeletdelen van de zoogdieren Onderdeel/Diersoort Rund Paard Varken

Schaap/

geit Schaap Hond Kat

horenpit/gewei cranium 101 1 maxilla 2 3 1 tanden/kiezen maxilla 4 mandibula 15 17 2 1 tanden/kiezen mandibula tanden/kiezen maxilla/mandibula 5 hyoid 1 atlas 1 epistropheus 1 vertebrae cervicales 2 vertebrae thoracales 30 1 vertebrae lumbales 12 1

vertebrae sacrales (heiligbeen) 2

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Meer plekken waar kinderen kunnen werken in groepen en het maken van leerpleinen waar kinderen ook gebruik kunnen maken van meerdere materialen om tot oplossingen te komen. Ook zou

1e Senioren koningswedstrijd 08-05-2011 te Blauwe Meer Vaste Stok.. punten punten totaal

Het was BLACK niet mogelijk tanden van gravida; te bekomen of waarnemingen te doen die de al of niet gegrond- heid van het algemeen geloof dat in die periode verande- ringen in

Met DNA-analyse kunnen het geslacht en genetische verwantschappen worden bepaald, maar ook de bui- tenkant van de gebitselementen levert informatie op over geslacht, leeft ijd

[r]

Met enige regelmaat krijgt gemeente Oosterhout vragen van E-rijders die graag stroom uit de eigen zonnepanelen willen gebruiken voor het laden van hun elektrische auto, maar dit

Beweeg heen en weer.. 4 Doe dan

aantal in GEBWMOTAB maar niet in WMOBUS ∗ aantal in WMOBUS maar niet in GEBWMOTAB aantal dubbelingen in GEBWMOTAB en