• No results found

Typologieën kogelpotaardewerk

In document Profaan boeren op de klei (pagina 55-59)

Fase 4: bewoning in negentiende en twintigste eeuw

6 Onderzoek van het aardewerk

6.2 Beschreven aardewerksoorten

6.2.2 Typologieën kogelpotaardewerk

Zoals Verhoeven reeds aangaf zijn typologieën van kogelpotaardewerk, gezien hun lokale productie en eventuele regionale verschillen, nederzettingsgebonden en dateringen niet direct overdraagbaar. Er zijn voor het onderzoek van kogelpotaardewerk dan ook vele verschillende typologieën opgesteld. Voor het typeren en dateren van het kogelpotaardewerk van de locatie Matsloot is gebruik gemaakt van de indeling van randvormen zoals deze is opgesteld voor het materiaal uit de opgraving van het Wolters-Noordhoff Complex (WNC) in de stad Groningen (Kortekaas 1992). Daarnaast is gekeken of het mogelijk is de WNC typologie te koppelen aan de twee andere typologieën om bijvoorbeeld de dateringen te controleren dan wel aan te scherpen. Hiervoor zijn de randvormen vergeleken met de randvormen toegepast voor Emden (Stilke 1995) en een door Nicolay aangepaste typologie naar Roorda, als toegepast voor Anjum (Nicolay et al, in voorbereiding) (zie § 6.4.1).

Typologie Wolters-Noordhoff Complex

De lange gebruiksperiode en de ruime hoeveelheden materiaal maken de gegevens van het WNC bruikbaar voor de regio Groningen en geschikt voor een vergelijking met de randen van het

Hoogheem. De randvormen van het kogelpotaardewerk zijn door Kortekaas ingedeeld in acht typen die

hij niet benoemd. De randvormen zijn kort beschreven en geïllustreerd met tekeningen van de potten van het WNC. Hij geeft hierbij aan dat de in de publicatie van het WNC weergegeven randvormen en dateringen van zowel het materiaal uit de vroege middeleeuwen als de kogelpotten moeten worden gezien als een voorzet voor een typologie voor de regio Groningen en zelf geen typochronologie is (Kortekaas 1992, p. 256).

Kortekaas baseert zijn dateringen op door hem in het materiaal waargenomen trends. Geen van de randvormen is aan een bepaalde periode gebonden en alleen de ondergrens is met enige zekerheid te bepalen (Kortekaas 1992, p. 249). Dit betekent dat de vormen en typen niet nauwkeurig zijn te

dateren.

Om de resultaten van Matsloot 12 te kunnen vergelijken met andere locaties in en rond de stad Groningen en de resultaten bruikbaar te maken voor een eventueel in een later stadium op te stellen typo(chrono)logie voor Groningen is er toch voor gekozen de dateringen van randvormen afkomstig van het WNC hier toe te passen.

De indeling van de randvormen van het WNC zijn later gebruikt bij de uitwerking van de resultaten van de opgraving van een middeleeuws steenhuis in de nieuwbouwwijk 'De Hunze'. De dateringen zijn hierbij iets aangepast, soms afgerond op een kwart eeuw (Kortekaas 1994, pp. 71-73). In dit onderzoek zijn de dateringen van het WNC aangehouden.

Typologie Emden

Bij meerdere opgravingen in de twintigste eeuw is in Emden veel materiaal verzameld, waaronder een grote hoeveelheid kogelpotaardewerk. Het materiaal uit deze plaats is met name belangrijk door zijn uitgebreide stratigrafie daterend vanaf de negende eeuw. In 1955 en 1962 is het materiaal uitgewerkt door Haarnagel waarbij deze een eigen indeling maakte op basis van de randvormen van de

kogelpotten. De gegevens van Haarnagel voor Emden zijn door Stilke verder uitgewerkt en aangevuld met materiaal uit Emden van andere auteurs en nieuwe opgravingen.

In zijn publicatie wordt een uitgebreid overzicht gegeven van randvormen en dateringen en het resultaat mag worden beschouwd als een volledige typologie voor Emden. De typologie van Haarnagel, zoals gebruikt voor Emden, betreft zeven typen (Verhoeven 1998, p. 36) waaraan door Stilke twee zijn toegevoegd en verschillende zijn onderverdeeld in meerdere varianten. Hierdoor komt deze typologie op circa 55 randsoorten (Stilke 1995, pp. 58-62). De algemene trend zoals beschreven bij de typologie WNC van een eenvoudige niet verdikte rand naar een gefacetteerde rand is in het materiaal van Emden herkenbaar aanwezig (Verhoeven 1998, p. 37; Stilke 1995, pp. 60-61). De beschrijvingen van Stilke zijn niet erg uitgebreid, maar er is een uitgebreid grafisch overzicht van de randvormen.

Ondanks de vele randen en een stratigrafie in soms 21 lagen concludeert Stilke dat de randvormen nooit nauwkeuriger dan op één eeuw nauwkeurig zijn te dateren, en soms zelfs niet nauwkeuriger dan op drie eeuwen. Het is volgens hem dan ook vrijwel onmogelijk een willekeurige scherf tot op een eeuw te dateren. Een scherpere datering is alleen mogelijk aan de hand van een (nog) grotere hoeveelheid materiaal (Stilke 1995, p. 62).

Typologie Anjum

De typochronologie van Roorda is opgesteld aan de hand van het aardewerk uit Dorestad (Utrecht) en Gasselte (Drenthe). Deze omvat negen groepen en is onder andere gebruikt bij de beschrijving en datering van het aardewerk uit de opgravingen te Peelo (groep A t/m H en R; zie Kooi 1995, p. 269). De dateringen variëren van de zevende tot de veertiende eeuw. De wijzigingen van Nicolay et al. betreft details aan de randen waardoor de groepen specifieker zijn omschreven en de typochronologie voor Anjum bruikbaar is gemaakt. De groep R, eerder de restgroep in de typologie van Roorda, is komen te vervallen (Nicolay et al., in voorbereiding). Gezien de uitgebreide beschrijving van de groepen is er voor gekozen de typologie van Anjum toe te passen op het materiaal van Matsloot. Er is bij twijfel teruggekeken naar de typochronologie van Roorda (Kooi 1995, p. 269).

De ontwikkeling van de randvormen van eenvoudig naar complex is eveneens aanwezig, maar anders uitgewerkt. Groep A vormt de vroegste potten van het type Hessens-Schortens die niet in Anjum zijn

aangetroffen en daarom niet verder behandeld zijn. Groep B vormt hier per definitie de schalen, zodat er zes groepen overblijven voor de kogelpotten. Nicolay geeft aan dat de verschillen tussen de randvormen vaak klein zijn. Type D is bijvoorbeeld een randvorm die overeenkomt met type C waarbij de bovenzijde horizontaal is afgeplat. Type G kan worden beschouwd als overgangstype tussen F en H. De dateringen van Roorda en Nicolay zijn ruim, meestal circa twee eeuwen.

6.2.3 Steengoed

Steengoed is een laat- en postmiddeleeuws type aardewerk. Het mag worden gezien als een van de meest bestudeerde keramieksoorten. Het aardewerk is door het ontbreken van geschikte kleisoorten nooit in Nederland geproduceerd maar altijd ingevoerd vanuit het Rijnland en de Eifel.

Het aardewerk typeert zich door een harde (deels tot volledig) gesinterde scherf waardoor een vrijwel waterdicht hard tot zeer hard baksel werd verkregen. Hiervoor dient de klei wel temperaturen rond de 1250o C te worden gebakken (Mennicken 2002, GB2; p. 3).

Tot 1200 werd dit soort matig tot hard gebakken aardewerk eigenlijk alleen geproduceerd in het productiecentrum rond Brüh-Pingsdorf23 van waaruit het vanaf de tiende eeuw werd geëxporteerd. Dit vrijwel volledig op een schijf gedraaide aardewerk (Verhoeven 1998, p. 73) werd vanaf de negende eeuw met steeds hogere temperaturen gebakken (900-1000 oC) waardoor de zandmagering steeds meer versmelt met de kleimassa. Het normaal witgele product wordt hierdoor tevens steeds donkerder van kleur. De vormen bestaan uit kannen, kruiken en kogelpotten.

Fig. 6.3: Enige basisvormen van Steengoed uit het Rijnland (uitsluitend beginfasen). (Bron: Bock 1986, pp. 92-93).

Als de vormen van het harde Pingsdorf zijn veranderd naar kannen met lintoren en de karakteristieke rode verfstrepen (minder zichtbaar op een donkerder ondergrond) zijn verdwijnen (circa 1200 na Chr.)

23. Mittendorff geeft aan dat er minstens tien andere productieplaatsen van dit aardewerk in het Rijnland bekend zijn. In feite staat de naam Pingsdorf niet meer voor een productiecentrum maar voor een aardewerksoort. Verder werd er tussen 720 tot in de eerste helft van de tiende eeuw ook aardewerk van het type Badorf (enkele kilometers ten zuiden van Pingsdorf) naar de Nederlanden geëxporteerd (Mittendorff 2004, pp. 8-9, Mennicken 2002, GB4; p. 4).

wordt er gesproken van protosteengoed (Bartels 1999a, p. 43). De toegepaste zandmagering is echter nog steeds in het product zicht- en voelbaar. Protosteengoed (S5) wordt gedateerd tussen 1200 en 1280 waarbij het materiaal tussen 1200 en 1250 in grote hoeveelheden wordt geproduceerd (Bartels 1999a, p. 43). De belangrijkste productiecentra vormen Siegburg en Langerwehe met verder kleine productiecentra te Mayen, Brunssum-Schinveld en vele andere plaatsen. De laatst genoemden zijn niet op het vondstmateriaal van toepassing en worden hier niet verder behandeld. Het onderscheid tussen Protosteengoed en Pingsdorf kan onder andere worden gemaakt op basis van de scherf. Pingsdorf is enkele mm dunner, de scherf is gladder en heeft minder stevige draairingen. De standring is dunner en meer geprononceerd, de randen zijn minder stevig (Bartels 1999a, pp. 44-45). De vormen in het Protosteengoed bestaan vooral uit kannen met een worstoor en een uitgeknepen voet (IPP 2000, p. 33). Verder worden tuiten vervangen door schenklippen (Bartels 1999a, p. 45).

Vanaf 1275 worden in verschillende productiecentra geleidelijk de technieken verbeterd waarbij met zuiverder klei en dunnere vormen nog hogere baktemperaturen mogelijk zijn (circa 1200 oC) en de versinteringsgraad verder toeneemt. Het zand van de magering versmelt grotendeels met de klei-matrix, maar het oppervlak blijft ruw. Dit bijna-steengoed (S4) is lichter van kleur en de vormen zijn strakker. De plompe standringen worden langzaam vervangen door gegolfde standringen en het gebruik van dunne lintoren. Bijna-steengoed wordt gedateerd tussen 1250 en 1310, waarbij de grootste productie plaatsvond tussen 1250 en 1290. Belangrijkste productieplaats is Siegburg. De grotere vormen komen waarschijnlijk voornamelijk uit Langerwehe. Andere plaatsen waar bijna-steengoed is geproduceerd is de streken rond Raeren, Elmpt en in Zuid-Limburg (Mennicken 2002, GB4; p. 5, Bartels 1999a, pp. 43, 47-48).

De vormen veranderen nu in hoger tempo en Bartels geeft aan dat door de concurrentie tussen de pottenbakkers deze sneller reageren op de markt. Ze geven hun potten een 'moderner' uiterlijk, net als dat van de (goedverkopende) concurrent. Het kwaliteit van het baksel komt op de tweede plaats (Bartels 1999a, p. 48).

Rond 1280 is de techniek zover gevorderd dat temperaturen worden bereikt waarbij de magering volledig versmelt met de klei (1200 - 1300 oC) en er een glad oppervlak overblijft. De hardheid neemt verder toe en het materiaal wordt aangeduid als 'echt steengoed' of gewoon 'steengoed'. Er dient te worden opgemerkt dat de temperatuur in de middeleeuwse ovens niet overal gelijkmatig verdeeld was. Aardewerk dat op een hetere plaats in de oven gebakken werd raakte meer versinterd dan aardewerk dat op een minder hete plaats had gestaan. Potten die zeer ongunstig stonden raakten onvoldoende versinterd. Er kan dus steengoed voorkomen van voor 1290 maar ook 'moderne' vormen in proto- dan wel bijna-steengoed na 1290 (Bartels 1999a, pp. 47-48).

Het echte steengoed wordt ingedeeld in materiaal zonder oppervlaktebehandeling (S1) en met

oppervlaktebehandeling (S2). Voor het onderzoek van het 'echte' steengoed is de periode tussen 1300 tot het begin van de twintigste eeuw opgedeeld in vier tijdvakken.

Periode 1 (1280-1400) omvat de veertiende eeuw met de opkomst van het 'echte' steengoed tot het punt waarop het gevlamde materiaal uit Siegburg gaat overheersen. De wanddikte neemt verder af en de randen van de producten uit het productiecentrum Siegburg veranderen van rond en stevig naar dun en puntig. De tenen van de randen worden meer uitgewerkt en hoekiger. Siegburg en Langerwehe vormen de belangrijkste productiecentra naast centra als Mayen, Westerwald, Frechen, Brühl en Oebelt. Veelvoorkomende vormen zijn kannen (groot en klein) trechterbekers, gewone hoge bekers, drinkschaaltjes en koppen. Bijzondere regelmatig voorkomende vormen zijn bijvoorbeeld veldflessen. Het steengoed uit Siegburg en Langerwehe verschillen met name in de kleur van het baksel (witgeel tot lichtgrijs tegenover een grijze tot donkergrijze scherf met een ijzer- of leemengobe en vaak een zoutglazuur). De Langerwehe oppervlaktebehandelingen uit deze periode zijn gelijk aan die uit de latere perioden. De grote kannen uit Langerwehe uit de eerste periode hebben echter een kenmerkend dakprofiel (Bartels 1999a, pp. 48-51).

Periode 2 (1400-1500) omvat de vijftiende eeuw met het gevlamde steengoed (blos) tot het moment dat de vormen onder invloed van de Renaissance gaan veranderen. Het materiaal uit Siegburg krijgt een oranje blos en wordt beter afgewerkt. De producten uit Langerwehe krijgen steeds meer een

gelijke vorm (waarbij alleen het formaat verschilt). In de tweede helft van de vijftiende eeuw neemt het aandeel van de export vanuit Brühl (weer) toe ten koste van Sieburg en Langerwehe. Daarbij golden de productiecentra Aken en Raeren als de vernieuwers in het vormenspectrum. Naast een uitbreiding van het vormenspectrum begint men in Siegburg in deze periode met verschillende oppervlaktebehan-delingen. De rode blos is een treffend voorbeeld van hoe snel de pottenbakkers op elkaar reageren. Het gaat hier niet om een glazuur of engobe24, maar een gecontroleerd proces in de bakoven. Naast Siegburg zijn er nog enkele productiecentra waar opzettelijk een oranje blos op het steengoed wordt aangebracht. De techniek verspreidt zich zo snel dat het lijkt alsof de centra gelijkertijd beginnen met deze oppervlaktebehandeling. In periode 2 worden verder oppervlaktebehandelingen met een ijzer-engobe en/of zoutglazuur25 toegepast (Bartels 1999a, pp. 54-55).

Het materiaal uit Brühl heeft de zelfde vormen als aardewerk uit Siegburg. Onderscheid kan vanaf de veertiende eeuw worden gemaakt op basis van een hoger aantal en fijnere horizontale draairingen en in de vijftiende eeuw door een zeer egale dieprode oranje blos op Brühl. Vormen in deze periode zijn naast kannen, koppen en drinkschalen ook potten en verschillende trechterbekers.

Bartels beschrijft de veranderingen in de derde periode (1500-1680) als het verdwijnen van het gotische element en een toenemende nadruk op horizontale lijnen. De decoraties op het steengoed betreffen tot het derde kwart van de vijftiende eeuw beheerste Renaissancepatronen als distel- en eikenloof en baardmanfiguren. Hierna verschijnen grote hoeveelheden barokke 'tierelantijnen' en kleuren als blauw en paars. De Renaissancevormen worden het sterkst vertegenwoordigd door de productiecentra Raeren, Keulen en Frechen. Het materiaal uit Westerwald vertoont de meest barokke elementen (Bartels 1999a, p. 60).

De laatste periode (periode 4) in de beschrijving van Bartels van het S1 en S2 steengoed betreft de productie tussen 1680 en 1900. Er zijn in het bestudeerde materiaal uit de opgraving Matsloot 12 geen vertegenwoordigers uit periode 3 en 4 aanwezig. Een verdere beschrijving van wijzigingen in vormen, de mate van importen uit de centra en onderlinge verschillen blijft hier daarom achterwege.

In document Profaan boeren op de klei (pagina 55-59)