• No results found

Vormen en functie Kogelpotten

In document Profaan boeren op de klei (pagina 70-77)

Fase 4: bewoning in negentiende en twintigste eeuw

6 Onderzoek van het aardewerk

6.2 Beschreven aardewerksoorten

6.4.2 Vormen en functie Kogelpotten

De meest voorkomende vorm is de kogelpot. Naast de 48 randen van deze vorm zijn er zestien randen aanwezig die afkomstig zijn van een schaal of een kom en zes randen van andere vormen. De randen van het kogelpotaardewerk zijn afgebeeld in bijlage 4a.

De wanddikte, gemeten aan de randen van de kogelpotten, varieert tussen de vijf en de elf millimeter (zie tabel 6.6). Het aantal waarnemingen is beperkt. Als wordt uitgegaan van een aanwezige

chronologie voor de typen wordt geconcludeerd dat de wanddikte in de tijd iets toeneemt. Tabel 6.6: Wanddikte van de kogelpotten uitgesplitst per type WNC

Type Spreiding wanddikte (mm) n Gemiddelde dikte (mm)

VIII-13 5-8 6 6,5 VIII-14 5-8 2 6,5 VIII-15 10 1 10 VIII-16 5-8 2 6,5 VIII-17 5-11 11 7,9 VIII-18 8 1 8

Er zijn op de kogelpotten geen versieringen waargenomen. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de vingerindrukken aan de binnenzijde van de potten (twee maal vondstnummer 345 type -17, eenmaal vondstnummer 629, type -16) geen versiering zijn maar niet goed weggewerkte indrukken afkomstig van het monteren van de rand. Verschillende scherven lijken te zijn gemagerd met opvallend hoge gehalten pyriet. Dit materiaal weerkaatst licht waardoor het lijkt of er aan de buitenzijde vele

glimmende facetten zitten. Het is niet bekend of dit opzettelijk is gedaan of dat dit materiaal toevallig in de gebruikte grondstoffen aanwezig was (leem, steengruis).

Twee wandfragmenten van kogelpotaardewerk hadden een gat in de wand. Het gat in de wand van een scherf uit vondstnummer 130 lijkt opzettelijk te zijn aangebracht. Het gat in een scherf uit vondstnummer 166 is veroorzaakt door een uitgebroken kiezel.

Vijf scherven vertonen roetsporen aan de binnenzijde. Het betreft met name speciale vormen (zie blz. 67). Dertien scherven hebben roet aan de buitenzijde. Hieronder bevinden zich meerdere schalen en een mogelijke bakpan. Daarnaast zijn er meerdere scherven met verkoolde aangekoekte resten aan de binnenzijde waarmee een functie van deze potten bij de voedselbereiding aannemelijk is. De potten zonder roet of aanslag zullen mogelijk meer een opslagfunctie hebben gekend. Kortekaas geeft hierbij aan dat er voor de vroege kogelpotten waarschijnlijk geen duidelijke scheiding aanwezig is tussen vorm en functie (Kortekaas 1992, p. 241). Het indelen van potten op basis van functie (bijvoorbeeld drinkgerei, kookpot en voorraadvat) kan problemen geven omdat het niet vooraf bekend is waar een voorwerp in het verleden voor is gebruikt (Verhoeven 1998, p. 7).

Het is echter aannemelijk dat de verschillende afmetingen een eigen gebruiksdoel hebben gekend. Grote potten lijken met name geschikt als voorraadvat terwijl de kleine als kookpot hebben gediend. De nog kleinere potjes dienen mogelijk als drinkgerei (Verhoeven 1998, p. 16). Een specifieke functie wordt pas zichtbaar als er specifieke aanpassingen aan de grondvorm worden toegevoegd. Zo worden er in de dertiende eeuw voor het eerst standlobben aan de bodem bevestigd. Iets later verschijnen er kogelpotten met de voor latere grapen zo specifieke steunen in de vorm van drie standlobben of drie pootjes (Kortekaas 1992, p. 242). Hoewel de functie van deze potten nog niet direct aan de vorm is af te leiden mag hierbij worden aangehouden dat de betreffende potten nu stevig op een vlakkere ondergrond moesten kunnen staan. Er zijn in het materiaal van het Hoogheem enkele scherven aanwezig met standlobben (vondstnummer 281) en een onduidelijke vondst die als handvat of als standlob kan worden gezien (vondstnummer 345). Uit de vondstnummers 94, 345, 566 en 624 komen bodemfragmenten met pootjes.

Een kogelpot waarbij de functie nog duidelijker is door de aanpassingen aan het grondmodel betreft de vondst van een vrijwel complete kogelpot type VIII-16 voorzien van een dik lintoor (vondstnummer 205;

zie figuur 6.15). Door het gewicht van het oor wil de pot omvallen maar dit wordt hier tegengehouden door een aangebrachte kantelrichel aan de onderzijde. De pot werd naar alle waarschijnlijkheid ge-bruikt voor het schenken van vloeistoffen. Helemaal zeker is dit niet omdat een hiervoor

doorslaggevende schenktuit ontbreekt.

Aan de hand van de binnendiameter van de hals is voor kogelpotten een inhoud te berekenen. Het volume kan als indicator worden gebruikt voor een functie uitgaande van het feit dat kleine(re) potten over het algemeen zijn gebruikt als kookpot en grote potten als voorraadvaten. In totaal is bij 26 randfragmenten een binnendiameter geschat29. Om te corrigeren voor meetfouten30 zijn de resultaten van de randen kleiner dan 30o niet gebruikt.

De definitie van wat een kleine, grote en wat een enorme pot is, is in de literatuur niet eenduidig. Dit maakt het achterhalen van de functie niet eenvoudiger, laat staan dat de termen kunnen worden vergeleken met die in de literatuur. Kortekaas rekent bijvoorbeeld de potten met een inhoud minder dan vijf liter tot de kleinere potten. Een inhoud van acht tot tien liter behoort tot de grotere potten. Een pot met een inhoud van 88 liter valt bij hem in de categorie zeer grote potten (Kortekaas 1992, p. 243). Hier wordt een terminologie aangehouden waarbij de potten tot 1,5 liter als zeer klein worden

aangeduid en tot vier liter als klein. Tot acht liter is 'normaal' en tot twaalf liter is groot. Tot twintig liter is zeer groot en vanaf twintig liter is uitzonderlijk groot.

De variatie aan kogelpotten op het Hoogheem varieert tussen 3,4 en 15,3 liter, oftewel tussen klein en zeer groot. Roet is alleen aanwezig op twee potten kleiner dan acht liter. De aantallen potten met roet zijn echter te gering om te stellen dat er alleen werd gekookt met kleine en normale potten. Verhoeven geeft aan dat een halsopening van twaalf tot veertien centimeter (circa vier tot zes liter) het meest voorkomt in Nederland (Verhoeven 2008, p. 312). Binnen het materiaal van het Hoogheem is het merendeel van de potten echter groter, waarbij de meest voorkomende potten een geschatte binnenhalsdiameter hebben rond de 22 cm (zie tabel 6.7).

Fig. 6.15: Vondstnr. 205. Geoorde kogelpot type VIII-16 met kantelrichel. Schaal 1:4.

Datering: 1200-1400.

29. Er wordt gesproken van schattingen omdat kogelpotten nooit volkomen rond zijn en een diameter dus altijd een schatting blijft.

30. Verhoeven geeft aan dat over het algemeen van kleine randfragmenten geen nauwkeurige (hals)diameter kan worden bepaald. Aanbevolen wordt bij grote complexen een ondergrens van 60o aan te houden. Bij minder materiaal is het raadzaam de metingen aan fragmenten <30o niet te gebruiken. Hierdoor wordt er wel onbewust een selectie toegepast omdat zich, zo volgt uit berekeningen, tussen deze fractie relatief meer grote potten bevinden. Zie voor een uitgebreide discussie Verhoeven 1998, pp. 97-101.

Tabel 6.7: Overzicht van kogelpotten waarbij een binnendiameter is geschat. Verder is aangegeven of hierbij roetsporen of aanslag op de scherf is waargenomen

Vondst- + volgnummer Buitenrand diameter Binnenhals diameter Aantal o rand Type WNC VIII- Berekend volume (l)* Roet/aanslag 408-55 13 10 60 13 3,4 Roet binnenzijde 345-83 13 10 60 14 3,4 Aanslag binnen/buiten 205-88 13 10 360 16 3,4 152-30 15 10 138 17 3,4 629-65 15 11 70 17 4,1

408-54 18 14 80 17 6,3 Roet en aanslag buitenzijde

254-2 20 16 65 13 7,8 514-91 20 16 35 17 7,8 377-71 28 20 40 16 10,8 345-76 26 20 153 17 10,8 430-56 31 22 62 17 12,3 377-70 29 22 76 15 12,3 345-78 31 22 55 17 12,3

345-81 29 22 58 17 12,3 Buitenzijde mogelijk iets beroet

430-57 31 23 38 17 13,1 624-60 32 23 65 17 13,1 345-80 30 23 35 17 13,1 345-82 31 24 70 17 13,8 556-39 32 24 128 17 13,8 395-72 34 26 82 17 15,3 345-48 34 26 125 17 15,3 * 3inhoud (± 0,16)=2,363*log(halsdiameter)-0,862

Klasse klein Klasse normaal Klasse groot Klasse zeer groot

Bij zijn uitwerking van de kogelpotten uit de opgravingen te Midlaren (Dr.) constateert Verhoeven dat de potten daar een groter volume hebben dan het door hem genoemde gemiddelde. Hij verklaart dit door te stellen dat dit waarschijnlijk komt door grote hoeveelheid vroege kogelpotten die in het materiaal van Midlaren aanwezig zijn. De vroege exemplaren, zo stelt hij, zijn vaak wijdmondiger dan de latere exemplaren (Verhoeven 2008, p. 312). Dit is in tegenspraak met de waarnemingen van het Hoogheem. Er zijn relatief veel grote en zeer grote potten aanwezig (> 50%) waarbij de dateringen aangeven dat het hier met name jonger materiaal betreft (type VIII-17).

Uitgaande van de geldigheid van de beweringen van Verhoeven moeten de potten op het Hoogheem een specifieke functie hebben gehad waarbij juist grote potten nodig waren. De functie, waarschijnlijk opslag, moet dan kunnen worden gerelateerd aan de bedrijfsvoering of een specifiek voor een

(cisterciënzer) voorwerk geldende voorwaarde. Hierbij kan worden gedacht aan opslag van producten/ voorraden afkomstig van het Hoogheem. Gezien de aanwezigheid van runderen op het Hoogheem zou dit voor een deel melk kunnen zijn geweest. Mogelijk fungeerde de locatie als verzamelpunt voor de goederen van andere voorwerken in de omgeving. Op een voorwerk leefden in de kloostergemeen-schap vaak vele lekenbroeders die waarschijnlijk om grotere voedselhoeveelheden (kookpot/ voorraad) vroegen dan een doorsnee boerengezin in de middeleeuwen.

Van Vilsteren onderzocht eerder dertiende-eeuwse kogelpotten afkomstig uit meerdere vindplaatsen in Drenthe, waaronder de veenterpjes in de directe omgeving van het Hoogheem. Hierbij concludeerde hij op basis van de halsdiameters dat er een verschil aanwezig was tussen de gemiddelde volumes van de kogelpotten uit nederzettingen op het zand en op het veen. Nederzettingen op het veen gebruikten gemiddeld veel grotere potten. Hij kon de grotere vormen op het veen niet verklaren als kookpotten voor grotere sociale groepen als een kloostergemeenschap en er moesten dus wel speciale activiteiten zijn uitgeoefend die niet op het zand plaatsvonden. Deze conclusie werd ondersteund door de aanwezigheid van speciale aardewerkvormen (Van Vilsteren 1992, p. 133).

Uiteindelijk volgt de conclusie dat de aanwezigheid van grote kogelpotten ten opzichte van de nederzettingen op het zand functioneel kunnen worden verklaard door een proto-ambachtelijke bierbereiding (Van Vilsteren 1992, p. 145).

Gezien de ligging van het Hoogheem op de grens van klei en veen en de het feit dat iedereen in de middeleeuwen het veiligere bier dronk in plaats van water, zou er dus een alternatieve verklaring kunnen zijn voor de grote potten op het Hoogheem. Een functie voor het brouwen van bier lijkt echter minder waarschijnlijk. Ten eerste is er hier wel sprake van een kloostergemeenschap zodat er waarschijnlijk moest worden gekookt voor een grote groep lekenbroeders. Daarnaast gaat het bij Van Vilsteren om potten met een uitzonderlijk grote inhoud (tot 100 liter) en de aanwezigheid van potten met een tuit aan de onderzijde als filtervat. Geen van beide zijn op het Hoogheem aangetroffen. Als de mensen op het Hoogheem bier dronken haalden zij dit waarschijnlijk van elders.

Kommen en borden

Er zijn vijftien randen aanwezig die behoren bij een vorm van een kom of een schaal en één rand behorende bij een bord of deksel. Voor het toewijzen aan een vorm zijn de definities overgenomen uit het Deventer classificatiesysteem (Bartels 1999b, pp. 521-526).

Een bord is een ronde vlakke vorm waarbij de verhouding tussen de hoogte en de breedte circa 1:4 is. Een kom is een halfopen vorm met eveneens een verhouding van 1:4 tussen hoogte en breedte. De minimale diameter is veertien centimeter. Een kop is een ronde diepe vorm waarvan de hoogte opvallend groter is dan de diameter. De maximale diameter is veertien cm. Een schaal is beschreven als een niet-ronde vorm met de hoogte van een bord of een kom. De vormen zijn ovaal vierkant of meerhoekig en er zijn geen plooien. De laatst die hier wordt genoemd is de steel- of bakpan. Deze vorm wordt gedefinieerd als een bord met een opstaande rand en een steel. De bodem kan vlak of concaaf zijn of drie pootjes hebben. Op basis van deze definities volgt dat bij de opgravingen op het Hoogheem alleen kommen en geen schalen zijn aangetroffen.

De wanddikte van de kommen varieert tussen vijf en dertien mm met een gemiddelde van negen mm. Over het algemeen zijn de aangetroffen fragmenten erg klein en is de diameter slechts in de helft van de gevallen te schatten. Van slechts drie kommen is het randfragment groter dan de grens van 30o. De verschillende randtypen zijn weergegeven in bijlage 4a. In figuur 6.16 zijn enkele kommen weerge-geven.

Fig. 6.16: Selectie kommen, schaal 1:4.

Boven: vondstnrs. 87, 133, 146, 315, 340, 345. Onder: vondstnrs.194, 230, 345, 345, 347.

Kortekaas maakt voor het WNC melding van slechts enkele schalen/kommen waarvan vier als rand-fragment zijn weergegeven. Dit maakt het moeilijk de kommen van het Hoogheem in de tijd te

plaatsen. De schalen van het WNC zijn door Kortekaas gedateerd in de periode 1200-1400 (Kortekaas 1992, p. 252). Stilke geeft voor Emden een overzicht van de randvormen van de schalen met hierbij een datering (Stilke 1995, p. 65). Omdat er hier vele randvormen zijn beschreven zijn de absolute aantallen van verschillende randvormen nogal klein, wat de datering onzeker maakt. Als wordt ge-keken naar de randvormen van het Hoogheem, die te vergelijken zijn met een type waarvan er meer

dan tien exemplaren uit Emden van bekend zijn (typen Emden 2.4 en 2.5), dan liggen de dateringen in Emden globaal tussen 1200 en 1300. Het is echter de vraag in hoeverre deze resultaten zijn te extrapoleren naar de situatie te Groningen.

Slechts twee kommen uit het materiaal van het Hoogheem waren versierd. Het randfragment met vondstnummer 146 is versierd met vingerindrukken op de rand. De kom uit vondstnummer 87 is aan de binnenzijde voorzien van een bezemstreekversiering. Deze vorm van versiering is bekend op kogelpotten uit de twaalfde eeuw maar was populair in de dertiende eeuw (IPP 2000, p. 24, Verhoeven 1998, p. 108). In het materiaal van het WNC is een dergelijke versiering echter niet aangetroffen. Verhoeven geeft aan dat de bezemstreek met een vondst in Loppersum de meest noordoostelijke vindplaats betreft met vrijwel geen exemplaren in Drenthe. De frequentie van bezemstreekversiering in Noord Oost-Nederland is dus gering (Verhoeven 1998, p. 109). De reden waarom dit aan de

binnenzijde is aangebracht is niet duidelijk. Er zijn, voor zover kon worden nagegaan, geen parallellen bekend van kommen met een dergelijke versiering aan de binnenzijde.

Eén van de kommen (vondstnummer 315) kan ook worden beschouwd als een bakpan. Omdat het verwachte handvat ontbreekt is de vorm hier bij de kommen ingedeeld.

Een bord (vondstnummer 70, niet weergegeven in fig. 6.16, zie bijlage 4a) kan indien men de vorm omdraait zijn gebruikt als deksel. Voor een definitieve uitspraak over de functie ontbreekt helaas het midden van het fragment met de bodem dan wel handgreep.

Overige vormen

Naast de kogelpotten en de kommen bevindt zich tussen het vondstmateriaal van het Hoogheem aardewerk dat niet tot bovengenoemde categorieën kan worden gerekend. Eerder werd al een mogelijke steelpan genoemd. De functie van dergelijke pannen is voedselbereiding. In totaal zijn vijf handvatten van steelpannen op het Hoogheem aangetroffen. Enkele stelen waren hol zodat de gebruiker er een stok in kon steken. Andere stelen waren massief en hadden een lichte kromming (kromsteert).

Overige vormen in kogelpotaardewerk betreft een deel van een vuurklok, de hals van een fles, een pot en delen van komforen. Een volledig overzicht van de vormen is weergegeven in bijlage 4a.

De flessenhals (zie fig. 6.17) mag worden beschouwd als een bijzonder vondst. Kortekaas geeft aan dat dit een weinig voorkomende vorm is in kogelpotaardewerk. Er is slechts één ander exemplaar bekend uit de opgraving aan de Westerseweg te Groningen (een voorwerk van het klooster te Selwerd) (Edens, in voorbereiding, mondelinge mededeling G.L.G.A. Kortekaas).

Een fraaie vondst betreft een deel van een ronde vuurklok. Het stuk is aan de buitenzijde voorzien van een cordonversiering (vondstnummer 94; zie fig. 6.18). De vondst geeft aan dat er een open vuur werd gebruikt in het midden van een ruimte.

Fig. 6.17: Vondstnummer 94, Flessenhals van kogelpotaardewerk. Schaal 1:2.

Bij het nazoeken van de inventaris van het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis (NAD) met behulp van de thesaurus werden er zestien meldingen in Groningen gevonden van kogelpotaardewerk met cordonversiering. Er zijn geen exemplaren uit Friesland en Drenthe bekend (www.nadnuis.nl). Veel van de in de inventaris opgenomen kogelpotten zijn gepubliceerd door Boersma. Naar aanleiding van de vondst van meerdere kogelpotten met een cordonversiering in het stadspark van Winschoten inventari-seerde hij in 1964 de bekende vondsten in Nederland. Hierbij merkte hij op dat veel van dit aardewerk was gevonden in associatie met kloosterterreinen (Boersma 1964, p. 227).

In de thesaurus van het NAD zijn de vondsten van de gemeente Groningen niet opgenomen. Deze zijn aanwezig in het eigen gemeentelijk depot van de Stichting M&M. Binnen het materiaal van het WNC is één kogelpot op standvinnen met cordonversiering aangetroffen. Kortekaas geeft hierbij aan dat dit materiaal tamelijk zeldzaam is in Groningen (Kortekaas 1992, p. 254). Verder zijn drie kogelpotten met een dergelijke versiering bekend uit de opgraving van een steenhuis in de Groninger stadswijk de Hunze (Kortekaas 1994, p. 73). Andere vondsten van kogelpotaardewerk met cordonversiering in de gemeente Groningen zijn bekend uit de opgravingen van De Held, Westerseweg en de Zernikelaan (mondelinge mededeling G.L.G.A. Kortekaas).

Stilke concludeerde, onder andere aan de hand van de gegevens van Boersma, dat de verspreiding van cordonversierd aardewerk zich niet alleen concentreert in de provincie Groningen en het

Eems-Dollardgebied maar tevens rond de monding van de Weser. Bovendien is er een opvallende

concentratie in zuidwest Denemarken (zie fig. 6.19). Stilke associeerde het materiaal op basis van zijn resultaten eerder met beter gesitueerde bewoonde plaatsen en handelsplaatsen dan met kloosters (Stilke 1991, p. 129). Hij ziet de versieringen als lokale veertiende eeuwse kopieën van de vormen van importaardewerk uit Frankrijk (Rouen) en het in Vlaanderen en Denemarken geproduceerde

hoogversierde aardewerk (Stilke 1995, pp. 67-68).

Fig. 6.18: Vondstnummer 94, vuurklok met cordonversiering. Schaal 1:2.

Uit figuur 6.19 volgt dat er in de provincie Groningen in vergelijking met andere gebieden veel

vindplaatsen van cordonversierd kogelpotaardewerk zijn. De vondst van aardewerk met een dergelijke versiering op het Hoogheem past daarom in het verspreidingsbeeld en levert met de resultaten van Stilke een nieuwe aanwijzing op voor een associatie met de beter gesitueerde nederzetting, waaronder kloosters, en de handelsplaats Groningen.

Als het hier inderdaad lokaal geproduceerde kopieën betreft en er een connectie zou bestaan tussen de aanwezigheid van cordonversiering en kloostergoederen dan zou dit kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat de kloosters in Noord-Nederland actief betrokken waren bij de productie van en handel in aardewerk. Een dergelijke rol wordt eveneens vermoed door Verhoeven voor de kloosters vanaf de tiende eeuw waarbij hij aantekent dat dit in de geschreven bronnen niet of nauwelijks aantoonbaar is. Hij schrijft dat de verspreiding van aardewerk door de domaniale organisatie van dergelijke handel met name in Zuid-Nederland veel sterker zal zijn geweest dan in Noord-Nederland. In het noorden was het grondbezit (en daarmee de controle op grondstoffen) veel minder in domeinen georganiseerd dan in het zuiden. Importaardewerk bereikte het noorden eerder door reizende kooplui (Verhoeven 1998, pp. 276-277). Als de productie van dit aardewerk aan Noord-Nederlandse kloosters kan worden toegeschreven, is het niet onwaarschijnlijk dat zij ook betrokken waren bij de handel in het aardewerk waarop de versiering is gebaseerd. Uit meerdere bronnen is bekend dat de monniken van het Cisterciënzer moederklooster van Assen, het klooster te Aduard, betrokken waren bij de middel-eeuwse productie van bakstenen. Een relatie met de productie van aardewerk is dus denkbaar.

Fig. 6.19: Verspreiding kogelpotaardewerk met cordonversiering. Bron: Stilke 1995, p. 68.

Elbe

Weser

Eems

Fig. 6.20: Vondstnummer 128, deel komfoor. Schaal 1:2.

Een andere vondst betreft de voet van een komfoor (vondstnummer 128; zie fig. 6.20). Een tweede randscherf behoort waarschijnlijk eveneens bij een komfoor (vondstnummer 624; zie bijlage 4a) waarvan het uitsteeksel verloren is gegaan.

Komforen zijn omschreven als onderdelen zware, soms cilindervormige, wandstukken met een uitsteeksel. Vaak zijn er voor het bakken dikke aarden bouten doorheen gedrukt. Door het plaatsen van drie of meer van dergelijk elementen kan een komfoor worden samengesteld van willekeurige doorsneden. Zo kunnen (zeer) grote kogelpotten boven een vuur worden geplaatst. Verder wordt de mogelijkheid tot het plaatsen van een rooster genoemd (Van Vilsteren 1992, p. 129).

Een uitgebreider onderzoek naar de verspreiding en functie van dergelijke objecten is uitgevoerd door Stilke en Van Vilsteren. Zij inventariseerden de komforen in (Noord)-Nederland, Duitsland en

Denemarken en noemen opnieuw de samenhang met grote kogelpotten (Stilke & Van Vilsteren 1992, p. 184-185). In zijn publicatie betreffende het kogelpotaardewerk uit Emden bevestigt Stilke de datering van de komforen in de dertiende eeuw en geeft een beeld van de verspreiding (Stilke 1995, pp. 69-70; zie fig. 6.21).

Opvallend is de overeenkomst van de verspreiding van de komforen met die van het cordonversierd

In document Profaan boeren op de klei (pagina 70-77)