Vraag nr. 3
van 6 oktober 1998
van mevrouw GERDA RASKIN
Onteigening – Grondwettelijke garanties
Bij onteigeningen in het Vlaams Gewest wordt er, overeenkomstig het decreet betreffende de ruimte-lijk ordening en stedenbouw, een strikt onder-scheid gemaakt tussen de "gewone" onteigenings-procedure overeenkomstig de wet van 1835 (zoals later gewijzigd) en de wet "bij hoogdringendheid" van 1962.
Bij onteigening overeenkomstig de wet van 1835 is het de rechtbank van eerste aanleg die de vergoe-ding bepaalt volgens een omschreven procedure. Hiertegen kan alleen de onteigende nog in beroep gaan, maar de vergoeding van de rechtbank van eerste aanleg blijft het minimumbedrag van de ver-goeding.
Bij onteigening overeenkomstig de wet van 1962 bepaalt de vrederechter de provisionele vergoe-ding. Hiertegen kunnen beiden partijen (onteigen-de en onteigenaar) in beroep gaan. Vandaag is (onteigen-de wet van 1962 de gangbare onteigeningsprocedure geworden : de onteigenende overheden hebben er alleen maar voordeel bij.
De procedure toegepast in uitvoering van de wet van 1962 gaat, in tegenstelling tot de gewone ontei-geningsprocedure (wet van 1835 zoals later gewij-zigd), in tegen artikel 16 van de Grondwet dat een uitvoering is van één van de artikelen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Artikel 16 van de Grondwet stelt dat in deze geval-len aan de onteigende een voorafgaande en billijke schadevergoeding moet worden betaald. Dit bete-kent :
– voorafgaand : de onteigende moet vóór de eigendomsoverdracht in het bezit worden gesteld van de onteigeningsvergoeding. Dit bedrag komt de onteigende toe en kan later in geen enkele omstandigheid meer worden minderd. Zou dit toch gebeuren, dan is de ver-goeding immers niet voorafgaand uitgekeerd ; – billijk : als de onteigende meent dat hij
onvol-doende werd vergoed, dan moet hij in beroep kunnen gaan.
De wet van 1835, zoals later gewijzigd, past deze principes correct toe. De wet van 1962 niet.
Is er, dientengevolge, voor de onteigeningen in het Vlaams Gewest geen aanpassing nodig van de ont-eigeningsprocedure wanneer de onteigening wordt
doorgevoerd overeenkomstig de wet van 1962 ? N.B. Deze vraag werd eveneens gesteld aan de
heer Steve Stevaert, minister vice-president van de Vlaamse regering, Vlaams minister van Openbare Werken, Vervoer en Ruimtelijke Ordening.
Gecoördineerd antwoord
In tegenstelling tot wat de Vlaamse volksvertegen-woordiger in haar vraag zegt, stelt het arrest van het Arbitragehof nr. 77.94 van 18 oktober 1994 (Belgisch Staatsblad 29 november 1994) dat artikel 16 van de Grondwet niet wordt geschonden door de wet van 28 juli 1962.
Volgens het Arbitragehof impliceert de vereiste van de voorafgaande schadeloosstelling in artikel 16 van de Grondwet niet dat het bedrag van de schadeloosstelling vóór de inbezitstelling onher-roepelijk moet zijn vastgesteld. De onteigende mag uit de vereiste van een voorafgaande schadeloos-stelling niet het voordeel putten van een door de spoedeisende omstandigheden mogelijk verkeerde-lijk tot stand gekomen hoge voorlopige onteige-ningsvergoeding. De schadeloosstelling dient immers tevens billijk te zijn, wat inhoudt dat de onteigeningsvergoeding even groot moet zijn als het bedrag dat moet worden betaald om zich een onroerend goed aan te schaffen van dezelfde waar-de als het goed waarvan waar-de onteigenwaar-de wordt ont-zet. Een onredelijk hoge onteigeningsvergoeding zou, evenzeer als een te lage schadeloosstelling, de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie schenden.
Ik wil de Vlaamse volksvertegenwoordiger er wel op wijzen dat de wetgeving met betrekking tot ont-eigeningen federale materie is. Eventuele noodza-kelijk geachte aanpassingen aan de onteigenings-wetgeving dienen derhalve op het federale niveau te worden aangekaart.