Schat der gesontheyt
Johan van Beverwijck
bron
Johan van Beverwijck, Schat der gesontheyt. Uit: Alle de wercken, Ian Iacobsz Schipper, Amsterdam 1660
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/beve001scha01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
[Titelpagina Alle de wercken]
ALLE DE WERCKENZO IN DEMEDICYNE als CHIRURGIE,VAN DE HEER IOAN VAN BEVERWYCK
Out-Schepen der Stadt Dordrecht.
t'Amsterdam, By IANIACOBZSCHIPPER, op de Keysers gracht.
*1V
Op de Beeltenis van den Heer Dr. Iohan van Beverwyk.
Dits 't beelt van BE V E R W Y K, die Dordrecht zo verlichte, Genees-konst streckte een spoor, de Heel-konst voor een baak;
Daar in nakomelingh en Tijdgenooten stichte, En mengde, tot meer nut, die Konsten met vermaak.
Tafel Van de Capittelen in de Voor-reden.
Fol. 1 VAn de verdorventheydt des menschen,
en waer door hy de Sieckten ende de Doodt selve onderkeurig is geworden
4 Van de weerdigheydt des menschen na ziele ende lichaem, en met wat middel de selve in gesontheyt lang by malkanderen gehouden wert
7 Waerom de menschen in de eerste tijden veel langer leefden als zy nu doen
9 Of het leven door de konst ofte eenigh middel verlenght kan werden
12 Dat het schrijven van de bewaringe der gesontheyt dienstigende nootwendigh is
13 Van de Gesontheydt ende hare
weerdigheydt
16 Waer in de gesontheydt bestaet
17 Waer in het leven bestaet, ende door wat middel het selve in gesontheydt
onderhouden werdt
Van de Capittelen in 't Eerste Deel.
Fol. 21 VAn de beweginge des gemoets in 't
gemeen
24 Van de Droefheyt
30 Van de Nijdt
33 Van de Liefde
48 Van de Eergierigheydt
51 Van de Gierigheyt
59 Van de Blijdtschap
61 Van de Gramschap
69 Van de Vreese
75 Van de noodtsakelijckheyt, ende
verscheydentheyt des Luchts, ende uyt wat oorsake de selve veel veranderinge onderworpen is
87 Van de vier getijden des jaers, en wat veranderinge zy in de Lucht ende ons Lichaem maken
81 Van de Winden, ende de veranderingen diese in de Lucht ende ons Lichaem maken
84 Wan het onderscheyt der plaetsen ende Landen, ende welcke de gesontste zijn
87 Van het voedsel, als oock de
nootsakelijckheydt ende verscheyden heyt van het selve
98 Van Broodt, Pap, Bry, Koecken en
alderhande Korenwerck
94 Van Moes-kruyden, Salaet ende Toekruyt
97 Van de eetbare Wortelen
101 Van de Aerdt-vruchten
103 Van de Heester-vruchten
104 Van de Boom-vruchten met harde
schelpen
106 Van Appelen, Peeren ende andere
Boom-vruchten met sachte schellen
110 Van Suycker ende Kruyt
113 Van den oorspronk van het slachten der Beeste, en dat het vleesch de
voedtsaemste Spijse is
114 Van het onderscheyt ende verkiesinge
van 't vleesch
117 Van het vleesch der tamme vier voetige Dieren
121 Van Wilt-braedt
123 Van de Vogelen
127 Van het gene van de Dieren komt: Bloet, Melk, Boter, Kaes, Wey, Beulingen,
Lichaems
147 Van Slapen ende Waken
148 Van af-setten en Behouden, oft van 't
losen des Kamerganks, Waters, en andere overtolligheyts, als ook van het Byslapen
*3V
Van de Capittelen in 't Tweede Deel.
Fol. 153 HOe by een yegelijck in het gemeen de
gesontheydt moet bewaert worden
156 Waer de Ouders op moeten letten in het Teelen der Kinderen
162 Hoe een bevruchte Vrou haer
onderhouden sal
165 In hoe veel Maenden een Kindt voldragen werdt
168 Van den Arbeyten het Ampt der
Vroe-vrouwen
172 Dat het eerste sogh van de Kraemvrou de jonge kinderen nut en dienstigh is
174 Dat elcke Moeder haer eygen kinderen, soo het mogelijck is, behoort te suygen, ofte anders wat Minne sy sal verkiesen
176 Hoelangh de kinderen dienen te suygen, ende hoe zy tot haer seven jaren opgevoet moeten werden
180 Van de maniere van opvoedinge in de
tweede ende derde seven jaren
183 Van de maniere van leven der volwassene ofte middel-jarige: ende voor eerst van de verkiesinge der Spijse
186 Van de Mate der Spijse, ende hoe veel
men eten moet
188 Hoe dickmaels s'daegs men eten moet, en op wat ure
190 Welk beter is des middaeghs ofte des
avonts meer te eten, en wat voor ofte na gegeten dient
202 Van de maniere des levens der gener, die een ongematight, en swack lichaem hebben
205 Maniere des levens der gener, die van
verscheyde Sieckten gedreyght werden 206 Hoe de gene leven moeten die even uyt een siekte opstaen
207 Hoe verre de verhaelde middelen der
Gesontheyt by een yegelijk moeten waergenomen werden
Andere Tafel van de bysondere dingen die verhandelt werden.
133 ABerdaen
108 Abricots
66 Achterklap
134 Ael
103 Ael-bezien
102 Aerd-bezien
100 Aerd-buylen
101 Aerd-noten
140 Aftreck
100 Ajuyn
205 Aloë
134 Aly-kruycken
105 Amandelen soet en bitter
106 Appelen
107 Appel-dranck
169 Arbeydt der Vrouwen
102 Articiocken
96 Asperges
142 Azijn
133 Baers
134 Barbeel
95 Beete
100 Beet-wortel
103 Berberis
162, 163 Bevruchte Vrouwen onderhoudt
21,22 Beweginge des Gemoedts
146 Beweging en Ruste des Lichaems
141, 142 Bier en wat daer van
100 Bies-loock
91 Biscuyt
106 Bitter-Amandelen
205 Bitter-heyligh
148, 149 By-slapen
149, 204 noodwendigheyt
159 mate en tijt
206, 207 schadelijk voor die eerst uyt een sieckte
op-staen
6 Blaeuschuyt
134 Blieck
128, 129 Bloet
128 Bloets voedtsel
128 Bloet-beulingen
95 Blom-Kool
91 Blomme-pap
59, 60 Blytschaps oorsaken
61 remedie
133 Bockent
93 Boeckweyte-bry
93 Boeckweyte-koecken
93 Boonen
132 Cabbeljau
147 Caccia
100 Campernoelien
112 Caneel
99 Caroten
133 Carper
105 Castanien
96 Cichorey
100 Cichorey-wortel
107 Cidre
107 Citroenen
102, 108, 109 Colijck
101 Comcommeren
110 Corinthen
109 Cornoelien
2 Doodts oorsaeck
4 Doodt schrickelijck
96 Draecken-bloet
97 Dragon
135, 191 Dranck
192 sijn nootsakelijckheyt
192, 193 sijn mate en sijn tijdt
193 Drincken nuchteren quaet
193 slapen gaende quaet
24, 25 Droefheyts kracht
26 oorsaken
27, 28 remedie
110 Druyven
126 Duyven
141 Edick of wijn-Asijn
104 Eeckelen
48, 49 Eergierigheyts kracht
49, 50 remedie
189 Eten tweemael daeghs
130 Eyeren
16 Elementen
133 Elft
127 Enden
96 Endivie
112 Foelie
136 Fonteyn-water
16, 17 Gal
127 Gansen
134 Garnaet
169 Geboorte des menschen
91 Gedeesemt en ongedeesemt broot
93 Geers
93 Geersten-bry
122 Geyten-vleesch
21, 22 Gemoedts Beweginghe
112 Gengber
92 Gerste
92 Gersten-broodt
92 Gerste-pap
13 Gesontheyts-weerdigheyt
15 wat het zy
16 waer in sy bestaet
16, 17, 155 waer door sy onderhouden wert
206 waer aen men in de siekte deselve eerst gewaer wert
207 hoe verre haer regulen moeten
waergenomen werden
17 Gewoonte
51, 52 Gierigheydts kracht
54 remedie
93 Gort
61, 62 Gramschaps kracht
63 of zy altijdt quaet is
64 remedie
108 Granaet-appelen
134 Grundel
93 Grutten
118 Gulsigheyt
121 Hamelen-vleesch
119 Hammen en Speck
124 Hanen
125 Hane-kammen
125 Hane-klooten
133 Haringh
105 Hazel-noten
122 Hazen
93 Haver, Haveren-bry
81 Herfst
116 Herssenen van wat voedtsel
116 Hert van wat voedtsel
122 Herten-vleesch
125 Hoenderen
97 Hof-kersse
131 Honich
96 Hoppe
127 Hout-snippen
13, 16, 35, 66, 91, 131, 140, 155, 186, 193
Humeure
79 Iaer-getijden
128, 129 Kaes
147 Kaetsen
120 Kalf-vleesch
126 Kalkoenen
155 Kamerganck
125 Kapoenen
103 Kappers
128 Karnemelck
97 Kers of Kors
109 Kerssen of Kriecken
179 hoe veel zy moeten eten
180 moeten geen Wijn drinken
181 opvoedinge na de seven jaer
180, 181 Leeren
116 Klieren van wat voedtsel
116 Klooten van wat voetsel
97 Knollen, of Rapen
123 Konijnen
95 Kool
90 Kooren
134 Krabbe
116 Kraeck-been van wat voetsel
103 Kraecke-besien, root en swart
134 Kreeft
109 Kriecken of Kerssen
95 Krop-zalaed
103 Kroes of Stekel-besien
103 Kruys-dooren, of Beyen
78 Lago d'Agnano
78 Lago d'Averno
120 Lams-vleesch
134 Lamprey of Pricke
76 Landen verscheydenheydt
8 Langduerigheyt in ouden tijden
8 kortheyt
10 bepalinge
11 verlengen door de konste
16 waer in het bestaet
16, 17 waer door het onderhouden werdt
94 Lattouwe
80 Lenten
4 Levens verdriet en vermaeck
116 Lever van wat voedtsel
127 Leeuwercken
4, 5 Lichaems weerdigheyt
8 groote in d'eerste tijden
16 oorspronck
21, 22 gemeenschap met de ziele
34, 35 Liefdes kracht
38, 39 teeckenen
42, 43 remedien
107 Lamoenen
127 Lijsters
116 Longe van wat voedtsel
99 Loock
116, 121, 125 Lubben
153 Lucht
75, 76 Luchts nootsaeckelijckheyt ende
verscheydenheyt, &c.
116 Maegh van wat voedtsel
170 Maeghdom
170 teeckenen
142 Maerts-bier
184 Matigheydt
140 Malvasey
95 Maluwe
131 Mede
6 Medicijn-konsts noodtsakelijckheydt
127 Meerle
17 Melancholie
128 Melck
101 Meloenen
174 Moeders moeten selve soogen
77 Moerasschen
109 Moerbesien
94 Moes-kruyden
78 Mont van de hel
116 Morgh van wat voetsel
109 Morellen
134 Mosselen
127 Mossen
140 Most
97 Mostaert
140 Muscatel-wijn
45, 155 Musijck
112 Nagelen
116 Nieren van wat voedtsel
140 Nieuwe wijn
31 Nijts leelijckheydt
33 remedie
83 Noorden windt
105 Noten
112 Noten-muscaten
193 Nuchteren drincken quaet
105 Ocker-noten
147 Oeffeninge
147 Verscheydentheyt
194 tijdt ende mate
134 Oesters
110 Olye
110 Olyven
116 Ooren van wat voedtsel
108 Orangie-appelen
120 Ossen-vleesch
82 Oosten-windt
200 Oude luyden hoe veel sy moeten eten
200 haer maniere van leven
200 voedtsel
200 dranck
200 oeffeninge
200 slaep
201 passien
201 kamerganck
202 by-slapen schadelijck
202 leggen by jonge maegden, goet en gesont
140 Oude wijn
10 Ouderdom der menschen
134 Paling
91 Panade
100 Pareye
155 Passien
99 Pastinaken
96 Patich
96 Patientie
125 Patrijsen
126 Pauwen
99 Peen, Geele en Witte
107 Peeren
107 Peer-wijn
112 Peper
99 Peper-wortel
102 Pepoenen
108 Persijcken
85 Pest
96 Peterselie
126 Phasanen
16 Phlegma
133 Platysen
105 Pistacien of Fifticen
6 Pockens remedie
127 Poel snippen
96 Porceleyne
134 Post
134 Pricke of Lamprey
109 Pruymen
7 Purgeeren dickwils, schadelijck
137 Put-water
127 Quackels
108 Queen
99 Radijs
97 Rakette
97 Rapen, of Knollen
122 Ree-vleesch
137 Regen-water
127 Reygers
137 Rivier-water
132 Rivier-visch
92 Rijs, en Rijsten-bry
140 Rijnschen Wijn
133 Roch
140 Roode Wijn
92 Rogge
92 Roggen-broodt
129 Room-kaes
110 Rozynen
146, 189, 190 Ruste des Lichaems
94 Salaet
112 Safferaen
133 Salm
103 Sause of Suer-boom
129 Schape-kaes
120 Schapen-vleesch
132 Schel-visch
92, 97, 102 Scheur-buyck
133 Schollen
185, 187 Smaeck
137 Snee-water
127 Snippen
133 Snoeck
116 Snuyt van wat voedtsel
172 Sog der Kraem-vrouwen
81 Somer
36, 40 Soenen
139 Soete wijn
1 Sonde oorzaeck van sieckte ende de doodt
119 Speck en Hammen
119 Speen-verckens
92 Spelte
154 Spijs en Dranck
8 Spijse der eerster eeuwe
183 verkiesinge
187 mate
189 op wat tijdt ghenomen dient, ende hoe
dickwils op een dag
87 noodtsakelijckheydt
25 Spijs werdt driemael verteert
92, 186, 188 waerom leckere eerst tegen wert
95 Spinagie
127 Spreuwen
133 Steur
134 Steur-krabbe
16, 76, 118, 148 Sterckte in welcke ghematigheyt
bestaende
137 Stil-staende water
133 Stock-visch
111 Suycker
99 Suycker-peen
96 Suyringh
127 Swaenen
139 Swarte of Bruyn-roode wijn
143,144 Taback of Nicotiaen
90 Terwe
91 Terwen-broodt
156, 162 Teel-kunst
116 Tonge van wat voedtsel
133 Tongen
126 Tortel-duyven
158 Trou-tijdt
103 Veen-besien
120 Veerssen-vleysch
35, 66, 70, 101, 102, 129 Venijn
117, 118 Verckens-vleesch
118 waerom de Ioden verboden
141 Verjuys
122, 131, 186 Verscheydenheyt
109 Vijgen
127 Vincken
131, 132 Visch
113 Vleesch etens oorspronck
114 Vleesch heeft veel voedtsel
115 Vleesch verkiesinge
184 Vleesch kort ende malsser te maken
104 Vlier-kappers
87, 88 Voedzel
116 Voeten van wat voedsel
121, 122 Vogelen
147,200 Wandelen
147, 195 Waken en slapen
136 Water
192 Water drincken, voor wien bequaem
97 Water-kersse
149 Water-maken gestopt
83 Westen windt
128, 129, 130 Wey
138, &c.
Wijn
44, 192 voor wien bequaem
192 sijn kracht en deughden
192 voedt
192 doet den honger overgaen
200 is melck voor oude Luyden
140 Wijn Tint of Wijn van Alicanten
140 Wijnige of Vierige wijn
122 Wildtbraedt
122 eygenschap en verscheydenheyt
122 Wilde-verckens vleesch
81, 82, &c.
Winden kracht
149 Winden in te houden periculeus
81 Winter
91 Witte-broodt
139 Witte wijn
139 Wrange wijn
149, 150 Zaet, ophouden des selfs
132 Zee-visch
5 Zielens weerdigheydt
21, 22 twee deelen
22 gemeenschap met 't lichaem
137 Znee-water
144, 145 Zout of zilt Zout
83 Zuyden windt
E Y N D E .
Van de Verdorventheydt des Menschen, en waer door hy de Sieckten, en de doodt selfs, onderkeurigh is gheworden.
Het I. Capittel.
DE mensch, het edel Dier, by Godes hant geschapen, Was, om in stage jeugt sijn lust te mogen rapen, Was in het schoon prieel: en waer hy immer ging, Daer was hy aengesien als heer van alle dingh.
Hy vont een schoon gesicht alwaer de boomen groeyden, Hy vont een soet geluyt alwaer de beken vloeyden;
Hy vont een soeten reuck alwaer hy neder zat, Hy vont een soeten smaeck alwaer hy fruyten at.
Waer dat hy quam gegaen de soete vogels songen, De visschen waren bly, de Wilde Dieren sprongen,
Het schaepjen met den wolf gingh spelen in het groen, En oock het felste beest dat quam hem hulde doen.
Hy wordt aen alle kant getroetelt van de winden, En geen onguere lucht en wasser oyt te vinden;
Daer quam geen felle vorst die in de leden sneet, Daer blies geen Noortsche buy die in de wangen beet, Geen koorts, geen vyerigh zeer, geen pest of peper-koren, Geen gicht, geen leelijck schurft, en wasser noch geboren:
Geen damp, geen vuyle mist, en vielder op den mensch;
Men vont aen alle kant sijn volle herten-wensch.
Maer na dat hem de slangh met liegen had bedrogen, En van sijn hooghste goedt door listen afgetogen;
Doe wast dat hy terstont in alle qualen viel, Niet met het lijf alleen, maer even met de viel, Eylaes! het was verbeurt, al wat hy had verworven, En hy vol slim bejagh, en in den gront bedorven,
In hem en is geen deel tot aen het minste lit, Daer in geen slim verderf en stage kancker zit.
Soo is dan uyter aert geen doodt in ons gevonden:
Maer sy is in den Mensch een straffe van de sonden.
Van daer komt ons het quaet, en al het swaer verdriet, Dat yeder menschen-kindt hier op der aerden siet.
Wilt ghy daerom een koorts of ander quael, genesen, Of soeckje langen tijd in goeden stant te wesen,
Gaet eerst tot uwen Godt, en klaeght daer uwepijn, So kan het heylsaem kruyt u leden dienstigh zijn.
DE Mensche na den even-beelde Godes geschapen, en met alle heerlijkheyd der Ziele en des Lichaems
verçiert, over de gantsche werelt, en al wat daer in is van God gestelt zijnde, indien hy die groote weldaden erkent had met danckbare gehoorsaemheyt, soude met groote eere en luyster hier in dese werelt geleeft hebben, en daer na sonder pijnelijke sieckten, en de bittere doodt te smaken, in het eeuwige Vaderlant opgetrocken geweest zijn.
Maer om dat hy 't listige schoon-praten van de duy vel te veel gehoors gevende, het ghebodt zijns Scheppers schandelijk overtreden heeft, so is hy door 't rechtveerdig oordeel Gods alderhande smerten, en de doot selve onderkeurig geworden: want het loon van de sonde is de doodt, en door de sonde is de dood in de werelt gekomen, gelijk de Apostel spreeckt in den Brief tot de Romeynen. Het welcke seer aerdig van den Heere van Bartas vertoont wert op den eersten dag van de tweede weke, met dese verssen uyt het Françoys aldus overgeset:
Waer Adam niet verruckt tot ongeregelt mallen, Den Schepper af-gegaen, den duyvel toegevallen,
Sijn af-komst, sijn geslacht, sijn bloedt en edel zaet Dat ware noch gesont, en in een blijden staet.
Maer nu het eerste paer heeft buyten alle reden Veracht den grooten Godt sijn wetten overtreden,
Soo is de bleecke Doodt en alderley gevaer Getreden in het perck, gekomen over haer.
De Sond, het leelijck spoock, die heeft 'et al bedorven, En om dit ongeval soo is de mensch gestorven.
Van daer komt ons het quaet, van daer gestagen druck, Van daer komt alle vleesch den gront van ongeluk.
De Sonde dan en de overtredinge heeft veroorsaeckt, dat de mensche vervallen is van sijn vorighe weerdigheyt, waer door niet alleen de glinsterende stralen van sijn verstant alsoo verduystert zijn, datter naeulijcks een teycken van het Godtlijck licht meer in gesien en kan werden, maer is oock daer-en-boven sijn lichaem met soo veel qualen en sieckten besmet, dat het selfde geweeft zijnde vol van heerlijcke gaven des levens, nu een poel geworden is van alle onreynigheyt. Daer beneffens de Elementen, en de Creaturen van Hemel en Aerden om des menschen wille vervloeckt zijnde, spannen van alle kanten tegen hem in, en in plaetse datse te voren hem van alles goets versagen, en weten nu niet, dan wat ongesont, pestig, en doodelijck is, tot 's menschen ghebruyk voort te brenghen. Het welcke mede aengewesen is op de verhaelde plaetse by de Heere van Bartas, in dese verssen:
Met dat de mensch begon hem tegen Godt te stellen, Soo voeght sich alle ding om hem te mogen quellen:
Want een die uyt de gunst van sijnen Schepper raeckt, Die heeft stracks tegen hem al watter is gemaeckt.
De lucht gaf felle wint, het water stuere vlagen, Het aertrijck giftig kruyt, den Hemel donderslagen;
Een yeder spout den mensch als in het aengesicht, En denckt voort aen niet meer aen hem te zijn verplicht.
De sterren zijn vergramt, en laten droeve stralen, Door vreemt en naer beleyt hem in de leden dalen;
De maen verkout sijn breyn door vuyl en selsaem vocht, En schiet hem in het lijf een ongesonde locht.
Hier rijst een harde storm en treft verheve wallen, Daer schiet een blixem uyt, en doet de torens vallen,
En ginder blaeckt een vuur dat uyter aerden koomt,
Daer voor dat yeder landt en al de werelt schroomt.
Ach hoe was eens de mensch in hoogen staet verheven, Doen hy mocht over-al gestrenge wetten geven!
Doen kond hy met een wenck of met een kleyne stem, Al wat sijn ooge sagh, doen buygen onder hem.
Het swijn, den oliphant, de leeu, en felle beeren, Die stilde haer gewoel alleen op sijn begeeren,
En waren staeg bereydt om hem ten dienst te staen;
Nu komt een kleyne mug en doet hem oorlog aen.
Alsoo hy dan most misschen den boom des levens, de remedie voor de doodt, en dat alles van buyten bedorven was; soo hingen hem gestadig alderhande perijckelen boven het hooft, waer door hy niet sekerder als een vernielinge van sijn lichaem, en de doodt te verwachten hadde. Welcken ellendigen staet des menschen de oude Poët Hesiodus onder de fabule van Pandora bedekt heeft in sijn Griecxe dichten van de werken en dagen, alwaer hy vertelt, dat om de dievery van Prometheus, (dat is den val van Adam) die den God en het vuur ontstolen hadde, de Pandora in de werelt ghesonden is met een doose vol van alderhande quaet, de welcke sy op-doende, menighvuldige ellendigheydt over den geheelen aertbodem verspreyt heeft:
Na dat het grilligh wijf een misslag had bedreven, Soo masser al verdriet in dit ellendig leven;
Want daer het eerste volck mocht rustig henen gaen, Soo nam het aertsche dal een ander wesen aen:
Want sieckte, moeyte, sorg en duysent ongemacken, Die quamen uyt de lucht op aerden nader-sacken;
Siet daer, eylaes! den mensch in druck en stagen noot, En voor het leste spoock soo quam de bleecke doot.
De Prince der Medicijns beklaegt dan niet sonder reden de ellendigheydt der menschen met dese woorden: ‘De mensche is swack in den beginne, en schreyt om eens anders hulpe: in sijn wasdom is hy onwijs, stout, en heeft onderwijsinge van doen: afgaende ellendig, als hy sijnen voorleden on voorsichtig en handel overdenckt. Hierom plegen die van Tracien,’ gelijk Plinius, Valerius Maximus, en andere schrijven, en de nabuerige volckeren, gelijk Herodotus betuygt, alsser een kindt geboren was ronds-om het selve sittende, de geboorte te beschreyen, en te verhalen wat al ellende en verdriet het kint boven het hooft hing: maer alsser yemant gestorven was, dan hielen sy de uytvaert met vreugt, als van de geen die nu veel swarigheydt ende moeyte afgeleydt hadde. Waer toe dese verssen uyt den Poët Euripides by-gebracht werden van plutarchus in sijn troost-reden aen Apollonius.
Soo haest als eenig mensch op aerden was geboren, Soo scheen by al het volck de vreugt te zijn verloren;
Een yeder was bedroeft, en maeckte groot geklag, Om datmen voor het kint niet als verdriet en sag;
Men nam het voor geluck, men is geheel verblijdt, Een mensch te mogen sien van alle druck bevrijdt.
Plinius is in de voor-reden van sijn sevende Boeck, der Natuurlijcke Historie seer wijtloopig om des menschen ellende te beschrijven, so dat hy in twijffel treckt, of de Nature ons een goede Moeder ofte een quade Stief-moeder geweest is; en seydt tot besluyt, datter veel geweest zijn, die voor best oordeelden niet geboren te werden, ofte ras te sterven: Dit selfde is wijtloopigh van een Griecx Poët Crantor met dese verssen en reden en aengewesen:
Wat leven dat de mensch oyt stelt in sijn gedachten, Daer is maer enckel druck en onlust in te wachten;
Het gaet so wonder vremt hier in dit jammer dal, Men vint schier anders niet als druck en ongeval.
Is yemant hoogh in geest, en deftigh in verstande, Soo wordt hy metter daet een slave van den lande;
Doet hy gelijck een dwaes sijn dingen sonder slot, Soo is hy staegh veracht en aller menschen spot.
Is hy van kloecken aert, en van gesonde leden, Soo wil hy staegh het vleesch in vuylen lust besteden;
En is hy veeltijts sieck, hy lijdt een stage doot, En is een arrem mensch, al is sijn rijckdom groot;
Leeft hy ontrent een Prins, of krijgt hy groote staten Hy moet van stonden aen sijn oude vryheyt laten;
Wie sich in 't hof geneert die stelle desen voet, Dat hy geringelt wort, en efter dancken moet.
Indien hy sich bemoeyt alleen met eygen saken, Dat is een slecht bedrijf, hoe kan hem dat vermaken?
Is hy een acker-man die koren-landen bout, Dat is een stage sorgh die nimmer op en hout.
Indien hy krijgsman wordt, so moet hy dickmael moorden, Oock daer hy wort onthaelt met gunst en soete woorden;
En soo hy noyt en vecht, maer lieft de soete rust, Soo is hy maer een roof van die het maer en lust.
Indien hy over zee verhandelt rijcke waren, Soo lijdt hy stagen angst oock van de minste baren;
Indien hy binnen 's landts een stillen handel doet, Die geeft hem staeg beslag, maer nimmer machtig goet.
Indien hy voorspoet heeft, soo wort sijn hert verheven;
Hy wort door sotte waen en hoogmoet aengedreven;
En wort hy heel beswaert met druck en tegenspoet, Wat is hy als een worm die in der aerden wroet?
Indien hy sonder gelt besoeckt de vreemde landen, Soo treckt hem niemant aen door feyl van rijcke panden;
En reyst hy buyten 's lants en heeft hy machtig gelt, Hy sal met groote vrees gedurig zijn gequelt.
Indien hy is gesint om noyt te willen paren, Gedurig eensaem zijn dat noem ick droeve jaren;
Indien hy trouwen wilt, hy wort voor eeuwig vast, En 't wijf, met haer gevolg dat is een stage last.
Indien hy vruchtbaer is en kinders komt te winnen, Al was hy eertijts bly, hy krijgt bedroefde sinnen,
En soo hy sonder vrucht den echten acker bout, Sijn huys dat gaet te niet. Wat doet de man getrouwt?
Trout hy een schoone vrou, sy baert hem duysent plagen,
Hoe licht kan haer gelaet een ydel oog behagen?
En dat is stage sorg. Neemt hy een leelijk wijf, Soo heeft hy nimmermeer een eerlijck tijt verdrijf.
Is 't wijf van machtig goet, de man van kleyne renten, Het wijf sal staegh verwijt hem in den boesem prenten:
En isse sonder gelt, sie daer een stagen last:
Want goet van eene zy is veerdig opgebrast.
Is zy van snegen aert, en leestse wijse boecken Soo wilse meester zijn en haren man verkloecken,
Siet daer een twistig huys. Indiense niet en weet, 't Is spijse sonder zout, en niet een soeten beet.
Ten lesten, is men jong, de jeugt is onbedreven, En woelt als in een zee van dit ellendig leven;
En worter yemant out, soo naeckt sijn hoogsten noot, Eylaes! sijn kranck gestelt dat wortelt met de doot.
Wat dienter meer geseyt? wie kan hem nederstellen, Of hem sal eenig ding in geest of leden quellen:
Geen mensch is sonder druck, hoe vrolijck dat hy leeft;
Dewijl oock even selfs een roosjen prickels heeft.
De blijdschap even selfs die heeft een droevig wesen:
Want van gestage vreugt en heeft men noyt gelesen.
Het is dan alderbest en ver de minste pijn, Of noyt te Zijn geteelt of haest een lijck te zijn.
Silenus gevraegt zijnde van Midas, wat voor den mensche alderbest was, gaf het selve voor antwoort, niet geboren te werden, ofte haestelijck te sterven. Maer de Philosooph Epicurus had groot ghelijck om met hem te spotten, dat hy sijn selven niet terstont om en bracht, als hy meende dat sulcks het beste was. En daerom en werden de verhaelde verssen van Crantor met geen minder geestigheyt, maer meerder waerheyt van een ander Griecx Poët, met namen Metrodorus, aldus verdraeyt:
Wat staet kan eenig mensch op aerden overkomen, Daer niet een soet vermaeck kan werden uytgenomen?
Noyt so verbosten tijdt of soo bedroefden jaer, Of een die leven kan die worter vreugt gewaer.
Heeft yemant kloek verstant, soo wort hy staeg gepresen, En voor een landt-juweel met vingers aengewesen:
En is hy sonder breyn, soo is hy sonder last;
Men siet oock Princen selfs met gecken wel gepast.
Is hy gedurig wel en sonder krancke dagen, Soo is hy recht bequaem sijn lusten na te jagen;
En is hy swack van aert, en dickmael niet te wel, Schoon hem de doot genaeckt; ten is hem geen gequel.
Indien hy in het Hof met Vorsten wil verkeeren, Hy kan sijn lagen naem en duyster huys vereeren:
Indien hy stilheyt soeckt, en maer het sijne doet, Sijn eygen vooght te zijn dat is geweldig soet.
En lijdt hy staegh verlies hy wordt een deftigh man, Die, al dat werelt hiet, met voeten treden kan.
Wil hy een krijghsman zijn, soo kan hy dickwils mayen Daer hy noyt ploeg en sondt, en noyt en dede zayen;
En soo hy d' oorlogh haet en lieft een stillen geest, Soo is hy wel getroost, oock als een ander vreest.
Verreyst hy buyten 's landts, en kan hy wel betalen, Waer dat hy komen mach, men sal hem wel onthalen;
Of is sijn beurse licht, hy draeght te minder last, Soo dat hy lustigh is en op geen roover past.
Indien sijn jeughdigh hert genegen is te trouwen, Waer vintmen soeter vreugt als by de jonge vrouwen?
Of is hy meer geneygt om niet te zijn gepaert, Soo is hy sonder sorgh waer dat hy henen vaert.
Indien het echte bed hem kinders heeft gegeven, Hy siet, in hare jeught, gelijck een ander leven;
Indien hem uyt het bedt geen echte vrucht en wast, Soo heeft hy vrouwen-lust, en efter geenen last.
Trout hy een schoone vrou, wat kander soeter wesen?
Sy kan sijn gulle jeught, en heeten brandt genesen:
Of isse niet te moy, ey keurt haer niet te naeu, By nachte, lieve vrient, zijn alle katten graeu.
Krijght hy een geldigh wijf, wat kan hy meer begeeren;
Op Vrouwen machtigh goet daer kan men lustigh teeren.
Heeft sy in tegendeel maer weynigh bygebracht, 't Is seecker dat het wijf hem des te meerder acht, Indien sy geestigh is, of heeftse veel gelesen,
Sy kan, voor al het huys, gelijck een Raets-Heer wesen.
Of heeftse geen verstant als van haer doecken-huyf, De man leeft sonder twist by soo een soete duyf.
Wat meer? is yemand jonck, dat zijn de beste tijden, De jeught is enckel vreugt en lust aen alle zijden:
Indien den ouden dag tot sijnen heert genaeckt, Siet daer de rechte tijdt die hem eerweerdig maeckt:
Het is dan sonder gront dat veel onsoete menschen, Of noyt te zijn geweest, of korte dagen wenschen,
Treet ghy in u beroep met onbedachten sin, In wan genoegen selfs daer is vernoegen in.
Voorwaer al heeft ons Leven na den val den meesten glans verloren, soo en is het evenwel soodanig niet, oft is ten minsten noch wel voor de doot te kiesen. Wy lesen in de Fabulen van Esopus van een oudt man, dat hy eenen langen weg, hout gedragen hebbende, het selve, seer vermoeyt zijnde, by hem neder leyde, en om de doodt riep:
en dat de doodt komende, en vraegde waerom sy geroepen was, hy voor antwoordt gaf, om my dit hout op te helpen: soo dra was hem de lust van sterven overgegaen.
Antisthenes sieck leggende, en van groote pijn roepende, Wie sal my noch van dese ellende verlossen? Diogenes een ander Philosooph daer by staende, Dit, seyde hy, so ghy begeert, sal het op staende voet wel doen, treckende sijn mes uyt. Ick en meen niet, antwoorde Antisthenes, van het leven, maer van de sieckte. Want alhoewel veel Philosophen geen sonde daer van maeckten, om haer leven te verkorten, soo stont hem evenwel die remedie niet aen. En voorwaer Tamerlaen verbloemde sijn groote wreetheyt met een verkeerde barmhertigheyt, als hy alle de melaetschen liet
doodtslaen, om de selve, gelijck hy seyde, van haer ellendig leven te verlossen. Het
welckick wel geloof, genoeg tegen haren danck geschiet te zijn, alsoo ick dickwils gesien heb dat oock stock-oude, en daer by gebreckelijcke lieden, die uyt
onverduldigheyt van pijn dickwils om de dood geroepen hadden, de selve beginnen te genaken, noch met groote begeerte na het leven joockten, en voor het eynde van haren tijdt seer schrickten.
De menschen, seyt de eerw. Ioseph Hall in sijn devote Meditatien in 't Engels beschreven (3. Cent. 30.) en souden voor het meestedeel niet geerne sterven, noch out werden. Wanneer wy een bedaegt mensche sien, die daer overleeft heeft alle de tanden van sijnen mont, de hairen sijns hoofts, het gesichte sijner oogen, den smaeck sijns gehemelts; dan seggen wy, dat wy niet geerne komen souden tot sulcken hoogen ouderdom, in welke wy beyde, onse vrienden, en ons selve een last souden sijn:
nochtans indien ons de keur ghegeven werde op wat jáar wy sterven wouden, soo souden wy het altijt uytstellen tot op het naeste, ende ons en ontbreken geen uytvluchten tot dat verleng. En voorwaer, gelijck den selven Hall vermaent in sijn heylige Opmerckingen, het leven is in sijn selven goet, en de doot quaet, anders soude David, Elias, en vele voortreffelijcke Martelaers niet gevlucht hebben om het leven te behouden, en de doodt te ontgaen. Soo en soude oock Ezechias daerom niet gebeden hebben, noch oock onsen Zaligmaker ons niet vermaent hebben te vlieden, om het leven te bewaren, noch oock God het selve aen den sijnen belooft hebben, tot een loon van gehoorsaemheyt.
Dewijl dan het leven een geschenck en seghen is van Godt almachtig, en dat oock de liefde van het selfde een ketting is, gelijck Seneca spreeckt, die ons vast houdt, soo moet een yegelijck de soete gemeenschap van lichaem en ziele met alle middelen soecken te onderhouden, en alle vlijt aenwenden, om den tijdt sijns levens in gerustheyt des gemoedts, en de welstant des Lichaems over te brengen.
Van de weerdigheydt des Menschen na Ziele en Lichaem, en met wat middel deselve in gesontheyt langh hy malkander gehouden worden.
Het II. Capittel.
MAer schoon al is de mensch door onversichtig mallen, Vyt sijn geduerig heyl in swaren noot gevallen;
Noch is des niet te min het edel menschen kindt, Het schoonste datmen weet, en op der aer den vindt.
Hy gaet des niet te min met op-gerechte leden, Is deftig in vernuft, en machtig in de reden;
Hy siet den Hemel aen met opgetogen geest, Dat niet en werdt gesien in eenig ander beest.
En Godt de rechte born van alderley genade, Noch gunstig aen den mensch en sijn geheelen zade,
En heeft niet al-te-mael de krachten wech-geruckt, Die hy in alle dingh te voren had gedruckt;
Daer is, uyt enckel gunst, noch zegen ingelaten, Die aen het swackste vleys zou namaels mogen baten:
Ia waer een nieuwen quael in eenigh landt ontstaet, Daer geeft de goede Godt al weder nieuwen raet;
Maer niet als door verstant, door vlijt, en kloecke sinnen, En laet de wijse Godt ons eenigh voordeel winnen:
Totsweet zijn wy gedoemt, mits Adam qualijck gingh.
En dat is heden noch de prijs van alle dingh.
Soo is dan by de mensch met alle vlijt te trachten Hoe dat hy, door de kunst sijn qualen mach versachten;
Hoe dat hy, door de kunst, mocht weren uytet bloet, Al wat hem ongemack of eenigh hinder doet.
't Is vry een nutter saeck gesont te mogen blijven, Als door een machtig kruyt de sieckte wech te dryven,
't Is beter 's vyants heyr te weren uyt te schans, Als binnen aen te gaen een ongewisse kans.
Men kan een linnen kleet, met looge, zeep, en assen, Al wasset vuyl begaet, wel net en suyver wassen;
Maer denkt vry dat het werk niet in sijn stant en blijft, Wanneer men in de wasch al vry wat harde wrijft.
't Is even met den mensch hier in aldus gelegen,
Want schoon hy door de kunst verlichting heeft gekregen, Hy worter door verswackt, hy worter doer ontset, En staeg soo blijfter yet dat hem van binnen let.
Wel aen dan, Hollants volck, leert na den regel leven, Hier is dat u ontbrack, in onse Tael geschreven:
De Maeght van onse Stadt, die ghy hier voren siet, Die is die u de kunst uyt enckel gunste biet.
AL is de mensche terstont na den val van sijne hooge heerlijckheyt veel vervallen, en afgeweken, so is hy even wel door sonderlinge barmhertigheyt Gods ghebleven de heerlijckste Creature des aerdtbodems, en heeft alles wat daer in is tot sijnen lust, gebruyck, en gebiet behouden. Hier van spreeckt de Koninglijcke Propheet David in den 8 Psalm aldus tot den Heere: ‘Wat is de mensche, dat ghy sijner gedenckt, en des menschen kint, dat ghy sijner aenneemt? Ghy sult hem ten Heere maken over uwer handen werck: alle ding hebt ghy onder sijne voeten gedaen. Schapen en Ossen altemael: daer toe oock de wilde Dieren. De Vogelen onder den Hemel, en de Visschen in der Zee, en wat in der Zee gaet. De wijsen onder de’ Heydenen hebben dit oock wel verstaen, en roemen doorgaens in haer naegelaten schriften de groote
weerdigheydt van den mensche. Mercurius trismegistus heeft hem ghenoemt een groot mirakel, een Dier God seer ghelijck: Pythagoras de Mate van alle dingen: Plato een Wonder der Wonderen: en met diergelijcke lof is hy van andere Philosophen beschreven. Der ouden Zoroaster, na dat hy by sijn selven lang overdacht hadde het konstig maecksel van den mensche, berste ten lesten uyt met dese woorden: O mensche, ghy zijt een heerlijck werck van de stoute en alles dervende nature! dese heerlijckheyt bestaet so wel in 't Lichame, als in de Ziele: also hy met beyde alle andere dieren verre overtreft.
De Ziele is soo eedel, ja by-na Goddelijck, datse haer somtijdts verheffende boven alle natuerlijcke forme en ghestaltenissen, de onlichamelijcke dingen, en die van alle materie bevrijt zijn, door een wonderbaerlijcke en gantsch vrye kracht des Geests
begrijpt. Sy wert alleen geschapen; sy is sonder materie, sonder lichaem, geen veranderinge, geen bedervinge onderworpen; maer wat wil ick van de Ziele veel seggen die Goddelijck is, en wy van Godlijcke dingen, gelijck Simonides eertijds seyde, alleen konnen seggen, watse niet en zijn?
En gelijck de Ziele des menschen de edelste is van alle andere Zielen, die onder den Hemel zijn, soo is oock een woon-plaets van de selve, te weten, sijn Lichaem, soo verre te boven alle andere Lichamen, dat het een regel en mate van deselve gheseydt mach werden. De Waerdigheyt van 't selve betoonen onder anderen, eerst dat het recht opstaende is naer den Hemel, daer d' ander dieren met het hooft na de eerde gaen bucken; waer door een mensche vermaent wert na den Hemel te sien, en op Hemelsche saken te dencken. De Philosooph Anaxagoras gevraeght zijnde, waerom dat hy geboren was? antwoorde seer wel, Om den Hemel en de Sterren aen te schouwen. Sulcks is oock van den Poët Ovidius aenghewesen, daer hy spreeckt van de Scheppinge:
De beesten van het wout die kijcken na der eerden Vry slechter als de mensch, en van geringer weerden;
Maer hy, een edel dier, en van een hooger aert, Siet na den hemel toe, waer uyt hy is gebaert.
Ten tweeden is het menschelijcke lichaem het gematighste van allen, daer d' ander al te waterachtigh ofte te aertachtig zijn: sulcx blijckt om dat het van alle uytmuntende dingen even dra beschadigt wert, als van de selve even-veel afwijckende.
Ten derden heeft het Menschelijke lichaem de fraeyste over-een-stemminge van alle sijn leden: zo dat alle Konstenaers na de selve alle haer wercken aenleggen.
Ten vierden is de mensche in vele van sijn leeden veel beter en aerdiger, als d' ander Dieren. Ende om niet langh te wesen in 't verhalen van alle; hy heeft boven in 't lichaem seer groote herssenen, als zijnde een redelijck en verstandig dier, zoo dat die van een kleyn mensch wel eens soo groot zijn, als van den grootsten os. Hy heeft oock by-na alleen sleutelbeenderen, en alleen open handen, om alles wat de reden gebiet, daer mede uyt te voeren.
Ten vijfden heeft de mensch in sich alleen 'tgene den geheele werelt begrijpt, en werdt daerom van de Philosophen wel te recht Mikrokosmos, dat is, kleyne werelt, genoemt. Hier is Son, Maen, al de Planeten, al de Elementen; gelijck breeder van ons aengewesen is in het Gespreck van de nootsakelijckheyt der Anatomie.
Laet dan Epicurus vry stil swijgen, met sijn roepen dat des Menschen Lichaem by geval gemaeckt soude zijn. Laet mede uyt-gelacchen werden de onvoorsichtigheydt van Momus, die in 't maecksel van 't Menschelijcke Lichaem, veel wist te misprijsen.
Laet oock vry Plinius, ende andere bastaert-Philosophen by ons uyt hebben, die de Nature berispen, datse den Mensche naeckt ende ongewapent op de naeckte aerde in sijnen geboort-dagh geworpen heeft tot schreyen en krijten. Epicuris en Momus
den; laetse hondert jaren versinnen om het fatsoen en het stellen van een lidt te veranderen, sy sullen moeten bekennen, dat het niet anders ofte beter en konde gemaeckt werden, en dat de minste veranderingh het geheele werck soude bederven.
Wat belanght het gene Plinius seyt, dat d'ander dieren terstont haer nature kennen met gaen, vliegen, swemmen; en dat de mensche als hy geboren is nergens van en weet, als van schreyen: Dat de nature d' andere Dieren verscheyde Deckselen en bescherm-middelen gegeven heeft, schilden, huyskens, borstelen, wol, pluymen, hoornen, klauwen; maer den mensche naekt ter werelt doet komen. Wy seggen dat dien schrijver niet wel begrepen en heeft de macht van de Goddelijcke gaven, daer den mensche boven ander Dieren mede vereert is. De mensche is voorwaer naeckt geschapen: maer om dat hy over alles, dat onder de wet der Naturen staet, heerschen soude. Want gelijk de instrumenten van de vijf sinnen vry zijn van alderhande hoedanigheyt, om niet verhindert te werden in 't sijne te ontfangen (gelijck in de cristalline vochtigheyt van het oogh, en is geen koleur, om datse alderhande koleuren soude konnen vaten; en zo gaet het voort in d' ander sinnen) also en most de Ziele des Menschen, dewelcke, ghelijck Aristoteles seydt, in macht by–na alle dinck was, met een bysonder konst verçiert werden. Het Lichaem most oock naeckt en
ongewapent wesen, op dat het dier 't welck over d' andere soude heerschen, niet aen een soorte van wapenen soude gebonden blijven. Want hoe ongemackelijck,
hinderlijck, en qualijck-voegende soude het zijn, dat de menschen, die tot wercken des verstants geboren is, altijdt ghewapent stont? Ware het niet beter dat hy so geschapen was, dat hy alderhande wapenen aen en uyt konde trecken, als hy begeerde?
Maer Godt heeft hem voor de naektheyt gegeven twee dingen, daer d' ander dieren af versteken zijn. Voor de naecktheydt der Zielen, de Reden, dewelcke een konst is voor alle konsten: voor de naecktheyt des Lichaems, de Handen, een instrument van alle instrumenten. Door de redenen in 't Vernuft kan hy alderhande deckselen en wapenen bedenken en versinnen, door de handen maken en gebruycken. Al is 't dan dat de Mensche swack en naeckt ter werelt komt, so kan hy sijn selven door de Reden en Handen bevryen van d'ander dieren, en haer gewelt af-slaen: maer de felste dieren en konnen met al haer kracht niet beletten, datse van de Menschen niet onder-gebracht en werden. Soo dat de Mensche meer hulp heeft van de Reden, als de stomme dieren van de Nature: meer van de rappigheydt der handen, als de stieren van haer horens, de wilde beesten van haer tanden ende klauwen: dewijl hy haer gewelt door de Reeden en Handen onder wint, en onder sijn macht brenght.
Nu wat aengaet de swackheydt en sieckten daer de Menschen seer mede gequelt werden, ja sommige het leven moede maken, daer toe is de konste der Medicijne van den barmhertigen God, die alles wat hy geschapen heeft, oock goedertierentlijk onderhout, den mensche tot een groot geschenck ende heelsaem behulp gegeven.
Dewijl hy dan van sijn geboorte afswack is, so heeft hy de middelen van dese konst ten eersten van doen, la oock voor sijn geboorte, als de Ouders geleert werdt wat tot eene goede telinge noodigh is, en door wat middelen de onvruchtbaerheydt
wech-ghenomen kan werden. Door deselve konste leert de Mensche daer nae sijn selven wachten van de quade gestaltenisse des luchts, ongesonde kost mijden, en andere dingen doen en laten, waer door hy sonder swackheydt ende sieckten sijn Lichaem in lang durige gesontheydt mach onderhouden. En alhoewel yemandt mocht dencken, waer de mensche dese verlichtinge van daen soude halen, indien alles om de sonde vervloeckt is gheweest; zo staet hier op te antwoorden, dat Godt de Fonteyne
van alle goetheyt, niet alle het goet dat hy de Scheppinge verleent hadde, door de vervloekinge uytgeblust heeft, maer datter uyt sonderlinge genade noch genoeg overgebleven is, om het leven der menschen te onderhouden, en datter niet alleen quaet onkruyt en distelen, maer oock gesonde kruyden uyt de aerde spruyten, volgens het schrijven van den Poet Ovidius:
Het velt dat geeft ons heylsaem groen, Oock veel dat hinder plach te doen;
En wie doch heefter noyt gegaen, Daer rosen by de distels staen?
Soo is oock elck Landt versien met eygen en besondere remedie voor de sieckten, die aldaer na den aert van de plaetse meest vallen: waer van den Boek der Naturen ons verscheyden exempelen aenwijst. De Pocken, die in West-Indien (van waerse door de Spaengjaerts in de Landen van herwaerts over ghebracht zijn) haren oorspronck hebben, werden by de Indianen genesen met sap van seker hout; aldaer veel wassende, 't welck wy daerom Pock-hout noemen. Die van Moluscke werden seer gequelt van een slange, welckers beet doodelijck is, dien de inwoonders weten te heelen met hout dat in 't selfde Eylandt groeyt. De Blaeu-schuyt een sieckte dese Landen by na eyghen, vint hier oock sijn eygen remedien, Lepelbladeren,
Beuke-boom, Water-kersse, en diergelijcke. Ick hebbe in Italien buyten de stadt Napels, ontrent het stedeken Puzzolo, eertijts Puteoli, niet verre van de houve van Cicero, gesien een kuyl, die alle Dieren door eenen vergiften damp doet beswijmen:
dan daer is een poel ontrent, Lago d' Agnano genoemt, die de half-gestickte beesten wederom doet bekomen. De Inwoonders houden hier honden toe, waer van sy voor de vreemdelingen een ofte meer in den kuyl werpen, welckers oogen terstont omdraeyen en vyerigh root werden, soo datse voor doodt nedervallen, ende oock doodt blijven souden, ten ware sy terstont uytgetrocken, en in des Poels stilstaende water geworpen werden, en dan bekomen sy wederom, en werden fris als te voren.
Dese Kuyl wert hierom by de Inwoonders Grotta de Cani, ofte Kuyl der honden genoemt. Leander Albertus in sijn Italiaensche beschrijvinge van Italien, verhaelt dat Carel de Achtste Koningh van Vranckrijck, als hy het Koningrijk van Napels ingenomen hadde, een levenden Ezel in desen kuyl liet werpen, en dat den selfden aldaer subijtelijck doot bleef. Ick heb op die plaets hooren vertellen dat eenen droncken Hoog-duytscher die eygen proeve genomen hadde: maer dat hy sijn vrienden niet meer en quam bootschappen van sijn wedervaren, als de vrome Canius, daer Seneca af verhaelt, wel voornam maer niet en volbracht. Het soude al te lang vallen, om van dese materie meer exempelen by te brengen, in-
sonderheydt dewijl het gene nu geseyt is, in alle Landen aengemerckt kan werden.
De Medicijne dan leert ons onderscheydt maken, tusschen het gene de gesontheydt en het leven dienstig ofte schadelijck is, en haer kracht bestaet ofte om den mensche in gesontheyt te behouden, ofte sieck zijnde, wederom gesont te maken. Om
alderhande Siekten en Gebreken te genesen, isser van verscheyde Medicijns in onse Tael geschreven, en menigte van remedien overhoop gehaelt, tot seer kleyn voordeel van den Leser; also het genesen niet en bestaet in veel recepten, maer in de kennisse van de sieckten, en de methode of maniere om de remedien wel en te gelegener tijt te gebruycken, het welck alle mans werck niet en is. Maer van de Gesontheyt te bewaren, het welck een yegelijk begrijpen, verstaen, en volgen kan, en is by niemant eens aengeroert. Daer nochtans dit Deel der Medicijne het oudtste is, als van het welcke, na het schrijven van Hippocrates, de konste sijn begin en oorspronck genomen heeft, en oock verre het nutste en sekerste. Want alhoewel in dese bedorven eeuwe weynigh op de behoudenis der gesontheyt gepast wert, ende de Menschen niet veel en bedencken, wat een verborgen schat de Gesontheydt zy, voor al-eer datse in eenighe kranckheydt komen te vervallen:
(Siet! niemant kent sijn eygen goet, Voor dat hy 't eens ontbeeren moet.)
Nochtans is het beter voor een verstandig Mensche, liever met wat sorgvuldigheyt desen schat te bewaren, als den selven verloren hebbende, met moeyte en perijckel wederom te gaen soecken Demosthenes plagh van die van Athenen te seggen, datse waren gelijck de boeren, die op het scherm-school haer oeffende, den schilt elcke reyshielden voor de plaets daerse den steek ontfangen hadden, en niet te voren eerse hem kregen. Niet anders doen de gene, die liever van Sieckten genesen zijn, als haer voor de selve wachten. Niemant sal den vyant in de Stadt laten komen, om hem daer na met perijckel uyt te slaen: maer sal liever alle neerstigheydt aenwenden om hem daer uyt te houden. Alsoo is het oock lichter met de waerneminge van 't gene wy sullen aenwijsen, de sieckten uyt het Lichaem te keeren en te houden, als de selve daer na met de scherpe wapenen der genees-middelen uyt te jagen. De purgerende Medicamenten suyveren het Lichaem wel, maer maken het daer benevens oock swack, ghelijckerwijs (als Plutarchus hier van seer wel seyt) asch en zeep het linden in den wasch wel schoon maeckt, maer oock doet verslijten. De selve Plutarchus, als oock Plato, vermanen daerom met goede reden, datmen niet dickwils, maer alleen als de noot dringht, drancken om te purgeren of te braken en behoort in te nemen.
Ick ken sommighe, die, alsse wel goet chier ghemaeckt hebben, terstont met haer pillen in de weer zijn, als of het droncken drincken dan geen quaet en konde doen;
daer het een soo wel als het ander 't Lichaem ontroert en verswackt. Wie soude dan niet het beste en sekerste kiesen, ende de Gesontheyt niet liever door goede ordre bewaren, als deselve, door on-ordentlijcke maniere van leven verloren hebbende, met onsekere middelen gaen soecken?
Waerom de Menschen in de eerste tijden veel langher leefden, dan sy nu doen.
Het III. Capittel.
DE menschen die wel eer hier op der aerden waren, Beleefden menichmael de negen-hondert jaren,
Volkracht en groene jeugt: men vont geen droeve pijn, Geen pest, geen heete koorts, geen wreeden flereçijn;
Maer nu de grijse tijdt is hooger opgekomen, Soo heeft de snelle doodt de werelt in-genomen,
Gicht, scheurbuyck, kugh, graveel, en ander ongeval, Die vielen uyt de lucht, en vlogen over al.
Geef reden, Sang-godin. De werelt eerst geschapen, Liet uyt haer gulle schoot een machtigh voedsel rapen,
Het was of edel zaedt, of wonder schoon gewas, Al wat men uyt het velt of van de boomen las.
Geen menschen werd geswackt door lust of gulsigheden, Maer yeder spit het landt, en oeffent so de leden:
Men at geen leckerny, maer slechts gemeene kost, En water uyt de beeck dat was hun soete most.
De sterren niet vergift met ongesonde qualen, Die gaven enckel heyl, en niet als soete stralen:
Maer dat ick hooger acht de mensche nu geplant, Quam eerst als uyt de vorm van Godes eygen hant.
Dat van den Schepper komt, hoe kan het licht bederven?
Dat uyt het leven rijst, hoe kan het haestigh sterven?
O groote Leven-vorst! O 's menschen hoogste goet!
Koom woon doch binnen ons, doch meest in ons gemoet.
DE mensche van eener vrouwe gheboren (seyde de H. Iob in sijn 14 Capittel) leeft eenen korten tijdt, gaet op gelijck als een bloeme, en valt af: vlucht als een schaduwe, en blijft niet. Op de selfde maniere heeft de Prince van de Griecksche Poëten de menschen vergeleken by de bladeren, die van de boomen vallen; en een ander ('t is nut de verssen van de Poëten met de spreucken van de heylighe Schrifture te vergelijcken, ghelijck ons na den Outvader Basilius geleert heeft den geleerden Hollander in de voor-reden van Stobaeus, te weten, Pindarus, seydt een mensche niet anders te wesen, als een droom van een schaduwe, met een bequame gelijckenis, gelijck Plutarchus oordeelt in sijn troost-‘reden aen Appollonius: Want wat isser, seythy, slapper en minder als een schaduwe? en met wat woorden soude noch yemant een droom van de selve konnen uytbeelden? Glaeucas ghevraeght zijnde na sijn gheslacht,’ gafeertijdts by den Grieckschen Homerus, en nu by den Nederlantschen, dese antwoorde:
De dochter van het wout, de frissche boom gewassen, Zijn op bequamen gront de menschen toe te passen:
Haer groen, des somers kroon, dat wort des winters roof, En siet een jonger blat verdrijft het oude loof.
Wy groenen in der jeught en hebben blijde dagen, Maer worden van de doot allencxkens wech-gedragen;
En 't wijl de tijt verloopt, en onse vruchten leest, Soo wort een nieu geslacht dat wy eens zijn geweest.
In dese kortheydt van ons leven is wel ondersoeckens waerdig, waerom dat de mensche soo verre, en tot eenige hondert jaren sijn leven in de eerste eeuwe plag uyt te strecken: daer nu ter tijt het leven der menschen so kort is, en voor groot wonder gerekent wert, als yemand de hondert jaren kan halen.
De oorsaken werden verscheydelijck by verscheyden Autheuren voorgestelt, dan zijn meest vervat in de verscheyde lessen, die Pedro Mexa in 't Spaensch beschreven heeft, de welcke wy alhier kortelijck sullen aenwijsen.
Ons eerste Voor-Ouders Adam en Eva, als zijnde sonder eenig ander middel van de eygen hant Gods geschapen, zijn buyten twijffel geweest van de aldergematigste complexie, die sy met goeden regel van leven te houden, wel bewaerden, en also haer leven verre uytstreckten. Waerom oock de kinderen van soo gesonde Ouders gesproten, en van soo edel stof opgeleydt, mitsgaders oock de kints kinderen, die van nature soo lange leefden, moesten mede nae haer ouders gematigde complexie aerden: totter tijt toe dat door veranderinge van eeuwen (door de welcke gemeenlijck alle dingen vergaen en veranderen) de menschelijcke nature begost te krencken en te vervallen, en dat de tijt van 's menschen leven korter begost te werden. In dien tijdt hadden sy noch een sake, die haer mede te langer dede leven, de welke ons nu veel ontbreeckt, te weten, groote matigheydt in Spijs en Dranck, en van beyden luttel verscheydenheyt. Want sy en wisten niet van so veel soorten van spijse, noch ook om de selve op alderhande manieren van leckerheydt toe te maken; waer door by ons veelderley sieckten spruyten, ende dien volgende de doot dickwils veroorsackt wert: gelijck seer stichtelijck aengewesen is by den wijsen Seneca, in sijnen
vijf-en-negentigsten brief. Men gelooft oock vastelijck, dat de kruyden en vruchten van dier eeuwen ongelijck van meerder kracht en voedtsel waren, danse nu ter tijt zijn, vermits datse uyt nieuwe aerde sproten en wiessen, en niet uyt weecke en ongesonde gront, gelijck die tegenwoordig is: want de Sontvloet heeft haer vettigheyt veel benomen, en het zee-water ettelijcke maenden daer op staende, heeft haer weeldige vruchtbaerheyt seer beschadigt. Een goet vrient, die de natuurlijcke redenen neerstigh ondersoeckt, meent dat d' oude haer spijse al meest raeu gebruyckten, en dat het vuur ons de voornaemste oorsaeck is van kort leven. Al wat wy eten werdt meestendeel door het vuur gekookt, het welke het beste en fijnste eerst uyttreckt (gelijkmen siet in de Bran dewijn, dat de voorloop, het subtijlste en krachtigste is) en doet vervliegen, eer dat het in ons lichaem ofte op tafel komt. Sulcks bewees hy;
dat den reuck, die wy met den waessem van gelode ofte gebrade spijse intrecken, ons niet alleen en verquickt, maer oock versadigt, gelijck in 't volgende Cupittel uyt het exempel van Democritus sal blijken, en ook te sien is a en de gene, die in de keuken lang over de Spijse gaen, dat haer den honger geheel vergaet. So seyt de Poët Horatius, dat magerheyd, koortsen, en alderhande sieckten in de wereldt ghekomen zijn na dat Prometheus het vuur uyt den Hemel gesloten, en de menschen mede gedeelt hadde. En dat men hier tegen soude werpen, dat Ossen en Koeyen geen gesode ofte gebrade en eten, en evenwel so lange niet en leven als de menschen;
dient voor antwoort, dat de menschen, also sy boven alle andere Dieren het
aldergematighste en volmaeckste lichaem hebben, ghelijck in 't voorgaende Capittel is vertoont, zo behoorden sy oock so veel langer te leven als haer volmaecktheyt
grooter is; daermen nu ter contrarie siet, dat vele en oock verachte Dieren in langduerigheydt des levens de menschen verre te boven gaen. Waer over de
Philosooph Theophrastus stervende (Seneca noemt hier qualijck Aristotelem, dewijl deselve in 't vijfde Boeck van de telinge der Dieren op 't 10. Cap. schrijft dat de Menschen naest den Olifant, de langst-levenste is van alle de Dieren) de nature beschuldigde, dat hy Herten en Krayen, die, daer niet aengelegen was, een lang leven;
en de Menschen, die, daer veel aenhing, een kort leven gegeven hadde: want indien haren tijt lang geweest was, dat sy van alle konsten en wetenschappen volkomen kennisse zouden konnen bekomen hebben, gelijck Cicero betuygt, in 't derde Boek van sijn Tusculiaensche Questien. Maer de Nature te willen beschuldigen, dat is een proces gelijk Seneca wel seyt, een Philosooph ofte wijs Man niet betamende. Hier beneffens staet noch aen te mercken, dat Adam de Krachten der kruyden, Plantsoenen, en steenen bekent waren (het welk sijn kinderen van hant tot hant van hem leerden) meer dan yemant zedert die tijt heeft konnen verstaen oft begrijpen. Het was een groot behulp des levens, en der gesontheyt, en om de sieckten te genezen (alsser eenige waren) 't gebruyck van slechte, ongemengde, en nochtans volkomen remedien;
nalatende de fenynige vermengelinge van Antimony, Quicksilver en diergelijke, die nu ter tijdt sonder onderscheyt in de Sieckten te maken, van de Quacksalvers, en andere dwasen tot groote schade des lichaems, en verkortinge des levens ingegeven werden. En dat meer is, in de voorledene eeuwen soo was des menschen gesontheydt en leven grootelijcken geholpen en onderhouden door den loop des Hemels, en invloeyinge der sterren en Planeten die doen der tijt jonstiger waren, als zy nu zijn:
om dieswille datse soo veel aspecten, conjunctien, eclipsen, en andere impressien, gelijckse by de Sterre-kijckers genoemt werden, niet geleden en hadden, waer uyt dese veranderingen en vernieuwingen op 't aerdtrijck en d'elementen ghesprooten zijn. Boven dese, en andere redenen, die uyt de nature souden mogen getrocken werden, behoort oock de oorsake van 'tlange leven in dien tijde, toegeschreven te werden de voorsienigheydt Gods, die het beliefde dat hy aldus langhe leven soude, en dat de voorseyde oorsaken malkanderen behulpsaem waren: op dat van twee menschen alleene veel gheboren souden werden, en dat het menschelijcke gheslacht vermenichvuldigen soude. Wy mercken oock mitsdien dat de menschen niet so lange leven en souden na de Sontvloet, als van te voren, dat Godt Noë in de Arcke liet gaen, en behiel meerder getal van mannen en vrouwen, dan hy in 't beginsel geschapen hadde, op dat de werelt binnen korten tijt wederom bewoont soude worden. Die noch ten tijde van Abraham so woest was, datter geschreven staet, van hem en Loth sijnen Oom, dat den eenen het ledige lant ten Oosten, den anderen ten Westen tot sijn gebruyck innam, sonder yemants tegen seggen;
daer de wereldt in de volgende tijd soo vermeerdert is, dat sy van menschen krielt, en dat het schijnt indiender nooyt oorlogh, pestilentie, ofte diergelijcke plagen den mensche over-quamen, dat de werelt den Inwoonders te kleyn soude vallen.
Den Out-vader St. Augustijn, sprekende van dese dinden, seyd, dat ons Voor-vaders meer voordeels hadden dan wy, niet alleenlijck in gesontheyt en lang leven, maer oock in stature en groote, gelijck dat blijckelijck is in menige Boecken, graven, en gebeenten die onder groote gebergten gevonden zijn geweest, in sulcker voegen datmen waerachtelijk gelooft, dat de selve waren gebeenten van de menschen, die voor ofte ten tijde van de Sontvloet leefden. De voorseyde St. Augustijn seyd, dat, doen hy was in Vtica (een Stat in Afrijken gelegen) aldaer 't ghebeente van eens menschen lichaem sag, 't welk so groote kaecx-beenderen hadde, en so gewichtig was als de beenderen van hondert menschen van sijnder eeuwe. Hier op hebben misschien gesien de fabulen en Poetën, die ons veel van de krachten, en ongelooflijcke sterckten van d'oude Reusen vertellen.
Antonio de Guevara, Raet en Predicant van Keyser Carel, seydt in 't 3 Boeck van sijn Spaensche Brieven de reden te sijn, dat de menschen in die tijden groter waren, om datse soo vroeg niet by en sliepen, en dat de mans-personen niet voor haer dertig, noch de vrouwen voor haer twintig jaren en trouden: en datmen nu dat werck begint, eermen te degen bequaem, en tot behoorlijcke jaren gekomen is, so dat de stoffe die tot wasdom gedyen zoude, door het byslapen verdaen wert. Maer wat den loop van het lang leven aengaet, die is al over lange tijdt gestuyt. Solon, een wijse van Athenen, heeft het menschen leven bepaelt met seventig jaren. Alsoo seydt Moses, en na hem de Koninglijke Propheet David in den 90 Psalm dese woorden: ‘Ons leven duert seventig jaren: wanneer 't hoogh komt, so sijn 't tachtentigh jaren: en wanneer 't kostelijck geweest is so is het moeyte en arbeyt geweest; want het vaert snel wech, als vlogen wy daer van.’ Hierom beklaegt hem, schrijft Seneca, het meestedeel van de menschen over het ongelijck van de Nature, dat wy voor een kleyne tijdt geboren werden, dat onse jaren haestigh door loopen, so dat het leven, behalven in seer wey nige, dickwils ophoudt als het maer begonnen heeft.
De machtige Koninck Xerxes, als hy sijn groot Leger oversien hadde, schreyde daer over, om dat zoo veel duysenden soo haest zouden komen te sterven. Het welck seer aerdig uytgebeelt werdt in den spiegel van de Edele Heer Iacob Cats met dese verssen:
Men hout dat Xerxes, op den dagh, Als hy sijn grooten Leger sagh, Als hy sijn Ruyters over-al Sagh draven in het groene dal, Stont treurigh midden in het Heyr, En sloegh sijn hooft en oogen neer, Men sagh genoegh aen sijn gebaer Dat sijn gepeys was wonder swaer;
Een van den Raet, een deftigh man.
Die vraeghter hem de reden van, Die vraeght wat datter is gebeurt Dat soo een machtig Prince treurt;
Daer hy geen man in 't Leger siet Die hem niet lijf en leven biet.
De Koning sprack; ick sie de macht, Die niet dan mijn bevel en wacht;