• No results found

Waer in het leven bestaet, en door wat middelen het selve in ghesontheydt onderhouden werdt

In document Schat der gesontheyt (pagina 57-64)

Het VIII. Capittel.

ONs welstant wort bewaert door ses-der-hande saken;

Daer op voor yder mensch een regel is te maken; Wel komt dan, wieje zijt, en leert hoe grooten schat Light door een kort verhael in desen Boeck vervat: Wat lucht ons dienstigh is, wat kost ons plagh te baten, Hoe al wat is verteert, dient uyt te zijn gelaten,

Hoe lang men slapen sal, en hoemen waken moet, Wat oeffeningh den mensch of nut of hinder doet. Hoe dat een edel hert sijn tochten moeten bestieren, Om niet verwoest te zijn gelijck de wilde Dieren;

Siet daer wie hier ontrent sijn regel houden kan, Is in de leven-kunst een sneegh en handigh man. Wel treet dan dieper in, en gaet hier vorder letten, Hoe ghy op desen wegh u voeten hebt te setten,

Ghy sult hier op een ry den gantschen handel sien, Die u dit ondersoeck ten goede kan gedien. Want even als een lamp soo langhe plagh te leven, Gelijck den oly duert die haer is in-gegeven,

En als het gele vocht allencxken u vergaen, Vervalt van alle glans en kan niet langer staen: Soo gaet'et met den mensch, sijn swacke leden buygen, Soo haest sijn edel hert niet meer en heeft te suygen:

Want als sijn leven-sap ten eynde wordt gebracht, Is stracx sijn schoone glans begraven in der nacht. Wel, om dit edel nat door konst te mogen sparen, Te voeden na den eysch, en dat voor lange jaren,

Soo leest dit aerdigh werck. Ick bidde, vrienden, leest, Hier is dat u gebreck en swacken aert geneest.

ALsoo ons Ziele en Lichaem van malkanderen veel verschillen, en derhalven door

de in-gheboren warmte, ghelijck met eenen bandt aen malkanderen ghehecht zijn, en dese warmte de vochtigheydt tot haer voedsel vereyscht, mede in dese twee het leven bestaet, en aen de selve oock hanght het lang ofte kort leven, gelijck Aristoteles betuyght in sijn tweede Boek van de Ziele op het vierde Capittel: soo is noodigh dat wy hier, alwaer wy voornemen te handelen van het leven in langdurighe ghesontheyt te onderhouden, mede kortelijck aenwijsen, hoedanigh die beginselen en fondamenten van ons leven, te weten, wermte en vochtigheydt moeten gestelt zijn tot ons

oogen-merk te geraken. Hoe dat de ingheboren vochtigheydt wesen moet, wert mede van Aristoteles geleert, die haer toeschrijft dese drie conditien: De eerste, dat sy in hoedanigheydt wel ghematigt zy, ghelijck daer is vette en dicke olye, om dat de selfde niet so licht en verteert ende vergaet, het welck de Philosooph aldus bevestight: Al wat luchtachtig is, en bederft niet haelt. Maer vette vochtigheydt is luchtachtig, om datse lichtelijck ontsteeckt en brandt. Het eerste wort aldus bewesen: Al wat na-by de natuere des vyers komt, en bederft niet lichtelijck; so is 't gene dat luchtig is. De tweede conditie van de vochtigheydt is, datse veel zy, also 't gene dat weynig is, haest verteert, ende verdroogt kan werden. Want ghelijck de vlamme van een brandende lemmet soo veel te langer duert, hoe daer meer oly in den lamp ghegoten wert: soo duert oock ons leven langer, hoe datter in 't lichaem meer van de luchtige, vette en werme vochtigheydt is. En hierom gheschiet het, dat de grootste Dieren ghemeenlijck langhst leven, om datse meest van die natuerlijcke vochtigheyt hebben: en het leven der Menschen oock langer is, als van sommighe grooter Dieren, om dat in deselve d'ingeboren vochtigheydt veel ghematiger is. De derde eygenschap van dese vochtigheydt is, datse niet alleen veel en zy, maer oock met wermte

vergeselschapt. Want de wermte doet, dat de vochtigheydt niet lichtelijck en stremmelt: en de veelheyt van de vochtigheyt, belet datse van de wermte niet rasch verdrooght en verteert en wert. Om dese oorsake is de Mensche de langhst-levenste van meest al de Dieren. En in tegendeel een Paert, Os, en veel andere beesten, al is 't datse veel grooter zijn als de Mensche, nochtans zijnse korter van leven, om hare vochtigheydt, hoewelse veel is, evenwel soo suyver en warm niet en is, als de vochtigheyt der menschen. Het welck blijcken kan uyt den adem, die, alsoo hy in

sulcke beesten langhsaem gaet, betoont niet anders als een slappe wermte, en dat de natuerlijcke vochtigheydt met weynigh ingeboren warmte versien is. Om de selfde reden leven de Visschen meest so lang niet, als de Dieren der aerden, om datse weynigh warmte, en waterachtige vochtigheydt hebben, die beyde niet langh teghen houden, maer lichtelijck vergaen.

Dit zijn d'inwendige en ingeboren oorsaken van ons leven: dewelcke indien wy onderhouden konden, soo souden wy altijt konnen leven. Dan also den boom des levens met Adam vergaen is, en ons beginsselen allengsken van selfs verteeren, en wy oversulcx van langer handt sterven: soo staet ons maer te letten, dat wy de selve so langh mogelijck is, door natuerlijcke middelen soecken te verlangen. Waer toe ick

voor-genomen hebbe aen te wijsen, hoe deselve uytwendige oorsaken zijn van langh leven, en gesontheydt, wel en na onse leeringen gebruyckt zijnde, oft van sieckten en kort leven, indiense qualijck en onmatigh genomen werden. Dese zijn ses in ghetal, waer van eene van de ziele oft het gemoedt den lichaem medegedeelt wert, te weten, de

Affecten oft Bewegingen des Gemoedts, de vijf andere den Lichaem uytwendigh

aenkomen, als Lucht, Spijs, en Dranck, Oeffeninge en Ruste, Slapen en Waken,

Afsetten en Ophouden. En dit zijn de ses dinghen, die by de Doctoren Res

Non-naturales genoemt werden, (als of-men seyde Niet-natuerlijcke dingen) om dat

sy ons van natueren niet by en zijn, maer van buyten aenkomen. En dese zijn tusschen beyde van de Natuerlijcke dingen, en die tegen natueren zijn. Want onse nature en bestaet uyt haer niet, gelijck uyt de natuerlijcke, van welcke in 't laetst' voorgaende Capittel ghesproken is; noch sy wert oock van haer niet beschadight, ghelijck van de dingen die tegen natuere zijn: maer sy gaen aen beyde zijden, ende sonder onderscheyt. Den genen diese wel gebruyckt, zijnse goet en gesont; diese qualijck en onmatelijck ghebruyckt, zijnse quaet en schadelijk.

De nootsakelijckheyt van dese ses Niet-natuerlijcke dinghen, wert aldus bewesen. Ons leven, ghelijck wy begonnen hebben te seggen, en is niet anders als een brandende lampe, die niet eerder uyt en gaet voor dat den oly of den lemmet en ontbreeckt. En gelijck de brandende lemmet den oly allencxken verteert, even also werckt onse natuerlijcke en ingeboren warmte gestadig op de olyachtige vochtigheydt van ons lichaem. Op dat dan onse lichamelijcke vochtigheyt niet ras en soude verteeren, de warmte uytgeblust, en het lichaem voor den tijt vergaen, en de doot haestig overvallen: so is yan noode, dat in plaetse van 't gene verteert is, yet anders tot onderhoud ingestelt wert, het welck gheschiet door Eten en Drincken, waer mede het harde en natte, dat vergaen was, herstelt wert: en door het intrecken van de Lucht, waer door de vervloge geesten wederom voort-gebracht werden. Dewijl oock Spijs ende Dranck niet en konnen gedyen tot voedtsel van ons Lichaem, ten zy datse door koken en verteeren verandert werden, en dat sulcks insonderheydt gheschiedt door middelen van d'ingebooren warmte, en de levende geesten, soo blijckt, dat hierom alle dingen die onse natuerlijke warmte, en geesten bewaeren ofte vermeerderen konnen, seer veel vermogen om een langh leven te maken, en het lichaem in goede gesontheyt te behouden, gelijck daer zijn de beweginge des Lichaems en gemoedts; slapen en waken, en diergelijcke. Dewijl oock de Spijse, die wy ghenutten, niet al t'samen in de self-standigheyt van ons Lichaem, om de ongelijckheydt, verandert en kan werden: foo is't datter noodtsakelijck eenighe overblijfselen in het koocken oft verteeren, afgesondert werden, dewelke alsoose den lichaeme onnut zijn, moeten uytghesloten wesen, op datse het selve niet en komen te beschadig en, gelijck se doen, wanneer datsete lange opgehouden werden.

Dit zijn dan ses dinghen, waer mede de Ghesondtheydt; wel ghebruyckt zijnde, onderhouden werdt, welckers leeringe de Griecken Hygieine noemen, en is een Konste om ghesondt te leven, en het Lichaem van alle ongesontheydt en sieckten te bewaren. Dewelcke alsoose van niemandt oyt in onse Tale beschreven is, soo sullen wy hier den eersten steen legghen, en anderen een spoor gheven, om ten dienste van onse Natie yet beters in 't licht te brengen.

Dese Leere kan bequamelijck in twee leden verdeelt werden. Want voor eerst werdt vereyscht de wetenschap van de materie der gesontheydt, oft van de dingen, die bequamelijck gebruyckt zijnde de gesontheyt onderhouden. Maer also die dingen

verscheydelijck op ons Lichaem wercken, en niet alleen de gesontheyt en bewaeren, maer oock deselve bederven konnen, indiense niet op de rechte maet, maniere, en bequame tijdt ghebruyckt en werden, en datter een groot onderscheydt is in de jaren, ghedaente, complexie, en andere omstandigheden, en dat alles allen, en een yegelijck niet even nut en bequaem en is: zoo isser ten tweede van noode een Methode oft maniere om de gesontheydt wel te onderhouden: en op wat wijse men die dinghen en middelen, die tot onderhoudt der ghesontheydt dienen, gebruycken sal om het Lichaem in goede dispositie en ghestaltenis te bewaeren, en den mensche, soo veel als 't mogelijck is, sonder sieckten tot een hoogen ouderdom te brengen.

Van dese twee leden sullen wy in 't volgende handelen, en daerom ons Werck mede alsoo verdeelen. In 't eerste deel sullen wy handelen van die dingen, door welcker bequaem ghebruyck de gesondtheydt onderhouden werdt: ende in het tweede sullen wy voorstellen de Methode ofte maniere, om deselve tot onderhoudt der gesontheydt in elcken tijdt van ons leven bequamelijck te gebruycken.

Michels Sr. de Montaigne, au livr. 11. des Essais Chap. XII.

LEs secousses & asbranlements que nostre ame reçoit par les passions corporelles,

peuvant beaucoup en elle, mais encore plus les siennes propres: ausquelles elle est si fort prise, qu'il est à l'avanture soustenable, qu'elle n'a aucune autre allure & mouvement que du souffte de ses vents: & que sans leur agitation elle resteroit sans action, comme un navire en pleine mer, que les vents abandonnent de leurs secours. Et qui maintiendroit cela, suivant le parti de Peri pateticiens, ne nous feroit pas beaucoup de tort, puis qu' il est cognu, que la pluspart des plus belles actions de l'ame, procedent & ont besoing de ceste inpulsion des passions. La vaillance, disent ils, ne se peut perfaire sans l'assistance de la chelere. Semper Ajax fortissimus tamen

infurore. Ny ne court-on sus aux meschans & aux ennemis, assez vigoureusement,

si on n'est courrouce. Et veulent que l' Advocat inspire les courroux aux juges, pour en tirer justice. Les cupiditez esmeurent Themistocles, esmeurent Demosthenes: & ont pousse les Philosophes aux travaux, veillées & peregrinations: nous meinent à l' honneur, à la doctrine, à la santé, fins utiles.

Rob. Burton. In the Anatomy of Melancoly. part. 1. sect. 1. memb. 3. sub. 1.

It was, as I said, once wel agreeing with reason, in its, and there was an excellent consent and harmony betwixt them, but that is now missolved, they often jarre, reason is overborne by passion,

Eertur equis auriga, nec audit currus habenas;

as so many wilde horses runne away with a chariot, and will not be curbed, we know many times what is good, but wil not doe it, as he said.

Trahit invitam nova vis, aliudque Cupido, Mens aliud suadet,

-lust counsel one thing, reason another, there is a new reluctancy in me. We cannot resist, but as Phedre confessed to her nurse, quae loqueris, vera sunt; sed furor

suggerit sequipejora. Seneca Hipp. So David knew the filtinesse of his fact, wat a

loatsome, foule, crying smne Adultery was, yet nootwithstanding he would commit murder, and take a way another mans wife, en forced against Reason, Religion, tot follow his Appetite.

Euripides.

Τ πολλ πράσσειν ο κ ν σφαλε βίου.

Democritus.

Qui tranquille volet vivere, nec privatim agat multa, nec publice.

Diego de Roias.

Problem. en Philosophia moral. XLIX.

Porque los hombres pacificos son de mas larga vida, que los otros?

Si es verdad, lo que dizen los Medicos, que las hiel disparsida par las venas, da molestia y atormento todo el hombre Y Anaxagoras afirmana, que todes los dolores agudos della. Sera por ventura porque los tales carecen de hiel, pue vemos, que los animales que no la tienen, como los camelos y los Cavellos son mansos, y biven muchoen comparacio de los otros, y en el mismo genero, los animales, que carecen de hiel, biven mas, que sus companneros. O por que nuestro Sennor Dios ama al hombre pacifico, y lo quiere prosperar in este mundo, y en el otro.

Eerste deel van den schat der gesontheyt,

In document Schat der gesontheyt (pagina 57-64)