• No results found

Frank Berndsen, Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frank Berndsen, Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926 · dbnl"

Copied!
204
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling,

1923-1926

Frank Berndsen

bron

Frank Berndsen, Heimwee naar de daad. Ter Braaks opvattingen over leven en literatuur in ontwikkeling, 1923-1926. Passage, Groningen 2006

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bern011heim01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / Frank Berndsen

(2)

7

Voorwoord.

De visies die Menno ter Braak erop nahield tussen 1923 en 1927 zijn onderwerp van de zes hoofdstukken die volgen. Speciaal gaat de aandacht uit naar Ter Braaks wereldbeeld en zijn opvattingen over het scheppen van en het communiceren via kunstwerken en - ruimer - vormen. Dat er goede redenen zijn om de beginperiode van Ter Braak, en de ontwikkelingen daarbinnen, in ogenschouw te nemen, maakt het eerste hoofdstuk direct duidelijk. Veelal baseert men zich voor een schets van die beginperiode nogal sterk op het opstel ‘Over Adwaita’ dat in 1925 verscheen en in 1931 herdrukt werd onder de titel ‘Dat ben jij’. Hierbij wordt doorgaans uitgegaan van de tweede en niet van de eerste versie, terwijl de tweede versie op een aantal niet-ondergeschikte punten blijkt af te wijken van de eerste. De ontwikkeling die zich tussen 1925 en 1931 in het denken van Ter Braak voordoet, blijft zo voor een deel buiten beeld.

1

Heel globaal bezien blijkt de ontwikkeling die Menno ter Braak in deze beginperiode doormaakt enerzijds een verschuiving in te houden naar een pessimistischer wereldbeeld en anderzijds - en verbonden met het eerste - een verschuiving naar een pessimistische visie op de mogelijkheid via kunstwerken en, meer in het algemeen: vormen, te communiceren. Ter Braak gaat van start bij optimistische visies, visies ook die in zijn tijd vrij algemeen werden onderschreven.

Zijn ontwikkeling in deze beginperiode is er dus ook een naar meer eigen, persoonlijker denken.

Op dit moment staat binnen de vakbeoefening de contextuele benadering in het centrum van de aandacht. Niet dat de tekstuele benadering - filologie en

tekstinterpretatie - van het toneel verdwenen is, maar ze staat de laatste jaren minder in de schijnwerpers. In de hoofdstukken die volgen, met name in Hoofdstuk 2 over de crisis die Menno ter Braak in 1925 en 1926 doormaakte, komt de context een aantal malen ter sprake, maar voor het overgrote deel is de benadering tekstueel.

Teksten van Ter Braak uit de periode 1923-1927 worden, op nogal indringende wijze, geïnterpreteerd.

Indringend, want er wordt onder meer uitvoerig ingegaan op tegenstrijdigheden en verschuivingen die zich binnen de teksten voordoen. Een zo gedetailleerde interpretatie bevordert de leesbaarheid niet werkelijk, zeker niet wanneer de hoofdstukken die volgen vergeleken worden met bijvoorbeeld artikelen of hoofdstukken waarin een grote cultuurhistorische greep wordt gedaan tegen de achtergrond van het nodige tekstmateriaal. Maar het loont om in detail naar Ter Braaks teksten uit zijn beginperiode te kijken: zichtbaar wordt hoe Ter Braak al denkend en schrijvend aan het werk is, hoe hij onderwerpen herneemt, hoe hij vastloopt en weer openingen schept.

In de zes hoofdstukken zullen een aantal formuleringen tot vervelens toe worden

gebezigd. Het betreft ‘beweging ergens vandaan’ plus ‘weer-beweging’ en ‘beweging

ergens naartoe’ en ‘heen-beweging’. Met deze uitdrukkingen worden redelijk neutraal

zowel aspecten van Menno ter Braaks opvattingen beschreven als ook van wijzen

waarop hij handelt en zich gedraagt. Een verdere interpretatie van wat met deze

uitdrukkingen

(3)

8

wordt beschreven, wordt uitgesteld tot de slotbeschouwing. Daar zullen deze bewegingen, die door Ter Braak op een eigen, karakteristieke wijze worden gemaakt, psychologisch worden geïnterpreteerd. Eerst na zes hoofdstukken lijkt er voldoende materiaal te zijn om zo'n nadere interpretatie te beproeven.

De verschillende hoofdstukken zijn overigens zo geschreven, dat ze zich ook los van hetgeen eraan vooraf gaat en erop volgt redelijk gemakkelijk laten lezen.

Wat volgt had ten dele niet geschreven kunnen worden zonder Menno ter Braak 1902-1940; I. Want alle verlies is winst (2000), het eerste deel van Léon Hanssens Ter Braak-biografie. Hanssen heeft een zee aan gegevens weten toe te voegen aan wat al bekend was, zeker ook met betrekking tot de beginperiode van Ter Braak. In de hoofdstukken die volgen wordt voor een groot deel zonder meer gebruik gemaakt van historische gegevens die Hanssen presenteert.

Met de tekstinterpretaties door Hanssen is het anders gesteld. In wat volgt zal, met name in noten, bij herhaling blijken dat zijn interpretaties van (delen van) teksten van Ter Braak herziening behoeven. Hiermee wordt fraai duidelijk dat en hoe een contextuele benadering de tekstuele benadering als complement, dan wel zelfs als basis, benodigt. Dat het Hanssen ontbrak aan voldoende tekstuele voorstudies zal hier vermoedelijk geen betoog behoeven.

2

Veel dank aan Carina Santing. Zij schreef een doorwrochte Masterscriptie over een

deel van de teksten die hier worden besproken en voorzag eerdere versies van de

hoofdstukken van commentaar. Dank wederom aan Els van Rijssel.

(4)

11

De tijd laat zich niet comprimeeren. Groote gevoelens en groote vertwijfelingen vragen een organische ontwikkeling.

Menno ter Braak

Vooruit dan maar! Dit wordt een pijnlijk en haast onoverkomelijk momet voor mij: het geremde gemoed prijs geven aan een onnozel stuk

lijntjespapier. De gedachten zijn soms zo klaar en helder in het hoofd en de gevoelens zo diep, maar opschrijven, dat wil nog niet.

Etty Hillesum

Eindnoten:

1 Michel van Nieuwstadt trekt in De verschrikkingen van het denken; Over Menno ter Braak (Tilburg: diss. KUB, 1997) fel van leer tegen de zijns inziens gangbare veronachtzaming van de beginperiode van Ter Braak. In zijn beschouwing over Ter Braaks ‘overwinning van het expressionisme’ en Ter Braaks opstelling tegenover het expressionisme in specifiek 1925 (251) figureert echter prominent de slotzin van ‘Dat ben jij’ die in ‘Over Adwaita’ ontbreekt. Ook hij ziet de verschillen tussen beide versies over het hoofd.

2 Peter de Cooman combineert beide benaderingen in Menno ter Braak; Wandlungen im kritischen Schriften eines literarisch-philosophischen Essayisten (Diss. Universität Zürich, Brussel 1990).

Alhoewel De Cooman aardig wat aandacht besteedt aan de beginperiode van Ter Braak, gebruikt ook hij ‘Dat ben jij’ in plaats van ‘Over Adwaita’.

(5)

13

1. Denken en dichten;

‘Over Adwaita’ (1925) en ‘Dat ben jij’ (1931).

Samenvatting:

Bij herdruk van ‘Over Adwaita’ (1925) als ‘Dat ben jij’ (1931) wijzigde Menno ter Braak zijn tekst op een aantal niet onbelangrijke punten. In dit hoofdstuk worden, ten eerste, beide versies vergeleken om zo een blik te krijgen op ontwikkelingen binnen Ter Braaks vroege opvattingen over dichten. Die ontwikkelingen blijken er te zijn. Kenmerkend voor het opstel is dat niet zomaar uit te maken is wat voor rekening van Ter Braak komt en wat voor die van J.A. dèr Mouw, wiens opvattingen en poëzie Ter Braak er bespreekt. In dit hoofdstuk zal het essay, ten tweede, naast de filosofische denkbeelden van Dèr Mouw worden gelegd om te bepalen in hoeverre in het opstel een aanzet tot een eigen wereldbeeld van Ter Braak te vinden is. Zo'n aanzet blijkt op de achtergrond te worden geconstrueerd.

1.1 Inleiding.

Om meerdere redenen is het gewenst om nog eens het essay ter hand te nemen dat Menno ter Braak in 1925 schreef over de filosofie en poëzie van Johan Andreas dèr Mouw. In een artikel uit 2001 acht Ter Braak-biograaf Léon Hanssen dit essay: ‘het hoogtepunt van zijn vroege bijdragen aan De vrije bladen, een van zijn beste publicaties überhaupt’ (354).

1

Een eerste reden is dat doorgaans de verkeerde versie van het opstel tot onderwerp wordt genomen. Hanssen doet dat in het eerste deel van zijn biografie

2

en eerder, in 1969, deed J.J. Oversteegen het in zijn studie over literatuuropvattingen in de literatuurkritiek ten tijde van het interbellum

3

. Beiden doen uitspraken op basis van de versie van het essay zoals die in 1931 onder de titel ‘Dat ben jij’ verscheen in de bundel Afscheid van domineesland

4

, de versie die ook is opgenomen in het eerste deel van het Verzameld werk

5

. Ze gaan er ten onrechte vanuit dat de versie uit 1931 identiek is aan die welke in 1925 in de Vrije Bladen verscheen onder de titel ‘Over Awaita’.

6

Ook al geeft Ter Braak dat in 1931 niet aan, de versies verschillen op een aantal punten. Vooral de slotparagraaf van het essay werd sterk gewijzigd.

7

Dit heeft nogal wat gewicht, omdat zowel Oversteegen (1969, 417) als Hanssen (2000, 248) uitspraken over de vroege opvattingen van Ter Braak baseert op datgene wat in de versie van 1931 te vinden is en in de versie van 1925 ontbreekt.

In Afscheid van domineesland is het jaartal 1925 niet aan het slot van het opstel

toegevoegd, wel komt het tussen haakjes voor in de inhoudsopgave. In 1951 wordt

het essay van Ter Braak afgedrukt in het derde deel van Dèr Mouws Verzamelde

werken.

8

(6)

14

Dan staat ‘1925’ vermeld aan het slot van het essay. In de door Victor E. van Vriesland in 1951 verzorgde uitgave van die Verzamelde werken wordt de tekst uit 1931 aangehouden. De spelling is onveranderd, er zijn slechts enkele typografische verschillen. Het valt op dat Van Oorschot dan geen gebruik maakt van de tekst van het essay zoals die in 1950 in gemoderniseerde spelling werd opgenomen in het eerste deel van Ter Braaks Verzameld werk.

9

Ook in die tekst is ‘1925’ aan het slot van het essay toegevoegd.

10

Een tweede reden om nog eens de aandacht op ‘Over Adwaita’ te richten, is dat nogal eens - onder meer door Hanssen (2000, 248-253) - denkbeelden uit het essay aan Ter Braak worden toegeschreven die bij nadere bestudering, geheel dan wel voor een belangrijk deel, voor rekening van Dèr Mouw blijken te zijn. Dat geldt onder meer verregaand voor de bekende opening van de tweede paragraaf:

‘Philosophische stelsels zijn de intellectuele vertalingen van

temperamenten, hoewel de temperamenten er tegelijkertijd in bedwongen, geknot en verloochend worden. Het is juist in deze ontkenningen, die de wijsgeer zich oplegt dat men dikwijls de behoefte ontdekt, waaruit zijn werk geboren werd en de samenhang vindt met analoge tijdsverschijnselen.’

(221).

Dèr Mouw deed vergelijkbare uitspraken, onder meer in een artikel uit 1916,

‘Misbruik van mystiek’

11

, waarnaar Ter Braak in noten bij zijn essay verwijst.

Het is voor dit vroege essay in vergelijking met de latere, veelal omvangrijker essays karakteristiek dat voor de lezer die zich tot de tekst van het essay beperkt niet duidelijk wordt of en, zo ja, waar Menno ter Braak eigen inzichten presenteert. De verhouding van Ter Braaks perspectief tot dat van Dèr Mouw blijft onhelder.

12

Uitsluitsel kan een vergelijking bieden van de denkbeelden uit het essay met de filosofische geschriften van Dèr Mouw waar Ter Braak naar verwijst. Dat zijn, naast Dèr Mouws artikel uit 1916, Dr J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs (1900)

13

, Het Absoluut Idealisme (1905)

14

en Kritische studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme (1906)

15

.

In dit hoofdstuk zal deze vergelijking worden gemaakt om zo te proberen vast te stellen wat uit het essay voor rekening van Ter Braak kan zijn. Daarbij zal uiteraard

‘Over Adwaita’, de versie uit 1925 tot onderwerp worden genomen. ‘Dat ben jij’, de versie uit 1931, zal in de beschouwing betrokken worden, omdat de verschillen tussen de twee versies iets kunnen zeggen over de ontwikkeling die Menno ter Braak tussen 1925 en 1931 doormaakte.

1.2 Dichten.

‘Over Adwaita’ omvat zes paragrafen. In de eerste paragraaf presenteert Menno ter

Braak een visie op het dichten, bespreekt hij het onderscheiden maar niet gescheiden

zijn van het dichterlijk en het gewone gebruik dat één en dezelfde persoon van taal

maakt, en presenteert hij Dèr Mouw als iemand bij wie een meer dan normale,

(7)

zeldzame eenheid van denken en dichten bestaat. De tweede paragraaf schetst dat

wat vroeger

(8)

15

binnen de cultuur een eenheid was, tot de tweeheid van filosofie en mystiek is geworden. Ter Braak bespreekt er Dèr Mouw als filosoof. Dèr Mouw als mysticus is onderwerp van Paragraaf 3, terwijl Dèr Mouw als dichter centraal staat in Paragraaf 4. In de vijfde paragraaf gaat Ter Braak over tot een concretere bespreking van de poëzie, daarbij opereert hij als een literatuurcriticus. De zesde en laatste paragraaf van ‘Over Adwaita’ verschilt sterk van die van ‘Dat ben jij’.

Ter Braak stemt om te beginnen in met de visie van hen die er naar neigen het creatief proces te verzelfstandigen. Deze visie vat hij als volgt samen:

‘Dichten is niet slechts een tucht van menschelijke ontroeringen, maar een kristalliseering met eigen wetmatigheid; poëzie, in den ruimsten zin, is geen in den dichter alleen verhevigd leven, maar “kundigheid” zij het van den begenadigde. Inspiratie is onmisbare voorwaarde, emotie een sine qua non... “vorm” echter is het criterium, waarnaar de poëzie, als gegeven geheel, moet worden gemeten.’ (299)

Het past bij de aard van dit essay dat Ter Braak opent met een visie van anderen. In heel het opstel komen termen en uitdrukkingen in verband met poëzie voor die men in verband kan brengen met destijds vigerende poëticale denkbeelden. Zo kan men bij ‘tucht’ denken aan opvattingen van Herman van den Bergh.

16

Ter Braak onderschrijft de door hem samengevatte visie, ze is ‘onverbiddelijk juist’, op voorwaarde dat ze ‘begrepen wordt naar [haar] juiste consequenties’. Direct is er de tweedeling die in Ter Braaks essays voortdurend voorkomt: aan de ene kant de emotie, de ontroering, de ervaring, aan de andere kant het product, het gedicht, de vorm. Wetmatigheden zijn er in verband met het tweede, niet met het eerste. Met het dichten, zo krijgt hier nogal wat nadruk, wordt de betrokkene ‘tot een ander dan de anderen’ - tot ‘een wetgever, waar anderen slechts gehoorzamen’ -, hij is er ‘den bevoorrechten enkeling’ door (299). Het proces van het scheppen - ‘vormgeving’, het scheppen van het schone - karakteriseert Ter Braak als ‘tucht’ (van ontroeringen),

‘kristalliseering’ (van ontroeringen) en objectivering (van de eigen ervaring). Hier ontbreekt, in vergelijking met zijn opvattingen uit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ (1927)

17

en ‘Het schone masker’ (1927)

18

, het idee dat het doel van het scheppen per definitie niet werkelijk realiseerbaar is, dat scheppen - ook -

onvermijdelijk ‘doodmaken’ van leven is. Het begrip ‘objectiveren’ hier wijst eerder in de richting van een optimistische visie op scheppen. Op dezelfde pagina ontbreekt ook Ter Braaks latere idee dat het woord slechts een beperkt, gebrekkig symbool is, dat het slechts ten dele uitdrukt wat het idealiter aanwezig zou moeten stellen. Ter Braak spreekt kortweg over ‘de gedachte en haar symbool, het woord’ (299).

In het verlengde van zijn opvatting over dichten gaat Ter Braak in de eerste paragraaf

uitvoeriger in op ‘het materiaal, het verwerkte, het middel’: de taal en dan meer in

het bijzonder het woord. De dichter opereert in twee ‘sferen’: aan de ene kant is er

het ‘willekeurig gebruik’ van de taal buiten het dichten, onder meer in het dagelijks

leven, en aan de andere kant het gebruik van taal bij dichten. De onderscheiden sferen

zijn niet

(9)

16

gescheiden, want er is ‘het bindend substraat van het Ik’ dat in beide sferen tot uitdrukking komt (300).

De twee versies lopen in het verlengde hiervan iets uiteen. 1925:

‘Waar nu de grovere analogieën in malam partem voor de hand liggen, zal het evenmin onmogelijk zijn het subtieler verband tusschen de uiteenliggende schakeeringen der psychische uiting op te sporen; een zekere psychische eenheid blijven wij steeds veronderstellen.’ (300)

In de versie van 1931:

‘Men kan willen vergeten; men kan afstand doen; men kan zich juichend vrijmaken; maar niets gaat verloren, alles blijft bepalen; het leven laat zich niet afsluiten en indelen, zonder zich onophoudelijk en overal te laten gelden.’ (220).

Dat ‘uiting’ in 1931 komt te vervallen, past bij de verschuiving in Ter Braaks opvatting over het dichten die zich na 1925 zal blijken voor te doen. Wat in de versie van 1931 is toegevoegd, past onder meer bij de opvattingen die Ter Braak in 1927 presenteert in ‘Het opium der vormen’.

19

Het verband tussen de beide sferen is volgens Ter Braak juist bij Dèr Mouw bijzonder sterk; dat substraat is er bij hem nadrukkelijk in én zijn denken, filosofie én zijn dichten en dit terwijl er ‘op het eerste gezicht aanleiding [schijnt] te bestaan het materiaal van zijn twee uitingsphasen scherp te scheiden’ (300).

20

In beide versies, die van 1925 en 1931, beantwoordt de laatste alinea van de eerste paragraaf de vraag: ‘Hoe is de verhouding Dèr Mouw - Adwaita?’ Er is een verschil tussen beide versies in de opening van de alinea. 1925: ‘Het nagaan van deze verhouding verduidelijkt den dichter, om wien deze regelen geschreven werden (...).’

(301) In 1931: ‘In deze verhouding ligt het ganse geheim der persoonlijkheid gegeven:

haar zelfvernietigingsdrift in de strijd met het verterende denken, haar leefdrift in de roes der poëzie, haar alle uitingen bindende samenhang.’ (221) Toegevoegd zijn nu de termen die in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ door Ter Braak gebruikt worden om de kern van zijn wereldbeelden van die momenten uit te drukken.

Aan het slot van zijn laatste paragraaf komt Ter Braak in de versie van 1931 nogmaals te spreken over het dichten:

‘In het woord, in het beeld, wordt het onzegbare gezegd en betrekkelijk

gemaakt. Het wordt opgeheven uit de stroom en vastgelegd, het wordt

veroverd, geannexeerd, maar ook ontheiligd. Het wordt gedoemd tot de

tragiek van alles, wat betrekkelijk is.’ (243)

(10)

Hier is sprake van een aanzienlijk minder optimistische visie op scheppen. Nu klinkt de opvatting over dichten door die in 1927 wordt uitgedrukt in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’.

De laatste paragraaf is, zoals gezegd, in 1931 vrij uitvoerig herzien. In de

oorspronkelijke versie is de hele paragraaf gewijd aan het beantwoorden van de vraag

waarom

(11)

17

Dèr Mouw als dichter en wijsgeer vergeten is. Ter Braak contrasteert Dèr Mouw er met onder meer Leopold, Bloem en Roland Holst (beiden)

21

en deelt mee dat Dirk Coster ook in de tweede druk van Nieuwe geluiden geen woord aan hem wijdt en geen vers van hem opneemt. De paragraaf, en daarmee het opstel, besluit met: ‘Moge het besef ontwaken, dat hier niet slechts een geniaal denker, een diep mysticus, maar ook een zeer bijzonder dichter voorbijgegaan wordt.’ (337)

In de versie van 1931 vat Ter Braak wat eerder in het opstel ter sprake kwam uitvoeriger samen

22

en refereert hij kort aan het episch drama Jehova's uitvaart dat in beide versies uitvoeriger aan de orde komt in Paragraaf 5. De in de voorvorige alinea aangehaalde passage over het dichten levert in 1931 ook een verklaring voor de omstandigheid dat Dèr Mouw vergeten is: ‘Daarom is Adwaita eenzaam gebleven, hij, de zelfverzekerde.’ (243) Een verklaring die in 1925 ontbreekt. De versie van 1931 besluit met: ‘Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.’ (243)

Tussen 1925 en 1927 treedt er een verschuiving op in Ter Braaks opvatting over dichten, scheppen, met als gevolg dat zijn opvatting over de mogelijkheid om via het literaire werk met de lezer te communiceren zich wijzigt. Deze verschuiving en wijziging houden een vervanging van een optimistische door een pessimistischer visie in. Deze verandering blijkt tot uitdrukking te komen in de wijzigingen die Ter Braak in 1931 aanbrengt bij het herschrijven van ‘Over Adwaita’ tot ‘Dat ben jij’.

1.3 Dèr Mouw als dichter.

In zijn vierde paragraaf bespreekt Ter Braak J.A. dèr Mouw als dichter. Toen Dèr Mouw mysticus werd, werd hij tegelijkertijd ook dichter. Ter Braak verklaart dit door er op te wijzen dat de ervaring van verlossing waar mystiek weten mee gepaard gaat, niet om een betoog, maar om ‘een vorm van belijdenis’ vraagt opdat ‘dit heilsfeit tot gemeengoed’

23

wordt (327). Voor het dichten van Dèr Mouw geldt: ‘Zijn belijdenis schept Brahman; zijn dichten is geen passiviteit alleen, maar tegelijk meesterschap, beheersching, volle activiteit.’ (327), waarmee Ter Braak aansluit bij de opvatting over dichten waarmee hij zijn essay opent.

Vervolgens wijst Ter Braak op parallellen tussen mystiek en lyriek, waarmee hij zijn verklaring van het feit dat Dèr Mouw dichter werd, voortzet en uitbreidt. Ten eerste versmaden beide ‘het exposé en het argument van het evolueerend denken’, ten tweede hebben beide ‘een bezwerend karakter’, ze ‘verlangen de suggestie van het onmiddellijke’, en ten derde zijn ze gedrongen ‘binnen het moment’ respectievelijk

‘een rhythmisch schema’, daarbuiten worden ze krachteloos, worden ze onbeholpen denken respectievelijk berijmd proza (328).

24

Hierop volgt een pagina waarin op een redelijk hoog abstractieniveau over de poëzie van Dèr Mouw wordt gesproken. Hierbij doen zich enkele verschillen voor tussen de versies van 1925 en 1931. Om te beginnen is er in 1925 weer die

optimistische voorstelling van dichten: het weten wordt ‘verwerkelijkt’, er is

ondergaan én heersen, ‘pas-

(12)

18

sieve inspiratie en actieve creatie’. Het ‘eenheidsgevoel’ wordt tot ‘gevormd beeld’.

‘Inhoud en vorm zijn hier opgegaan in dat onpeilbaar amalgama: kunst...’ (328) In de versie van 1931 is het laatste woord niet ‘kunst’, maar ‘beeld’ (233). Met deze substitutie lijkt Ter Braak zich iets verder te verwijderen - ten minste in de formulering - van poëticale opvattingen zoals die van M. Nijhoff en D.A.M. Binnendijk. Niet vorm en inhoud van het kunstwerk zijn één, vorm en inhoud van het kunstwerk vinden hun eenheid in het gevormde beeld.

Hierna gaat Ter Braak nader in op het woord. Wellicht klinken in zijn opvattingen hierover denkbeelden door zoals die door de Generatie van 1918 naar voren waren gebracht. Het woord is voor Ter Braak ‘op zichzelf kracht’. Vervolgens legt hij een relatie tussen dat woord aan de ene kant en de persoon van de dichter, diens mentaliteit aan de andere kant: het is ‘(...) karakteristiek van hem, die het koos. Het is, reeds in zijn zelfstandigheid, aanwijzing van de ééne mentaliteit, die aan de vele uitingsvormen ten grondslag ligt.’ (328) Hier keert dus Ter Braaks opvatting uit de eerste paragraaf over de tweeheid van taalgebruik en hun eenheid via ‘het bindend substraat van het Ik’ terug. Ook elders in deze paragraaf komt deze opvatting voor; onder meer wanneer Ter Braak de ‘natuurlijkheid’ van de taal in de filosofische geschriften en gedichten bespreekt en wanneer hij de ‘constructieve eenvoudigheid’ aanstipt die beide kenmerkt.

In 1925 vervolgt de tekst met: ‘Evenzeer kan het zinsverband zelf een slechts elementaire, “voorlopige” waarde hebben.’ (328) De versie van 1931 heeft ‘daarom’

in plaats van ‘evenzeer’. Het voorlaatste citaat wordt in 1925 voorafgegaan door:

‘(...) het afzonderlijke Woord is, behalve deel van het zinsorganisme (...)’, terwijl de versie van 1931 ‘betekenisorganisme’ in plaats van ‘zinsorganisme’ heeft. In 1925 wordt aan de zin dus een belangrijker positie binnen het gedicht toegekend dan in 1931. In de eerste versie is het woord ondergeschikt aan de zin en zijn beide ondergeschikt aan het ‘gevormde beeld’, terwijl in 1931 alleen de laatste

onderschikking voorkomt. Met een verschuiving in opvattingen lijken deze verschillen evenwel niet te maken te hebben. Eerder lijkt een in 1925 gemaakte ‘fout’ te worden hersteld in 1931. Dit, omdat in beide versies volgt dat bij Dèr Mouw ‘het woord de zinsbouw overstraalt’.

Ter Braak rondt de paragraaf af door naar voren te brengen dat Dèr Mouw als dichter geen literaat is en door de natuurlijkheid van zijn poëzie te benadrukken. Hij maakt een kritische kanttekening bij de ‘soms ietwat manifesteerend geforceerde, constructieve eenvoudigheid’ in zowel Dèr Mouws poëzie als zijn filosofische publicaties (329). Teruggrijpend op wat eerder ter sprake kwam, besluit Ter Braak met:

‘De mystiek noch het gedicht kennen een absolute generatio spontanea.

Zij zijn gebonden, in hun elementen, aan een verleden. Maar wat hen anders doet zijn - de verbranding van allen schijn in één conceptie, het stollen van alle emotie in één vorm - is het waarachtige en het

boven-gewone in hen.’ (330)

25

In de vijfde paragraaf van zijn opstel bespreekt Ter Braak heel concreet de twee

delen Brahman die destijds waren gepubliceerd. Het gaat hem erom deze poëzie naar

(13)

inhoud en vorm te ‘karakteriseeren’, om ‘algemeene kenmerken’ aan te stippen. Hij

haalt hierbij fragmenten van gedichten aan en verwijst in noten naar specifieke

gedichten. Hij be-

(14)

19

spreekt onder meer Dèr Mouws bijzondere visie op de natuur en geeft aan dat deze poëzie steeds de retoriek vermijdt, hoe dichtbij die ook was. Zoals eerder opgemerkt, hij functioneert hier typisch als een literatuurcriticus, hij opereert ‘aesthetisch-critisch’

(330). Hierbij houdt hij de norm aan die hij aan het begin van zijn opstel formuleerde:

‘(...) “vorm” echter is het criterium, waarnaar de poëzie, als gegeven geheel, moet worden gemeten.’ (299)

Maakte hij eerder een enkele maal een kritische kanttekening, hier releveert hij een voor de poëzie van Dèr Mouw belangrijker kwestie: het mystieke ritme en het poëtische ritme staan in deze poëzie op gespannen voet. Is het eerste ‘een steeds zich in de ziel herhalend zelfde’, in verband met het tweede geldt: ‘Het gevoel heeft zich onophoudelijk te differentieeren in de verscheidenheid der beelden.’ (331) Ter Braak besluit de paragraaf met een fragment, voorafgegaan door: ‘Maar belangrijker dan deze quantitatieve onevenredigheid, gevolg van een statisch middelpunt, van een te intense gevoelsspanning, is de oorspronkelijke, vrije kracht van dit dichterschap, dat zich niet ten onrechte instrument van Brahman wist

26

(...).’ (335) Waarmee hij zijn kritiek verregaand relativeert, na eerder al wat hij kritiseert met een beroep op de geaardheid van Dèr Mouws dichterschap te hebben begrepen en verklaard.

27

In verband met wat Ter Braak in 1931 in Paragraaf 6 toevoegt met betrekking tot dichten, valt nog het volgende in de versie van 1925 op:

‘(...) een overstelpend mystisch Godsgevoel, dat een voortdurenden uitweg begeert, met de noodzakelijke, strenge gebondenheid van het vers, dat zich vormen moet, zich opheffen en verzelfstandigen uit den stuwenden stroom.’ (331; cursivering toegevoegd)

Het onderstreepte keert terug in wat in 1931 in de slotparagraaf wordt toegevoegd, maar wordt dan aangevuld met wat karakteristiek is voor Ter Braaks pessimistischer opvatting over dichten uit de in 1927 verschenen opstellen ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’.

1.4 De filosofie van Dèr Mouw.

De tweede paragraaf van het essay handelt om te beginnen over de moderne Westerse filosofie meer in het algemeen. In de aanhef lopen de twee versies uiteen. 1925:

‘Philosophieën zijn, behalve naar hun betrekkelijke intellectueele juistheid, te beoordeelen naar de behoefte, waaruit zij werden geboren. Aan ieder stelsel kan een gezindheid ten grondslag gedacht worden, die verband houdt met analoge geestelijke tijdsverschijnselen, b.v. openbaringen van kunst.’ (301)

De versie van 1931 werd hiervoor in Paragraaf 1.1 aangehaald. De in de eerste versie

nogal prominente tijdsgeest schuift in de tweede versie meer naar de achtergrond

(15)

Voor Ter Braak schijnen

28

onder invloed van de moderne filosofie - door zowel

Immanuel Kants kentheoretische analyse als het verlies aan zekerheid omtrent

geconstru-

(16)

20

eerde filosofische stelsels - filosofie en mystiek van elkaar losgeraakt te zijn. Dit, terwijl ze eenzelfde bron kennen: de begeerte naar metafysische overtuiging. In de versie van 1925 wordt hier, optimistischer, iets aan toegevoegd dat in de versie van 1931 ontbreekt: ‘pogingen tot herwinning van hun eenheid blijven voorloopig beperkt en zijn verre van universeel’ (302; cursivering toegevoegd). In 1925 ook: ‘Wat in den wortel één was, is ontwricht in zijn ontvouwing; en lacy, de ontwrichting wordt als een voorloopig noodzakelijke en ongeneeslijke gevoeld.’ (302; cursivering toegevoegd) In 1931 ontbreken ‘lacy’

29

en ‘voorloopig’.

Vervolgens bespreekt Ter Braak hoe Dèr Mouw G.J.P.J. Bolland bestreed en in hem het Neo-Hegelianisme als ‘een juist metaphysisch georiënteerd absoluut idealisme’ (303).

30

Speciaal stipt Ter Braak Dèr Mouws kritiek aan op taalgoochelarij, op de zelfverzekerdheid van pompeuze retoriek en op het gebrek aan gevoel voor fijne nuances. Ook besteedt Ter Braak aandacht aan Dèr Mouws ‘inzicht in de zelfoverschatting der intellectualisten, hun ontkennen van de gevoelssubjectiviteit, die alle logische denkwerkzaamheid voorafgaat en voortdurend blijft bepalen (een ontkenning, die echter onmisbaar is voor het “stelsel”)’ (304).

In de filosofie kan dus de metafysica (voorlopig) niet herwonnen worden. Het denken moet voortgezet en teneinde gevoerd worden, wat gepaard gaat met angst, eenzaamheid, met ‘een onduldbaar lijden’. Eerst wanneer dit heeft plaatsgevonden, kan de stap naar de mystiek worden gezet, een stap die een ‘vlucht’ en een ‘sprong’

inhoudt en die ‘redding’ en ‘verlossing’ biedt. Dan komt er wat al voortdurend als

‘een mogelijkheid tot ontplooiïng’ en ‘intuïtieve zekerheid’ aanwezig was.

‘En zelfs dàn [wanneer de mystiek er is] nog, de persoon van Dèr Mouw bevestigt het, leven beide vormen naast elkaar voort en verkondigen aldus de grootheid van hun meester, die hen “gescheiden ongescheiden” kan dragen.’ (305)

31

Het denken voert, wanneer het tot het einde wordt voortgezet, tot solipsisme, tot een geestelijke verlatenheid die Dèr Mouw ‘bewustzijnscellulair’ noemt. Daaruit is ‘(...) slechts een hypothetische bevrijding mogelijk (...), door het aannemen van “Dinge an Sich”, bewustzijnssferen buiten den eigen “gevoelsbundel”, alarmsignalen van andere bewustzijnssystemen.’ (305) ‘(...) deze verlossing blijft een sprong, een hypothese, waartoe de angst drijft.’ (305)

32

Tegen het einde van de tweede paragraaf oordeelt Ter Braak over Dèr Mouw als filosoof en vergelijkt hij hem met Arthur Schopenhauer. Het eerste:

‘Er is wellicht geen hollandsch wijsgeer, die met een dergelijke

“geestdriftige koelbloedigheid”

33

, (een denken waarachter de passie van den uit levensnoodzaak philosopheerende schuil ging) de raadselen waagde aan te tasten (...), [en er is] een kundigheid, die te veel dionysische drift bezat om zich in deskundigheid te verliezen.’ (306)

Overeenkomsten met Schopenhauer ziet Ter Braak op de volgende punten: kritiek op het constructieve denken dat in stelsels uitmondt; liefde voor de Indische wijsheid;

ver-

(17)

21

nieuwing van de filosofische stijl tot artistiek, persoonlijk proza; eerbied voor het geniale.

34

Wat van dit alles komt nu voor rekening van Ter Braak en wat voor die van Dèr Mouw? Om te beginnen een blik op ‘Misbruik van mystiek’. Slaat men dit opstel open, dan blijkt dat Dèr Mouw inderdaad artistiek, persoonlijk proza schrijft; er is een helderheid die verkwikkend aandoet in vergelijking met Ter Braaks proza, zeker het proza van ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’.

35

Wanneer Dèr Mouw een aantal pagina's op streek is, schrijft hij:

‘Ik zal nu zeggen, waarom ik over de niet emotielooze, niet zuiver intellektueele oorsprong van metaphysische gedachten heb uitgewijd. Ik hoop ze, door ze te herleiden tot invallen (niet: inspiraties), in de buurt te brengen van kunst, telepathische hallucinaties, misschien van

instinkthandelingen. De vergelijking van stukken (...) heeft het me heel waarschijnlijk gemaakt, dat we die “invallen” misbruikt hebben, door ze met allerlei wetenschap in elkaar te systematiseeren of ze te behandelen als inlichtingen omtrent bewustzijnssferen, waarmee ze niets te maken hadden.’ (92)

Het is mogelijk te zeggen dat Dèr Mouw filosofische stelsels van een bepaalde soort ontmaskert.

36

Hij kritiseert niet dat ze bestaan, maar kritiseert hun aanspraak op intellectuele geldigheid. Voorts gaat zijn eigen voorkeur er niet naar uit, zoals ook blijkt uit de laatste alinea van het opstel, die Ter Braak in zijn tweede paragraaf citeert: ‘We ondergaan onszelf en onze mystisch-religieuze, aesthetische en ethische neigingen, ik direkt, u indirekt; u tracht ze te verbergen achter een systeem, ik niet.’

(102)

Direct vooraf aan dit citaat vat Ter Braak ‘Misbruik van mystiek’ op de volgende wijze samen:

‘(...) niet het constructieve op zichzelf stoot hem af, maar de overschatting van den systematischen vorm, als gefixeerd moment in het

ontwikkelingsproces der Idee, waarbij de ware bron van den waan, de aanleg der toevallige persoonlijkheid, miskend wordt.’ (304)

37

Ter Braak lijkt hier ten dele toch een wat ander accent te leggen dan Dèr Mouw zelf.

Dit blijkt ook hieruit dat de laatste opmerkt: ‘dit wereldbeeld [is] geen voortbrengsel van het intellekt alleen’ (87).

Bij die ‘niet emotielooze, niet zuiver intellektueele oorsprong van metaphysische

gedachten’ uit het zojuist aangehaalde gaat het Dèr Mouw om onder meer een ‘levens-,

wereld- en Godsgevoel’ (101). Over de precieze aard en - vooral - oorsprong van

dergelijke emoties is Dèr Mouw niet heel zeker. Weliswaar bezigt hij tegen het eind

Ter Braaks favoriete term ‘persoonlijkheid’, wanneer hij zegt dat ‘onze systemen,

onze wereldbeschouwingen voor zoo ver ze het metaphysische raken, verstandelijke

(18)

formuleeringen zijn van onze persoonlijkheid’ (101), maar op de eerste pagina van

het opstel gaat het over onder meer ‘aspiraties, wenschen en herinneringen’ uit de

jeugd (81).

38

‘Gevoel’ is de door Dèr Mouw in dit verband vaakst gebruikte term,

waarbij ‘mystiek’

(19)

22

frequent aan die term wordt toegevoegd.

39

Kan hij bepaalde verstandelijke verschillen terugbrengen tot een ‘verschil in aangeboren belangstelling’ (82) en de voorkeur voor filosofische stelsels van bepaalde soorten tot ‘de aangeboren geneigdheid tot een bepaalde denkrichting, of het op nog onkritische leeftijd onder de charmeerende invloed raken van een bepaald stelsel of een bepaald persoon’ (89), ‘(..) een inval is een plotseling opduikende, met nog al waardering aanvaarde gedachte, waarvan we de ontstaanswijze niet doorzien.’ (90)

‘(...) we moeten onderscheiden tusschen die kern van de gevoelsnevel zelf, en de inval, die daarna in het bewustzijn schiet en die ik geneigd ben te beschouwen als een poging, om iets, dat zijn waarde en zijn beteekenis in zich zelf heeft, in symbolische vorm op te nemen in het bewustzijn, zóó dat (...) de inval een melodie, de konceptie van een schilderij, van een beeld, van een vers, van een gedachten groep is, waarbij dus het eene symbool even veel recht van bestaan heeft en even zuiver is als het andere.’

(93)

40

Ook de aanhef van de tweede paragraaf van ‘Over Adwaita’ - over de aard van

‘philosophieën’ / ‘philosophische stelsels’ - blijkt dus niet zomaar van Ter Braak zelf te zijn. Maar hij is evenmin geheel voor rekening van Dèr Mouw. De versie van 1925 staat verder van Dèr Mouw af dan die van 1931. Omdat juist de tweede versie zaken bevat die specifiek zijn voor Ter Braak - de zich ook tot filosofie uitstrekkende pessimistischer visie op scheppen uit ‘Het schone masker’ -, ontstaat de vraag of Ter Braak met zijn accent op de tijdsgeest in 1925 Dèr Mouw misverstaan heeft.

41

In de eerder van pag. 306 aangehaalde passage, die deel uitmaakt van beide versies van het opstel, raakt Ter Braak met het tussen haakjes toegevoegde: ‘een denken waarachter de passie van den uit levensnoodzaak philosopheerende schuil ging’, meer de kern van wat Dèr Mouw in de eerste helft van ‘Misbruik van mystiek’

betoogt.

Het zeventig pagina's omvattende eerste deel van Het Absoluut Idealisme draagt de titel: ‘De psychologisch gegronde twijfel aan de intellectualiteit van onze

wereldbeschouwing’. Aan het slot daarvan vat Dèr Mouw zijn beschouwing samen:

‘Het belemmerd en beperkt worden van het denken door de taal; het

afhankelijk zijn van ras, volk, tijdsbeschaving; de gebrekkige en

gedeeltelijke onfixeerbaarheid van de, onverschillig hoe, gebruikte

ervaring; de onhelderheid van het kennen door analogie met haar menging

van licht en donker; de volstrekte onmisbaarheid van ahnungsvolle

beeldspraak met haar vermindering van logischen dwang; de hierdoor

heerschend wordende macht van het karakter met zijn religieuze, moreele,

aesthetische neigingen; de met woorden misschien ontkende maar feitelijke

invloed van autoriteitsgeloof, suggestie van mode, associatiedwang door

herhaling, ijdelheid, dankbare piëteit - dit alles maakt datgene, wat we

onze “denk”-noodzakelijkheid noemen, tot een functie van minstens tien

variabelen.’ (71)

(20)

Onder deze tien komt nu wel de tijdsgeest voor die in de aanhef van Ter Braaks

tweede paragraaf uit de versie van 1925 tamelijk prominent aanwezig is. Voorts is

Dèr Mouws visie hier nogal anders dan in zijn opstel van elf jaar later.

42

Hier, in

1905,

(21)

23

worden weliswaar ook de ‘religieuze, moreele, aesthetische neigingen’ genoemd, maar deze worden hier niet - net zomin als de overige negen factoren - geïnterpreteerd als of gerelateerd aan ‘mystiek gevoel’. De tien factoren voeren Dèr Mouw hier ook tot een andere consequentie dan zijn opvattingen over de rol van dat ‘mystieke gevoel’

dat in 1916 doen. In 1905 heet het:

‘Wanneer we dus zitten te philosofeeren in onzen eigen stoel, hetzij hij verstandig vaststaat, hetzij hij redelijk rolt, dan passen we op, dat we de psychologische zelfkritiek nooit vergeten; dan graven we, zoo diep we kunnen, in ons zelf, om de wortels te vinden, waaruit onze

gedachtenblommen haar leven zuigen.’ (75)

Het tweede deel van Het Absoluut Idealisme draagt de titel ‘De onderstelling van het “Ding-an-Sich”’. Dèr Mouw doet in dit, meest omvangrijke deel van zijn studie twee dingen. Ten eerste laat hij zien dat de moderne, op Immanuel Kants denkbeelden geïnspireerde kentheorie tot een situatie voert waarin men nog maar één van twee dingen kan doen. Eén van die twee is het introduceren van de hypothese van het bestaan van het Ding-an-sich.

43

In het verlengde van deze analyse tracht Dèr Mouw, ten tweede, aan te tonen dat de kritiek die Hegel en het Neo-Hegelianisme op die hypothese leverden niet steekhoudend is.

Aan het begin van het tweede deel van zijn studie beschrijft Dèr Mouw hoe men denkend over die kentheoretische vraagstukken de zekerheid van een voorkritisch realiteitsgeloof verliest, waardoor angst ontstaat.

44

‘Omdat dus de angst, in welken vorm ook, toch onvermijdelijk is, is het verkieslijk, er eens voor goed een eind aan te maken, een eind er aan te maken door een wanhopige onderstelling. Ontsnappen uit het

bewustzijnscellulair is onmogelijk; de spokenwereld kan ik niet verjagen, ik, zelf een spookgestalte. Maar ik kan mezelf geruststellen door aan te nemen - of, nauwkeuriger gezegd: tegelijk met de ik-voorstelling en met een gevoel van zoogenaamde “denk”-inspanning treedt een gevoel van gerustheid op bij dèze onderstelling: dat de bewustzijnstoestanden of -bepaaldheden, zonder iets te verliezen van hun droomnatuur, signalen zijn, alarmschellen, waardoor niet de aanwezigheid, maar de existentie verraden wordt van iets, dat van die bewustzijnstoestanden onafhankelijk is, dat niet niet is tijdens mijn bewusteloosheid, en wel verraden wordt niet aan een al bestaand, bewust “ik”, ook niet aan een al bestaand ik-voorstellingloos, leeg bewustzijn (twee ongedachten) maar in een door de alarmschel gewekt bewustzijn aan het achter het bewustzijn verborgen, de verschijnselen dragend subject.’ (96)

Dèr Mouw spreekt ook wel over ‘de alarmschelhypothese’.

45

Hij gaat na wat de

voordelen van de hypothese zijn en neemt haar vervolgens voor eigen rekening. Dit

in het bewustzijn dat er geen waarborg is dat niet alles vergissing, illusie is: ‘Toch

doe ik den stap (...) ik neem de onderstelling aan van het Ding-an-sich. Ik neem aan

dat niet hièr, maar dat èr zijn menschen en dingen.’ (102; geheel gecursiveerd)

46

De

(22)

resterende honderd pagina's van de studie zijn gewijd aan de weerlegging van de

(Neo-)Hegeliaanse kritiek op deze veronderstelling.

47

(23)

24

Overzien we het totaal van de tweede paragraaf van Ter Braaks essay in het licht van het voorgaande, dan kan geconstateerd worden dat Ter Braak niet alleen opvattingen van Dèr Mouw beschrijft, maar dat hij óók eigen opvattingen introduceert in het verlengde van componenten van J.A. dèr Mouws publicaties van 1905 en 1916.

In 1905 gaat het Dèr Mouw om twee stappen: ten eerste om een kritische stap van een voorkritisch realiteitsgeloof naar een kentheoretische analyse en ten tweede om de introductie van de alarmschelhypothese die - opnieuw - tot geruststelling voert, al kan de hypothese onjuist zijn. Van deze twee stappen wijst Ter Braak de tweede stap af door haar nogal te diskwalificeren: hij spreekt over ‘slechts hypothetische bevrijding’ en ‘het povere resultaat blijft nog slechts een voorwaardelijke verbanning der eenzaamheid’ (305). Hierbij maakt Ter Braak voorts een ‘fout’. Volgens Dèr Mouw is ‘ontsnappen’, ‘bevrijden’ - hypothetisch of anderszins - niet mogelijk; hem gaat het om ‘geruststellen’. Voorts verdwijnen bij Dèr Mouw angst en eenzaamheid niet slechts ‘voorwaardelijk’ door de introductie van de hypothese. In verband hiermee legt Ter Braak ook wat betreft de grond voor de angst een ander accent dan Dèr Mouw. Bij Ter Braak hangt die angst meer samen met het niet ‘bevrijd’, niet

‘ontsnapt’ zijn, bij Dèr Mouw hangt ze samen met het niet bestaan, de nonexistentie van anderen en de effecten daarvan.

48

/

49

Ter Braak miskent zo op een aantal punten hoezeer Dèr Mouw in 1905 zuiver en alleen kentheoreticus is.

In 1916 gaat het Dèr Mouw ten eerste om het blootleggen van gevoel als grond en kern van die filosofische stelsels die wereldbeschouwingen zijn. Hij kritiseert degenen die deze grond en kern miskennen of ontkennen. Ten tweede kiest hij voor het direct uiten van ‘mystiek gevoel’, het omzetten van dat gevoel in systematische filosofische stelsels heeft niet zijn voorkeur. Ter Braak nu lijkt filosofische stelsels die wereldbeschouwingen zijn veeleer tout court te willen afwijzen en niet alleen hun aanspraak op intellectuele geldigheid te willen kritiseren: ‘hij [de mensch] [is]

te zeer denkend, om de versplinterde wijsbegeerte tot een voorbarige metaphysica te willen dwingen’ (302).

50

Dan blijft voor hem slechts het tweede over: het direct uiten van ‘mystiek gevoel’. En alhoewel het Dèr Mouw daar in 1916 niet om gaat, mag men aannemen dat dit gevoel voor Ter Braak met verbonden-zijn zal

samenhangen.

De eigen opvattingen die Ter Braak in deze tweede paragraaf van ‘Over Adwaita’

introduceert, hangen onderling te zeer samen om de aanname te rechtvaardigen dat Ter Braak bij herhaling ‘fouten’ maakt in zijn weergave van Dèr Mouws denkbeelden.

Eerder ziet het er naar uit dat hij op de achtergrond van zijn beschouwing in aanzet

een eigen systeem, samenhangend geheel van opvattingen construeert met behulp

van elementen van Dèr Mouws denkbeelden. Wil men al in die termen spreken, dan

lijkt de enige ‘fout’ van Ter Braak te zijn dat hij er zich niet van bewust lijkt te zijn

dat hij op de achtergrond van zijn beschouwing over Dèr Mouw als filosoof iets

eigens presenteert.

51

(24)

25

1.5 De mystiek van Dèr Mouw.

Ter Braak opent de derde, aan mystiek gewijde paragraaf van zijn opstel met uitspraken over ‘wat vrijwel alle mystieken gemeen hebben’:

‘(...) de groote ontdekking: Kosmos en Ik (of met ander accent: Ik en Kosmos) zijn in één organisme verbonden. De moeizame weg verkeert hier in een plotseling en onverbrekelijk samen-zijn, in het volle Licht zijn alle pijnigingen weggenomen, alle onzekerheden verteerd; subject en object herkennen elkaar in hun wezensgemeenschap.’ (307)

Hij werkt dit nader uit aan de hand van de ‘tweede kindsheid’ zoals die in dan nog niet uitgegeven sonetten van Adwaita voorkomt. Wat verderop voegt hij toe dat er zo sprake is van het ‘uiterste subjectivisme’ en van ‘zelfverheffing’, terwijl ‘alle scheiding tusschen subject en object spoorloos’ verdwenen is (309).

Onder verwijzing naar Het Absoluut Idealisme keren in deze paragraaf eigen denkbeelden van Ter Braak uit de tweede paragraaf terug.

52

Hij komt tot meerdere uitspraken die, gegeven wat Dèr Mouws studie uit 1905 blijkt in te houden, onjuist zijn. Bijvoorbeeld: dat filosofie daar voor Dèr Mouw ‘afrekening’ was en dat Dèr Mouw zich daar ‘voelde (...) teruggedrongen binnen het gebied van zijn

zielseenzaamheid, tegen zijn intuïtieven drang naar wereldomvatting in’ (308). Hier verbindt Ter Braak direct twee zaken met elkaar: aan de ene kant een deel van zijn eigen opvattingen uit de tweede paragraaf en aan de andere kant de in deze derde paragraaf beschreven mystiek van Dèr Mouw:

‘Want nu verwijdden zich de emoties van het “bewustzijnscellulair”, angst, verbazing en aesthetische trots tot de kosmische, religieuze emotie van het Brahman, dat niet zonder het Zelf en het Zelf, dat niet zonder Brahman kan zijn.’ (308)

Naast en in relatie tot ‘de teruggedreven denker’ onderscheidt hij ‘de zelfbewuste mysticus’ (309).

Vervolgens komt aan de orde dat bij Dèr Mouw de ‘trotsche, uit het triomfeerend Ik geboren mystiek’ zich uitdrukt in het symbool - ook: ‘voorwendsel’ - Brahman (309). Ter Braak verklaart waarom Dèr Mouw dat symbool beter kon gebruiken dan christelijke symbolen. Waren de laatste symbolen in de Middeleeuwen bruikbaar, ze zijn het naar de mening van Ter Braak nu niet meer vanwege hun ‘uitgesproken dualisme’, vanwege de ermee verbonden ‘rationaliseering’ en - typisch Ter Braak - vanwege de ‘versteening’ die zich in de loop van de tijd heeft voorgedaan (310-311).

Ter Braak verbindt hier de mystiek van Dèr Mouw op een eigen wijze met eigen

denkbeelden die hij in de voorgaande paragraaf op de achtergrond presenteerde. Dit

feit resulteert in de verwachting dat hij die mystiek een tweede bestanddeel laat zijn

in het eigen systeem, het samenhangende geheel dat hij in dit opstel op de achtergrond

(25)

lijkt te presenteren. De volgende paragraaf zal hierover meer duidelijkheid moeten

verschaffen.

(26)

26

Gesteld dat hij die mystiek inderdaad als tweede bestanddeel van een eigen systeem introduceert, valt op dat hij de mystiek en de mystieke ervaring van samen-zijn in het geheel niet ontmaskert als een ‘droom’.

53

‘Over Adwaita’ bevat dan, op de achtergrond, een aanzienlijk optimistischer eigen wereldbeeld van Ter Braak dan die welke in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’ op de voorgrond treden. Het valt tegen de achtergrond van die beide opstellen uit 1927 op dat de slotzin van de versie van 1931 geen afbreuk doet aan dat optimisme. Die slotzin sluit naadloos aan op de derde paragraaf, een paragraaf waarin zich tussen de versies van 1925 en 1931 geen verschillen voordoen. De slotzin van de versie van 1931 luidt, zoals eerder aangehaald:

‘Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel.’ (243)

1.6 Tweeheden.

Er is in Ter Braaks essay uit 1925 sprake van tweeheid in meerdere gedaanten. In de eerste paragraaf komt in verband met de beide manieren waarop taal door één en dezelfde persoon gebruikt wordt ‘de gescheidenheid van sferen in één persoonlijkheid’

ter sprake (300). Nu zijn die twee sferen eerder onderscheiden dan gescheiden, want

‘practisch, het bindend substraat van het Ik [is] onmogelijk weg te denken’, ‘een zekere psychische eenheid blijven wij steeds veronderstellen’ (300). Het laatste is in de versie van 1931 komen te vervallen.

Nog in dezelfde, eerste paragraaf komt een tweede tweeheid ter sprake. Bij de dichter Adwaita is er sprake van een ‘koninklijke overwinning van de tweeheid’

(300), er is een ‘mystische tweeheidsoverwinning’ (301). Hier, bij de ‘unio mystica’, moet het wel handelen om de tweeheid van subject en object, van Ik en Kosmos, die Ter Braak in zijn derde paragraaf behandelt in verband met Dèr Mouw als mysticus.

Aan het slot van de eerste paragraaf is een derde tweeheid in het spel, die van Dèr Mouw en Adwaita. Ter Braak in 1931: ‘(...) Dèr Mouw was reeds Adwaita en Adwaita bleef Dèr Mouw. Deze zeldzame eenheid van denker en dichter laat geen absolute scheiding der gebieden toe.’ (221) In 1925 gaat het er aan het slot van de eerste paragraaf om ‘het materiaal van den dichter en den prozaïst, van den mysticus en den wijsgeer [te] vergelijken, om volkomen te begrijpen wat de overwinning [in de mystiek] beteekent’ (301; cursiveringen toegevoegd). Ook: ‘Een studie over Adwaita zonder voorafgaand begrip van Dèr Mouw is onvermijdelijk eenzijdig.’, en: ‘Hoe is de verhouding Dèr Mouw - Adwaita? / Het nagaan van deze verhouding verduidelijkt den dichter, om wien deze regelen geschreven werden, een geest die naast een aristotelisch weten een apocalyptische visie bezat (...).’ (301; cursiveringen toegevoegd)

54

In de versie van 1931 wordt de vraag naar de verhouding eveneens gesteld. Daar is

het echter geen open vraag, maar vormt ze het slot van de alinea aan het begin waarvan

de zojuist aangehaalde uitspraak over de verhouding van Dèr Mouw en Adwaita

staat. Nu, in 1931, gaat het bij de vraag om de verhouding enerzijds om een conclusie

- DM wás A en A blééf DM - en anderzijds om een introductie op wat volgt en gesteld

is in de

(27)

27

termen van Ter Braaks wereldbeeld zoals dat in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’

voorkomt:

‘In deze verhouding ligt het ganse geheim der persoonlijkheid gegeven:

haar zelfvernietigingsdrift in de strijd met het verterende denken, haar leefdrift in de roes der poëzie, haar alle uitingen bindende samenhang.’

(221)

Over de intenties achter de wijzigingen die Ter Braak in 1931 aanbracht kan men slechts (vruchteloos) speculeren. In ieder geval kan geconstateerd worden dat twee effecten optreden. Enerzijds wordt het in de tijd na elkaar volgen van denken en dichten sterker gerelativeerd. Anderzijds ontstaat er een spanningsverhouding tussen wat er aan de samenhang van denken en dichten voor rekening van speciaal Dèr Mouw zelf komt en wat daarvan voor rekening van ‘het leven’. Dit, omdat Ter Braak

‘de psychische eenheid’ uit 1925 in 1931 vervangt door: ‘het leven laat zich niet afsluiten en indelen, zonder zich onophoudelijk en overal te laten gelden’ (220).

55

Een vierde tweeheid komt aan het begin van de tweede paragraaf ter sprake en is die van de filosofie en de mystiek sinds Immanuel Kant. Ze hadden dezelfde bron:

de begeerte naar metafysische overtuiging.

‘In hem [de mensch] leven de jammerlijk gescheidenen, philosophie en mystiek, naast elkander voort, zonder dat hij één van beide vermag op te heffen. De tweeheid is een voldongen feit, een onoplosbaar conflict in het voortdurend proces der psychische behoeften.’ (302)

Die mens is dan ook veroordeeld tot ‘een dubbel leven in één persoonlijkheid’ (302).

In het verlengde hiervan keert de tweeheid Dèr Mouw-Adwaita terug.

In de derde paragraaf komt naast de tweede tweeheid deze vierde ter sprake in verband met het ‘systeemlooze denken der Indiërs, waarin “wijsgeerigheid” en

“mystiek” nog een ongescheiden samenhang beleven’ (309).

Wat nu hebben deze vier tweeheden met elkaar te maken? In ieder geval lijkt Ter Braak in dit opstel te spelen met het feit dat “Adwaita” “tweeheidloze” betekent. Los hiervan lijkt de tweeheid die Ter Braak aan het begin van de tweede paragraaf introduceert, die van filosofie en mystiek - en hiermee ook: die van denken en dichten -, voor hem het meest fundamenteel te zijn. De overige drie hangen er op

onderscheiden wijzen mee samen. De tweeheid Dèr Mouw-Adwaita is er een verbijzondering van, evenals de tweeheid binnen het taalgebruik. Zo was Dèr Mouw

‘ook als denker nooit uitsluitend “abstract” (...), maar [zocht hij] steeds de plastische illustratie’ (301). De tweeheid van Ik-Kosmos hangt slechts samen met één van de twee bestanddelen van de meest fundamentele tweeheid: met de mystiek.

Maar hoe hangt de tweeheid van subject-object samen met het geheel van de bij

Ter Braak meest fundamentele tweeheid? Met name dan, wanneer het tweede

bestanddeel daarvan niet de mystiek, maar het dichten is? Hier wordt Ter Braaks

metafysische herinterpretatie van Dèr Mouws kentheoretische opvattingen over het

bewustzijnscellulair - bevrijding bij Ter Braak, niet bevrijding maar geruststelling

(28)

bij Dèr Mouw - van belang.

56

Ter Braak ziet denken als iets wat uitmondt in een

subject-object scheiding, ter-

(29)

28

wijl hij met betrekking tot mystiek het niet gescheiden zijn van object en subject accentueert: ‘een plotseling en onverbrekelijk samen-zijn’ (307). De verbinding tussen beide krijgt accent in:

‘Want nu [in de mystiek] verwijdden zich de emoties van het

“bewustzijnscellulair”, angst, verbazing en aesthetische trots tot de kosmische, religieuze emotie van het Brahman, dat niet zonder het Zelf en het Zelf, dat niet zonder Brahman kan zijn.’ (308)

Ook in deze derde paragraaf merkt hij, contrasterend, op:

‘De denker voelde zich teruggedrongen binnen het gebied van zijn zielseenzaamheid, tegen zijn intuïtieven drang naar wereldomvatting in:

maar de eerlijkheid gebood, zich op den eenzamen post te handhaven.’

(308)

Daartegenover valt bij de mystiek ‘alle scheiding tusschen subject en object spoorloos weg’ (309).

Eerst is er voor Ter Braak, in het denken, wat men het ontsmelten van subject en object kan noemen. Een ontsmelten van wat bij in ieder geval Dèr Mouw had bestaan - zij het op eventueel een andere wijze - in de voorkritische fase, de jeugd. Dèr Mouw behandelt die voorkritische fase in Het Absoluut Idealisme en die jeugd in zijn poëzie.

Ter Braak schetst het laatste aan het begin van de derde paragraaf.

57

In de mystiek is er voor Ter Braak sprake van een versmelten van subject en object. Niet in de versie van 1925, maar wel in wat hij in 1931 aan het eind van de eerste paragraaf toevoegt, wordt dit geheel van ontsmelten en versmelten ook gekoppeld aan de voor Ter Braak meest fundamentele tweeheid in de gedaante van denken-dichten. Dan staat de zelfvernietigingsdrift van de persoonlijkheid in de strijd met het verterende denken tegenover de leefdrift van de persoonlijkheid in de roes der poëzie. Van belang is dat Ter Braak hier over de persoonlijkheid in het algemeen spreekt en niet over de persoonlijkheid van specifiek Dèr Mouw. Er zij aan herinnerd dat hij een pagina eerder de psychische eenheid van specifieke personen uit de versie van 1925 in 1931 vervangt door het leven in het algemeen. Tegen deze achtergrond licht ook op dat Ter Braak in de tweede paragraaf opmerkt dat Dèr Mouw als Adwaita niet alleen

‘alle banden van het kentheoretische denken’ verbrak, ‘maar ook die van het denken zelf!’ (303).

Het is dit samenhangende geheel van ontsmelten en versmelten dat voor rekening van Ter Braak zelf komt. Bij Dèr Mouw zijn alleen een aantal componenten van dit samenhangende geheel te vinden. Wie Ter Braaks wereldbeeld en opvatting over dichten uit 1927 en later kent, herkent beide in dit samenstel van ont- en versmelten.

Wat in ‘Over Adwaita’ echter ontbreekt, is Ter Braaks latere pessimisme, zijn

opvatting dat werkelijk versmelten niet mogelijk is. Versmelten is dan niet meer dan

een ‘droom’ die er om vraagt als zodanig onderkend te worden. Ter Braak kon echter

in 1931 bij het wijzigen van zijn opstel dit pessimisme voor zover het zijn wereldbeeld

(30)

betrof niet toevoegen, zonder de hele portee van het opstel uit 1925 te wijzigen.

58

Hij

had dan de mystiek en poëzie van Dèr Mouw niet meer op dezelfde wijze kunnen

bespreken als hij dat in 1925 deed. Het pessimisme is er in de versie van 1931 aan

het eind van de eerste para-

(31)

29

graaf ook niet in verband met dichten, maar - zoals eerder gezegd - wel aan het eind van het opstel, in de zesde paragraaf. Maar ook dan betreft het pessimisme niet direct de onmogelijkheid van versmelten, maar de onmogelijkheid om het onzegbare in poëzie te zeggen. Hiermee is dan wel de onmogelijkheid van versmelten geïmpliceerd.

Wie vanuit ‘Ondergang; Over persoonlijkheid en woord’ en ‘Het schone masker’

terugkijkt naar ‘Over Adwaita’, onderkent een aanzet tot Ter Braaks latere

wereldbeeld, minus het daarvoor karakteristieke pessimisme. Het is deze aanzet tot dit wereldbeeld die Ter Braak in ‘Over Adwaita’ op de achtergrond van zijn

beschouwing over filosofie en poëzie van Dèr Mouw construeert.

59

In ‘Dat ben jij’

is de afstand tussen deze aanzet en het wereldbeeld van 1927 en later geringer, als gevolg van de wijzigingen die Ter Braak in zijn oorspronkelijke tekst heeft aangebracht.

Ter Braaks wereldbeeld, hier op de achtergrond en later op de voorgrond, omvat - om dat zo uit te drukken - enerzijds een weer-beweging bij de wereld vandaan in het denken, de ontsmelting, en anderzijds een op versmelting met wat buiten het subject ligt gerichte heen-beweging in, onder meer, het dichten. Van zijn wereldbeeld van 1927 en later maakt onderdeel uit dat een persoon niet eenmaal zo'n

weer-beweging en daarna één enkele heen-beweging maakt. Hier, in de vierde paragraaf van ‘Over Adwaita’, geeft Ter Braak nadruk dat in de poëzie van Dèr Mouw die bewegingen bij herhaling optreden:

‘Weten als een vizioen, een gave van het moment. De kwellende twijfel keert daarnaast steeds terug en verstoort den Brahmanvrede; de

oogenblikken, waarin alleen “smartelijke gescheidenheid” zich openbaart, laten zich niet verdringen (...).’ (327)

Toch krijgt in het totale opstel veel aandacht dat Dèr Mouw eerst filosoof was en pas daarna mysticus, er is sprake van ‘twee uitingsphasen’ (300), van ‘twee stadia van een wonderlijk-veelzijdige persoonlijkheid’ (328). Het onderscheid in fasen wordt er echter gerelativeerd door de opmerking dat de mystiek ‘slechts verdrongen wachtte op een mogelijkheid van ontplooiïng’ (305). De wijzigingen die Ter Braak in 1931 in de eerste paragraaf van zijn opstel aanbracht, relativeren het onderscheid tussen de twee fasen nog meer. Als vanzelf krijgt daardoor het volgende dat ook al in de versie van 1925 voorkwam sterker accent: dat het Dèr Mouws eigen keuze zou zijn om het denken eerst ten einde te voeren voordat hij de ‘sprong’ naar de mystiek maakt en ‘verlossing’ intreedt.

60

Ter Braak: ‘Het denken moet eerst een onduldbaar lijden geworden zijn; eerst dàn kan het beseft worden als overwonnen (...).’ (305)

61

1.7 Tot slot.

Op de achtergrond van ‘Over Adwaita’ (1925) construeert Menno ter Braak in aanzet

een eigen wereldbeeld, vermoedelijk zonder zich daarvan bewust te zijn. Met het

laatste spoort de presentatiewijze van het essay, de omstandigheid dat Ter Braak niet

duidelijk onderscheidt tussen het perspectief van Dèr Mouw en een eigen perspectief.

62

(32)

30

De verschillen tussen ‘Over Adwaita’ (1925) en ‘Dat ben jij’ (1931) blijken er toe te doen, gewicht te hebben. De verschillen geven indicaties van de veranderingen die zich in het denken van Menno ter Braak na 1925 voordoen. Zowel in zijn wereldbeeld als in zijn opvatting over dichten - en, meer in het algemeen, scheppen - doen zich na 1925 wendingen in pessimistischer richting voor. Uiteraard is het de vraag waardoor en hoe, langs welk traject, deze wendingen plaatsvinden. Tevens is het de vraag of beide wendingen gelijktijdig en in samenhang met elkaar optreden.

Eindnoten:

1 ‘De vuurtest van de taal; Ter Braak als essayist’, In: Nederlandse Letterkunde 6 (2001), 352-367.

2 Menno ter Braak 1902-1940. Deel 1: Want alle verlies is winst. Utrecht: Balans, 2000.

3 Vorm of vent; Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam: Athenaeum - Polak & Van Gennep, 1969.

4 Afscheid van domineesland. Brussel: Stols, 1931, 105-148. (In de serie: Standpunten &

getuigenissen.)

5 Verzameld werk. Deel 1. Amsterdam: Van Oorschot, 1950, 161-272. Verderop geciteerd naar deze uitgave.

6 De Vrije Bladen 2 (1925), 299-311/327-338.

7 Uit een voetnoot laat zich opmaken dat Hanssen beide versies vergeleek, zij het alleen aan de buitenkant. Zo merkt hij op dat de bibliografische ‘Aanteekening’ die in 1925 was toegevoegd, in 1931 ontbreekt (2000, 502).

8 Verzamelde werken. Deel 3: Nagelaten gedichten, gevolgd door eenige stukken over J.A. dèr Mouw. Amsterdam: Van Oorschot, 1951, 133-155.

9 VW 1, 219-243.

10 De versie van 1931, in de gedaante waarin die in het Verzameld werk van Ter Braak voorkomt, is ook opgenomen in Over J.A. dèr Mouw; Beschouwingen. Red. Marcel Fresco. 's-Gravenhage:

BZZTôH, 1984, 22-38.

11 In: Tijdschrift voor Wijsbegeerte X (1916), 453-478. Ook: in J.A.d.M. Verzamelde werken.

Deel 6: Verspreide geschriften. Amsterdam: Van Oorschot, 1949, 81-102. Verderop geciteerd naar de laatste uitgave.

12 Hanssen: ‘Ter Braak (kon) het werk van de dichter (...) zeer goed gebruiken ter adstructie van zijn stelling over het onvermijdelijk samengaan van kunst en denken, van verbeelding en rede, in de moderniteit’ (2001, 354). En: ‘hij gebruikte Dèr Mouw aan het begin van zijn eigen loopbaan [als essayist] als een identificatiefiguur’ (355).

13 Dr J.M. Hoogvliet's opvatting van taalstudie en methode van taalonderwijs. Amsterdam: S.L.

van Looy, 1900. Ook in: J.A.d.M. Verzamelde werken. Deel 6: Verspreide geschriften.

Amsterdam: Van Oorschot, 1949, 255-387.

14 Het Absoluut Idealisme. Leiden: Sijthoff, 1905. Ook: J.A.d.M. Verzamelde werken. Deel 4: Het Absoluut Idealisme. Amsterdam: Van Oorschot, 1948. Verderop geciteerd naar deze uitgave.

15 Kritische studies over Psychisch Monisme en Nieuw-Hegelianisme. Leiden: Sijthoff, 1906.

Ook: J.A.d.M. Verzamelde werken. Deel 5: Kritische studies. Amsterdam: Van Oorschot, 1948.

16 In zijn vroege artikelen in Propria Cures sluit hij aan bij poëticale denkbeelden van anderen, onder andere bij die van M. Nijhoff en D.A.M. Binnendijk (Menno ter Braak. De Propria Curesartikelen, 1923-1925. 's-Gravenhage: BZZTôH, 1978).

17 VW 1, 173-195. ‘Ondergang’ werd in 1927 gepubliceerd, maar in 1926 geschreven.

18 VW 1, 196-218.

19 VW 1, 362-370.

20 In 1931: het verband tussen de beide sferen, ‘hoewel het eerst verborgen blijft achter het contrast der uitingsphasen’ (220).

(33)

21 In 1931 is er nog iets van dit contrasteren over, waar Ter Braak in een enkele zin de ‘ruwe en bewuste poëzie’ van Dèr Mouw plaatst tegenover ‘de ijle strophen van Leopold’ en ‘de vormschuwe hunkering van een Roland Holst’ (243).

22 Hierbij herhaalt hij de - in 1931 als titel van het opstel gebruikte - formule ‘DAT ben jij’, waarmee - zowel in 1925 als 1931 - Paragraaf 3 van het opstel besluit.

23 Ook hierin laat zich optimisme over de mogelijkheid van communicatie onderkennen.

24 Ter Braak voegt een kritische kanttekening toe: het beste zijn de sonnetten van Dèr Mouw. In meer epische gedichten ontbreekt vaak ‘de verpletterende kracht, die zijn sonnet in kunstwaardige beslotenheid bezit’ (328).

25 Wederom is de optimistische visie op dichten geïmpliceerd.

26 In 1931: ‘dat zich in zijn hoogste momenten onbetwistbaar instrument van Brahman wist’ (240).

27 Op pag. 235 wordt ‘roes’ niet, zoals in de toevoeging uit 1931 aan het eind in Paragraaf 1 wel, in verband gebracht met dichten, maar met mystiek.

28 In 1931, minder voorzichtig, ‘zijn’ (222).

29 Lacy: uitroep van bekommernis of droefheid. Ter Braak gebruikt deze uitroep ook een enkele keer in zijn Propria Cures-artikelen.

30 Ter Braak op 21 februari 1925 in Propria Cures: De groep aanhangers van ‘de Hegelse wijsbegeerte’, ‘die in Bolland eens haar geniaalste uiting vond’ (219). Voorts oordeelt hij positief over Bollands stijl, ‘aforistische vaardigheid met de taal’ (221). Al laat hij erop volgen: ‘Er schuilt een niet te miskennen element van taalbederf in het wijsgerig spraakgebruik.’ (221) Overigens, in zijn bespreking d.d. 14 maart 1925 van Mystiek van G. van der Leeuw merkt hij op: ‘de geesteshouding der mystiek; de opheffing der “Subjekt-Objekt-Spaltung”, de consequentie van het innige verband tussen de myst en zijn aanschouwing’ (234).

31 Drie pagina's eerder krijgt nadruk dat in de mens ‘de jammerlijk gescheidenen’, filosofie en mystiek, naast elkaar voortleven.

32 Ter Braak gebruikt ‘hypothese’ in negentiende-eeuwse zin, zoals hij dat in ‘Het schone masker’

met ‘theorie’ doet. Zie: Larry Laudan. Science and Hypothesis; Historical Essays on Methodology. Dordrecht etc.: Reidel, 1981.

33 Bolland zelf sprak over ‘koelbloedige geestdrift’ (Dèr Mouw. VW 4, 1948, 47).

34 In verband met het laatste: hier is niets te vinden van de complexere en andersgeaarde denkbeelden over het genie die voorkomen in ‘Het schone masker’.

35 Ter Braak sprekend over Het Absoluut Idealisme van Dèr Mouw: ‘Het is zelfs een leesbaar boek.’ (336) Dèr Mouw in het ‘Voorbericht’ bij de eerste druk: ‘Ik zal in een reeks van philosophische studies, die ook voor niet-deskundigen bestemd zijn, verschillende vragen behandelen, die Hegel's herrijzenis aan de orde stelt.’

36 Dèr Mouw: ‘een woordgebruik, dat bestemd is, een diepe emotie te maskeeren’ (85).

37 De term ‘waan’ lijkt van Ter Braak te zijn - hij maakt er in zijn opstellen frequent gebruik van -, maar noodzakelijk is dat niet. Dèr Mouw gebruikt in Het Aboluut Idealisme een enkele keer

‘waan’ in een zeer geprononceerde positie: ‘dat alles goed bedenkende en goed inziende, dat het realiteitsgeloof wel een psychisch feit is, maar geen enkelen waarborg insluit, iets meer te zijn dan waan’ (111; op ‘en’ na geheel gecursiveerd). Voorts ook:

‘Verbazing over wild gedwarrel, dat orde schijnt door de macht van een nog grooter verbazing wekkenden waan. En angst over de benauwende eenzaamheid van de bewustzijnscel, waarin het spookt, spookt van wereld- en ik-verschijnsel.’ (94)

In beide gevallen gebruikt Dèr Mouw de term anders dan Ter Braak.

38 Verderop: ‘neigingen, wenschen, aspiraties’ (88).

39 Wanneer Ter Braak in Propria Cures op 7 maart 1925 in verband met Herman Heijermans opmerkt: ‘zijn beste realistische werk [was] nooit verstoken van mystieke inspiratie’ (228) lijken Dèr Mouws opvattingen door te klinken. Op 18 augustus 1925 spreekt hij in hetzelfde tijdschrift nogmaals over ‘“mystieke” inspiratie’ (304).

40 Vergelijk Ter Braaks gebruik van de term ‘symbool’ in ‘Ondergang’ en ‘Het schone masker’.

41 Wat Ter Braak in de versie uit 1925 in de aanhef over ‘openbaringen van kunst’ zegt, spoort evenmin met wat Dèr Mouw daarover zegt in de hiervoor van zijn pag. 92 aangehaalde passage.

42 P.W. Adriaans. ‘Enige notities bij de filosofie van Dèr Mouw’ (1982) (In: Over J.A. dèr Mouw;

Beschouwingen, 166-175): ‘Het denken van Dèr Mouw heeft in de bijna dertig jaar die liggen tussen het verschijnen van zijn proefschrift in 1890 en zijn dood in 1919 een aanzienlijke ontwikkeling doorgemaakt.’ (171)

43 ‘Ga ik zoo door, dan heb ik de keus: òf zekerheid en droomillusionisme, òf de onderstelling dat er (niet hièr!) Bestaandheden zijn (...).’ (118)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

te zien geeft (om het voor het gemak maar eens zoo mathematisch uit te drukken), bleek de novellist Vestdijk iemand te zijn, wien de novellistische vorm zoo goed afgaat, dat hij

Als ik mij hier de vijand der wapenfabrikanten noem, is dat niet minder ‘valsch’; maar het is daarom toch evenzeer inhaerent aan mijn persoonlijkheid als het

De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels,

En toch, ondanks het voortduren van hun intieme verhouding: zoodra van Haaften te aanvallend ging optreden, herinnerde hij zich den dag, waarop zijn ouders hem bezocht hadden;

Dat men van ‘natuur’ kan spreken, beteekent slechts, dat het bestaan ons in burgerlijkheid kluistert, dat alle dingen niet meer alles zijn, dat de schoonheid en de persoonlijkheid

Het zou tegenover een goed schilder minstens onbillijk zijn; men zou hem moeten toeroepen: ‘Uw eerste gebrek aan intelligentie is, dat gij u zoo hardnekkig occupeert met iets,

Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen.. heid van een ‘historischen zin’, die Swillens in zijn boek over Saenredam ook nog oppert, lijkt mij al een

Mijn vertrouwen berust alleen op de overtuiging, dat er anders in Europa geen leven meer mogelijk zal zijn; is in laatste instantie toch weer irrationeel, maar ik kan niet